The Project Gutenberg EBook of Eline Vere, by Louis Couperus This eBook is for the use of anyone anywhere at no cost and with almost no restrictions whatsoever. You may copy it, give it away or re-use it under the terms of the Project Gutenberg License included with this eBook or online at www.gutenberg.org Title: Eline Vere Een Haagsche roman Author: Louis Couperus Release Date: October 17, 2006 [EBook #19563] Last Updated: March 24, 2018 Language: Dutch Character set encoding: ISO-8859-1 *** START OF THIS PROJECT GUTENBERG EBOOK ELINE VERE *** Produced by Jeroen Hellingman and the Online Distributed Proofreading Team at http://www.pgdp.net/
Eline Vere
Aan mijn vriend
Gerrit Jäger
[5]
Men verdrong zich in de, tot kleedkamer ingerichte, eetzaal. Voor een psyché stond Frédérique Van Erlevoort, met loshangende haren, zeer bleek onder een dunne laag poudre-de-riz, de wenkbrauwen als door een enkele penseelstreek zwarter getint.
—Haast je dan toch, Paul! We komen niet klaar! zeide ze, een weinig ongeduldig, met een blik op de pendule.
Voor haar knielde Paul Van Raat, en zijn vingers plooiden een langen, ijlen sluier, van goud en karmozijn, als een draperie om haar middel. De stof wolkte op het roze fond van haar onderkleed; haar hals en armen waren, sneeuwwit van de veloutine, vrijgelaten en flonkerden in den glans van, door elkander gestrengelde, snoeren en ketenen.
—O, wat een tocht! Hoû toch de deur dicht, Dien! gilde Paul een oude meid na, die bevracht met eenige japonnen, de kamer verliet. Door de open gelaten deur zag men gasten, gerokte heeren en licht gekleede dames; zij begaven zich langs de aralia’s en palmen van den corridor naar de groote suite; zij glimlachten om de oude meid en wierpen een steelschen blik naar binnen.
Allen schaterden om die verrassing, dien blik achter de coulisses; alleen Frédérique bleef ernstig, in het bewustzijn, dat zij de waardigheid eener antieke vorstin had op te houden.
—Haast je toch, Paul! sprak zij, bijna smeekend. Het is al over half negen!
—Ja, ja, Freddy, wees maar niet bang, je bent al klaar! antwoordde hij, en handig schikte hij eenige juweelen tusschen de gazige plooien harer draperie.
—Klaar? vroegen Marie en Lili Verstraeten, uit de kamer komende, waar de estrade was opgeslagen: een geheimzinnige verhevenheid, als uitgewischt in een halfduister. [6]
—Klaar! antwoordde Paul. En nu, alsjeblieft kalmte! vervolgde hij, terwijl hij zijn stem verhief en gebiedend in het rond zag.
De vermaning was noodig. De drie jongens, de vijf meiden, die als kameniers dienst deden, liepen in het, met allerlei accessoires opgevulde, vertrek elkaâr in den weg, lachende, gillende, de grootste wanorde veroorzakend. Te vergeefs poogde Lili een gouden bordpapieren lier uit de handen te redden van den twaalfjarigen zoon des huizes, terwijl de beide bengels van neven op het punt waren tegen een groot wit kruis aan te klimmen, dat, in een hoek der kamer geplaatst, onder hun aanvallen reeds wankelde,
—Weg van dat kruis, Jan en Karel! Geef die lier op, andere Jan! brulde Paul. Zorg daar toch een beetje voor, Marie, en nu …. Bet en Dien hier, Bet met de lamp; Dien bij de deur; de anderen weg! Er is geen plaats meer; kijken in den tuin aan het raam van de groote zaal; daar zie je alles prachtig, uit de verte …. Kom, Freddy, voorzichtig, hier is je sleep ….
—Je vergeet mijn kroon ….
—Die zal ik je opzetten, als je gepozeerd bent. Kom, allons.
De drie verbannen meiden haastten zich weg te komen, de jongens hurkten neêr in een hoek der tooneelkamer, waar zij niet door het publiek gezien konden worden, en Paul hielp Freddy de estrade beklimmen.
Marie, nog even als Lili niet gedrapeerd, sprak door het gesloten raam, met den vuurwerker, die in den besneeuwden tuin, in een dikken duffel, wachtte om het Bengaalsch licht af te steken. Een groote reflector was door het venster als een bleeke, lichtlooze zon zichtbaar.
—Eerst wit, dan groen, dan rood! riep Marie, terwijl de vuurwerker knikte.
De kamer was donker, slechts verlicht door de lamp, die Bet vasthield, terwijl Dien bij de porte-brisée der, nu verlaten, kleedkamer stond.
—Voorzichtig, Freddy, voorzichtig! sprak Paul.
Frédérique liet zich zeer behoedzaam in de kussens van het rustbed neêr; Paul schikte haar draperieën, haar kettingen, heur haren, haar diadeem, en strooide hier en daar een bloem.
—Is het zoo goed? vroeg zij met bevende stem, eene, van te voren bestudeerde poze aannemende. [7]
—Je bent om te stelen, prachtig; nu Marie, Lili hier!
Lili wierp zich op den grond, Marie vlijde zich tegen de bank, met het hoofd aan Frédérique’s voeten. Vlug drapeerde Paul beide meisje in kleurige châles, sluiers, strengelde snoeren om haar armen, in heur haren.
—Marie en Lili, wanhopig kijken! meer wringen je armen, Lili! In wanhoop, meer in wanhoop! Freddy, jij meer smachten, je oogen omhoog, in je mond iets treurigs.
—Zoo?
Marie schaterde.
—Ja, zoo! Zoo is het beter; stil nu, Marie, alles klaar?
—Klaar! sprak Marie.
Paul schikte nog iets, een plooi, een bloem, in wantrouwen, of alles gereed zoû zijn.
—Kom, nu maar beginnen! sprak Lili, die zeer ongemakkelijk lag.
—Bet, breng de lamp weg; Dien, de deur dicht, en dan beiden hier, elk aan een kant van de porte-brisée!
Dit gebeurde, en zij bevonden zich allen met kloppende harten in het pikdonker, terwijl Paul aan het venster tikte, om zich daarna bij de jongens in den hoek te voegen.
Langzaam en weifelend ontvlamde het Bengaalsche licht tegen den reflector aan, de porte-brisée schoof statig open, een helle witte gloed verheerlijkte het tableau.
Glimlachend en beleefd, terwijl de gesprekken eensklaps in een murmelend gegons overgingen, drongen zich de gasten in de groote suite en de serre een weinig naar voren, verblind door een zee van kleuren en licht. Heeren weken uit voor een paar lachende meisjes; op den achtergrond der zaal klommen jongelieden op stoelen, om beter te zien.
—„La mort de Cléopâtre!” las Betsy Van Raat aan mevrouw Van Erlevoort voor, die haar het programma had gereikt.
—Prachtig, magnifique! hoorde men van alle zijden.
In den witten gloed van het licht scheen het oude Egypte herschapen te zijn. Tusschen weelderige draperieën zag men iets als een oaze doorschemeren, een blauwe lucht, een paar pyramiden, een palmengroep. Op haar door sfinxen getorste rustbank lag Kleopatra, overgolfd door een vloed van lokken, den dood reeds nabij, terwijl zich een adder om heur arm kronkelde. Twee slavinnen wrongen zich in wanhoop aan haar voeten. De bonte droom eener oriëntalische pracht van enkele seconden, de poëzie der oudheid voor korte wijlen herlevend, onder de blikken eener moderne soirée. [8]
—Dat is Freddy! sprak Betsy; beeldig, o beeldig! en zij wees mevrouw Van Erlevoort, wie al die weelde een weinig voor oogen schemerde, de stervende vorstin aan. Nu echter herkende de moeder haar eigene dochter in het bevallige, onbewegelijke beeld, ginds voor haar.
—En dat is Marie, en die andere, o, dat is Lili, onherkenbaar! Wat een prachtige costumes, wat een moeite! Ziet u, die draperie van Lili, dat violet met zilver, heb ik hun nog geleend.
—Hoe doen ze het! murmelde de oude dame.
De witte gloed van het licht weifelde, de deuren schoven dicht.
—Prachtig, tante, prachtig! riep Betsy tot mevrouw Verstraeten, de gastvrouw, die haar voorbij ging.
Tweemalen herhaalde zich de droom, eerst in zeegroenen glans, daarna in vuurrooden gloed. Onbewegelijk lag Freddy met den adder, en alleen Lili sidderde in haar gewrongen poze. Paul zag met een stralend gezicht uit zijn hoek toe; alles was goed.
—Wat ligt die Freddy stil! En alles zoo rijk en toch niet overladen! Iets als een schilderij van Makart! sprak Betsy, haar veeren waaier ontplooiend.
—De freule uw dochter is al heel gauw levensmoê, mevrouw! lispelde de jonge De Woude Van Bergh, zich tot mevrouw Van Erlevoort, de mama van Freddy, buigende.
Na de derde herhaling van den droom ging mevrouw Verstraeten in de kleedkamer. Zij vond er Frédérique en Lili, schaterend bezig zich van haren Egyptischen dos te ontdoen, zoekende naar de tallooze spelden, tusschen elke vouw. Paul en Marie, op hooge trappen, bijgelicht door twee der meiden, rukten Kleopatra’s boudoir uiteen. Dien beijverde zich neêrgeworpen draperieën en afgegleden kettingen op te rapen. De drie jongens rolden op een matras over elkaâr.
—Was het mooi, mama? vroeg Lili.
—Was het mooi, mevrouw? riep Frédérique tegelijkertijd.
—Prachtig mooi! Ze hadden het nog eens willen zien.
—Nog eens! Ik ben nu al half dood! riep Lili, en zij liet zich kwijnend, met geloken oogen, in een fauteuil neêr, terwijl ze er een grooten bundel van afgooide. Dien werd wanhopig: zóo zou zij nooit aan een eind komen.
—Lili, rust dan toch! riep Paul, boven op zijn trap, haar uit de andere kamer toe; je krijgt nu zoo een vermoeiende poze. Tante, zegt u toch aan Lili, dat ze moet rusten! en hij [9]wierp eenige bonte tapijten van de koorden af, waarover zij geplooid hingen. Dien ging aan het opvouwen.
—Dien, witte lakens en witte tulle! riep Marie. Dien hoorde verkeerd en bracht verkeerd aan.
Ieder sprak, ieder beval en vroeg; de grootste wanorde begon te ontstaan. Paul roerde zich in wanhoop, zonder begrepen te worden, op de hoogste trede van de trap.
—Ik kan niet meer! sprak hij, neêrhurkend en woedend. Ik moet ook alles alleen doen!
Mevrouw Verstraeten was, na Pauls verzoek aan Lili herhaald te hebben, vertrokken om den knechts te zeggen, dat de jonge artisten niet vergeten mochten worden. De eersten kwamen dus weldra binnen, met groote bladen vol glazen wijn en limonade, gebak en sandwiches. De wanorde steeg ten top. De drie jongens lieten zich bedienen op hun matras, waarover een der Jannen een stroom orgeade goot. Toen stortte Marie op hen in een woede van woorden toe, en zij trok met Dien de matras onder hen weg, naar de andere kamer.
—Frédérique, help dan toch eens aan den achtergrond! riep Paul, steeds gehurkt, en met eene verwijtende stem. Hij had het reeds opgegeven meester te blijven over de drie jongens, die nu echter door oude Dien buitelend en gillend uit de kamer werden verdreven. Het werd een weinig rustiger, ieder was echter bezig, behalve Lili.
—Wat een rommel! sprak zij binnensmonds; en zij borstelde zittend heure haren uit, golvend en aschblond, om daarna van een grooten kwast een sneeuw van poeder op haar armen te doen vallen.
Dien kwam terug, ademloos, en het hoofd schuddende met een goedigen glimlach.
—Dien, witte lakens en tulle, gauw! riepen Freddy, Marie en Paul tegelijkertijd. Paul was van zijn trap afgeklommen, had het groote witte kruis, waaronder hij bijkans bezweek, op de estrade geplaatst en vlijde de matras en tal van kussens aan het voetstuk.
—Dien, witte lakens en tulle, alle tulle en gaas, dat er is! En Dien bracht het aan, met de andere meiden, wit, alles wit.
Mevrouw Verstraeten was naast haar nicht, Betsy van Raat, gaan zitten. Zij was gehuwd met den ouderen broêr van Paul.
—Jammer, dat Eline niet is gekomen; ik had op haar gerekend, om de lange pauzes met wat muziek aan te vullen. Ze zingt zoo lief.
—Ze was waarlijk niet wel, tante. U begrijpt, hoe ’t haar spijt, ooms verjaardag niet te kunnen meêvieren. [10]
—Wat heeft ze?
—Ach, ik weet niet, ze was zenuwachtig, geloof ik.
—Ze moet heusch niet zoo toegeven aan die buien. Met een beetje energie kom je die nervoziteit wel te boven.
—U weet het, tante, het is de ziekte van het jongere geslacht! zeide Betsy, met iets als een treurigen glimlach.
Mevrouw Verstraeten zuchtte, en schudde toestemmend het hoofd.
—A-propos, hernam zij. De meisjes zullen morgenavond zeker te moê zijn om naar de opera te gaan. Zoû je misschien onze loge willen hebben?
Betsy bedacht zich even.
—Ik heb morgen een dinertje, tante, maar toch wil ik de loge heel gaarne hebben. Alleen de Ferelijns en Emilie en Georges komen, maar de Ferelijns wilden vroeg weggaan, omdat de kleine Dora weêr niet wel is geweest, en dan zoû ik met Emilie en Georges een acte kunnen gaan hooren.
—Nu, dat is dan afgesproken. Ik zal je de kaartjes sturen! sprak mevrouw Verstraeten, en stond op.
Ook Betsy stond op. Georges De Woude Van Bergh wilde haar juist aanspreken, maar zij deed, alsof zij hem niet zag. Zij vond hem van avond onverdragelijk; reeds tweemaal had hij haar aangesproken en beide malen hetzelfde gezegd, iets over de tableaux. Gedecideerd, hij had geen conversatie. Morgenavond zoû zij hem ook al moeten genieten. Tantes loge was een uitkomst …. Haar man stond in de serre met een groep heeren, den heer Verstraeten, den heer Hovel, Otto en Etienne Van Erlevoort, die druk redeneerden, en hij luisterde toe, met zijn groot dik lichaam de bladeren eener palm verdrukkend, een ietwat dommen lach op zijn goedig gelaat. Ook hij ergerde haar; zij vond hem archi-vervelend, en een rok stond hem zoo slecht, niets chic! In zijn duffel zag hij er ten minste flink uit!
En zij vond gelegenheid even tot hem te zeggen:
—Spreek toch eens iemand aan, Henk. Je staat al den heelen tijd in dien hoek. Circuleer eens een beetje; je ziet er zoo uit, net of je je verveelt …. Je das zit scheef.
Hij stotterde iets en tastte aan zijn hals. Zij echter keerde zich om en was weldra te midden van een luidruchtig troepje, dat zich om freule De Woude geschaard had. Zelfs de melancholieke mevrouw Van Rijssel, Freddy’s zuster, had zich er bij gevoegd. Emilie De Woude was ongehuwd en droeg haar acht-en-dertig jaren met een benijdenswaardigen levenslust; haar aangenaam, opgewekt gelaat maakte een allerinnemendsten indruk. Zij geleek op haar veel jongeren broêr Georges, maar had iets joviaals, dat zeer afstak tegen zijn gemaniereerde stijfheid. [11]
Uitgelaten vroolijk had Emilie een kleinen kring, toegelokt door de komische voordracht harer anecdoten, om zich verzameld. Zij was juist bezig te verhalen, hoe ze verleden op de bevroren sneeuw gevallen was voor de voeten van een heer, die haar onbeweeglijk had staan aankijken, inplaats van haar op te beuren.
—Verbeeld je, mijn mof links, mijn hoed rechts, ik in het midden, en daar stond hij, met open mond, naar me te kijken ….
Er klonk een belletje; Emilie staakte haar verhaal en vloog uit haar auditorium weg, om naar voren te komen. Men verdrong zich voor de, zich opschuivende, porte-brisée.
—Ik kan niets zien! sprak Emilie, zich op haar teenen verheffend.
—Komt u hier op mijn stoel, freule! riep, achter haar een jong meisje, dat, in een crême toiletje, boven de anderen uitstak.
—Je bent een dot, Toos, heerlijk! Ik kom. Mag ik even passeeren, mevrouw Van der Stoor; uw dochter redt me uit den nood.
Mevrouw Van der Stoor, een dame, die onder pseudoniem gedichten schreef, week bits glimlachend uit. Zij was een weinig gefroisseerd door Emilie’s sans-gêne, zijzelve deed geen poging om beter te zien.
Emilie en Cateau Van der Stoor stonden weldra samen op een stoel, elkander om het middel vasthoudend.
—O, wat mooi! riep Emilie, en zij werd stil van wat zij zag. Uit de baren eener schuimende zee van gaas verrees een ruw, als uit wit marmer gehouwen kruis, waaraan een slanke witte vrouw zich in doodsgevaar vastklampte, terwijl haar voeten door een tulle golf werden oversproeid. En haar vingeren wrongen zich krampachtig vast aan de Rots der Eeuwen.
—Het is Lili! hoorde men hier en daar.
—Wat is die Lili elegant! fluisterde Emilie tot Cateau. Maar hoe zoû ze daar zoo hangen! Hoe houd ze het uit!
—Ze ligt heelemaal in kussens, maar het is toch erg vermoeiend, zeide Toos. Je ziet natuurlijk niets van die kussens, freule.
—Natuurlijk niet! Het is heel mooi, ik heb nooit zoo iets poëtisch gezien …. Zeg eens, Toos, ik dacht dat je meê zoû doen?
—Ja freule, maar alleen in het laatste tableau met Etienne Van Erlevoort. Nu moet ik langzamerhand weg, om mij te gaan verkleeden. [12]
Zij wipte van haar stoel. Het licht weifelde, de deuren schoven dicht. Een licht applaus klapte als op ongelijke handslagen door de zaal. Maar weldra herhaalde zich het witte vizioen van schuimend gaas, en een engel boog zich met roerenden blik over den breeden arm van het kruis, om de bezwekene, die nu met geloken oog daartegen lag, op te heffen.
Het applaus weêrklonk krachtiger.
—Marie kan zich natuurlijk weêr niet ernstig houden! sprak Emilie, haar hoofd schuddend. Ze schatert het straks uit.
Werkelijk trilde er iets zeer ongepast spotachtigs om het fijne mondje van den engel, terwijl zijn roerende blik eenigszins komiek werd onder een paar zenuwachtig opgetrokken wenkbrauwen.
Hoewel men het den artisten aanzag, dat zij moê waren, daar niemand zich onbewegelijk hield, werd het laatste tableau met tal van toejuichingen ontvangen. Viermaal, vijfmaal moest het herhaald worden. Het was eene allegorische voorstelling der Vijf Zinnen, voorgesteld door de vier jonge meisjes, rijk gedrapeerd in zware stoffen,—goud- en zilverlaken, brokaat en hermelijn—en door Etienne, den jongsten broêr van Frédérique, die in een minstreelgewaad het Gehoor voorstelde.
Het was nu gedaan.
Met de lange pauzes, die de artisten zich veroorloofd hadden, was het twee uren geworden, en de heer en mevrouw Verstraeten ontvingen de dankbetuigingen der gasten, die afscheid namen.
—Blijft u nog soupeeren, met Cateau? zeide mevrouw Verstraeten zachtjes tot mevrouw Van der Stoor. Heel familiaar.
Mevrouw Van der Stoor vond echter, dat het te laat zoû worden; zij wilde alleen nog op haar dochter wachten.
De artisten hadden zich zoo spoedig mogelijk verkleed en traden de zaal binnen, waar zij nog van de laatste gasten eenige complimenten over spel en smaak opvingen. Emilie had zich bij dien zegevierenden intocht aan de piano gezet, en ontbeukte er de akkoorden eener fanfare aan. Zij bleef als intieme huisvriendin met Van Raat en Betsy soupeeren.
—Morgen kom je toch, niet waar, Toos; morgenmiddag, om twee uur, komt de fotograaf! riep Marie.
Het was dan Donderdag, maar Cateau zou niet naar school gaan, om uit te slapen, en om twee uur zou zij komen.
Afgetobd vielen de artisten neêr in de gemakkelijke stoelen der ruime serre, waar een koud souper verscheen, een kalkoen, slâ, een taart, champagne. [13]
—Wat was het mooist? Wat was het mooist? riepen zij allen.
En een ieders opinie werd gewikt en gewogen, bestreden en toegejuicht, onder een algemeen gerammel van borden, gekletter van vorken en lepels, geklink van glazen, vol en spoedig leêg.
Om halfdrie keerden de Van Raats van het souper terug naar het Nassauplein. Hun huis was stil, de knecht en de meiden waren naar bed. Terwijl Henk zijn sleutel in den zak stak, en den bout dwars voor de huisdeur lichtte, stelde Betsy zich onwillekeurig haar slapenden jongen voor, roze, met gesloten vuistjes, in zijn wit bedje. Zij nam de bougie, van den pijler der trap, en ging naar boven; hij met zijn couranten de eetkamer in. Het gas brandde er, schemerflauw, een verkleinde waaiervlam.
Zoo ook in haar kleedkamer. Zij draaide de kraan open waardoor zich het licht snel uitbreidde, en trok haar bonten rotonde van de schouders. In den kleinen haard wrong zich stuiptrekkend een vurige tong, als van een heraldischen leeuw. Er zweefde door het vertrek iets als de lauwheid van een warm bad, vermengd met den zoeten geur van Violettes de Parme. Even zag zij in de aangrenzende donkere kamer naar het witte bed van haar kind om, begon zich toen, zuchtende, te ontkleeden en liet de kanten japon, als een wolk van zwart, haar heupen afglijden. De deur werd geopend, en Eline kwam, een weinig bleek, binnen, in een wit flanellen peignoir, met los hangend haar.
—Zoo Elly, nog niet naar bed?
—Neen; ik …. heb wat zitten lezen. Heb je je geamuzeerd?
—O zeker, het was alleraardigst. Ik wou alleen, dat Henk niet zoo ondragelijk vervelend was. Hij zegt geen stom woord, en zit met zijn bête gezicht aan zijn horlogeketting te morrelen, tot ze gaan whisten, in de pauzen.
Eenigszins driftig zette Betsy den eenen voet achter den anderen, en schopte een schoentje uit, van goudleêr, met kralen.
Eline rekte zich, kwijnend.
—Heb je gezegd aan mevrouw Verstraeten, dat ik ongesteld was?
—Ja, maar zusje, je weet, als ik ’s avonds thuis kom, [14]verlang ik naar mijn bed. Morgen de rest, vindt je niet?
Eline wist, dat haar zuster, ’s avonds thuiskomende, of zij zich geamuzeerd had of niet, immer in een licht korzelige stemming was, een ergernis, veroorzaakt door den lust zich zoo spoedig mogelijk te ontkleeden.
Toch had Eline even den aandrang met een bits woord te antwoorden, maar gevoelde oogenblikkelijk daarop er zich te loom en ontzenuwd voor. Zij roerde zacht met de lippen Betsy’s wang aan, en liet haar hoofd, geheel onwillekeurig, op den schouder harer zuster neêr, in een onbedwingbaar verlangen naar teederheid.
—Ben je heusch ziek, hè, of ….?
—Neen. Alleen een beetje …. een beetje lui …. Adieu.
—Slaap lekker.
Eline ging, loom en bevallig in haar witten peignoir. Betsy raapte den kanten japon op, en ontkleedde zich verder.
In de gang kreeg Eline het onbewuste gevoel van buiten de deur gezet te zijn, dat haar, zeer vaag, onaangenaam aandeed. Den geheelen avond, toegevende aan een gril van loomheid en verveling, had zij alleen gezeten, en langdurige eenzaamheid deed haar spoedig melancholiek worden, en naar een schertsend woord en het bijzijn van anderen verlangen. Besluiteloos bleef zij een oogenblik in het donker staan, en ging, in hare behoefte naar eenige aanspraak, tastende de trap af, de eetkamer binnen.
Henk had zijn rok op de bank neêrgegooid, en stond zich, in vest en hemdsmouwen, zijn traditioneelen grog klaar te maken. Heete wasem wolkte het glas uit, terwijl hij den ketel weêr op de vuurstoof plaatste.
—Zoo meisje! groette hij met zijn joviale stem, en innemende goedmoedigheid speelde in zijn soezige, blauwgrijze oogen en om zijn zwaar en blond beknevelden mond. Heb je je niet erg verveeld, zoo geheel verlaten?
—Wel een beetje. Misschien jij nog meer? vroeg zij, hem behaagziek toelachend.
—Ik? Wel neen. Integendeel, de tableaux waren heel aardig. Wijd zijne beenen uit-een zettende, slurpte hij behagelijk aan zijn gloeienden grog.
—Is de peuter stil geweest?
—Ja. Hij is niet wakker geworden. Blijf je nog op?
—Even de couranten inzien. Maar waarom ben jij nog niet naar kooi?
—Ach …. zoo maar …. [15]
Zij rekte zich weer kwijnend voor den spiegel, en wond zich, met opgeheven armen, het loshangende haar tot eene glanzend bruine wrong. Zij gevoelde eene behoefte hem veel en vertrouwelijk te verhalen, zocht naar iets, maar vond in hare leêge, verdroomde gedachte geen enkel onderwerp, geen enkele grief. Zij was gaarne in tranen losgebarsten, in de overmaat eener, niet al te scherp vlijmende, smart, alleen om zijne zachte, zware stem haar te hooren troosten. Maar zij vond niets en bleef zich kwijnend rekken.
—Is er wat, hé? Hè meisje? Kom vertel eens, is er wat?
Starend schudde zij het hoofd van neen, Neen er was niets.
—Nou, maar je kan het mij gerust vertellen, hoor!
—Ach …. ik heb een beetje het land.
—Waarover?
Zij kreunde even in eene behaagzieke pruilerij.
—Ach …. ik weet niet. Ik ben wat zenuwachtig, al den heelen dag.
Hij lachte, met zijn zachten, vollen, diepen lach.
—Jij met je zenuwen! Kom, zusje, wordt nu weêr vroolijk, hé? Je bent zoo een gezellige meid, als je wat vroolijk bent, je moet je niet aan die buien overgeven ….
Hij gevoelde, dat zijne welsprekendheid niet toereikende was om haar dit verder te betuigen, en dus besloot hij, schertsend:
—Wil je een grogje, zus?
—Dank je …. Ja, een slok uit je glas.
Zij wendde zich tot hem, en lachende onder zijn blonde knevels, hief hij het wasemende glas aan hare lippen. Toen zag hij door de half gesloten oogleden een traan glinsteren, dien zij tegenhield. En eensklaps, als besloten, zette hij zijn glas neêr, en vatte haar de handen.
—Kom, meisje, vertel eens, daar is wat, er is wat gebeurd met Betsy, of …. kom, anders ben je zoo vertrouwelijk met me.
En hij blikte haar verwijtend toe met zijn soezigen, dommen blik, als van een goedigen New-Foundlander.
Toen, toen barstte zij los, en, door snikken onderbroken, stroomden de klachten voort, schijnbaar zonder aanleidende oorzaak, verteederd als zij was geworden door zijne stem en zijn oog. Het was eene onhoudbare behoefte zich te uiten. Wat had zij aan haar leven, voor wie was zij eenigszins van nut! De handen in elkaâr gewrongen, liep zij het vertrek op en neêr, immer klagende, klagende. Het zou haar niets [16]kunnen schelen binnen een uur te sterven; alles was haar het zelfde; alleen dat doellooze, nuttelooze bestaan, zonder iets waaraan zij zich met hare geheele ziel kon wijden, werd haar te zwaar.
Henk sprak tegen, eenigszins verlegen met de scène, die toch niets anders was dan eene bekende, een periodiek terugkomende scène. Hij praatte over Betsy en Ben, hun jongen, over hemzelven; hij had het op de lippen haar te spreken van een eigen huishouden, dat de toekomst haar zou toebeschikken, maar iets als eene kiesche aarzeling hield hem hiervan terug. Zij, op deze tegenwerpingen, schudde het hoofd, een boudeerend kind gelijk, dat het verlangde niet krijgt en het aangebodene weigert, en woest wierp zij op eens haar hoofd tegen zijn schouder en snikte daar, een arm om zijn dikken nek geslingerd. Zoo klaagde zij voort met lossamenhangende zinnen, in haar nervoziteit geprikkeld door een avond eenzaam gemijmer in een overwarme kamer, steeds terugkomende op haar doelloos leven, dat zij voortsleepte als een vervelenden last, en er klonk iets in hare stem als verweet zij dit alles aan hem, aan Henk, aan haar zwager. Hij, zeer verlegen, ontroerd door de geurige warmte dier omhelzing, die hij toch niet al te teeder mocht beantwoorden, verbrak dien hobbelenden stroom van gebroken zinnen alleen met een paar banale troostwoorden.
Langzaam, langzaam aan, op den vollen, zachten toon zijner zware stem, liet zij hare melancholie wegwiegelen, als eene wemeling van rozenbladeren op een vliet.
Eindelijk zweeg zij, loosde een zucht, maar bleef met haar hoofd op zijn schouder rusten. Nu zij bedaarder werd, vond hij het gepast, zich wat boos te maken over haar onverstand …. Wat een lariflang was dat toch! Wat een onzin! Wat drommels, wond ze zich toch altijd zoo op ….
—Neen, Henk, waarlijk ….! begon ze, en hief haar vochtigen blik tot hem.
—Meisje, je zeurt met je doelloos leven, en al dat moois meer. Waar haal je toch die dingen vandaan? We houden immers allemaal van je ….
En, bij de herinnering zijner onuitgesproken gedachte van zoo even, ging hij voort:
—Een jonge meid …. en dan praten van een doelloos …. Zus, je bent dol!
Toen, als gekitteld door zijne gedachte, en bovenal meenende, dat de filozofie genoeg geduurd had, schudde hij haar op eens met schertsende woestheid bij heur armen, en kneep haar in den treurenden mond. Lachend stribbelde zij tegen; de uitbarsting had in haar iets als een verbroken evenwicht [17]hersteld. Toen beiden eenige oogenblikken daarna samen de trap opgingen, moest zij een schatergil onderdrukken, daar hij haar plotseling tilde en droeg, terwijl zij, bevreesd, dat hij zoude struikelen, half smeekte, half beval:
—Kom Henk, laat los, hoor! Wees nu niet zoo dwaas, Henk, laat los, Henk!
Eline Vere was de jongste der beide zusters, donkerder van haar en oogen, slanker, minder rijk van vormen. Haar schaduwvolle, zwartbruine blik, bij de geämberde bleekheid van haar tint en het kwijnende van sommige heurer gebaren, gaven haar iets van een loome odàliske, die droomde. Die schoonheid verzorgde zij zeer, als een dierbaar juweel, dat men laat fonkelen en flonkeren, en deze aanhoudende zorg deed haar als verlieven op wat zij bevalligs aan zich vond. Minuten lang kon zij zich spiegelen, glimlachend met de fijne punt van den roziggenagelden vinger de lijn van wenkbrauw en wimper streelend, zich de oogleden een weinig amandelvormig vertrekkende, of heure bruine haren woest om zich heen warrelende, in de houding eener schalke zingara. Haar toilet verstrekte haar eene onophoudbare moeite, een voortdurende, zeer ernstige overpeinzing, waarbij zich lichte kleuren met sierlijke vormen harmonieerden tusschen het emailachtige tintelen van satijn en het in warme schakeeringen wisselen van peluche, omwolkt door eene apotheoze van tulle en gaas, mousseline en kant. De lichte druppel, trillende onder de facetten van den brillant aan haar ringvinger, wekte, met den verwelkenden geur van een sachet, eene aangename gewaarwording van fijne weelde, iets zeer vrouwelijks en weeks in haar op.
Eenigszins droomerig en romantisch van natuur dacht zij zich soms, in loome buien, met zekeren wellust, hare kinderjaren terug, en stapelde zij allerlei kleine heugenissen uit dien tijd op elkaâr, als dierbare reliquieën. Dan verfrischte en verfraaide zij, willens en wetens, die verflauwde heugenissen met idealistisch-teêre tint. Van tijd tot tijd zich ze weder voor den geest roepend, vergat zij wat historisch, wat fantastisch [18]er aan was, en kon, met stellige zekerheid, de eene of andere nietige epizode van vroeger dagen, aldus gepoëtizeerd, verhalen. Betsy, met practischen waarheidszin, dong aanstonds, of zij er zeker van was of niet, op alles, wat slechts naar verheerlijking zweemde, af, en Eline, in eene behagelijke melancholie, onderscheidde meestal, na zulke terechtwijzingen, zoowel de eerste kiem, als de latere fantastische bloem harer voorstelling.
Zij herinnerde zich haar vader, een schilder, een fijn-artistieken geest, zonder kracht tot scheppen, zeer jeugdig gehuwd met een oudere, hem overheerschende vrouw, zich gedrukt gevoelende onder die heerschzucht, terwijl zijn fijn-bezenuwd gestel, gelijk een edel snaarspeeltuig, getrild had onder haar te ruwe beroering, zooals dat van Eline nu somtijds trilde onder die der zuster. Zij herinnerde zich dien vader, met zijn tint als vergeeld ivoor en zijne bloedelooze doorschijnende vingers, lusteloos en loom neêrliggende, zich in de geestkracht zijns denkens plannen van groote werken scheppend, en die van zich werpend na een eerste penseelstreek. Zij was eenigszins zijne kleine vertrouweling geweest en zijn krachteloos genie had in haar oogen de vlucht genomen van dat eens poëtischen, madonna-malenden Rafaëls, met dwepende oogen en lange lokken. Hare moeder had haar steeds een stille vrees ingeboezemd, en de herinnering der illuzie-verdrijvende nietigheden des dagelijkschen levens, die zich aan deze moeder meer verbond dan aan dien vader, maakte het Eline onmogelijk haar in gedachte te idealizeeren.
Zij herinnerde zich, na den dood haars vaders, jong gestorven in de ontevredenheid van een mislukt leven, na dien harer moeder, plotseling door eene immer dreigende hartkwaal getroffen, hare jeugd onder de hoede eener verweduwde tante en zachte voogdes. Ouderwetsch, mager en recht, met treurige, regelmatige trekken, als de ruïne eener schoone vrouw, herinnerde zij zich die voor een groote spiegelruit vier glinsterende breinaalden, in regelmatig, beverig menuet, met twee dorre handen, te hebben zien bewegen. Zij leefde daar in die groote kamer, in eene zachtkens ontzenuwende en weeke welvaart, in iets geurigs en fluweelachtigs, het mollige Deventersch onder de voeten, een vlammend blokkenvuur in den haard, en een, met fantastische ooievaren en scharlaken pioenrozen bekleurd, geel zijden Japansch tochtscherm voor de deur.
De beide zusters, daar aan elkanders zijde ontwikkeld, onder de lessen eener zelfde opvoeding, in eene zelfde omgeving, hadden twee aan elkaâr evenwijdige gemoedslevens in zich laten ontkiemen, wier zijden echter bij het rijpen der jeugd [19]naar de eischen van twee verschillende temperamenten afweken. In Eline, die, van een loom en lymfatisch gestel, behoefte gevoelde aan teederen steun en zachtkoesterende warmte, en wier zenuwen, fijn als de vezelen eener bloem, zelfs in hare weeke, als met fluweel gecapitonneerde omgeving dikwijls nog door den minsten tegenstand te ruw werden beroerd en te hevig geprikkeld, ontwikkelde zich uit angst eene terughoudendheid, die haar gemoed vulde met duizenden kleine grieven van heimelijk verdriet. Overvol geworden stortte zich dit dan uit met een enkele bruisende golf. In Betsy’s volbloediger leven ontkiemde, bevorderd door Eline’s behoefte aan steun, een streven naar overheersching, waardoor zij haar psychisch bestaan bijna geheel in het wezen der, als was zoo ontvankelijke, zuster kon dringen, welke hierbij, na een eersten schok, toch rust en voldoening vond. Maar noch Eline’s vrees haar fijn bezenuwd gestel te zullen wonden, noch Betsy’s heerschzuchtig egoïsme hadden ooit tot eene tragische crisis aanleiding gegeven, daar beider scherpe omtrekken, in de zachtblauwe atmosfeer harer omgeving, zich afstompten en wegdoezelden in een effen grijze tint.
Later, na eenige bals, waar Eline zich op hare witte satijnen voetjes, in iets bezwijmelends van geur en licht, glijdend had laten medevoeren door een zachten dwang van haar cavaliers, en zich door slepende driekwartsmaten, als door teugen champagne had laten bedwelmen, later was zij tweemalen ten huwelijk gevraagd geworden, en had zij beide malen bedankt. Van die aanzoeken behield zij de herinnering als van twee gemakkelijke triumfen, die toch een kalmen glimlach van eigenwaarde verwekten, en de heugenis der eersten vermocht zelfs somwijlen haar een lichten zucht te ontlokken. Toen had zij Henri Van Raat ontmoet, en sedert verbaasde zij zich vaak, hoe die goede lobbes, zooals zij hem noemde, die toch zoo weinig op den held harer droomen geleek, zooveel sympathie in haar verwekte, dat zij dikwijls, plotseling, naar zijn bijzijn verlangen kon. Die harer droomen had iets van het geïdealizeerde beeld haars vaders, van Ouida’s romanhelden, en niets van Van Raat, met zijne, in de volbloedigheid van een te sanguinisch gestel, wegsoezende luiheid, zijn zachte, domme, grijsblauwe oogen, zijn trage spraak en dikken lach. En toch was er iets in zijn stem, in zijn blik, dat haar aantrok, in zijne vertrouwelijke gemoedelijke wijze van zijn, dat haar van steun sprak, zoodat zij soms het vage verlangen gevoelde, haar hoofd als moede op zijn schouder te leggen. [20]En ook hij gevoelde, met zekeren hoogmoed, dat hij iets in haar leven was geworden.
Die hoogmoed verdween echter aanstonds, zoodra Betsy hem nader kwam. Bij Eline’s zuster gevoelde hij zulk een zedelijke minderheid, dat hij meermalen haar radde en luchtige scherts met nog tragere spraak en nog dikker lach dan gewoonlijk beantwoordde. Zij vond er een verfijnd genot, vol wreedheid, in, hem dan uit te lokken tot gezegden, die zij, met een weinig valsch vernuft, als zeer weinig complimenteus wist te doen voorkomen, om ze hem daarna, met een tintelende ondeugendheid, voor de voeten te werpen. Hij verontschuldigde zich, zoekende naar zijn zinnen, somwijlen nog niet goed vattende, wat zijne onbeleefdheid geweest was, of zich verwarrende in armzalige wendingen, ten einde haar van zijne goede meening te overtuigen. Dan schaterlachte zij luid, en die volle, gezonde lach, klaterend in spottend gevoel van meerderheid, hitste hem nog meer aan dan de teedere, als naar steun tastende bekoring van Eline’s wezen. Deze was de bekoring eener weenende, zoet lonkende sirene, die, met een kwijnenden kreet van verlangen, haar loome armen uit het blauw der baren beurt, en weêr door die baren machteloos wordt meêgevoerd; gene, die eener thyrsos zwaaiende Bacchante, welke met strengelende wijngaardranken hem zocht te omstrikken, of hem driest, in dartelen, prikkelenden overmoed, haar vollen beker in het gelaat wierp.
En zoo was het iets geweest, waarvan hij zich nooit zuiver rekenschap had kunnen geven, hoe hij op een avond, in de groene koelte eener flauw verlichte serre, Betsy eensklaps verzocht had zijn vrouw te worden, geheel op eens, met een paar doorslaande zinnen. Hij had alleen dien avond gevoeld dat hij niets anders vermocht als gemagnetizeerd door iets bevelends in Betsy’s wezen, dat hem tot die verklaring dwong. Zij, kalm, zonder aarzeling, had aangenomen, er voor zorgende, dat de, in haar gemoed bruisende, blijdschap over het vooruitzicht nu meesteresse in een eigen omgeving te zullen worden, zich onder die kalmte schuil hield. Zij verlangde naar een andere atmosfeer, dan de deftige mufheid der groote kamer met de gladde spiegelruiten, het oude Deventersch, den vlammenden haard, en de ooievaren en pioenrozen op het Japansche scherm.
Maar Henk had, toen Eline hem, eenvoudig en vriendelijk, geluk gewenscht had, een verbaasdheid en ontevredenheid gevoeld over zijn eigen daad, die hem geen woorden deden [21]vinden bij de zusterlijke betuigingen van het jonge meisje.
En Eline, zonder er bewust van te wezen, ruw door al dit onverwachte aangegrepen, school, uit plotselingen angst voor Betsy, in hare melancholische terughoudendheid weg, terwijl zij sedert, zich toch hare meerdere zwakheid bewust, het overheerschende streven der zuster met een zeer prikkelbaren hoogmoed poogde te bestrijden, in die overheersching niet meer de rust en voldoening van eertijds weêrvindend.
Henk en Betsy waren een jaar gehuwd, toen tante stierf. Betsy was bevallen van een zoon. Hij, op aandrang van zijn vrouw, had in dien tijd naar eene betrekking, eene bezigheid gezocht, daar hij Betsy met zijne kalme, goedmoedige luiheid soms verveelde, als een trouwe hond, dien men steeds aan zijne voeten vindt liggen, en die, bij ongeluk, dikwijls getrapt wordt. Ook hijzelve koesterde een onduidelijk denkbeeld, dat een jonge kerel, trots zijn fortuin, toch iets moest uitvoeren. Intusschen, gevonden had hij niets en zijn ijver was ook zeer verminderd, sedert Betsy zelve niet meer op zijn zoeken aandrong. Heel lastig maakte hij het haar immers niet, daar hij des morgens, bijna iederen dag, in den fyzieken aandrang van zijn groot lichaam naar eenige ontspanning der spieren, paard reed, nagerend door zijn twee grijze Ulmerdoggen; des middags, door zijn vrouw geprest, visites met haar maakte, of, ontslagen van dezen plicht, de sociëteit bezocht, terwijl zij des avonds samen veel uitgingen, naar soirées en comedies, waar Henk door zijn fladderend vrouwtje werd medegesleept als iets lastigs, maar iets geheel onmisbaars. Hij schikte zich in dit hem te woelige leven; hij gevoelde geen kracht zijn wil tegenover dien van Betsy te stellen, en vond het rustiger zich aan te kleeden en zijne vrouw te volgen, dan den huiselijken vrede te verstoren door een strijd van tweeërlei verlangens. En hij genoot van den zeer enkelen avond, dien zij thuis, alleen, doorbrachten, en die hem, in zijne aangeboren neiging naar gezelligheid, vulde met een lauwen wellust; die hem, op het einde, verliefder deed worden, dan wanneer hij zijne vrouw, buiten zijn bereik, op een soirée had zien tintelen van scherts en vroolijkheid. Dan werd hij wrevelig, en zeide, in eene boudeerende stilte, geen woord bij het huiswaarts keeren. Zij echter, op dien enkelen avond, verveelde zich gruwelijk, werd slaperig in den suizenden gloed van het gas, en ergerde zich, met een boek op de canapé liggende, aan haar man, die de illustraties van het leesgezelschap bezag, of minuten lang op zijn kopje thee zat te blazen. In zulk een [22]oogenblik gevoelde zij een onweêrstaanbaren aandrang van wreedheid hem aan te sporen, toch in ’s hemelsnaam naar eene bezigheid om te zien, waarop hij, ietwat verbaasd, zóo uit zijn wellust geschud te worden, met dikke, lijmerige zinnen antwoordde. Zij echter was innerlijk zeer gelukkig; zij vond het heerlijk zooveel aan haar toilet te kunnen bekostigen, als zij maar verkoos, zonder tot op een cent nauwkeurige berekeningen, als tante haar had laten doen, te behoeven te maken; en zij overdacht somwijlen bij het einde der week met een zaligen glimlach, dat zij geen dag des avonds waren thuis gebleven.
Eline intusschen had in een melancholische eenzaamheid dat jaar bij tante Vere doorgebracht, droomerig starende door de groote spiegelruiten of op de Japansche ooievaren en pioenrozen, een enkele maal door Betsy meêgevoerd in haar zwier van vermaken. Zij had veel gelezen, vooral bekoord door Ouida’s weelderige, van kleurengloed en Italiaansch zonlicht flonkerende, fantasmagorie eens geïdealizeerden levens, hel en bont als een schitterende caleidoscoop. Zij las de Tauchnitz-editions, tot de deeltjes, uitgeput door den greep harer vingeren, los uit zichzelve vielen, met krullende bladen, aan een enkelen draad. Ook bij tantes ziekbed, waar zij, met een gevoel van romantische voldoening, waakte, en zich een slapeloozen nacht afsloofde met duizend kleine zorgen, las zij ze, en las zij ze weêr. In de atmosfeer der ziekekamer, doorgeurd met een geëtherizeerden medicijnreuk, kregen de deugden en begaafdheden der edele helden, de smettelooze schoonheden der hellebooze en hemelreine heldinnen eene onwederstaanbare bekoring van lokkende onwaarheid; en Eline voelde zich vaak door een hartstochtelijk verlangen aangegrepen, om te logeeren in een dier oude Engelsche kasteelen, waar graven en hertoginnen elkaâr met eene hoffelijke etiquette zoo elegant beminden, en elkander rendez-vous gaven in den maneschijn van een eeuwenoud park, als in een electrisch lichteffect, tusschen het vaag blauwgroene geboomte van tooneelcoulisses.
Tante stierf, en Henk en Betsy verzochten Eline haar intrek in hun huis te nemen. Maar zij weigerde eerst uit eene vreemde treurigheid, waarin zij als versmolt bij de gedachte aan de verhouding tusschen haar zwager en hare zuster. Toch kwam zij deze melancholie met eene buitengewone inspanning van wilskracht te boven, als met een forschen zwaai van vleugels. Zij had zich immers altijd verbaasd over de geheimzinnige aantrekkingskracht, welke haar naar Henk verlangen deed; nu hij de man harer zuster geworden was, rees er eensklaps zulk eene, door alle wetten van fatsoen en gewoonte gebouwde, hindernis tusschen hen op, dat zij zich zonder gevaar aan [23]zusterlijke sympathie kon overgeven, en ze vond zich dus zeer kinderachtig, uit herinnering aan vervlogen, nooit begrepen gevoelens, te weigeren van hun aanbod gebruik te maken. Daarbij kwam dat haar toeziende voogd, oom Daniël Vere, wonende te Brussel, ongehuwd en te jeugdig was om het jonge meisje huisvesting te kunnen aanbieden.
Zoo zette Eline dus haar bezwaren op zij, en schertsend de voorwaarde bedingende, dat zij eene kleinigheid, maandelijks, zou mogen bijdragen in het huishouden, nam zij haar intrek bij heur zwager. Henk had deze bijdrage geweigerd, ofschoon Betsy hare schouders had opgehaald, met de verklaring, dat zij, in Eline’s plaats, ook zoo zou willen doen, om zich vrij en onafhankelijk te gevoelen. Uit haar ouderlijk erfdeel trok Eline een jaarlijksch inkomen van ƒ 2000; zij behield deze som dus geheel en al en wist zich met grooten, door tantes zuinigheid aangeleerden, takt hiervan even elegant te kleeden als Betsy, die slechts te putten had uit een vollen buidel.
En er waren drie jaren, eentonig, met de zelfde winter- en zomervermaken voorbijgegaan.
Toen Eline den morgen na heure uitbarsting van verdriet beneden kwam, om te ontbijten, was Henk reeds de deur uit, op weg naar den stal, waar zijne paarden en tevens zijne beide, door Betsy niet in huis gedulde, Ulmerdoggen verzorgd werden. Zij vond alleen den kleinen Ben, die, eentonig neuriënd, met zijn korte breede vingertjes vet van boter, aan een boterham zat te plukken. Betsy hoorde ze zeer bedrijvig rondloopen en ernstige beraadslagingen houden met Grete, een vinnige keukenmeid. Dien middag kwamen Frans en Jeanne Ferelijn en freule De Woude Van Bergh, met haar broêr, dineeren.
Eline zag er frisch en helder uit, in eene eenvoudige matinée: een rok van drie groote volants en een effen corsage, beide van een donkergrijze, wollige stof, die glad over het corset spande, het midden omsnoerd en omstrikt met een grijs zijden lint als ceinture; aan haar hals een klein flikkerend gouden pijltje. Zij droeg geen ringen, geen braceletten: zij had iets zeer gewild eenvoudigs en jonkvrouwelijk stijfs. Op het voorhoofd en in den nek kroezelden wat fijne lokjes als uitgerafelde zijde. [24]
Vriendelijk, terwijl zij hem bij de deur reeds toelachte, knikte zij den jongen toe, en achter hem gekomen, pakte zij zijn dik hoofdje tusschen beide handen, om er, wat bevreesd voor zijn boterige vingertjes en lipjes, een flinken zoen op te drukken.
Toen ging zij zitten, met een tevreden gevoel over hare verzorgde bevalligheid, in haar hersteld gemoedsevenwicht aangenaam gestemd door de lauwe warmte van de kachel, terwijl de sneeuw neêrviel in een donzige stilte. Onbewust glimlachend, wreef zij zich haar blanke, witte handen en bezag haar rozige, witgepunte nagels, om daarna behagelijk naar buiten te zien, waar eene fruitvrouw, in tweeën gebogen, mager als een riet, hoekig, in een vuile grijze shawl een kar, met besneeuwde sinas-appels voortduwde. Behagelijk ook, met iets egoïstisch verheugds, dat de zaak haar niet zou deeren, hoorde zij, zich een broodje snijdend, naar een twist tusschen Betsy en de vinnige meid, luide bevelende betuigingen en korte brutale tegenwerpingen, die tegelijkertijd opklonken tusschen het gerammel van ijzeren pannen, of het porceleinen geklater van een driftig neêrgeplaatsten stapel borden.
Betsy kwam binnen, met een ontevreden uitdrukking in haar, onder zware wenkbrauwen tintelende, oogen, haar korte, vleezige lippen nijdig samengetrokken. Zij droeg een stapeltje kristallen dessertschaaltjes, die zij nu zelve wilde wasschen, daar Grete, de keukenmeid, er een gebroken had. Voorzichtig, trots hare verbittering, zette zij het stapeltje neêr, vulde een spoelkom met lauw water, zocht naar een kwast.
—Die drommelsche meid ….! Verbeeld je, een van mijn fijne schaaltjes. Dat gaat ze waarachtig met kokend water wasschen. Het is ook altijd zoo, als je die lomperts wat toevertrouwt.
Hard, met een ruwen nadruk klonken haar woorden. Wrevelig duwde zij Ben, die haar in den weg stond, opzij.
Eline, zeer bereidvaardig in haar aangenaam humeur, wilde aanstonds helpen, wat Betsy, gestreeld, gaarne aannam. Zij beweerde nog veel te doen te hebben, maar liet zich intusschen op de bank neêrvallen en zag toe, hoe Eline voorzichtig de schaaltjes éen voor éen afkwastte en in de plooien van een theedoek droogde, met kleine, bevallige gebaren, zonder hare vingers te bevochtigen of een droppel te storten. En zij gevoelde het verschil tusschen hare eigene bruisende bewegelijkheid, ontsproten uit haar rijke gezondheid, en Eline’s elegance, gemengeld met iets als eene vrees zich te zullen vermoeien of te bezoedelen.
—A-propos, gisteren bij de Verstraetens hoorde ik, dat ze van avond niet naar de opera gingen, om uit te rusten [25]van de tableaux; tante vroeg, of ik de loge wilde hebben. Heb je lust te gaan?
—Naar de opera? En je gasten?
—Jeanne Ferelijn wilde vroeg weg, omdat haar kind weêr koû heeft gevat, en ik woû Emilie en haar broêr vragen, of ze meêwillen. Henk kan thuis blijven. Je weet, het is een loge van vier.
—Het is mij wel. Heel goed.
Tevreden over zichzelve zette Eline het laatste schaaltje, doorglanzend met fijn geslepen punten, neêr, en de spoelkom weg toen er in de keuken een twist uitbarstte, doorkletterd met de zilveren ritseling van een neêrgesmeten bundel lepels en vorken. Grete was met Mina, de werkmeid, aan den gang. Betsy repte zich en weldra volgden ruwe bevelen en brutale tegenwerpingen elkaâr op, als in een snellen dialoog.
Ben was intusschen, eenigszins soezig, met een open mond, op de plek blijven staan, waar zijn moeder hem heengeduwd had, vol van een stille vrees voor al dat rumoer daarbuiten.
—Kom Ben, ga je meê naar tantes kamer? vroeg Eline en glimlachend strekte zij haar hand naar hem uit. Hij kwam nader en beiden gingen de trap op.
Op de eerste verdieping bewoonde Eline twee kamers, gescheiden door een portière: een slaapkamer en een ruim boudoir. Met een verfijnde zuinigheid en takt had zij deze vertrekken een aanzien van weelde weten te geven, waarover iets als een artistiek waas lag. Het was er bont en vol, terwijl een gewilde wanorde hier en daar natuurlijke stillevens vormde. Haar piano stond schuin in een hoek. Een lage divan, overdekt met een Perzische stof, was overlommerd door een volbladige aralia. Een kleine schrijftafel was overladen met tallooze kleine voorwerpen van weelde. Beelden, platen, veêren, palmen vulden alle hoeken. De roze marmeren schoorsteen was bekroond met een Venetiaansch spiegeltje, door roode koorden en kwasten als opgebeurd. Een Amor en Psyche, naar Canova, in biscuit, vormde daar een groep van een, zich overgevende, ontsluierde jonkvrouw en een minzieken gevleugelden god.
Toen Eline met Ben binnenkwam, streelde de rossige gloed van den haard heur aanstonds de wangen. Zij wierp het kind eenige verscheurde, uit hun banden hangende, prachtwerken toe, om het bezig te houden; en het nestelde zich op den divan, onder de aralia. Eline trad even haar slaapkamer binnen, waarvan de ramen nog eenige smeltende ijsbloemen vertoonden, fijn geëtst, als in kristal.
Als een apotheoze van tulle en kant stond daar een toilette-duchesse, grillig omgeven met de satijnen cornets van oude [26]balbouquetten, en overladen met flacons en coupes van porcelaine-de-Sèvres en kristal. Tusschen al dit wit en roze schitterde de spiegel als gepolijst metaal. Het ledikant verschool zich achter roode draperieën; een breede psyché, dwars in een hoek, ving in zijn glas een groote watering van licht op.
Even zag Eline rond, of de meid alles naar behooren had geschikt; toen, huiverend in de kilte van het juist geluchte vertrek, ging zij opnieuw haar zitkamer in en sloot de deur. Het was er zeer behagelijk in die iet of wat orientalische weelde, terwijl van buiten de sneeuw een schelwitte weêrkaatsing naar binnen schoot.
Eline voelde haar keel vol melodie. Zij zocht dus, in een aandrang zich te uiten, tusschen haar muziek, en koos de wals van Mireille. Zij zong ze met variaties van zichzelve, met lange points-d’orgue, fijn uitgesponnen als zwellende glazen draden met jubelende trillers, als die van den leeuwerik in haar lied. Zij vergat de sneeuw en de koude daarbuiten. Toen kreeg zij een gewetenswroeging bij de gedachte, dat zij in geen drie dagen gestudeerd had, en zij zong gamma’s, fileerde haar hooge tonen of zocht de smelting van een moeilijken overgang te volmaken. En het metaal van haar stem klonk glansrijk op, een weinig koud maar helder, vol kristal en parelen.
Ben, hoewel gewend aan dit gejubel, dat het geheele huis doortrilde, bleef toch met open mond luisteren, zonder zijne illustraties verder om te bladeren en opschrikkende bij de doordringende schelheid van een hooge si of do.
Eline begreep nu zelve niet, waarom zij den vorigen dag zoo treurig was geweest. Hoe was die bui van melancholie toch komen aandrijven, zonder eene bepaalde aan te duiden oorzaak; hoe weggezweefd, eveneens zonder een alles overstroomende vreugde? Nu voelde zij zich opgewekt, vroolijk, gezond; het speet haar gisteren niet de tableaux te hebben gezien, waarvan zij gaarne door Betsy meer had hooren vertellen, en zij vreesde zeer, dat de heer en mevrouw Verstraeten haar ongesteldheid niet ernstig zouden hebben opgenomen. Die goede, gezellige meneer Verstraeten, altijd vol vroolijkheid en gekheid, en die lieve mevrouw! En zij dacht, steeds voor haar piano, nu een roulade, dan een paar voorslagen studeerende, aan andere lieve menschen, die zij kende. Ze vond goede eigenschappen in al haar kennissen: in de Ferelijns, Emilie De Woude, de oude mevrouw Van Raat, mevrouw Van Erlevoort, ook in mevrouw Van der [27]Stoor. Cateau was een poetje. En zij betrapte zich op het idée, wel eens met dien komedietroep te willen meêdoen: ze vond dat Frédérique, Marie, Lili, Paul en Etienne een uitstekende levensopvatting hadden, altijd vroolijk samen, vol plannen van pretjes. Het was wel aardig zich te laten bewonderen, mooi gedrapeerd. En Paul had een lieve stem, ze vond het heerlijk duo’s met hem te zingen, en ze vergat, dat ze een paar dagen geleden aan haar zangmeester had gezegd, dat hij hoegenaamd geen klank in zijn orgaan had.
Ze was dus aangenaam gestemd en ze zong een tweede wals, die van Juliette uit Gounods opera. Ze dweepte met Gounod!
Het was half elf, toen er geklopt werd aan haar deur.
—Binnen! riep ze en liet, omziende, haar fijne vingers rusten op de toetsen.
Paul van Raat trad de kamer in.
—Bonjour Eline. Dag, kleine rakker.
—Zoo, Paul!
Zij stond op, eenigszins verbaasd hem te zien. Ben liep naar zijn oom toe en trok zich aan zijn beenen op.
—Wat kom je al vroeg. Ik dacht, dat je vanmiddag zou komen zingen. Maar daarom ben je niet minder welkom, hoor! Ga zitten, en vertel mij van de tableaux! riep Eline opgetogen …. toen, zich bedenkende, dat zij den dag te voren ongesteld was geweest, hernam ze kwijnend:
—Het speet me vreeselijk, dat ik gisteren zoo ziek en akelig was. Vreeselijke hoofdpijn ….
—Ik kan het je niet aanzien.
—Heusch, Paul! Denk je, dat ik anders niet was gekomen om je talent te bewonderen? Kom, vertel me, vertel me alles! en zij trok hem meê naar de sofa, vanwaar zij de prachtwerken afwierp.
Paul had zich eindelijk bevrijd van Ben, die, aan zijn handen hangend, zich op de hielen liet wiegelen.
—Kom, laat los, Ben, dikke jongen! En is de hoofdpijn nu over?
—O ja, heelemaal. Ik ga vanmiddag meneer Verstraeten nog feliciteeren, en mijn excuses maken. Maar Paul, vertel me nu ….
—Ik kwam je juist vertellen, dat ik van middag niet kom zingen, hoor Elly. Ik heb geen toon in mijn stem; gisteren heb ik zóó moeten brullen en brommen, dat ik er schor van ben. Maar we hebben veel succes gehad ….
En hij begon honderd uit te vertellen over de tableaux. Het waren zijn idées en veel was zijn handenarbeid geweest, o.a. het kladderen van de achtergronden; maar ook de meisjes hadden een maand lang zwaar werk gehad met de costumes en duizenden kleinigheden. Dien middag zou Losch komen om fotografies te nemen van de laatste groep; zelfs al was [28]hij dus op stem geweest, had hij niet kunnen komen zingen. En daarbij gevoelde hij zich zôo stijf; hij had gewerkt als een timmerman, maar de meisjes zouden zeker ook wel uitgeput zijn. Gepozeerd had hij niet; hij had het reeds zoo druk met de organizatie der voorstelling gehad.
Hij liet zich een weinig achterover vallen in de Perzische kussens der sofa, overlommerd door de aralia, en streek zich met de hand over het haar. Het trof Eline, hoe hij op Henk geleek, ofschoon hij tien jaar jonger, slanker en levendiger was, fijner besneden van gelaat en verstandiger van blik. Maar een enkel gebaar, een optrekken der wenkbrauwen, deed die gelijkenis soms treffend uitkomen, en al waren zijn lippen dunner onder zijn blond kneveltje, dan die van Henk, onder zijn dikken snor, toch lachte hij met den zelfden trek en de zelfde volle diepe zachtheid van zijn broêr.
—Waarom neem je toch geen goede schilderles, Paul? vroeg Eline, als je toch talent hebt ….
—Dat heb ik juist niet! lachte hij. Het zou de moeite niet loonen. Ik klodder zoo wat, precies zooals ik wat galm. Het is allemaal niets.
En hij zuchtte om zijn gemis aan energie om zijn onbeduidende talentjes tot iets hoogers te ontwikkelen.
—Je laat me denken aan papa, sprak zij, en er trok een waas van weemoed over haar woorden, toen het gepoëtizeerd beeld haars vaders voor haar blik verrees ….—Hij had bepaald buitengewoon veel talent, maar zijn gezondheid was in den laatsten tijd te zwak, dan dat hij iets groots kon scheppen. Ik herinner mij, dat hij juist aan een kolossaal doek bezig was, een scène uit Dantes Paradiso, geloof ik, juist toen …. toen hij stierf. Arme papa! Maar jij, je bent nog jong en flink, ik begrijp niet hoe je niet verlangt om wat te doen, iets groots, iets bizonders.
—Je weet, dat ik bij Hovel werken ga; oom Verstraeten heeft het voor mij bedisseld.
Hovel was advocaat en procureur en daar Paul inderdaad nog al vroeg, na een afwisseling van hard blokken en lang luieren, in de rechten gepromoveerd was, had oom Verstraeten gemeend den jongen meester een dienst te doen, door hem zijn vriend aan te bevelen. Paul zou dus op Hovels kantoor werken, tot hij zichzelven als advocaat zou vestigen.
—Bij Hovel? Een heele beste man! Ik mag zijn vrouw heel gaarne. O, maar dat zal uitstekend zijn, Paul!
—We zullen hopen! [29]
—Maar zie je, als ik een man was, zou ik maken, dat ik beroemd werd. Kom Ben, wees nu niet lastig, ga nu de mooie plaatjes kijken, hier op den grond! Zou je het niet heerlijk vinden beroemd te zijn? Zie je, als ik niet Eline Vere was dan werd ik actrice!
En zij galmde een roulade uit, die van haar lippen viel als een ris diamanten.
—Beroemd!—minachtend haalde hij de schouders op. Neen, dàt vind ik zoo een kinderachtig idée! Beroemd te zijn! Dat kan me niets schelen! Maar ik zou wel goed willen schilderen of … goed willen zingen, soit.
—Maar waarom neem je dan geen les, hetzij in schilderen, hetzij in de muziek? Wil ik mijn meester vragen?
—Dank je, laat dien brompot van een Roberts er maar buiten. En daarbij, waarlijk Eline, het is de moeite niet waard, ik zou toch niet kunnen volhouden in het een of ander. Ik heb vlagen, rages, weet je en dan meen ik alles te kunnen doen, dan zoek ik groote onderwerpen voor een schilderij …
—Zooals papa, glimlachte zij weemoedig.
—En dan ben ik vol ijver om van mijn stem te maken, wat er van te maken is, maar heel gauw branden die mooie plannen uit als afgestoken lucifers.
—Je moest je schamen.
—Ik ga mijn geniale aspiraties in proceszaken wegstoppen, weet je! antwoordde hij lachend opstaande. Maar nu moet ik gauw naar de Princessegracht, naar de Verstraetens. Je rekent dus niet op me, van middag. We moeten nu nog het een en ander gereed maken, vóor Losch komt. Adieu, dag Eline, dag Ben, dikke peuter.
—Bonjour, beterschap met je schorheid.
Paul ging en Eline zette zich weder aan haar piano. Een korte pooze mijmerde zij er over, hoe jammer het was, dat Paul zoo weinig energie toonde, en dit deed haar weêr aan Henk denken.
Maar ze gevoelde zich te opgeruimd om veel te peinzen en te filozofeeren, en zij zong, vol van een weelde, die zich klaterend moest uiten, tot het belletje van twaalf uur haar en Ben naar beneden riep.
Paul had zijn moeder gewaarschuwd, dat hij dien middag niet thuis zou komen koffie drinken, daar hij dit bij de Verstraetens dacht te zullen doen. Hij woonde met mevrouw Van Raat in de Laan van Meerdervoort samen. Zij, eene oudere zuster van mevrouw Verstraeten, was eene deftige [30]dame met peinzende, lichtblauwe oogen, met eenigszins ouderwets opgemaakt, zilvergrijs haar, en met een waas van berusting en vermoeidheid over geheel haar wezen verspreid. Daar het loopen haar moeilijk begon te worden, zat zij meestal neêrgebogen in haar gemakkelijken stoel met hoogen rug, het matte grijze hoofd gezonken op de borst, en de blauwgeaderde handen in de schoot gevouwen. Zij leefde nog een stil, eentonig bestaan voort, na een kalm en tevreden, bijna wolkeloos leven aan de zijde van haar echtgenoot, op wiens portret zij vaak de doffe oogen sloeg, zooals het ginds, in generaals-uniform, goed geschilderd, vóor haar hing: een knap, fiksch, open gelaat, met een paar trouwe, verstandige oogen, en een innemenden trek om den vastgesloten mond. Het leven had haar weinig groote smarten aangebracht en zij was er, in de kleine poëzie van haar eenvoudig geloof, God dankbaar voor; maar toch, nu was ze moê, zeer moê, onherstelbaar getroffen door den dood van dien man, welken zij tot het laatst had aangehangen met een genegenheid, kalm als een rimpelloos meer, waartoe het bruisen harer jeugdige liefde vervloeid was. Toen was zij een weinig gaan tobben, meestal over duizenden nietigheden, dagelijks terugkeerende kleine beslommeringen met haar meiden en haar leveranciers, hetgeen zich in hare gedachte alles aaneenschakelde tot een keten van last. Zij gevoelde het, ze werd oud, en het leven kon haar weinig meer geven, en ze vermijmerde zich met een stil egoïsme in de vervlogen poëzie van haar weleer.
Zij had drie kinderen gehad; haar jongste, een meisje, was gestorven.
Van haar beide zonen beminde zij Henk het meest, die forsch en groot haar uiterlijk het meest aan zijn vader liet denken, terwijl zijn soezige goedmoedigheid, in haar oogen, meer naar de ronde, oprechte flinkheid van dezen zweemden, dan Pauls fijner bezenuwde wispelturigheid en vleugellooze genialiteit. Paul was haar steeds nu te onrustig, dan te nerveus geweest, zoowel vroeger, in zijn telkens afgebroken juridische studiën te Leiden—eindelijk, dank zij een weinig moreelen dwang van oom Verstraeten, met een promotie bekroond,—als nu, wanneer hij ’s avonds laat uit bleef, rages had van schilderen, tableaux-vivants en duetten of van luierend nietsdoen, waarin hij een geheelen middag over een sofa hing, met een boek, dat hem verveelde.
Vóor Henk gehuwd was, had hij, rustiger en huiselijker dan Paul, zich ook beter kunnen schikken in het huis zijner oude moeder; al was hij stil, zijn zwijgen had haar nooit geërgerd: het was als de gezellige stilzwijgendheid van een trouwen New-Foundlander, die met zijn slaperige oogen over [31]haar waakte. Zij gevoelde zich zoo veilig bij haar Henk. Zij hield van geen eenzaamheid, waarin haar het verledene te rooskleurig bij het grijze heden voor den geest placht te trekken, en Paul zag zij zelden anders, dan in haast dineerende, daar hij een afspraak had, of zich vervelende op zijn eigen kamer. Uitgaan deed zij daarbij zelden, ongewend geworden aan de woelende drukte der straten, of de gonzende conversatie van vele menschen te zamen.
Henk was haar lieveling, en zij betreurde, door den nevel harer tobberigheid, waar het haar zoon aanging scherp en helder ziende, zijn huwelijk met Betsy Vere. Dat was nooit een vrouw geweest voor haar kind, en zij had hem ook niet van harte haar toestemming en moederlijken zegen kunnen geven, toen hij haar zijn voornemen had meegedeeld. Toch had zij den geliefden zoon niet in die keuze willen tegenstreven, bevreesd anders wellicht zelve tot zijn ongeluk mede te werken; zij had dus met een verloochening van gewone oprechtheid, een verloochening, die haar somwijlen zelve verbaasde, haar afgunst voor de indringster verborgen en deze ontvangen als een dochter. Intusschen, zij bleef een zwaar hoofd hebben in de toekomst van Henk: zij had mevrouw Vere een weinig gekend; driftig en heerschzuchtig was deze haar steeds een onaangename persoonlijkheid geweest en deze dochter deed haar veel aan die moeder denken. Ofschoon Henk, in haar oogen, een veel vaster en flinker karakter bezat dan Vere, dien zij zich slechts doodsbleek en met zware hoofdpijn kon voorstellen, terwijl zijn vrouw voor hem dacht en handelde, ofschoon Henk, naar zij meende, de ronde flinkheid van zijn vader had, en zich niet zou laten bedillen, gelukkig, gelukkig als zij met Van Raat was geweest, zou hij nooit met Betsy wezen. En zij zuchtte bij die gedachte met vochtig oog; heur moederlijke liefde deed haar, trots haar moederlijke blindheid, als door een onfeilbaar instinct iets van de waarheid gissen, en zij had gaarne heur vroeger geluk gegund aan haar zoon, om in zijn plaats te hebben geleden.
Met dwalende gedachten had zij nu gezien, hoe Leentje, de meid, in de andere kamer de ronde eettafel voor de lunch had gedekt, voor haar alleen, en met een matte berusting zette zij zich neêr, loodzwaar gedrukt onder een hatelijke verlatenheid. Morgen zou zijn als heden; het leven was haar een uitgebloeide zomer geworden en bleven herfst en winter ook stormenloos, zij brachten dorre melancholie en kille lethargie over. Waarom leefde zij nog ….?
En ze gevoelde zich zoo moede onder het gewicht dier versuffende eenzaamheid, dat zij Leentje niet eenmaal de les [32]las over haar ruwheid, ofschoon zij toch een porseleinen vleeschschaal in het oog kreeg, waarvan de rand bij het vatenwasschen zeer gekarteld was geworden.
Vroeger dan zij placht uit te gaan, ging Eline dien middag naar de Verstraetens. Het was in de laatste dagen van November en een strenge winter was vroeg ingevallen. Het vroor; de sneeuw knarste, nog onbezoedeld en blauwig-blank, onder Eline’s lichten, regelmatigen tred, maar liever zocht haar voet de gladheid der schoongemaakte trottoirs. De fijn geschoeide handen in het kleine mofje verschuilend, soms van onder haar witte tulle voilette een kennis, vriendelijk glimlachend, toeknikkende, nam zij haar weg door de Javastraat naar de Princessegracht. Ze gevoelde zich nog zeer opgeruimd in haar elegant, met bruin bont omzoomd, wintertoilet en in haar aangename gemoedsstemming, zelfs niet verbroken door een kleinen twist met Betsy, welke haar verweten had, hoe zij Grete werk liet doen, dat Mina paste. Zulke kleine oneenigheden waren tegenwoordig geene zeldzaamheid, echter steeds tot groote ontstemming van Henk, wien niets zoo tegenstond als die lichte uitbarsting van huiselijk gekibbel.
Eline had zich echter Betsy’s opmerking weinig aangetrokken en deze met minder bitsheid dan gewoonlijk beantwoord; zij wilde zich niet door zulke nietigheden uit haar goed humeur laten brengen, het leven was er haar te lief voor ….
En dankbaar, dat zij zich ingehouden had, sloeg zij de Javastraat om.
Bij de Verstraetens vond zij nog een ongewone wanorde. Dien gaf haar niet-thuis, maar Eline verbrak het consigne en drong door in de groote suite, waar zij mevrouw aantrof, die zich verontschuldigde over haar peignoir. Losch, de fotograaf, was, half bedekt onder het groene kleed van zijn toestel, bezig de reeds gepozeerde groep der Vijf Zinnen te beschouwen. De meisjes, Etienne en Paul, lachten Eline toe, en zij zeide, na mevrouw haar excuses gemaakt te hebben, hoe heerlijk zij het vond nog iets van de tableaux te kunnen zien. Maar het tafereel maakte in het kille, door den besneeuwden tuin weêrkaatste, daglicht, niet meer dien indruk van gloed en weelderig kleurgeflonker als den vorigen avond in een verheerlijking van Bengaalsch licht. De draperieën hingen slap en verkreukeld, het goudlaken van Frédérique had een vaal verlepte tint; haar hermelijn bleek molton te zijn, met zwarte wol opgewerkt. Etienne’s blonde pruik was een weinig uit de krul. Tevergeefs maande Losch aan een weinig vriendelijk [33]te kijken: Lili, als de Reuk, lag half te sluimeren in haar kussen.
—Ik geloof, dat er niet veel van komen zal, zeide Marie, terwijl Losch aan haar draperie schikte; maar Toosje Van der Stoor had er wel idée op, en bleef liggen, onbeweeglijk, met een onuitstaanbare kramp in haar middel, door heur moeielijke poze.
Eline was, om de gepozeerde artisten niet af te leiden, naar de serre gegaan en zette zich neêr bij den heer Verstraeten, dien zij nog met zijn verjaardag feliciteerde. Hij legde zijn boek uit de handen en zijn bril af, terwijl hij met zijn tintelende, bruine oogen vol welgevallen het elegante meisje beschouwde.
—Weet u wel, sprak ze, terwijl zij het, met bont omzoomde, manteltje loshaakte; weet u wel, dat ik eigenlijk jaloersch ben van dat troepje daar ginds. Je ziet ze maar altoos samen, altijd vroolijk, vol van allerlei plannen en pretjes …. Ik voel me heusch oud bij ze ….
—Verbeeld je! antwoordde mevrouw lachend, terwijl zij in haar peignoir achter een stoel bleef staan; je bent even oud als Marie, drie-en-twintig, niet waar?
—Ja mevrouwtje, maar ik ben niet zoo bedorven geweest als Marie en Lili worden, en ik geloof, dat ik het me toch zoo goed zou hebben laten welgevallen! Ach, u weet, vroeger bij ons, toen ik nog een kind was …. papa was meestal ziek en dat maakte ons natuurlijk stil, en later bij tante Vere …. tante was een allerliefste vrouw, maar veel ouder dan papa en vroolijk was zij niet ….
—Je mag geen kwaad spreken van tante Vere, Eline! zeide de heer Verstraeten; ze was nog een oude vlam van me ….
—O, en u mag niet met haar spotten; ik hield dol veel van haar, ze was ook een tweede moeder voor ons, en toen ze, na die lange ziekte, stierf, voelde ik mij verschrikkelijk verlaten, als alleen op de wereld …. Ziet u, dat alles heeft me nu juist geen erg vroolijke jeugd gegeven! en ze glimlachte met een weemoedig trekje, terwijl haar oogen, bij de gedachte aan wat zij gemist had, vochtig werden. Terwijl, als je Paul en Etienne en de meisjes ziet, dat is altijd een gelach en een vroolijkheid …. heusch om er jaloersch van te worden. Die Toos is ook een lief kind.
Men hoorde de artisten van de estrade springen. Losch was klaar. Paul en Etienne kwamen met Freddy, Marie en Cateau in kostuum de serre binnen, terwijl Lili naar bed ging, afgewonden door de drukte der twee laatste dagen.
—Dag juffrouw Vere, sprak Cateau en reikte Eline haar hand. Eline gevoelde plotseling een onbeschrijflijke, onberedeneerde sympathie voor dat kind, zoo eenvoudig en onbewust-innemend, [34]en ze moest haar aandoening, terwijl ze opstond om heen te gaan, verbergen door Cateau met een brusk gebaar, al spelende, te omhelzen.
—Dag schat! zeide ze dwepend. Kom mevrouwtje, ik ga u verlaten, u zal nog veel te doen hebben, nu de drukte is afgeloopen. Alleen …. heb ik Betsy beloofd u de kaartjes te vragen voor de opera …. Zou ik ze mogen meênemen, als u ze bij de hand heeft?
Het was nog vroeg, even over halfdrie, en het kwam Eline in de gedachte, hoe zij in vele dagen de oude mevrouw van Raat niet had opgezocht, ofschoon zij wist, dat deze veel van haar hield en gaarne des middags iemand ontving, om een praatje te kunnen maken. Henk ging zijn moeder trouw iederen morgen bezoeken, nadat hij gereden had en de twee, door zijn vrouw verbannen, Ulmerdoggen renden ongestraft de trappen van het huis zijner moeder op. Betsy zag deze zelden: Betsy zag wel in, dat mevrouw Van Raat haar weinig genegen was. Eline had haar hart weten te winnen, door een zekere, allerinnemendste wijze, waarop zij met oude dames omging, iets in haar toon van spreken, in haar kleine attenties, iets als een geur van eerbied, die der oude vrouw weldeed.
Eline ging weêr terug door de Javastraat naar de Laan van Meerdervoort, en vond mevrouw Van Raat alleen, in haar hoogen stoel, de handen gevouwen in den schoot. En zij scheen het jonge meisje een beeld van zóo groote, onuitgesproken treurigheid toe; er zweefde over de rijke, versleten meubels zulk een waas van vervlogen gezelligheid; er hing in den corridor, in het vertrek zulk een atmosfeer van weemoed; er lag over de plooien der donkergroene ripsen gordijnen zulk een nevel van melancholie, dat zij zich bij haar binnentreden beklemd om het hart voelde, als was het leven de moeite niet waard. Waarom waarom ….?
Toen deed zij zich geweld aan. Zij verzamelde die gedachten, waarin zij des morgens zoo opgeruimd was geweest, zij glimlachte en nam in haar toon dien vagen eerbied, met iets van liefde en medelijden, aan, en zij sprak opgewekt over Paul, over het diner van dien middag en de opera …. en zij beloofde mevrouw Van Raat eenige boeken te sturen, lieve, lichte lectuur, waarin men de wereld door roze glaasjes bekeek.
Het deed haar pijn zoo te ratelen, terwijl zij gaarne met de oude vrouw had willen schreien, in een sympathie van weedom, maar zij hield zich goed, en durfde zelfs een ernstiger [35]onderwerp aan te vatten; zij keurde het, steeds met haar lieven, eerbiedigen toon af, dat mevrouwtje zooeven, toen zij binnen was gekomen, vochtige oogen had gehad en dit nu niet wilde erkennen; zij was niet nieuwsgierig, maar zij zou haar zoo gaarne willen troosten, zoo ze kon; had mevrouwtje haar niet wel eens meer als confidente beschouwd..?
Zij doelde op klachten over Betsy, op andere, kleinere beslommeringen, maar raakte ze niet verder aan.
En de oude vrouw schudde, reeds getroost en met een lachje, het hoofd; waarlijk zij had niets, zij gevoelde zich alleen maar wat verlaten; ach, het was, geloofde zij, dat ze zich verveelde; ze stelde in weinig meer belang, maar dat was haar eigen schuld, niet waar? Andere oude menschen lazen geregeld de courant, hielden zich op de hoogte, zij niet; maar Eline was toch een lieve meid; waarom geleek Betsy niet een beetje op haar, hé?
En ze begon, levendiger, te verhalen, over haar jeugd, over haar lieven man; daar hing zijn portret ….
Het was over vieren, toen Eline zich haastte weg te komen; het begon donker te worden en het dooide en de duisterende wolken schenen op haar te zullen vallen en haar te doen stikken …. Die oude vrouw was gelukkig geweest, zeer gelukkig …. verbeeldde zij zich dat, of was het waarheid? En zij, Eline, was nu reeds niet gelukkig; o, hoe zou ze zich gevoelen, wanneer ze ook oud was, en leelijk en verschrompeld! Dan zou ze zelfs geen herinneringen hebben, om zich te troosten, dat het geluk bestond, voor haar bestaan had, dan zou alles droeviggrijs zijn, grijs als die lucht! O God, waarom te leven, zoo niet gelukkig?
—Waarom, waarom? fluisterde ze en ze haastte zich, daar ze zich verkleeden moest vóor het diner.
Het zou een eenvoudig, huiselijk dinertje zijn. Om halfzes kwamen de Ferelijns en kort na hen Emilie met Georges. Betsy ontving ze in den salon en vroeg Jeanne naar het kindje.
—Ze is nu veel kalmer, mijn kleine meid, ze heeft tenminste geen koorts meer, maar toch, geheel beter is ze niet. Dokter Reijer was nog al tevreden. Ik vind het heel lief, dat je ons gevraagd hebt: ik heb waarlijk behoefte eens uit al die soesah te zijn, maar door mijzelve kom ik er niet toe. Alleen, je ziet, ik heb vertrouwd op je gezegde, dat het heel intiem zou zijn en er mij dus niet voor gekleed.
Zij keek een weinig ongerust van haar eigen eenvoudige, zwarte japon naar Betsy’s grijs satijnen toilet. [36]
—Er komt werkelijk niemand meer dan, hier, Emilie en haar broêr, dien ik een beleefdheid wilde doen. Maar je hadt mij gezegd vroeg naar huis te willen gaan, en wij gaan dan later even naar de opera, in de loge van oom Verstraeten. Maak je dus niet ongerust, je hebt groot gelijk gehad, zoo te komen.
Henk kwam binnen, in zijn huisjasje, met zijn joviaal, vriendelijk gezicht en dit stelde Jeanne nog meer gerust dan Betsy’s verklaring. Emilie, ruischende van de gitten, en levendig als altijd, kende zij goed, en alleen Georges maakte op haar, in de onberispelijkheid van zijn frac en zijn gardenia, een indruk van gegeneerdheid.
Frans Ferelijn was, als Oost-Indisch ambtenaar, met verlof voor herstel van gezondheid in Holland gekomen en zijn vrouw was een oude schoolkennis van Eline en Betsy.
Jeanne scheen een eenvoudig vrouwtje, zeer stil en gebukt onder haar huiselijk verdriet. Zwak, mager en van een bloedarmoedige bleekheid, met een paar zachte bruine oogen, was haar de moederlijke zorg voor drie ziekelijke kinderen bij bekrompen geldmiddelen te zwaar en zij had een onbedwingbaar heimwee naar Indië, waar zij geboren was, waar zij het eenzame leven in de binnenlanden lief had. Zij leed van de koude en telde de maanden, die zij nog in Holland zou moeten doorbrengen. Aan Emilie verhaalde zij, hoe zij bij Temanggoeng in de Kadoe gewoond hadden,—Frans was controleur 1e klasse,—temidden eener menagerie van Cochinchina-kippen, eenden, duiven, een Hollandsche koe, die zooveel liter melk gaf per dag, twee geiten en een kakatoe,—als Adam en Eva in het Paradijs, merkte Emilie op;—hoe zij des morgens haar Perzische rozen en haar mooie crotons verzorgde en in den groentetuin zelve haar groenten voor dien middag uitzocht, en hoe haar kinderen in Holland aanstonds waren begonnen te sukkelen en te hoesten. Het is waar, ze zagen wel bleek in Indië, maar ze behoefde daar toch niet te vreezen voor elk tochtje, voor elke deur die open stond. En zij betreurde zeer haar baboe, Saripa, die zij uit economie had moeten achterlaten. Nu was zij in dienst bij andere menschen op Samarang, maar zij had beloofd, dadelijk weêr tot haar te komen, zoodra zij in Indië terug waren, en Jeanne zou haar uit Holland eenige mooie katoentjes voor kabaia’s medebrengen.
Emilie luisterde vriendelijk toe, en maakte haar goed aan het praten; zij wist, hoe die herinneringen uit Indië Jeanne vermochten te wekken uit haar gewone stilte. Betsy vond haar ongeschikt in een groot gezelschap, en vroeg haar dus slechts alleen, met haar man, soms met een paar goede [37]kennissen. Eigenlijk vond zij haar vervelend en onbeduidend, meestal slecht gekleed en zeurig, maar toch meende zij, dat deze opinie niet uitsloot haar een enkele maal intiem te vragen, Jeanne uit medelijden, Emilie voor de vroolijkheid en Georges, om zijn kaartje met een invitatie te reciproceeren.
Terwijl Frans Ferelijn met Henk over zijn aanstaande promotie tot assistent-rezident sprak, en Georges, na een paar frazen aan de gastvrouw, luisterde, hoe Jeanne verhaalde van Frans’ rijpaard, dat eens tot in hun middengalerij was komen aanzetten om zijn pisang te halen, lag Betsy met het hoofd op den rug harer causeuse en vond dat Eline op zich wachten liet. Zij had gaarne wat vroeg willen eten, om niet al te laat in de opera te komen, en ze hoopte maar, dat de Ferelijns niet indiscreet zouden zijn en langer blijven, dan zij zich eerst hadden voorgenomen. Amuzant waren ze toch zelden, dacht ze, en stond op, heimelijk ongeduldig, verschikte de pauwenveêren in een Makartbouquet, eenige kleinigheden op een peluche tafeltje, of schoof met heur voet het tijgervel voor den vlammenden haard terecht, kribbig op Eline.
Eindelijk ging de deur open en Eline trad binnen. En het trof Jeanne, hoe mooi, vooral hoe elegant zij was in haar roze toilet van zijden rips, zeer eenvoudig en zeer rijk, met enkele kleine strikjes, die als vlinders wegscholen op haar, en-coeur opengesneden, corsage en heur korte mouwtjes in den elleboog; strikjes, die zich luchtig schenen neêrgezet te hebben op haar schouders en aan haar middel. In haar lichtbruine haren, opgekamd in den vorm van een antieken helm, stak een roze veêren touffe met aigrette; roze schoentjes schoeiden haar voet, loom en licht als die eener fee; een enkel parelsnoer schakelde zijn matwitte kralen om haar hals. In de hand droeg zij haar lange handschoenen, haar roze veêren waaier en haar binocle van parelmoer.
Ferelijn en De Woude stonden op en zij drukte hun de hand en kuste Emilie en Jeanne even op het voorhoofd, meêwarig naar de kleine Dora vragend. Zij zag, hoe allen, zelfs Henk en Betsy haar opnamen, van het hoofd tot de voeten, als getroffen door den rijken eenvoud van haar toilet, en zij glimlachte, toen Jeanne haar van dokter Reijers goede hoop sprak, het tobbende vrouwtje in den triumf en den glans harer schitterende bevalligheid toe.
Aan tafel schertste Eline onophoudelijk met De Woude, haar buurman. Betsy zat tusschen haar beide mannelijke gasten, Emilie tusschen Henk en Frans, Jeanne tusschen Eline en Henk. [38]In de eenigszins somber en antiek gemeubileerde eetkamer glinsterde de tafel van damast, zilver en kristal onder den gloed van het gas, terwijl het flikkerde langs karaffen en glazen, waarin donkerrood of bleekgeel, de wijn scheen te sidderen. Uit de bloemen van een zilveren korf verhief een ananas heur kroon van stekelig loof.
De Woude was met Eline begonnen te praten over de soirée bij de Verstraetens en hij schilderde haar, hoe waarlijk vorstelijk freule Van Erlevoort als Kleopatra en het Gezicht was geweest. Onder Emilie, Frans en Betsy ontstond een druk gesprek over Indië, waarin zich Jeanne eerst bijwijlen mengde, maar ze zat te ver, en werd afgeleid door het gekakel van De Woude en het schelle lachje van Eline, die met elkaêr zaten te flirten. Zwijgend lepelde Henk zijn soep en at zijn vischpastei, een enkele maal Jeanne en Emilie met een paar woordjes bedienend of inschenkend. En Jeanne werd al stiller en stiller, zoowel uit malaise als uit vermoeidheid over haar druk gekout met Emilie, na een dag vol zorg. Zij gevoelde zich weinig thuis naast het coquetteerend paartje: Eline, en grande toilette, De Woude, in zijn rok, die beide als een groepje vormden uit een galadiner, terwijl zij er in haar zwart japonnetje povertjes bij afstak. Toch was zij blijde, dat zij naast Henk zat en gevoelde zij in die nabuurschap iets als de vage sympathie van haar misplaatstheid voor de zijne.
En zij kon niet nalaten zich te vergelijken bij Eline en Betsy; zij tobbende met haar drie kinderen en haar klein verlofs-traktementje, Eline en Betsy onbekrompen steeds verkeerende in een zwier van vermaak en wereldschheid. Waar was de vroegere, gezellige vriendschap, die haar samenbond, toen zij, nog ondeugende kinderen, met haar tasschen naar school slenterden, Eline den capuchon van haar regenmantel vol kersen had gestopt, en zij haar ondeugd en moedwil tegen de schooljuffrouwen botvierden onder het commando van Betsy? Zij gevoelde zich als verkoeld van de jonge vrouw, welke haar nu zelfs begon af te stuiten door dit laatdunkend nonchalante in haar wijze van spreken, door dien toon van overwicht tegenover haar man, verkoeld van dat jonge meisje, dat haar wuft en ijdel toescheen in haar gesprek vol schitterende nietigheid met dien fat. Vooral Eline begreep zij niet; zij vond iets ongewoons, iets raadselachtigs in geheel haar wezen, dat steeds met zichzelve in contrast was. Haar gelach om niets vermoeide haar en zij verwonderde zich uit een fijn instinct er over, hoe iemand, die, naar men zeide, zoo heerlijk zong, zoo onaangenaam en onnatuurlijk lachte. O, dat ze toch een oogenblik stil ware ….! En zij wenschte [39]zich terug in hun nauw bovenhuis, bij haar kleine Dora; hoe had ze die invitatie dan ook aangenomen! Het is waar, Frans was er op gesteld geweest, dat zij, nu de dokter het gevaar geweken zag, eenige verstrooiing zou zoeken, maar dit, dit gaf haar geen verstrooiing: dit maakte haar zenuwachtig, zelfs verlegen.
En zij bedankte Henk voor de zwezeriken met asperges, die hij haar aanprees.
—Heb ik goed gehoord, freule, is meneer De Woude een broêr van u? vroeg Frans zacht aan Emilie. Zoowel haar als Georges ontmoette hij voor den eersten keer, en zoowel hunne gelijkenis als hun contrast trof hem.
—Zeker, fluisterde Emilie. Een eigen broêr. En ik ben trotsch op hem. Hij is een echte gommeux, maar een beste jongen. Hij werkt op Buitenlandsche Zaken, hij is élève-consul …. Pas op, als u misschien iets slechts van hem denkt! lachte zij fluisterend, en dreigde met haren vinger, als ried zij Ferelijns gedachte.
—Ik heb nog nauwelijks meer dan een paar woorden met meneer De Woude gewisseld, en zal dus wel oppassen, nu al een opinie over hem te hebben! sprak hij een weinig verschrikt over Emilie’s brusquerie.
—Dat is u geraden; de meeste menschen krijgen een geheel anderen indruk van Georges, als zij hem eenigen tijd kennen, dan als zij hem voor het eerst in gezelschap zien …. U ziet, ik spring als een trouwe zuster voor mijn broêr in de bres …. Schenk u me nog maar eens in.
—En zelfs zonder dat hij wordt aangevallen! hervatte Ferelijn glimlachend, en voldeed aan Emilie’s verzoek.—Maar toch zooveel merk ik al dat hij een bedorven kindje van de dames is, niet alleen van zijn zuster, ook van mevrouw Van Raat en juffrouw Vere ….
Betsy had zich in het gesprek van Eline en Georges gemengd, aangetrokken door de levendigheid van den laatste, die van den hak op den tak sprong, tal van onderwerpen even aanroerde: een conversatie, zonder bepaald fond, zonder eigenlijke geestigheid, maar licht als schuim en zeepbellen en flikkerend als vuurwerk. Zulk een gesprek was haar element; een ernstig discours, al werd het met verve gevoerd, was haar te zwaar, maar dit getintel van kleine vonkjes en schuimspatjes, dat was als het geparel van den wijn in het kristal der kelken, behaagde haar uitermate. Zij vond Georges veel amuzanter dan gisteren bij de Verstraetens, waar hij tweemaal beweerd had, dat het roode licht meer flatteerde dan het groene. Nu viel hij niet in herhalingen, maar ratelde door, terwijl zijn stijfheid met een paar fijne plooitjes kreukte, terwijl hij haar [40]schertsend brutaal in de rede viel, of zijn opinie opdrong, terwijl hij zijn frazen vlug en onnauwkeurig afspon met een Fransche levendigheid.
Eline had een paar malen Jeanne willen medevoeren in dien cirkel van schitterende nietigheid, maar Jeanne had slechts even geglimlacht of geantwoord met een enkel woord en Emilie gaf het op haar te amuzeeren. Het gesprek werd algemeener; Eline voegde zich er bij met haar vrooliik sans-gêne en haar komische jovialiteit en Frans, te midden van dien tooverkring, kon niet nalaten nu en dan een vonk van luchtige geestigheid te laten flikkeren, al wierp hij vaak een bezorgden blik naar zijn stil vrouwtje.
Het was Jeanne alsof het diner nimmer zou eindigen. Ofschoon zij niet den minsten eetlust had, wilden zij niet meer weigeren en at van de getruffeerde poularde, van de gâteau Henri IV, van de ananas en het keurig dessert, haren wijn echter slechts even met de lippen aanrakend. Henk, naast haar, at veel en met smaak, en verwonderde zich, al kluivende, hoe zij steeds zulke kleine porties nam. Maar ook De Woude at ternauwernood, daar hij er zich in het vuur zijner levendigheid nauwlijks den tijd toe gunde. Emilie echter hield Henk goed gezelschap en dronk een stevig glas wijn.
Het was over achten, toen men opstond en de dames zich naar den salon begaven. Frans ging met Henk en De Woude een sigaar rooken, daar Jeanne verklaard had nog wel een half uurtje te willen blijven. Betsy had dit vriendelijk gevraagd; zij kon haar gasten toch niet op staanden voet laten vertrekken en het bleef vroeg genoeg voor de opera.
—Is Dora dikwijls ziek, Jeanne? vroeg Eline, terwijl zij zich, met het geruisch van haar roze rips, naast deze op een canapé neêrzette, en haar hand nam. Den laatsten keer, dat ik haar zag, mankeerde haar niets en toen vond ik haar al zoo bleekjes en fijntjes.
Jeanne trok zacht hare hand terug en gevoelde iets als een ergernis over die vraag na de conversatie aan tafel; zij antwoordde kortweg. Maar Eline liet niet af, als was ze bewust, nu in liefheid te moeten inhalen, wat zij eerst had verzuimd, en zij kon zóó iets gevoelvol-medelijdends in haar stem leggen, dat Jeanne er onwillekeurig door werd bewogen. Jeanne begon te klagen, hoe zij niet geloofde, dat dokter Reijer zorgvuldig genoeg haar meisje had onderzocht, en Eline, die zich op het zilveren blad, dat Gerard, de knecht, voorhield, haar mokka suikerde, hoorde vol belangstelling naar de moederlijke klacht. [41]Emilie en Betsy waren in het aangrenzend boudoir gegaan, waar de eerste modeplaten wilde zien.
—Arme meid, wat heb je een moeite, en nauwlijks drie maanden pas in Holland. Je bent immers in September gekomen? vroeg Eline het doorzichtige Chineesche kopje op de peluche babbytafel zettend.
Jeanne zweeg, maar eensklaps richtte zij zich op, en op haar beurt Eline’s fijne, koele vingers vattende, zeide zij, in een verlangen naar teederheid:
—Zeg eens, Eline, je weet, ik heb het hart op de tong, ik ben altijd nog al oprecht geweest: mag ik je iets vragen?
—Natuurlijk, antwoordde Eline, een weinig verbaasd.
—Nu dan …. waarom zijn we niet met elkaâr, zooals we vroeger waren, toen je ouders nog leefden? Het is nu vier jaar geleden, dat ik trouwde en naar Indië ging, en nu we terug zijn gekomen, nu ik je weêr terug zie, is het, of alles tusschen ons veranderd is. Ik heb geen kennissen en bijna geen familie hier in Den Haag, en ik zou gaarne mijn vroegere kennissen blijven behouden.
—Maar Jeanne ….
—O, ik weet het, je vindt me misschien dwaas, dat ik zoo spreek, maar ik voel me soms zoo gedrukt door al die soesah; ik zou zoo gaarne eens aan een goede vriendin mijn hart willen uitstorten …. wat ik natuurlijk niet aan mijn man doe ….
—Maar waarom niet aan je man ….?
—Ach, hij heeft al genoeg zorg van zijn eigen zaken; hij is ziek, niet waar, en hij wordt ongeduldig ….
—Maar Jeanne, ik weet niet, wat er tusschen ons veranderd zou zijn.
—Misschien verbeeld ik het mij ook; vroeger waren we meer samen, nu leef je in geheel andere kringen, je gaat veel uit en ik …. we zijn zoo langzamerhand aan elkaâr vervreemd.
—Maar als men elkaâr in vier jaar niet gezien heeft ….
—We hebben toch correspondentie gehouden.
—Wat zeggen een drie, vier brieven in een jaar! Spreekt het niet van zelf, dat men eenigszins andere ideeën krijgt, als men ouder wordt en in andere omstandigheden komt. Vroeger was ik ook in zorgen, eerst over mijn lieve papa, later over tante Vere, die ik in haar ziekte heb opgepast …
—Voel je je gelukkig hier, kan je met Betsy overweg?
—O, zeker, uitstekend, anders zou ik immers niet bij haar inwonen.
Eline vond het, uit haar aangeboren terughoudendheid, niet noodig, hierop meer te antwoorden.
—Zie je, je hebt je om niets te bekommeren, ging Jeanne [42]voort; alles gaat en gebeurt zooals je zelf wilt, je leeft vrij en onafhankelijk, voor je genoegen …. bij mij is alles zoo geheel anders.
—Maar is dat nu een reden om ons vervreemd van elkaâr te noemen? Ten eerste vind ik vervreemd een onaangenaam woord; ten tweede is het, al duidt je het zachter uit, niet waar ….
—Toch wel.
—Toch niet …. Ik verzeker je Jeannelief, kan ik je van dienst zijn in het een of ander, je zal me altijd bereid vinden. Geloof je dat?
—Zeker, en ik dank je voor je belofte … Maar Eline …
—Nu?
Jeanne had iets als een vraag op de lippen: hoe ben je? verhaal mij meer van je, laat mij je beter leeren kennen, zooals je nu bent! maar het gemaakt vriendelijk lachje om die fijne lippen, in die droomerige, amandelvormige oogen deed haar zwijgen. En zij gevoelde plotseling berouw over haar openhartigheid tegenover dit coquette meisje, dat haar veêren waaier in- en uitplooide; zij gevoelde als een onvoldaanheid over het nuttelooze gesprek, dat er uit gevloeid was. Waarom had zij zich door die opwelling laten medeslepen; zij pasten immers toch niet bij elkaâr ….
—Nu? herhaalde Eline, en toch vreesde zij in haar terughoudendheid voor die vraag, die komen zou.
—Later, later, als we weêr eens alleen zijn! stotterde Jeanne en zij stond op, ontevreden, over zichzelve geërgerd, op het punt in tranen uit te barsten, na dat onaangename diner, na die vruchtelooze wisseling van gedachten. Betsy en Emilie traden juist uit het boudoir.
Jeanne meende dat het tijd was van heengaan. De drie heeren kwamen weldra binnen en Henk hielp Jeanne haar langen wintermantel aantrekken. Zichzelve tot vriendelijkheid dwingend nam zij afscheid en herhaalde Betsy, hoe lief zij haar intieme invitatie had gevonden, en opnieuw overviel haar een rilling van ontevredenheid, toen Eline haar op beide wangen kuste.
—Wat is die Jeanne toch gloeiend vervelend! zeide Betsy, nadat de Ferelijns weg waren. Zij heeft bijna geen mond opengedaan …. Waarover heb je het toch zooeven met haar gehad, Eline?
—Ik? Wel over Dora, en over haar man … niets bizonders.
—Arme meid! sprak Emilie medelijdend. Kom Georges, haal mijn sortie eens.
Mina bracht echter de sorties der dames binnen, terwijl De Woude zijn ulster ging aantrekken en Henk zich in zijn [43]dikke handen wreef, aangenaam gestemd, dat hij van avond thuis zou kunnen blijven na een lekker diner. Het rijtuig stond reeds een half uur in de dooiende sneeuw te wachten, met Dirk den koetsier en Herman den palfrenier, onder hunne groote, bonten pélérines als verzonken, op den bok.
—Frans, dwing me nooit meer een invitatie bij de Van Raats aan te nemen! sprak Jeanne smeekend, terwijl zij, rillend aan haar mans arm, door de modder plaste, en de slippen van haar te wijden mantel, die telkens openwoei, met haar kleine, verkleumde hand bij elkaâr poogde te houden. Heusch, ik voel me niet meer thuis bij hen, bij Betsy en Eline.
Hij haalde even ongeduldig de schouders op en bleef zwijgen, en zij stapten met hunne natte schoenen door, in het flikkerend licht der lantaarns, die zich vervelend regelmatig herhaalden langs den weg, en die haar doffen glans afspiegelden in de plassen, beverig en flauw.
De derde acte van Le Tribut de Zamora was juist begonnen, toen Betsy, Emilie, Eline en Georges hunne loge binnenkwamen. Deze komst gaf een afleiding, eene plotselinge, lichte beweging in de stilte van het luisterend en schouwend publiek; er ruischte een gekreuk van zijde en satijn; men zag naar hen op en om; kijkers richtten zich naar hen toe; in het publiek fluisterde men hier en daar, en vroeg men, wie zij waren.
Emilie en Eline zetten zich vóor neder; Betsy en Georges achter haar, en Eline zag een wijle, half glimlachend, in het rond, terwijl zij haren waaier en haren parelmoeren binocle neêrlegde. Toen begon zij langzaam hare sortie van wit peluche, met roze satijn gevoerd, los te strikken, en deed die als iets rozigs en sneeuwigs van haar schouders glijden, waarop De Woude ze over de leuning van haar fauteuil schikte. En zij genoot in den triumf harer bevalligheid, toen zij, als zonder er op acht te geven, zag, hoe men haar betuurde en bewonderde.
—Het is vanavond vol, we treffen het goed, fluisterde Emilie. Ik vind niets zoo vervelend als een leêge zaal.
—O, ik ook! zeide Betsy. Kijk daar zitten de Eekhofjes, Ange en Léonie, met haar mama. Gisteren waren zij ook bij de Verstraetens: de volgende week geven ze een soirée dansante! en zij groette de meisjes terug. [44]
—Vanavond zingt de nieuwe baryton, die uit Brussel komt, Theo Fabrice, sprak De Woude tot Eline. U weet, dat er sinds de débuts twee zijn afgewezen, hij is eindelijk de derde.
—Wat duren die débuts vreeselijk lang dezen winter! merkte Eline achteloos en zich waaiende op.
—Met den fort-ténor hebben we het nog al dadelijk getroffen, maar ook hier, Fabrice schijnt heel goed te zijn, naar ik heb hooren zeggen. Kijk, daar komt hij.
Het koor van Ben-Saïds odalisken was geëindigd, en de Moorsche vorst zelve trad binnen, aan de hand Xaïma zijn paleis binnenvoerend. Eline lette echter weinig op, daar zij nog de zaal rondzag, nu en dan een kennis toelachte, en haar oogen niet weêr naar het tooneel richtte, dan toen Ben-Saïd en zijn slavin onder hun troonhemel gezeten waren en het ballet begon. Daarin schiep zij behagen en zij volgde de danseuses, die, als glijdend op de tippen der teenen, zich rijden onder de Moorsche arcades en zich groepeerden onder de opgeheven sluiers en waaiers van zilveren franje, omgoten door haar corsages van glanzig satijn, en schitterend van het klatergoud op de tulle harer wijd uitgeplooide rokjes.
—Een lief ballet! zeide Emilie, gapende achter heur waaier, en vlijde zich gemakkelijker in haar fauteuil, een weinig onder den indruk van het genoten diner.
Eline knikte en terwijl zij achter zich het gefluister van Betsy en Georges hoorde, bleef zij de kunstige evoluties volgen der eerste danseuse die onder de op en neêr gezwaaide sluiers en waaiers tusschen de anderen doorzweefde, steeds op de punten van heur satijnen, naar omlaag gekromde voeten, de armen omhoog, in heur kapsel een flikkerend aigrette van diamanten.
Uit den aard harer droomerig idealistische natuur, hield Eline dol veel van de opera, niet alleen om er zich in haar loome elegance te laten bewonderen, niet alleen om de muziek, en om eener beroemde chanteuse de voordracht van een of ander aria af te hooren, maar ook om de gespannen, zeer romantisch gekleurde intrigues, de eenigszins ruw geschilderde melodramatische peripetieën, vol haat en liefde en wraak, waarvan het conventioneele haar niet hinderde, en waarin zij zelfs geen waarheid zocht. Zij behoefde geen oogenblik te vergeten, dat zij acteurs en actrices, geen ridders en edelvrouwen voor zich zag, dat zij zich in een vollen, verlichten schouwburg bevond, ziende naar geschilderde coulissen en hoorend naar de tonenmassa’s van een zichtbaar orkest, en niet met held en heldin medeleefde in de tel quel opgerakelde poëzie van de een of andere mediaevistische periode; zij [45]genoot desniettemin, zoo die acteurs niet te slecht zongen, niet burgerlijk acteerden en er gesoigneerd in hun kostumes uitzagen.
Betsy integendeel ging alleen naar de opera om te zien en zich te laten zien; zij zou Eline’s genot, zoo zij hiervan geweten had, kinderachtig hebben gevonden en er de schouders over hebben opgehaald, maar Eline genoot in stilte, omdat zij Betsy’s opinie vermoedde, en liet haar zuster dus denken, dat zij eigenlijk geen ander genoegen in den schouwburg smaakte dan, als zij, kennissen te zien en door dezen gezien te worden.
Zij betreurde het nu bij zichzelve zoo laat gekomen te zijn; ze zag Le Tribut de Zamora voor de eerste maal, en ze wist niet den inhoud der twee voorafgaande actes. Emilie was onder den indruk van haar vischpastei en haar getruffeerde poularde stil geworden en zat, als zij, aandachtig te zien.
Het ballet was geëindigd. Ben-Saïd en Xaïma traden van hun troon af, en hij zong na het recitatief:
„Je m’efforce en vain de te plaire!”
de romance:
„O, Xaïma, daigne m’entendre!
Mon âme est à toi sans retour!”
De stem van den nieuwen baryton was vol en zwaar, meer die van een basse-chantante, en hij voileerde haar in zijn lied als met een sluier van melancholie.
Maar in zijn weelderig, Moorsch kostuum leek hij groot en zwaar gebouwd; noch aan zijn houding, noch aan zijn mimiek vermocht hij eenigen zweem van verliefde onderdanigheid te schenken, en hij zag de chanteuse-légère, in haar zilverlaken en haar, met paarlen doorvlochten, blonde haren, meer aan met iets dreigends en geweldigs, dan met den deemoed van smeekenden hartstocht.
Eline voelde dit gemis in zijn actie, maar toch behaagde haar het contrast dier uitdrukking van gebiedenden trots in zijn houding, met die andere van deemoedigheid in zijn stem. Zij volgde den zang toon voor toon, en terwijl de actrice bij een plotseling fortissimo van Ben-Saïds koper orgaan scheen te sidderen van angst, vroeg Eline zichzelve af:
—Waarom zou ze toch zoo bang zijn?…. Wat is er gebeurd? Hij ziet er niet kwaad uit.
En zij zag, terwijl men, na de romance, in de handen klapte, de zaal rond, toen haar blik bij toeval op een groep heeren viel, die in de entrée der stalles zich op de trapjes [46]geposteerd hadden. Zij bespeurde, hoe zij juist naar hun loge tuurden, en denkelijk over hen praatten, zoodat zij met haar gracieuze loomheid het hoofd weder een weinig wilde afwenden …. maar tegelijkertijd merkte zij éen onder hen op, die, hoed en stok in de hand, haar met iets hoffelijks en familiaars toelachte …. Zij keek hem even aan, met groote oogen, groette in haar verbazing niet dadelijk terug, maar wendde zich eensklaps om, legde heur hand op Betsy’s knie en fluisterde haar zuster toe:
—Zie eens, Betsy, zie eens wie daar staat!
—Waar, wie dan?
—Daar in de stalles …. Vincent …. zie je niet!
—Vincent! herhaalde Betsy, eveneens verbaasd; o ja, Vincent!!
Zij knikten beiden Vincent toe, die haar schertsenderwijze met zijn binocle begon te fixeeren, waarop Eline zich coquet achter haar waaier verborg.
—Wie, wie is dat, wie is Vincent? vroegen Emilie en Georges.
—Vincent Vere, een eigen neef! antwoordde Betsy. O, een dwaze jongen, meestal weet niemand waar hij uithangt; dan zie je hem in geen maanden en dan apparaisseert hij weêr. Ik wist volstrekt niet, dat hij in Den Haag was. Eline, doe toch zoo gek niet met dien waaier.
—Hij hoeft me niet te fixeeren! zeide Eline, en hield zich met een bevallige ronding van den arm den waaier voor het gelaat.
—Sedert wanneer heeft u uw neef gezien, mevrouw? vroeg Georges.
—O, zeker niet in anderhalf jaar. Ik geloof, dat hij, toen we hem het laatst spraken, naar Londen zou gaan, waar hij iets gevonden had, als reporter bij een courant, geloof ik, of iets dergelijks. Verbeeld je, ze zeggen, dat hij een tijdlang in het Vreemden-Legioen in Algiers is geweest, maar dat geloof ik nooit …. Hij heeft van alles gedaan, en bezit nooit een sou ….
—Ja, nu herinner ik me hem, ik heb hem vroeger wel eens gezien, zeide Emilie gapend. Een raar individu.
—Ja, dat wel, maar hij weet, dat hij zich hier in Den Haag, waar hij familie heeft, een beetje moet inhouden, en dat doet hij: we tolereeren hem dus.
—Ach ja, merkte Emilie filozofisch op; je hebt meestal zoo een vuns lid in de familie.
Eline choqueerde zich lachend om haar studentikoze uitdrukking en plooide eindelijk langzaam de roze struisveeren van haar waaier in. [47]
De derde acte verliep, zonder dat zij veel begreep van de scène met Manoël, maar uit het groote duo van Hermosa en Xaïma ving zij een draad op; de herkenning van moeder en dochter na het gebisseerde:
„Debout, enfants de l’Ibèrie!”
en het scherm viel onder een daverend applaus, dat de beide actrices driemaal voor het voetlicht, waar een paar bouqetten en een corbeille haar overhandigd werden, terugriep.
—Ach toe, meneer De Woude, vertel me eens, waar komt toch de intrigue eigenlijk op aan. Je n’y vois pas encore clair! vroeg Eline nu terwijl zij zich een weinig tot Georges wendde.
Betsy sloeg echter voor, een oogenblik in den foyer te gaan en zij stonden op en verlieten hunne loge. In den foyer, op de ottomane gezeten, verhaalde Georges het verloop van de handeling der opera, terwijl Eline met meer aandacht dan zij wilde laten blijken, luisterde. Zij wist nu, waarom Xaïma huiverde voor Ben-Saïd en zij had gaarne de loting der jonkvrouwen in de eerste, den verkoop van Xaïma als slavin in de tweede acte gezien.
Eensklaps merkten zij Vincent op, die de trappen van den foyer af en naar hen toekwam, eenvoudig en vrijmoedig, als had hij zijn nichten nog pas den dag te voren gezien.
—Zoo Vincent, ben je weêr uit de lucht komen vallen? riep Eline.
—Dag Eline! Dag Betsy! Gecharmeerd je weêr eens te zien. Freule Van Berg en Woude, zoo ik me goed herinner?
Hij drukte haar beiden de hand.
—Zoo ongeveer. Ik bewonder uw geheugen, ik was u vergeten, antwoordde Emilie.
—Meneer De Woude Van Bergh, meneer Vere, prezenteerde Betsy.
—Zeer aangenaam. En hoe gaat het, goed?
—Totnogtoe een weinig verbaasd! lachte Eline. Je komt zeker om morgen weêr te vertrekken, naar Petersburg of Constantinopel, niet?
Hij zag haar glimlachend aan met zijn fletse blauwe oogen, als van verkleurd porselein achter hun lorgnet. Zijn gelaat had schoone, regelmatige trekken, bijna te schoon voor een man, met den fijnen rechten neus, den kleinen mond, waarom vaak iets spotzieks of minachtends speelde, overdonst door het dunne, blonde snorretje; maar een ongezonde, geelbleeke tint, en een vermoeide uitdrukking vaagde de grootste bevalligheid ervan weg. Zeer slank en fijn gebouwd, was hij [48]in een donker, half gekleed kostuum, en opvallend waren zijn smalle voeten en zijn slanke hand, met dunne, witte vingers, een hand als van een artist, waarvan de fijnheid Eline steeds aan die haars vaders deed denken.
Hij zette zich bij hen neder, en vertelde, op Eline’s vraag, met een matte stem, hoe hij juist in Den Haag was gekomen, voor bezigheden. Het laatste was hij geweest te Malaga, in een wijnzaak; vóór dien tijd in een assurantiemaatschappij te Brussel; daarvóór, in een rijk oogenblik, als compagnon in een tapijtenfabriek te Smyrna, die failliet was gegaan. Niets vlotte; nu verveelde hem dat gereis en getrek; hij had genoeg blijk van energie gegeven, maar het noodlot was hem tegen; alles waarin hij zich moeide scheen hem ongeluk aan te brengen; wellicht zou hij echter bij een kinaonderneming op Java een betrekking kunnen krijgen, maar hij moest eerst juiste inlichtingen inwinnen. Morgen in den ochtend hoopte hij bij Van Raat te komen, dien hij spreken moest. Betsy vroeg daarop, of hij dan kwam koffiedrinken, daar Van Raat ’s morgens nooit thuis was, wel ’s middags. Hij nam dit gaarne aan en praatte vervolgens over de opera.
—Fabrice, o, dat is de baryton, niet waar? Ja, een mooie stem maar een leelijke, dikke baas.
—Vindt u? Neen, ik vindt, dat hij op het tooneel nogal een goed figuur maakt! meende Emilie.
—Kom, freule, dat meent u niet ….
Emilie bleef bij haar opinie en Eline lachte om hun verschil van meening. Het belletje waarschuwde echter, dat de vierde acte begon en Vincent nam afscheid, ofschoon Georges hem beleefd zijn plaats in de loge wilde afstaan.
—O, dank u, zeer verplicht; ik wil u niet van uw plaats berooven, ik sta in de stalles heel goed. Dus dan tot morgen, nietwaar? Adieu Betsy, Eline …. au plaisir freule …. zeer aangenaam geweest, meneer De Woude.
Hij boog, drukte Georges de hand en verwijderde zich langzaam, lichtjes met zijn dunnen rotting zwaaiend.
—Het is een vreemde jongen! zeide Eline en schudde het hoofd.
—Ik ben altijd bang, dat hij ons nog eens compromitteeren zal! fluisterde Betsy Emilie in het oor; maar, zooals ik zeide, totnogtoe heeft hij zich nogal fatsoenlijk gedragen. En daarbij, ik ben lief tegen hem, om hem te vriend te houden; ik heb een soort vrees voor hem, men kan nooit weten ….
—Ik kan niet zeggen, dat hij een charme van me is! sprak Emilie en zij stonden op, om zich naar hun plaatsen te begeven.
—Kom, Emmy, dat zeg je nu maar, omdat hij Fabrice niet mooi vond! plaagde Georges. [49]
Emilie haalde de schouders op en zij gingen door den couloir.
—O, er is dus geen vijfde acte! Ik dacht, dat er vijf actes waren! zeide Eline, bijna teleurgesteld, tot De Woude, die haar het slot der opera verhaalde, snel, met een enkel woord.
In de vierde acte, in de door maanlicht beschenen tuinen van Ben-Saïd, hoorde Eline vol belangstelling naar Manoëls cavatine, zijn duet met Xaïma en hun beider trio met Hermosa, maar haar aandacht steeg, toen de Moorsche vorst in de poort van zijn paleis verscheen, den krijgslieden beval Manoël weg te voeren, en Xaïma, na zijn, tevergeefs smeekende klacht, in plotseling woedenden hartstocht voortsleepte …. Het einde der opera: Ben-Saïd vermoord door de moeder, die haar dochter redden wil, greep haar meer aan, dan zij zou hebben willen bekennen. In zijn scènes met de beide vrouwen speelde de nieuwe baryton met een vuur en een kracht, die het melodrama als een gloed van romantische waarheid bijzette, en toen hij getroffen op de trappen van het paviljoen neêrzeeg, hief Eline haar binocle op, om zijn donker gekleurd gelaat met den zwarten baard en de geloken oogen even te beschouwen ….
Het scherm viel, maar de vier acteurs werden teruggeroepen en Eline zag hem weder, buigende met een koelen, onverschilligen trek, die afstak bij de glimlachjes van den tenor, de forte-chanteuse en de chanteuse-légère.
Het publiek rees op, de deuren der loges openden zich …
Georges hielp zijn dames met haar sorties en zij gingen den couloir door, de trappen af, om achter de glazen deuren te wachten, tot hun rijtuig werd aangediend, door den afroeper met de hand aan den mond:
—Van Raa ….aat!….
—Ik geloof toch niet, dat de Tribut een van Gounods beste opera’s is, is het niet, Eline? vroeg Emilie in het rijtuig. Niet te vergelijken met Faust of Romeo et Juliette.
—Ik geloof het ook niet, antwoordde Eline voorzichtig, om haar bewogen gemoedsstemming niet te doen blijken: maar men kan zoo moeilijk over muziek oordeelen, wanneer men die voor het eerst hoort. Een paar lieve melodieën hebben mij wel gefrappeerd. En daarbij, we hebben maar de helft gezien.
—Voor een paar actes te gaan, vind ik wel aardig, maar eene geheele opera te moeten hooren, verveelt me, dat wil ik wel bekennen, zeide Betsy gapend. [50]
En Georges neuriede:
„Debout, enfants de l’Ibérie!”
De De Woudes werden eerst thuisgebracht op het Noordeinde en Betsy en Eline reden vervolgens, mollig gedoken in het gebrocheerd satijn van den landauer, naar het Nassauplein terug. Zij spraken nog even over Vincent en toen zwegen zij beiden, en Eline dacht in een dwalende mijmering aan de wals van Mireille, aan haar twist met Betsy over Grete, aan de groep der Vijf Zinnen, aan Mevrouw Van Raat en De Woude, aan heur roze japon en Ben Saïd.
Er was ongeveer een week verloopen na de tableaux-vivants, toen Lili Verstraeten zich des middags in den kleinen salon neêrzette, daar waar ze waren vertoond geworden. Het vertrek had sinds lang weêr zijn gewoon aanzien hernomen, en in het open haardje vlamde een vroolijk vuur. Buiten was het koud; er woei een gure wind, en het dreigde te zullen regenen. Marie was met Frédérique van Erlevoort commissies gaan doen, maar Lili had verkozen thuis te blijven en vlijde zich nu behagelijk in een ouderwetschen, ruimen fauteuil, bedekt met oud tapisseriewerk, een gezelligen stoel, die haar lief was. Zij had Victor Hugo’s Notre Dame de Paris medegenomen, maar zij wilde zich niet dwingen tot lezen, zoo zij er nog geen genoegen in nam, en zij liet haar boek, in rood leêr gebonden, verguld op sneê, dus ongeopend in haar schoot liggen. Hoe heerlijk niets te doen dan een beetje te droomen, en hoe dom van Marie en Freddy, uit te gaan in dat vreeselijke weêr! Haar kon het niet schelen, het weêr; buiten mocht het waaien en stortregenen, binnen was het heerlijk; de wolken temperden het licht, de laag gedrapeerde meubelgordijnen lieten het slechts zeer bescheiden doorglijden …. Dien had zij weggestuurd, toen die ze wilde wegtrekken naar terzijde. Papa zat te lezen in de serre, daar, waar het meeste licht viel; ze kon juist zijn lieven, grijzen kop zien, en zij bespiedde, hoe gauw hij de blaadjes omsloeg; hij las werkelijk niet zooals zij, die haar boek had medegenomen om zich een houding te geven. Zij verveelde zich nooit, al deed zij niets; integendeel, zij genoot dan van haar dwalende gedachten: rozeblâren, als voortgeblazen door een lichte koelte; zeepbellen, broos en kleurig, die zij behagelijk [51]zag omhoog stijgen, en de rozeblâren woeien weg, de zeepbellen spatteden uiteen, maar ze verlangde haar rozeblad geen klimop te zijn, dat zich in haren geest vastrankte, en haar zeepbel geen ballon captif! Mama was nog boven, steeds zeer bedrijvig; ach, zij kon mama toch geen werk uit de handen nemen; die wilde toch alles zelve doen, al deed Marie ook zoo een beetje het huishouden. Ze hoopte, dat er geen visite zou komen; heerlijk, heerlijk alleen te rêvasseeren! Hoe aardig, zoo een vlam te zien krullen om een verkoold houtblok; de haard was net een hel, in miniatuur, de turven waren rotsen, en daartusschen groeven zich afgronden, louter vuur en gloed, iets van Dante! De vervloekten dwaalden rond over de rotsen en zagen met ontzetting in den vlammengloed, brrr …. En glimlachend tegen haar eigen fantazie wendde zij de oogen af, een weinig verblind door het staren in die hel …. Nog geen week geleden, hadden zij, ginds op die plek, gepozeerd voor hun opgetogen kennissen! Wat zag er toen alles geheel anders uit! Nu waren de achtergronden, de lieren, het kruis, al de rommeldebommel geborgen op den zolder. Dien had de kostumes netjes opgevouwen in koffers bewaard. Het was toch een gezellige tijd geweest, ook de beraadslagingen met Paul en Etienne over de onderwerpen en de kostumes; de repetities, waar Paul iedere poze moest voordoen! Wat hadden zij dikwijls geschaterd, wat een moeite zich ook getroost voor enkele minuten ….
Papa las maar ijverig door, en zij telde; eens na vijf-en-twintig, toen na dertig tellen sloeg hij het blaadje om; wat repte hij zich! Hè, wat kletterde de regen, en wat stroomde de goot! Freddy en Marie waren voor haar pleizier uit …. heerlijk zich veilig te voelen, als een poesje, voor die nattigheid …. En haar voeten nestelden zich in de wol van de zwarte schapenvacht voor den haard; haar blond hoofd drukte zich dieper in het tapisseriewerk van den ouden stoel.
Freddy ging dien avond naar een bal. Hoe was het mogelijk, dat zij er tegen kon, bijna iederen avond uit te gaan! O, zij, Lili, hield er ook dol van, een prettig bal, een amuzant soiréetje, maar ze bleef ook heel gaarne thuis: ze las of ze werkte of ze …. deed niets, maar verveling kende ze niet, en haar leventje …. het was net een kalm beekje, ze was zoo geheel en al tevreden bij haar engelen van ouders; ze wenschte maar dat het altijd zoo zou blijven; het kon haar niets schelen een oude jongejuffrouw te worden …. Quasimodo, Esmeralda, Phoebus de Châteaupers; ach, had ze maar liever Longfellow medegebracht; ze had niets geen [52]verlangen naar de Cour des Miracles, maar wel naar Evangeline en The Golden Legend:
My life is little,
Only a cup of water,
But pure and limpid ….
Wat werd ze poëtisch gestemd! Ze lachte in zichzelve om zichzelve en keek naar buiten in den tuin, waar de druipende, dorre takken als in wanhoop geschud werden door den wind.
Daar werd gebeld en …. zij hoorde stappen en gelach in de gang, en een aanhoudend geveeg van voeten op de mat. Freddy en Marie kwamen thuis, maar zij gingen denkelijk naar boven; neen …. zij traden binnen, steeds lachend, ontdaan van hunne druipnatte regenmantels en beslikte overschoenen, en met zich een geur van wind en vochtigheid in de warmte der kamer voerend.
—Heb je ooit! riep Marie uit; de freule zit bij het vuurtje zich te warmen. Wel zeker, waarom niet!
—Wil de freule ook een kussentje in het rugje? spotte Freddy.
—Lach maar toe! murmelde Lili glimlachend en nestelde zich dieper in den stoel; ik zit hier heerlijk en heb geen koude, natte voeten. Bagger maar alleen in de vuiligheid, hoor!….
Freddy ging den heer Verstraeten even groeten, en Marie beweerde een hartversterking noodig te hebben, en zou thee zetten.
Daarop zetten de meisjes zich bij elkander neder en Lili wilde ook gaarne een kopje, heur afternoon-tea, al had ze niet gebaggerd in de vuiligheid.
—Wat is het hier donker, Lili, hoe heb je hier kunnen zitten lezen! Het is om je oogen te bederven! riep Marie.
—Ik heb ook niet gelezen, antwoordde Lili, genietende in haar dolce-far-niente.
—De freule heeft zitten peinzen! spotte Freddy weêr.
—Heerlijk! sprak Lili, glimlachend haar oogen luikend. Zoo totaal niets te doen …. alleen te rêvasseeren.
En zij schaterden het alle drie uit over de bekentenis van die schaamtelooze luiheid, toen mevrouw Verstraeten beneden kwam, zoekende naar het sleutelmandje, dat Marie verzuimd had in haar kamer te brengen, en zij vond ze, alle drie lachende over heur kopje, de sleutelmand naast de banketschaal.
Frédérique vertelde daarop, dat zij gauw weg moest; zij was dien avond gevraagd op de soirée-dansante bij de Eekhofs, en zij moest nog het een en ander voor haar toilet nazien, en mevrouw vond Lili veel verstandiger dan Freddy en Marie, die commissies gingen doen in hondenweêr. [53]
Er werd weder gebeld.
Het was Paul, die nog meer dan de meisjes dien geur van wind en vocht medebracht, en die weêr naar buiten werd gestuurd, om beter zijn voeten af te vegen.
—Wat een weêr! zuchtte hij en deed zich eindelijk na al die pourparlers neêrvallen in een fauteuil.
Mevrouw liet de jongelui alleen en zette zich in de serre bij heur man, maar deze, hoorende dat Paul er was, begaf zich naar de achterkamer.
—Dag oom.
—Zoo, dag Paul, hoe gaat het …. Ook goed met mama?
—O, het schikt nog al, oom, mama is heel wel; zooeven zat ze druk te lezen in een boek, dat Eline haar gestuurd had ….
—En hoe is het er meê, heb je al een visite bij Hovel gemaakt?
—Neen oom, nog niet!
—Maar doe dat dan. Laat er niet al te veel gras over groeien, Hovel verlangt kennis met je te maken ….
—Paul, je hebt nu al vier dagen geleden gezegd, dat je naar Hovel zou gaan! riep Marie uit. Hoe is het mogelijk, dat je daar zoo lang over moet denken. Het is, of het een reis is!
—Ik was van plan er morgen heen te gaan.
—Ga dan ook morgen, om halfzeven; na den eten vindt je hem altijd thuis en is hij te spreken. Ik zou dat nu zoo maar vaststellen! zeide oom Verstraeten, en er glom iets ontevredens in zijn anders zoo vroolijke, donkerbruine oogen, toen hij naar de serre terugging, gauwer dan hij anders zou gedaan hebben.
—Paultje, Paultje! zeide Frédérique, haar hoofd schuddend: hoe kan je zoo lui zijn, nog luier dan Lili.
—Ach, het is immers morgen tijds genoeg, bromde Paul terug, en dronk zijn kopje uit.
—Ja maar lui ben je! voer Marie hem tegen, onbevreesd voor een booze bui. En om er oprecht over te spreken, we vinden dat allesbehalve goed ….
—Wel zeker, ga me nu maar eens de les lezen, oude grootmama.
—Oude grootmama, of geen oude grootmama, ik zeg je precies mijn opinie …. En zie je, ik vind het jammer, dat je zoo bent, want je zou veel meer kunnen presteeren, als je wat meer energie hadt. Let op mijn woorden, als je je niet een beetje betert, wordt je net als Henk …. een uitstekend goede, beste, brave jongen, maar een doeniet. Je weet, ik dweep volstrekt niet met Betsy, maar ik kan me [54]begrijpen, dat je broêrtje haar soms gruwelijk moet vervelen, met zoo een heelen dag niets doen.
—Zeg nu niets van Henk; Henk is een goede, beste vent! riep Frédérique.
—En daarbij, voer Marie voort; je hebt meer capaciteiten dan Henk; daarom vind ik die luiheid en dat gebrek aan energie dubbel onuitstaanbaar in je ….
—Ach, Marie, zeide Lili opstaande; zit nu niet zoo uit te varen tegen Paul …. poor boy! Ga jij morgen naar Hovel, hoor! fluisterde zij hem in; dan is alles weêr in orde ….
Hij lachte haar toe, en beloofde zich te zullen beteren onder het voogdijschap van haar drieën.
—Het schijnt, of ik onder curateele van mijn nichtjes en van freule Van Erlevoort sta! zeide hij vroolijk. Mag het kleine jongetje nu nog een kopje thee?
De stortregen had opgehouden, maar de wind schudde nog steeds de druppelende takken.
Het was over halfvijf, toen er opnieuw gebeld werd.
—Over halfvijf! riep Frédérique uit. Ik moet weg, ik had al lang weg moeten gaan, om strikken op mijn japon te zetten …. O, ik zal adorable zijn van avond, geheel en flot de tulle! Waar zijn mijn pakjes, Marie?
—Er is gebeld, zou daar visite zijn? vroeg Lili. Frédérique wachtte even, daar zij in de vestibule haren regenmantel moest aantrekken, en Dien kwam binnen om te vragen, of er belet was voor meneer De Woude Van Bergh.
—Ik denk van niet, Dien, vraag maar even in de serre.
—O, die onuitstaanbare jongen! riep Lili. Dat pedante être!
—Ach, hij is zoo kwaad niet, meende Paul; en volstrekt niet pedant.
—Nu maar, ik maak de deur dicht, ik wensch hem niet te zien! hervatte zij en zij wilde de porte-brisée dichtschuiven, toen Dien terugging met de boodschap, of meneer zoo goed zou willen zijn binnen te komen.
—Kom Lili, wees nu niet zoo dwaas, kom nu meê! drong Marie aan.
—Dank je, ga maar alleen; sprak zij en schoof de beide deuren dicht, juist toen De Woude in den salon binnentrad, waar hij door Marie ontvangen en in de serre geleid werd.
Paul en Frédérique lachten, en namen afscheid van Lili; zij gingen alle drie door de eetkamer naar de vestibule.
—Adieu, groet oom en tante van mij, en zeg oom dat ik bepaald naar Hovel zal gaan, morgen na den eten! zeide Paul. [55]
—Doe ook mijn complimenten, en zeg, dat ik waarlijk weg moest! sprak Freddy.
—Goed, adieu, amuzeer je van avond, en flot de tulle! Brr, wat is het hier koud in de gang!
Paul en Freddy gingen, en Lili keerde terug door de eetkamer. Georges De Woude?…. O, hij kwam zijn digestie-visite maken voor de soirée! Neen, zij kon hem volstrekt niet uitstaan. Zoo geaffecteerd en altijd zoo stijfjes! Hoe was het mogelijk, dat Paul nog iets in hem vond; zij vond Paul duizendmaal beter en flinker. Wat kon Marie Paul de les lezen! Hij was toch een goede jongen; en dat hij wat lui was uitgevallen …. ach, hij had immers geld, en kon best nu nog wat plezier maken; later zou hij wel een betrekking zoeken, daar was zij zeker van …. Zij zou het papa zeggen; Paul had bepaald gezegd morgen naar Hovel te zullen gaan, en hij hield altijd woord.
Zij zette zich opnieuw in den ouden fauteuil en pookte het vuur op, en wierp er kolen en turven in en een enkel blok hout. Zij verwarmde even haar koud geworden vingers, en wreef zich de handjes, koel als wit satijn. Door de gesloten deur hoorde zij het geruisch der stemmen in de serre; meestal onderscheidde zij de fijne stem van Georges …. hij scheen heele verhalen te doen! Zij moest toch eens even zien …. en zij stond op en schoof een der deuren een weinig en voorzichtig ter zijde. Zoo kon ze juist in de serre turen, langs de breede bladen der palmen; papa en mama zag zij niet, maar zij zag Marie juist in het gelaat en Georges op den rug …. Hoe grappig, als Marie haar nu juist in het oog kreeg, maar zij scheen een en al aandacht te zijn voor de historietjes van dat fatje. Lili kon net zijn glanzend boordje bewonderen en de pandjes van zijn jas …. keurig! Daar …. daar, daar keek Marie op …. nu bespeurde die haar juist door de breede reet heen; adieu, bonjour, zij wuifde met haar hand Marie toe, zij boog, zij trok gezichten en Marie werkte zenuwachtig met haar wenkbrauwen en haar lippen, om het niet uit te proesten van het lachen!
Terwijl het donker werd, haastte Frédérique zich naar huis, naar het Voorhout. Zij repte zich, toen Willem de knecht haar had opengedaan, als een wervelwind de ruime vestibule door, de breede wenteltrap op. Bijkans struikelde ze over Lientje en Nico, twee der kinderen van mevrouw Van Rijssel, haar oudste zuster, die, sedert zij van haar man gescheiden was, met haar viertal bij mevrouw Van Erlevoort was komen inwonen. [56]
—Juf, pas toch op, de kinderen zullen heusch vallen! sprak Frédérique hijgend tot de dikke juffrouw Frantzen, die zij op het portaal der eerste verdieping tegenkwam, in wanhoop zoekende naar de ondeugende bengels. Ze ravotten op de trap, daar, Lientje en Nico!
—Weet u ook waar Ernestine en Johan zijn? vroeg juffrouw Frantzen radeloos.
—Wel neen, ik kom zoo juist thuis! antwoordde Frédérique verontwaardigd en zij repte zich verder, vloog haar kamer in, wierp haar regenmantel uit en opende met zenuwachtige vingers een der drie, vier pakjes, die zij in haar zak en in haar mof had meêgebracht.
—Ik zal nooit klaar komen! murmelde zij angstig en zij sloeg de groene, damasten gordijnen van haar ledikant op, waar heur baltoilet, als een ijle wolk van lichtblauwe tulle, in een wazige teederheid lag uitgespreid.
Dien morgen was Frédérique’s toilet van de naaister gekomen, maar zij had er een paar strikken bij willen voegen, en zij durfde er ternauwernood aan raken, uit vrees het ragfijne weefsel te zullen verwarren.
—O, ik word wanhopig! sprak ze weêr; toen, met een invallende gedachte, vloog zij op eens de kamer uit, en riep op het portaal:
—Tilly, Tilly, Mathilde!
Een der deuren werd geopend; haar zuster, mevrouw Van Rijssel, trad verschrikt te voorschijn.
—Maar, Freddy, wat is er; is er brand, dat je zoo gilt?
—Neen, dan zou ik niet precies jouw hulp verlangen? Maar toe, help me eens, ik ben wanhopig, ik kom nooit klaar.
—Waarmeê?
—Met mijn baltoilet. Je weet, ik woû hier en daar nog een strik zetten. Ik vind het zoo kaal op zij, en ik heb lint gekocht.
Mevrouw Van Rijssel wilde antwoorden, toen de deur van mevrouw Van Erlevoorts kamer openging, en de oude dame vroeg, wat er toch aan de hand was. Tegelijkertijd weerklonk er een schel gegil en gelach van kinderstemmen op de tweede verdieping, men hoorde luid getrippel van levendige stappen en een meisje van zeven buitelde de trappen af, achtervolgd door een jongen van zes.
—Mama, mama! schreeuwde het kind, terwijl zij de laatste trappen afsprong.
—Maar Tine, Johan, is dat een leven maken! Wat voeren jullie nu weêr uit? vroeg mevrouw Van Rijssel zeer streng.
—Jo plaagt me altijd, Jo, wil me kietelen en hij weet, dat ik er niet tegen kan! hijgde het meisje, en ze verschool zich [57]in de rokken harer grootmama, terwijl Frédérique Johan in hare armen omstrengelde.
—Ik heb je al meer gezegd, dat ik al dat geren en geschreeuw in huis niet hebben wil! hervatte mevrouw Van Rijssel ontevreden. Bedenkt toch, grootmama wordt langzamerhand oud en kan niet meer tegen dat lawaai.
—Ach! sprak mevrouw Van Erlevoort goedig; ze speelden maar een beetje, nietwaar Tien?
—Pas op, hoor, anders zal ik je kietelen! riep Frédérique en kietelde Johan onder zijne kleine armen, zoodat hij spartelend en kraaiend op den grond viel.
—Mais comme vous les gâtez, toutes les deux; ne les choyez donc pas, quand je suis fâchée. Je perdrai tout mon pouvoir, si vous continuez ainsi! riep Mevrouw Van Rijssel wanhopig, en keek over de trap, want beneden gaven Madeline en Nikolaas dikke juffrouw Frantzen den grootsten last en wilden niet met haar mede naar boven.
—Lientje, Nico! riep mevrouw van Rijssel met haar strenge stem.
—Ach, Mathilde, toe, laat de kinderen nu, en kijk eens even naar mijn japon! smeekte Frédérique.
—Ik kan er geen orde meer onder houden, gedecideerd niet! zuchtte Mathilde.
—Haast je, Freddy, we eten vandaag wat vroeger …. over een half uurtje, als het kan! zeide mevrouw Van Erlevoort.
Men hoorde de huisdeur opendraaien; het waren Otto en Etienne Van Erlevoort, die samen thuiskwamen en hun vroolijke stemmen vermengden zich met het gegil der kinderen, de vergeefsche aanmaningen van juffrouw Frantzen en het geblaf van Hector, Otto’s zwarten hond.
—Kom nu, Mathilde, zie nu eens even naar mijn japon! vleide Freddy met haar liefste stem.
Mathilde gaf haar moederlijke plichten in dat brouhaha op en liet zich door Frédérique medetroonen.
—Gedecideerd, ik verlies al mijn macht ….
—Komt kinderen, vecht nu niet meer, weest nu zoet! sprak mevrouw Van Erlevoort tot Ernestine en Johan; gaat nu meê met oma naar beneden, het is hier om te bevriezen ….
Mevrouw Van Erlevoort was steeds aan drukte gewend geweest en zij had er zich steeds wel bij bevonden. Als moeder van zeven kinderen had zij nooit anders dan gelach, gekibbel of gewoel om zich heen gezien en zou zij niet begrepen hebben, hoe een talrijk huisgezin, in een andere [58]atmosfeer, rustiger en vrediger dan de hare, zou hebben kunnen bestaan. Haar huis was dan ook van den beginne af vervuld geweest met het schelle gejubel, de luidruchtige twisten en het onophoudelijk door elkaâr gedraaf harer kinderen, en toen deze opgroeiden, met al den levenslust en de dartele woeligheid hunner bruisende jeugd; daarna was, eenige jaren na het verscheiden van haar echtgenoot, mr. Théodore Otto Baron Van Erlevoort ter Horze, lid der Tweede Kamer van de Staten-Generaal, een tijd van ongekende kalmte ingetreden, toen vier harer kinderen de een na de ander huwden en haar woning verlieten. Théodore, de oudste, het eerst, die nu hunne goederen in Gelderland beheerde, en te midden van zijn jonge vrouw en hun talrijk kroost op het Huis ter Horze zoowel in heereboer als in jeugdigen patriarch scheen herschapen te zijn; daarna de derde dochter, Mathilde, wier kort huwelijk zeer ongelukkig was geweest; vervolgens de twee oudste meisjes, Cathérine en Suzanne, de eene gehuwd met een Engelsch bankier, mr. Percy Howard, en nu te Londen gevestigd; de andere met jhr. Arnold Van Stralenburg, griffier bij de Arrondissements-rechtbank te Zwolle.
Zoo was mevrouw Van Erlevoort overgebleven met haar twee zoons, Otto, adjunct-kommies bij Binnenlandsche Zaken, Etienne, te Leiden studeerend in de rechten, en haar jongste, Frédérique, en zonder de nieuwe bekoring en frissche emoties van haar grootmoederschap, zou zij te midden dezer betrekkelijke kalmte zeker melancholiek zijn geworden, gewend als zij was aan het gedribbel of gehuppel van voeten op de trap en het gelach en gezang van heldere stemmen in haar ruime vestibule.
Eenige jaren na haar huwelijk keerde Mathilde met vier kinderen bij mevrouw Van Erlevoort terug; na de scheiding van haar man, waren deze haar toegewezen geworden. Van Rijssel leefde sedert in het buitenland, en men hoorde weinig meer van hem.
Mevrouw Van Erlevoort beklaagde hare dochter, welke heur lot van verwaarloosde en miskende echtgenoote zoo lang met waardigheid had kunnen torsen, en zij nam ze vol liefde tot zich, in het diepste haars harten overgelukkig, door het nieuwe, ontluikende leven, dat de vier kleinkinderen in haar woning medebrachten. Zij bedierf hen allen, zooals zij nimmer haar eigen kinderen had bedorven, kon bij hunne grootste guitenstreken met den besten wil der wereld niet boos worden en bracht Mathilde daardoor soms tot radeloosheid en wanhoop. Deze wist niet wat er van hen worden zou bij zooveel toegevendheid; zij smeekte mevrouw Van [59]Erlevoort haar toch niet te wederstreven in gerechtvaardigde strengheid en verdiende strafuitdeelingen; mevrouw Van Erlevoort beloofde, maar vergat haar belofte bij de eerste gelegenheid de beste, terwijl Frédérique, zelve bedorven, Mathilde wel bij haar klachten steeds gelijk gaf, maar ook weinig het hare bijbracht tot eenige billijk strenge pedagogie. Alleen bij Otto kon Mathilde nog op eenigen vasten steun rekenen en de vier bengels hadden ook alleen respect voor oom Ot. Hij paarde aan de goedhartigheid zijner moeder het gezonde verstand en de degelijkheid van zijn vader, en scheen in zijn beraden kalmte eenigszins ouder dan hij was, maar er lag zulk een innemend waas van hartelijkheid over zijn flinke trekken, er sprak zoo iets vertrouwelijks en sympathieks uit zijn donkere, lichtvolle oogen, dat zijn ernst en zijn degelijkheid eerder aantrokken, dan voor zijn acht-en-twintig jaren te somber en te straf schenen. Etienne was daarentegen een en al vroolijkheid, onbedachtzaamheid en lichtzinnigheid, en de lieveling van zijn moeder, wie de glans en zonnegloed van zijn karakter de ziel scheen te koesteren. Frédérique was dol op haar beide broêrs, maar noemde Otto dikwijls papaatje en stoeide met Etienne bijna als Lientje met Nico en Tine met Johan.
Mevrouw Van Erlevoort had dien middag wat vroeger willen eten,—om halfzes,—daar zij nog haar kleine siësta wilde nemen, voor zij zich zou moeten kleeden. Zij zou dien avond, behalve met Freddy, ook met haar beide zoons naar het bal bij de Eekhofs gaan, terwijl mevrouw Van Rijssel thuis bleef, als een stille, melancholieke jonge vrouw, wier glimlach uitgewischt scheen op haar wasbleek gelaat en die nog slechts leefde voor haar kinderen. Het woelige viertal at steeds apart met juffrouw Frantzen, op Mathilde’s uitdrukkelijk verzoek, daar mevrouw Van Erlevoort niets liever had gewild, dan de geheele bende met de dikke juffrouw aan tafel te zien, onbevreesd haar fijn damast met de saus overstroomd, eenige glazen gebroken, of kleine vingertjes in de compôte aan het grabbelen te zien. Zoo had Mathilde er dan ook niets aan kunnen doen, dat de kinderen, die vroeger aten en sneller gedaan hadden, soms een voor een als kleine bandieten, binnenslopen, tot wanhoop van juffrouw Frantzen, wier rond gezicht dan met verschrikte oogen in de halfgeopende deur verscheen. Dit was een paar malen door mevrouw Van Erlevoort goedig geduld en weldra een regel geworden, waarin Mathilde zuchtend berustte. Etienne en Frédérique [60]maakten het kleine goed woeliger dan ooit. Otto schertste meê en Mathilde haalde met een glimlach de schouders op; het ging, zooals het ging ….
—Dank je Otto, ik wil niets meer eten, zeide Frédérique aan tafel; ik kan nooit eten, als ik naar een bal ga, dat weet je wel.
—Nog altijd? vroeg Otto. Ik dacht alleen, dat een jong meisje niet at bij haar allereerste entrée in de wereld. Ben je nog altijd zoo nerveus? Arme meid!
—Freddy, wat heb je nu aan je toilet gedaan? Ik hoop toch niets bedorven? vroeg mevrouw Van Erlevoort angstig.
—Neen, moes, ik heb op Mathilde’s raad maar alles gelaten als het was …. O, je zal me zien vanavond: vervolgde zij tot Otto; ik zal zoo etherisch zijn in mijn blauwe tulle …. zoo om weg te blazen, weet je. Daar heb je de Filistijnen ….
Deze betiteling sloeg op de vier Van Rijsseltjes, die binnenstormden. Nico met een oorverscheurende trompet in zijn mond. Zij kwamen ieder hun sinas-appel met wijn en suiker binnen eten; mevrouw Van Erlevoort nam Nico naast zich, bereidde zorgvuldig zijn dessert en de blonde guit was weldra bezig, met van sap druipende lipjes, de gesneden stukjes af te zuigen, nu en dan toeterend op zijn trompet.
Ernestine, Johan en Etienne pikten van ééne schaal om het gauwst, en hunne vorken verwarden zich in elkander, onder een luid gelach, terwijl Freddy aan Otto opsomde, wie er alzoo kwamen dien avond, bij de Eekhofs.
—Nu, dan heb je de Hijdrechtjes, Eline Vere, de Van Larens, Françoise Oudendijk …. Vindt je Françoise niet mooier dan Marguerite Van Laren? Zeg eens Otto, aan wie van beiden ga je je cour maken? O, Nico! Mijn trommelvlies! Nico!
Troe, troe, troe, klonk de bazuin.
—Nico, je maakt me dol met dat geschetter. Leg dat ding neêr en eet nu netjes. Kijk, je doet alles op je buisje druipen! bestrafte Mathilde.
—Ach, hij maakt maar wat muziek, niet waar, kleine dot, sprak mevrouw Van Erlevoort en sloeg haar arm om den jongen, die zijne grootmama zeer oneerbiedig juist in haar oor bazuinde, met de krassende valschheid van een draaiorgel.
Na den eten stoeiden Freddy en Etienne met de kinderen, terwijl mevrouw Van Erlevoort zich in haar boudoir ging afzonderen en Otto, naast Mathilde, die borduurde, zijn sigaar [61]rookte. Rika, de meid, nam de tafel af, zeer gehinderd door Nico, en duizend angsten uitstaande voor een blad, waarop zij vuile glazen en borden had geplaatst. Eindelijk sloeg het acht uur en juffrouw Frantzen kwam om de kinderen te halen.
—Ciel de mon âme! riep Frédérique, op de canapé half gesmoord door Ernestine, Johan en Lientje, en zij bevrijdde zich van de armen en beenen die haar als polypen omvingen. Ik moet naar boven; Mathilde kom je me helpen?
—Goed, antwoordde Mathilde en stond op. En jullie kinderen, gauw naar bed!
—Neen, ik wil niet, ik wil eerst tante Freddy mooi zien! riep Ernestine met een zeurig stemmetje. En ik wil tante ook helpen.
—Tante kan je hulp wel missen en mooi is ze altijd! antwoordde Mathilde. Kom, gaat nu allen meê met juffrouw Frantzen, allons, als zoete kinderen.
Freddy vloog weg, en daar mevrouw Van Erlevoort sluimerde, kon Mathilde haar macht laten gelden en het viertal werd naar boven gejaagd met een aanmaning op elke treê, daar Nico hinkend weder de trap af wilde gaan en Lientje op het portaal met Hector op den grond bleef sollen.
—Ik kom dadelijk, Freddy! riep Mathilde; zoodra de kinderen boven zijn! en Freddy gilde van uit haar kamer, dat ze zich hield aanbevolen.
Ze was reeds bezig met het golvende haar uit te borstelen, den lokkenvloed van Kleopatra …. Mathilde zou haar kappen: die kon het zoo keurig doen. En ze schikte alles en ze zag alles na, haar waaier, heur handschoenen, haar zakdoek, heur lichtblauwe, satijnen schoentjes …. Een blos van zenuwachtigheid tintte de matheid van haar melkwit teint, terwijl zij zich in den grooten spiegel bezag en glimlachte, tot er een kuiltje zich groef in elke wang. Het zou wel gaan, dacht ze.
Na een half uur kwam Mathilde terug met Martha, de linnenmeid, die ook als kamenier dienst deed en Frédérique ging zitten, vlak voor den spiegel, in haar onderlijfje en haar blauwe schoentjes.
—Net zoo eenvoudig en snoezig als verleden keer, Tilly! vleide Frédérique, terwijl Martha nu de kam, dan een frizeerijzer, of een haarspeld aangaf. O, het is hier koud geworden! Martha, gooi wat om mijn schouders!
Martha legde haar een bonte pelerine om. Mathilde had met vlugge vingers haar werk voltooid.
—Daar! sprak ze, en schoof de krullende franje van voren terecht. Eenvoudig, keurig en stevig. Ben je tevreden?
Frédérique bezag zich en roerde even met de tippen harer vingers heur kapsel van terzijde aan. [62]
—Zeker, zeker, zeide ze; en nu …. nu mijn flot de tulle.
De bonten pelerine vloog op den grond, maar Martha regelde de wanorde van kleedingstukken, die zich in het vertrek verspreidden. Mathilde hief de wolk van teeder azuur op, en liet ze, licht als een zucht, om Freddy heenglijden.
—Ik ben iets van een fee, van een ondine! sprak Freddy, haar armen opheffend, en Tilly en Martha knielden neêr en haalden de wazige plooien dier ragfijne nevels uit, La, la, la,…. Freddy’s voetjespaar bewoog zich op een maat, die zij neuriede ….
—Freddy, Freddy, stil nu …. Martha, een speld; die strik zit los ….
—Hoe vindt je het, Martha?
—Beeldig, freule!
—Is het nu niet kaal, op zij, Tilly?
—Och, wel neen, het is een en al strik- en lintenburg, wat wil je nu meer. Het fladdert al alles om je heen …. toe, Freddy, ik bid je, wees nu een oogenblik stil ….
Daar ging de deur zachtjes krakend open, als door een geheimzinnige hand ….
—Wat is dat nu weêr! riep Mathilde, bijna ongeduldig en ze werd woedend, toen ze Ernestine, rillende in haar witte nachtjapon, als een tengere schim, zag verschijnen, een weinig angstig en toch guitig-brutaal.
—Toe moes, ik wou zoo graag ….
—Maar Tine, het is om doodziek te worden, zoo op die koude trappen en door de koude gang te loopen! Ik begrijp niet, hoe je zoo ongezeggelijk kunt zijn ….
—Kruip in mijn bed, Tine, gauw, maar pas op voor mijn lijfje! riep Freddy. Ach, laat maar, Tilly, fluisterde zij.
Tine was reeds in bed gekropen en nestelde zich als een duif in de dekens, waarna haar dunne vingertjes met welbehagen het blauwe satijn van Frédérique’s corsage, dat nog op de kussens lag, betastten.
Mathilde haalde met een zucht haar schouders op, berustend als altijd, maar zij nam het lijfje weg. Mevrouw Van Erlevoort verscheen in de nog geopende deur, ruischende van haar moiré.
—O, wat is mama mooi! riep Frédérique opgetogen; je zal zien, Tilly, ik ben weêr het laatste klaar. Toe, rep je wat!
Mathilde reeg het blauw satijnen lijfje van achteren dicht en mevrouw Van Erlevoort zag bewonderend en glimlachend naar haar nevelige ondine …. Daar hoorde zij echter iets sluipen, achter zich, en omziende bespeurde zij Johan en Madeline, beiden verkleumd en in nachttoilet ….
—Neen maar, dat is te erg! Dat is om wanhopig te worden! riep Mathilde uit en zij liet Frédérique half geregen staan en [63]vloog naar de bengels toe. Hoe kunnen jelui toch zoo ondeugend zijn en mama zoo een verdriet doen! Morgen zijn jullie allemaal ziek …. Kom, gauw naar boven en dadelijk!
Haar stem klonk gramstorig en de beide kinderen begonnen bijna te weenen, maar mevrouw Van Erlevoort kwam ter hulpe.
—Ach Mathilde, laat ze nu maar een oogenblikje blijven ….
—In mijn bed …. kruip in maar, gauw! riep Frédérique schaterend van het lachen. Maar niet aan mijn tulle … afblijven, afblijven! en zij week angstig terug voor die uitgestrekte klauwtjes der beide wandalen, die in het luchtige gaas schenen te willen grijpen, en aan de lange strikken te willen trekken.
Mathilde zelve begreep, dat de kinderen in Freddy’s bed nog het beste zouden zijn voor het oogenblik, en zij gaf voor de duizendste maal toe en reeg zuchtend Freddy’s corsage, waarvan het satijn kraakte, verder dicht; Johan en Lientje kropen intusschen bij Tine onder de gewatteerde deken en zagen met tintelende, guitige oogen naar de blauwe fee op.
—Doe je daar nog iets overheen, tante? vroeg Johan; of blijf je zoo nakend?
—Ach, domme jongen? riep Tine verontwaardigd en zij duwde hem omver, zoodat Lientje met een gil meêgesleept werd en Frédérique’s bed weldra een chaos geleek van wollen dekens, blonde krullen, kussens en half ontbloote, roze beenen en armen, die zich alle onder een luid gekrijt dooreenwoelden.
Mevrouw Van Erlevoort en Frédérique weenden bijna van het lachen om dit tafereel, de laatste tot groote ergenis van Mathilde, welke haar veters maar niet vermocht vast te strikken, en mevrouw Van Erlevoort riep Otto en Etienne, die, gerokt en reeds geoverjasd, de trap afkwamen, binnen om het schouwspel te zien.
—Kom er meê in, oom Eetje, kom er meê in, toe, kom er in! schreeuwde Johan, maar Etienne bedankte voor de eer; hij was nu veel te mooi om zoo te ravotten, hoor.
—Je bent om te schaken, Freddy! zeide Otto glimlachend.
—Om weg te blazen, niet waar, pf … t … Maar Tilly, ben je nu nog niet klaar met die veters?
—Ach wat, Freddy, je staat geen oogenblik stil!
Tilly was ten laatste klaar en iedereen was klaar en mevrouw Van Erlevoort ging reeds de trappen af, daar het rijtuig juist gekomen was.
—Kinderen, nu in bed blijven en niet rondloopen in de koû! riep Mathilde met gezag, terwijl Frédérique zich met Martha’s hulp in haar sortie hulde, Otto belastte met een waaier en Etienne met een handschoen.
—Kom, Freddy, mama is al lang naar beneden, zeide Otto en sloeg met den waaier ongeduldig op zijn hand. [64]
—Freddy, heb je niets vergeten? vroeg Mathilde.
—Zeg, waar is je tweede handschoen, Freddy, of trek je er maar een aan? riep Etienne luid, om zich in het rumoer, dat de kinderen steeds in bed maakten, te doen verstaan.
—O, wat maken jullie me allemaal geagiteerd!…. Ik heb hem al half aan, mijn tweeden handschoen! Martha, mijn zakdoek! Dank je; alles klaar? Goed! adieu, dag kleine schatten …
—Freddy je vergeet wat! riep Etienne.
—Wat, ach wat dan ….?
—Je parapluie, hier!
—Flauwe jongen …. Mama zit zeker al in het rijtuig te wachten en jij houdt me op met flauwiteiten! Nu adieu, dag Tilly, dag lievelingen, ja Otto, ik kom al …. Dag Tilly, dank je voor je hulp. Dag Martha.
—Veel plezier, freule.
—Hier kinderen, kom hier! riep Mathilde.
Zij wierp hun alle drie iets om, een doek of een deken: Ernestine Freddy’s regenmantel, die haar een el voor de voeten sleepte.
—En waar is juffrouw Frantzen, dat jullui hier zoo maar gekomen zijn? vroeg zij ontevreden.
—In haar eigen kamer bij Nico, moes, Nico slaapt, zeide Tine. Toe moes, niet boos zijn!
En zij hief hare armpjes, omfladderd door de te wijde mouwen van den regenmantel, liefkoozend op. Mathilde glimlachte en liet zich omhelzen.
—Kom nu allemaal, naar bed! sprak zij een weinig verzoend.
—Wat ziet de freule derledikant er uit, zeide Martha hoofdschuddend, ik kan het heelemaal weêr gaan opmaken, stoute bengels!
—Zoete bengels! riep Lientje.
Mathilde nam haar in haar arm op en Tine en Johan volgden, bijna struikelend over hun vreemde draperieën en gillende van de pret, dat hun list gelukt was.
—St, stil zijn, anders maak je Nico wakker!
Juffrouw Frantzen wist van den prins geen kwaad; zij zat, met Hector aan haar voeten, te breien in de kamer, waar Nico sluimerde en ontstelde hevig, toen zij de karavaan zag aankomen. Die ondeugende kinders, om zoo stilletjes weg te sluipen; ze was in de volle overtuiging dat ze al lekkertjes sliepen in de kamer er naast!
Het drietal werd in bed bezorgd, rillend en verkleumd maar dol van vroolijkheid en juffrouw Frantzen vermaande ze nu toch niet meer te praten en zoet te gaan slapen ….
En Mathilde boog zich over het bedje van haar Nico, die met geloken oogen in de wol lag, de vochtige lipjes half [65]geopend, en zijn blonde krulletjes kruivend over het witte kussen. Engel van een jongen! En ook de anderen, wat een schatten, echte lastposten, niet te regeeren vooral met mama en Freddy als medebestuur …. Maar toch, hoe gelukkig, dat zij ze had, alle vier, alle vier!
En zij boog zich en roerde even met de lippen Nico’s open mondje aan, en zij voelde zijn zachten, geurigen adem over haar wang strijken, als een liefkoozing, en haar tranen drupten neêr op zijn voorhoofd, zoo doorschijnend bleek, zoo zacht ….
Engel van een jongen ….
De oude mevrouw Van Raat kwam een enkele maal des avonds thee drinken bij haar zoon op het Nassauplein; zij werd dan zeer vroeg, om zeven uur, door haar coupé gebracht, waarmede zij om halftien weder vertrok.
Dezen keer was Betsy nog boven, zeker met Ben, zooals Eline mevrouw Van Raat verzekerde, hoewel zij wist dat Anna, de kindermeid, den kleinen jongen naar bed placht te brengen.
Zij geleidde mevrouw Van Raat in het boudoir, waar het zachte schijnsel der bougies van een kristallen kroontje neêrschemerde op het violette peluche der causeuses en met het getintel der pendeloques weêrkaatst werd in den ronden spiegel.
—En Henk? vroeg de oude dame.
—O, die dut zeker nog! lachte Eline. Wacht, ik zal hem even roepen.
—Neen, neen, laat hem, arme jongen! zeide mevrouw Van Raat. Laat hem maar slapen, en blijf wat met mij keuvelen, kind.
Zij liet zich in de canapé neêr en zag glimlachend naar Eline die zich op een lage pouffe zette aan haar zij.
Eline nam de dorre, geaderde hand der oude vrouw in de hare.
—En hoe maakt u het mevrouwtje, goed? U ziet er vandaag uit als een jong meisje, zoo gladjes, ik zie geen enkelen rimpel op uw voorhoofd.
Mevrouw van Raat liet zich als altijd bekoren door die liefkoozende stem, door dat glanzende lachje, waarin Eline nu iets naiëfs wist te leggen, misschien onbewust. [66]
—Dolle meid! Zoo te spotten met mijn grijze haren. Elly, je moest je schamen! en zij sloeg haar arm om Eline’s hals en kuste haar op het voorhoofd. En hoe gaat het met Betsy tegenwoordig, is zij niet erg lastig? fluisterde zij.
—Ach, mevrouwtje, heusch, Betsy is niet zoo kwaad, ze is maar een beetje …. een beetje driftig, zoo in haar manier van spreken. Alle Vere’s zijn driftig, ik ook; papa alleen herinner ik me nooit driftig gezien te hebben, maar papa was ook een man als er geen tweede bestond. Ik kan uitstekend met Betsy overweg; och ja, je kibbelt natuurlijk wel eens, als je altijd samen bent, maar dat zou ik zelfs met u doen, geloof ik, als ik bij u woonde.
—Wel, ik woû, dat je er eens de proef van nam!
—Kom, ik zou u op den duur veel te lastig zijn, u vindt me nu lief, omdat u me zelden ziet, maar als u me dikwijls zag ….! en zij lachte vroolijk.
—Heb je nu toch ooit zoo een kwade meid gezien, net alsof ik zoo een humeur heb, hè?
—O, zoo bedoel ik het niet …. Maar waarlijk, Betsy is au fond een hartelijke meid, en ik verzeker u, Henk heeft een charmante vrouw aan haar.
—Nu, het is mogelijk, maar …. ik weet niet wie ik voor hem gekozen had, Betsy, of …. iemand anders, als ik had kunnen kiezen voor mijn jongen.
Zij legde de hand op Eline’s hoofd en zag het meisje met iets veelbeteekenends in haren doffen blik aan, een treurig glimlachje om den ingevallen mond.
Eline schrikte een weinig. Mevrouw Van Raats toespeling bracht haar oude gedachten voor den geest, lang vervlogen en bijna vergeten gedachten waarin zij dat plotselinge verlangen naar Henk had gevoeld, dien vagen wensch zich op hem te verlaten, als op een goedigen steun. En het scheen, of die gedachten ver waren, uitgewischt, als in een nevel, of het nog slechts schaduwen van gedachten waren, schimmen van gedachten ….
Zij misten alle bekoring, zij kregen zelfs iets grotesks, dat haar bijna glimlachen deed ….
—O, mevrouw, murmelde zij in haar parelend lachje; wie weet hoe ongelukkig hij dan was geworden, terwijl nu …. hij zit een beetje onder den pantoffel, maar Betsy heeft nogal kleine voeten ….
—St …. stil! fluisterde mevrouw Van Raat, daar komt iemand.
Het was Henk, die de portière van het boudoir een weinig oplichtte en zich verwonderde, dat het reeds zoo laat was. Eline lachte hem uit en vroeg of hij zoet gedroomd had. [67]
—Je eet veel te veel, daarom wordt je zoo lui ’s avonds. U moest eens zien, hoeveel hij eet ….
—Nu hoor je, moeder, hoe je zoon in zijn eigen huis bedrild wordt, zelfs door zijn schoonzusje. We hebben toch zoo een last van dat kind ….
—O, schei daar maar over uit; mevrouwtje gelooft toch niets kwaads van me, zelfs niet van haar aangebeden Henk …. niet waar mevrouwtje? Durf eens te zeggen, dat het niet zoo is?
Zij zag met iets kinderlijks in hare mooie, amandelvormige oogen, met iets kinderlijks in hare houding naar de oude vrouw op, en er straalde eensklaps zulk een gloed van sympathie uit geheel haar wezen, dat mevrouw Van Raat zich niet weêrhouden kon haar te omhelzen.
—Je bent een dot! sprak ze, overgelukkig in de koesterende warmte der genegenheid van haren dorren ouderdom voor die zon van jeugd.
Toen Betsy beneden kwam, verontschuldigde zij zich vriendelijk, dat zij zoo lang was opgehouden geworden en vroeg zij, of mama niet liever in den salon kwam theedrinken, het was daar ruimer ….
—Paul zou straks ook komen, sprak mevrouw Van Raat, terwijl Eline haar een marmeren stoof onder de voeten schoof. Dan moest je samen wat muziek maken, Elly, zal je?
—Goed, mevrouwtje, heel gaarne ….
Mevrouw Van Raat haalde haar bril en haar haakwerk te voorschijn, terwijl Betsy zich voor het theeblad, schitterend van zilver en Japansch porselein, neêrzette. Zij sprak over het een en ander, nieuwtjes van den dag, ook over het bal van eergisteren, bij de Eekhofs, zij had zich goed geamuzeerd …
—En jij ook, Elly? vroeg mevrouw.
—Ja, uitstekend, mevrouwtje, heerlijk gedanst, en een magnifique cotillon, heel aardig.
—En jij, Henk?
—O, Henk!
Betsy en Eline lachten beiden; Eline riep uit, dat hij veel te dik was om te dansen; alleen een menuet zou hij nog heel elegant kunnen doen; mevrouwtje wist, dat kwam nu weer langzamerhand in de mode.
Mevrouw lachte meê, en Henk dronk goedig zijn wasemend kopje thee uit, toen er gebeld werd en Paul weldra binnentrad. Hij vertelde, dat hij zoo juist van de Prinsengracht, van Hovel kwam, wien hij een visite gemaakt had; gisteren avond had hij al naar den advocaat willen gaan, maar hij was Vincent Vere tegengekomen, in de Hoogstraat, en hij [68]had zijn bezoek uitgesteld, om met nog een paar kennissen een glas wijn op Vincents kamer te gaan drinken. Hovel was hem uitstekend bevallen bij nadere kennismaking; hij was zeer humaan, zeer vriendelijk, en zij waren overeengekomen, dat Paul met den volgenden Maandag beginnen zou op zijn kantoor te komen werken.
Mevrouw Van Raat slaakte onwillekeurig een zucht van verlichting, nu die lang besproken visite eindelijk was afgelegd. Den laatsten keer dat zij haar zwager Verstraeten gezien had, meende zij, van Paul sprekende, eenige ontevredenheid in hem bespeurd te hebben, en zij rekende zeer, in zake haar jongste, op de hulp van Verstraeten, die Pauls toeziende voogd was geweest, tijdens zijne minderjarigheid.
Betsy gevoelde, terwijl Paul sprak, iets, alsof het niet stond, dat Henk toch zoo totaal zijn tijd „verlummelde” met zijn paard en zijn honden …. Maar wat te doen; zij had al zoo dikwijls aangedrongen, en het was er nu geen geschikt oogenblik toe, in het bijzijn der oude mevrouw Van Raat.
—Kom Paul! riep Eline op eens, willen we wat gaan zingen?
Paul verklaarde zich bereid; hij stond op; Eline zette zich aan de piano. Iederen Donderdag studeerden zij te zamen duo’s in en zij beroemden zich reeds op een klein répertoire. Paul had nooit les gehad, kende nauwelijks pianospelen, maar van Eline ving hij nu en dan een raadgeving, een aanwijzing op, die hij steeds trouw volgde, en zij beweerde, dat wat hij met zijn stem vermocht te doen, hij aan haar verschuldigd was. Hij hield nu reeds zijn mond goed open en zijn tong tegen zijn ondertanden aan, maar heusch, hij moest les nemen, bij Roberts …. Je kon eigenlijk zoo maar niet zingen zonder studie.
—Wat zullen we nemen? Une Nuit à Venise?
—Goed, best, Une Nuit à Venise!
Zij sloeg een muziekboek open, in rood leer gebonden, waarop in gouden letters: Eline Vere prijkte.
—Maar galm hier en …. hier je hooge sol niet zoo uit, sprak ze. Neem die liever in je middenregister en niet uit de borst. Dan klinkt het veel melodieuser. En heel zacht beginnen, en hier, en hier crescendeeren. En goed gelijk met me blijven op het laatst, met het loopje, je weet wel. Nu … netjes Paul.
Zij speelde het voorspel van Lucantoni’s duet, terwijl Paul met een kuchje zijn stem verhelderde. En zij zetten te zamen gelijk en zacht in:
„Ah, viens, la nuit est belle!
Viens, le ciel est d’azur!”
[69]
Zijn lichte tenor klonk een weinig broos en week, maar met een aangeboren bevalligheid, op naast het glansrijke metaal van haar sopraan. Zij vond er een genot in zoo samen te zingen, als Paul wat bij stem was en naar raad wilde luisteren. Het scheen haar, of zij steeds gevoeliger zong, wanneer een andere stem de hare vergezelde, en vooral in de herhaling der fraze:
„Laisse moi dans tes yeux,
Voir le reflet des cieux!”
legde zij iets als het smachten eener Italiaansche liefde ….
Het duet kreeg in haar geest meer dramatischen vorm; zij stelde zich in gedachte voor met Paul, als den tenor, liggende in een gondel, die tusschen de decors van een Venetiaansch kanaal voortgleed, in den magneziagloed van het kunstmatige maanlicht. Haar droomende verbeelding dacht heurzelve in het rijke toilet eener patricienne; Paul in dat van een armen, jongen visscher en zij beminden elkaâr, en lagen in zijn boot te droomen, al zingende, op de lagune. Voor haar zat het publiek ademloos ….
„Devant Dieu même
Dire: Je t’aime
Dans un dernier soupir ….
Daar was het loopje, zij vreesde, zij vreesde …. Paul zou blijven steken, zij relentiseerde …. neen, Paul bleef met haar samen en zij genoot in de samenstemming van maat, terwijl hunne stemmen wegstierven:
„Dans un dernier soupir ….”
—Beeldig, beeldig, Eline! riep mevrouw Van Raat, die stil was blijven luisteren.
—Je bent goed bij stem, Paul, sprak Betsy, om iets te zeggen.
—Nu, Eline, moet je alleen zingen! riep Paul, verheugd over zijn succes.
Mina was onder het duet de couranten binnen komen brengen, het Vaderland en het Dagblad, en Henk had er zich in verdiept, zoo geruischloos mogelijk de krakende bladen omslaande.
—Maar Paul, wil je dan niet meer? vroeg Eline. Iets anders, of ben je moê?
—Zing liever alleen, Eline …. [70]
—Ach neen, als je niet moê bent, wil ik liever nog een duet. Heusch, ik vind het heerlijk zoo met je te zingen. Durf je uit de Roméo, het groote duo?
—Heusch Eline, ik kan het nog niet goed, en het is zoo zwaar.
—Ach, verleden kende je het uitstekend, als je maar zacht en lief zingt en je niet forceert met uit je borst te galmen. Kijk …. hier deze heele passage in een tusschenstem zingen, vooral niet schreeuwen ….
Hij vroeg haar met een angstig gezicht nog eenigen raad over deze fraze, over dien toon, en zij zeide, hoe hij doen moest.
—Kom, durf je? Maar vooral niet schreeuwen, dat is altijd afschuwelijk, en …. blijven we steken, dan is het immers nog niets.
—Ach, wil je het probeeren, het is mij goed.
„Va! Je t’ai pardonné, Tybalt voulait ta mort!”
zong zij daarop met rijk gekleurde voordracht, en Paul antwoordde met zijn recitatief en te zamen murmelden zij het
„Nuit d’hyménée, o, douce nuit d’amour!”
Opnieuw verrees de dramatizeering van het duo voor haren blik; het vertrek van Juliette, Roméo, in zijn schitterend kostuum, op kussens aan hare voeten liggend. En Roméo was Fabrice geworden, de nieuwe baryton, en zij liet haar hoofd neêrzijgen op zijn schouder:
„Sous tes baisers de flamme
Le ciel rayonne en moi!”
Pauls stem wankelde zeer en klonk onzeker, maar Eline hoorde het nauwlijks, dat hij het was, die zong: in hare gedachte bleef het Fabrice met zijn zwaar geluid, en haar zang klonk op, klaterend en vol, zonder dat zij meer dacht, hoe zij haar tenor overdekte.
Daar …. daar parelde de leeuwerik in den dageraad en zij stelde zichzelve voor, ontsteld hangende in Fabrice’s armen, terwijl zij vroeg:
„Qu’as tu donc …. Roméo?”
„Ecoute, o Juliette!”
antwoordde Paul met vaster klank, nu hij een pooze had kunnen rusten. Maar zij betuigde: het was niet de leeuwerik, het was nog steeds de nachtegaal; het was niet de eerste zonnestraal, het was nog steeds de teedere weêrschijn der maan en Fabrice bleef en het orchest ruischte door in de akkoorden, welke zij der piano ontsloeg, terwijl zij zwijgend in elkanders armen vielen. Bijwijlen, in de korte pauzen van [71]het duo, doemde de werkelijkheid ruw en wreed voor Eline’s geest terug, en dan zag zij niet meer het tooneel en Fabrice, maar hun salon, en Paul, die het blad omsloeg. Maar nu, opnieuw viel zij in: zelve begreep Juliette het gevaar, zoo Roméo langer toefde; zij drong zelve, dat hij zou gaan en hij antwoordde:
„Ah! reste encor, reste dans mes bras enlacés!
Un jour il sera doux, à notre amour fidèle,
De se ressouvenir de ces douleurs passées!”
Dit was een passage waarin Pauls lyrische weekheid tot zijn recht kwam en Eline hoorde, als glimlachend en voor goed uit den droom ontwakend, hoe melancholiek en lief hij dit vermocht voor te dragen. Een wroeging omving haar: zij gevoelde het, dat zij zooeven hem in haar genot overjubeld had; ze zou nu oppassen ….
En zij droeg de finale, minder in overweldigende wanhoop, dan in weeke smachting voor, zoodat Pauls hooge borsttonen beter uitkwamen dan in het begin, maar het visioen was voorbij, het tooneel, het publiek, Fabrice waren verdwenen.
„Adieu, ma Juliette!”
zong Paul haar toe en zij antwoordde met een lichten kreet, waarin hij instemde:
„Toujours à toi!”
—Heerlijk, heerlijk zoo te zingen! riep Eline in extaze uit en ze vloog op en omhelsde mevrouw Van Raat met bruisende onstuimigheid. En zingt Paul nu niet lief, mevrouwtje, en is het niet onverantwoordelijk, dat hij geen les wil nemen? U moest hem eigenlijk dwingen ….
Maar Paul beweerde, dat Eline hem reeds mooi genoeg les gaf, en dat ze hem nog eens zich zou laten doodzingen met hare moeilijke duo’s; Eline echter meende, dat hij het er perfect had afgebracht.
Betsy zuchtte, in stilte, van verademing na het bruyante afscheid der Veroneesche geliefden, dat onder het geschilderd plafond en tusschen de peluche draperieën van haar salon haar te zwaar en te luid in de ooren had geklonken. Eigenlijk vond ze het een vreeselijk geblèr! Waarom zong Eline liever niet iets aardigs, iets luchtigs uit de een of andere bouffe!
Het gesprek begon, nu Eline en Paul zich hadden neêrgezet, weder algemeen te worden, over kleine nieuwtjes van den dag, over de drukte in de straten, nu het weldra St. Nicolaas [72]was, tot het halftien sloeg en Mina zeggen kwam, dat het rijtuig voorstond.
—Het is ook mijn uurtje, sprak mevrouw Van Raat, langzaam opstaande, en Eline huppelde neuriënd weg, om haar goed in het boudoir te halen, een bonten rotonde, een wollen doek, een capuchon.
Zij liet zich zorgvuldig inmoffelen door haar lieveling, en pakte voorzichtig haar bril en haar handwerk bijeen in hare réticule. Daarna kuste zij hen allen, zich tot hen buigend met de langzame bewegingen eener vermoeide, oude vrouw en Henk en Paul lieten haar uit en hielpen haar in de mollige, satijnen kussens van den coupé.
Het rijtuig rolde weg, en mevrouw Van Raat hoorde nog een geruisch in haar ooren als van zingende stemmen en zij glimlachte weemoedig, terwijl zij het beslagen glas van het portier afwischte, om naar buiten te zien, waar de sneeuw vuil en bezoedeld neêrlag in den glans der lantarens, en ze dacht aan den tijd, toen ze naar de opera ging, met haar man ….
Paul bleef nog een uurtje en stapte toen op, na een stevig glas wijn op zijn duo’s gezet te hebben …. Toen hij vertrokken was, ging Eline naar boven, om wat op te redderen, zooals zij aan Betsy zeide. Het was koud in Eline’s zitkamer, maar de koelte verfrischte hare wangen en hare handen, verhit door de lauwe atmosfeer van den overwarmen salon. Zij wierp zich neêr op de Perzische kussens, hief heur hand omhoog en streelde het blad der aralia, in een houding, die haar lief was. En zij glimlachte, terwijl haar oogen zich vergrootten in een droomerig gestaar, en dacht aan Fabrice met zijn mooien baard en zijn prachtige stem. Hoe jammer, dat Betsy niet meer van de opera hield! Zij gingen er zeer weinig heen en zij was er toch zoo dol op. Ze zou mevrouw Verstraeten eens netjes, op een discrete wijze, doen blijken, dat zij haar wel eens een enkelen keer kon vragen; meneer ging toch nooit, en mevrouw inviteerde meestal den een of den ander op haar vierde plaats, nu eens Freddy, dan Paul …. waarom haar ook niet?
Eensklaps sprong zij op, geprikkeld door een plotselinge gedachte: Fabrice had gisteravond voor de derde maal gedebuteerd: de eerste maal was hij opgetreden in Hamlet, daarna in le Tribut de Zamora, waarin zij hem gezien had, gisteren in Guillaume Tell ….
Zij liep haar kamer uit en boog zich over de leuning der trap.
—Mina, Mina! riep ze.
—Ja juffrouw! antwoordde Mina, die juist in de vestibule liep met een blad vol wijnglazen. [73]
—Breng me de couranten eens, als meneer en mevrouw ze gelezen hebben, wil je?
—Goed juffrouw, dadelijk.
Zij keerde terug en wierp zich weêr op den divan. En ze lachte om zichzelve, daar heur hart klopte van nieuwsgierigheid. Het idée! Wat kon het haar eigenlijk schelen!
Daar hoorde zij Mina de trap opkomen; zij bracht beiden, het Vaderland en het Dagblad.
—Als u blief, juffrouw.
—Dank je wel, Mina, zeide Eline onverschillig en nam de couranten loom aan.
Nauwlijks echter had de meid de deur achter zich gesloten, of zij vouwde kreukend en krakend het Vaderland open, en zocht met tintelende oogen in het Kunst- en Letternieuws, en ze las:
„De Fransche Opera.”
„Niemand zal het zeker na Hamlet en Le Tribut de Zamora betwijfeld hebben of de heer Theo Fabrice zou genade vinden in de oogen van de abonné’s onzer Fransche Opera, en men kan zich dus alleen verwonderen, dat er zich nog drie stemmen tegen den schitterenden baryton verklaarden. Opnieuw gaf de heer Fabrice, in Tell, bewijs hoe hij ten volle geschikt is om het emploi van Baryton van den Grand Opéra alhier te vervullen, zoodat wij ons van harte in zijn aanneming verheugen kunnen. Aan een forsch en goed geleid orgaan paart de verdienstelijke artist een hartstochtelijke en toch gepaste actie, die van studie getuigt. In het duo met Arnold (1e acte) en het groote trio, in de scène met Jemmy, gaf Fabrice een grootere volmaaktheid dan men meestal op ons tooneel gewend is, te hooren ….”
En Eline knikte glimlachend, goedkeurend; het was inderdaad volkomen waar; en zij las het artikel uit, zich verheugend in zijn succes, en zocht vervolgens hoe het Dagblad over hem oordeelde.
De Ferelijns bewoonden in de Hugo de Grootstraat boven een kruidenier een klein appartement, een suite met een keuken en een kabinetje op de eerste, en twee kamers met twee kabinetjes op de tweede verdieping. Zij leefden daar in een [74]drukkende bekrompenheid, een benauwde zuinigheid; Frans was door zijn ouders weinig nagelaten geworden en moest dus met vrouw en kinderen leven van zijn klein verlofstractement. Zij hadden zich in Den Haag gevestigd, in de stad, waar zij beiden, van hun kindsheid af, hadden gewoond, waar zij elkaâr hadden leeren kennen, waar zij hun vrienden en hun meeste souvenirs dachten terug te zullen vinden, hoewel Frans er wel eens over sprak, dat zij verstandiger zouden handelen zich in een kleinere stad te vestigen. Maar ook Jeanne’s vader, de heer Van Tholen, gepensionneerd rezident, woonde nog in Den Haag, zeer eenzaam, wegens zijn moeilijk karakter weinig meer gezocht door oude vrienden en bekenden, en langzamerhand verlaten door zijn kinderen, die huwden of eene betrekking zochten. Daarom had Jeanne haar man ook overgehaald, niettegenstaande hun kleine beurs, in Den Haag te blijven. Zij zou zuinig zijn, beloofde zij, en zij hield woord, weinig spaarzaam van aard, maar nu gedwongen te zien op iederen cent, dien ze uitgaf.
Zoo bleven zij in Den Haag, trots vele teleurstellingen, Jeanne vond heur vader in de vier jaren, waarin zij elkaâr niet gezien hadden, oud geworden, ontevredener en prikkelbaarder, dan zij hem zich vroeger herinnerde. De tijden van vroeger waren voorbij, dacht zij; de vroolijke jeugd in de ouderlijke zonnige woning, met haar moeder en haar broers en zusters; haar onschuldige guitenstreken met vriendinnetjes van school; haar meisjesdroomen onder de seringen en jasmijnen van hun tuin; haar engagementstijd, vol idealistische hersenschimmen, met Frans. De souvenirs, die zij in Holland meende terug te vinden, waren wijd en zijd verspreid, als verdorrende bladeren, en hoe zij in Indië’s hitte ook heimwee had gehad naar de vocht en den mist van het vaderland, nu, gebukt onder haar teleurstellingen, gebukt onder haar gedwongen zuinigheid, verlangde zij weder naar dat materieel kommerlooze buitenleven, dat zij in de Kadoe, tusschen haar koe en haar kippen, genoten had. En toch, dapper trots haar zwakte, hield zij den kamp met de duizende kleine beslommeringen van het dagelijksche leven vol. Dokter Reijer kwam hare Dora steeds om den anderen dag bezoeken, maar ze meende in den gezochten, jongen dokter een zenuwachtige haast te bespeuren, die hem zijne visite als bij seconden deed aftellen. Hij bleef even, luisterde aan Dora’s borstje, zeide geruststellend, dat haar hoest losser werd, drukte Jeanne nog eens op het hart, het kind niet uit te laten gaan en vertrok in zijn coupé, terwijl hij met een gouden potlood in zijn boekje noteerde en de namen zijner drukke clientèle nazag. Frans zelven had hij, om zijn zware hoofdpijnen en zijn [75]koortsen, een consult aangeraden met een professor in Utrecht, wien hij over den patiënt reeds lang uitvoerig geschreven had en Frans was naar Utrecht gegaan en teruggekomen, ontevreden over de vage, bedekte wijze, waarop de professor zich had uitgelaten. Zoo dokter Reijer nu Dora bezoeken kwam, ging Frans weg, geërgerd over hem en zijn Utrechtschen professor, die met hun beiden hem nog niet konden genezen, en hij begroef zijne hoofdpijn, die hem in het achterhoofd hamerde en zijne rillende huiveringen, die over zijn rug als sijpelingen van koud water vloeiden, in eene norsche eenzaamheid op zijn eigen kantoortje, het kabinet der eerste verdieping. Iets als eene wroeging omving hem dan wanneer hij Jeanne, alleen, boven met den dokter hoorde praten en Dora met haar zeurig stemmetje hoorde krijten, als het kind tegenstribbelde en zich niet wilde laten onderzoeken, maar toch: hij stond op; alle doktoren waren kwakzalvers, die hem wel veel wijsheid konden vertellen, maar die hem, als hij ziek was, toch niet genezen konden ….
Jeanne ging met den dokter, nog pratende, de trap af, en Frans hoorde in zijn kabinet hoe Reijer naar hem vroeg, hoe zij iets antwoordde en de meid riep, om den dokter uit te laten. Daarop kwam zij binnen, terwijl het koetsje weldra op straat wegratelde.
—Stoor ik je? vroeg zij met hare zachte, onderdrukte stem.
—Neen, zeker niet, waarom?
—Waarom ben je niet even boven gekomen, Frans? Reijer heeft tweemaal naar je gevraagd.
Hij haalde de schouders op.
—Het is toch voor niets! sprak hij wrevelig; ze sturen je naar beroemdheden in Leiden en Utrecht, die je een tientje laten betalen voor een praatje van een paar minuten ….
—Maar wat wil je dan? Je kan toch niet met een tooverslag genezen van iets, waar je al twee jaren aan souffreert. Ik vind, je bent niet verantwoord, als je niet meer voor je gezondheid doet, dan je in die drie maanden, die wij hier zijn, gedaan hebt. Je bent er toch voor in Europa gekomen, niet waar?
—Zeer zeker, maar ik moet eerst iemand vinden, die meer vertrouwen inboezemt dan Reijer. Reijer is een dokter à la mode, jou door de Van Raats aangeraden, heel beleefd en heel aardig, maar mij te oppervlakkig en te vluchtig. Hij is weg voor je hem gezien hebt.
—Maar je spreekt ook niet open met hem. Ik vraag hem uit over Dora en dwing hem als vanzelf langer te blijven, [76]en waarlijk, nu hij ons reeds beter kent, schijnt hij ook meer belang in ons te stellen. En men zegt algemeen, dat hij knap is, niet alleen de Van Raats dwepen met hem ….
—Ja, ik zal wel eens zien, ik heb allen tijd, we zijn hier immers nauwlijks. Je bent soms net een druppel water op een steen, tèk, tèk, tèk …. Je zit altijd door te draven over die doktershistorie! riep hij, ontevreden over zichzelven en ongeduldig uit, en hij sloeg zijne schrijfportefeuille open, als om haar te beduiden, dat hij geen tijd meer had.
Zij ging zonder een zucht en sloot de deur zacht achter zich toe. Boven vond zij in de kinderkamer hunne eenige meid, een jonge deern van zestien jaar, met een vuil schort en ponyhaar, bezig de bedden op te maken, terwijl Dora met de beide jongens, Wim en Fritsje, in het andere vertrek aan het spelen was met eene groote bouwdoos, een geschenk van grootpa, den heer Van Tholen.
—Ik zal de deur dicht doen, dan kan je de kamer luchten, Mietje, sprak Jeanne en zij schoof de porte-brisée toe, en zette zich, glimlachend tot de kinderen, neêr bij het raam aan eene tafel, bezaaid met eenig linnengoed, dat zij moest nazien, kousjes, schortjes, rokjes, hier zoo kort geleden aangeschaft, en reeds te verstellen … O, wat waren hare kinderen slijtsch!… Ze zuchtte en hare kleine, magere hand woelde een weinig in het goed, terwijl hare oogen zich met tranen vulden. Waarom was ze niet sterker van gestel, wat zou ze dan flink haar huishoudentje geregeld hebben! Het was haar soms zoo moeilijk zich te verheffen boven de moedeloosheid, waarin zij zich voelde wegzinken als in een afgrond, uit de lusteloosheid, die haar als met fluweelen armen omving, en toch … er moest zooveel gedaan worden; ze mocht niet toegeven aan ijdele mijmerij, niet hare oude, verspreide herinneringen bij elkander rakelen, als uitgebrande sintels, en zich in een verlangen naar vroegere illuzies vergeten; de werkelijkheid doemde voor haar op met een groote scheur in Dora’s nieuw wollen rokje en de vuile wasch, die geteld moest worden.
En toch nu, terwijl hare hand steeds woelde tusschen de kleine kousjes en de kleine hemdjes, nu liet ze zich meer en meer neêrzijgen in het weeke dons harer vermoeidheid; ze richtte zich niet met geestkracht op, om aan het werk te gaan en ze hoorde niet het gekibbel der kinderen, toen Dora en Fritsje beiden zeurend vochten om eenige blokjes. Zij had zoo gaarne veel zonneglans en harmonie in hare kleine woning willen brengen, maar zij was geene fee, en ze voelde zich zoo zwak en reeds niet bestand tegen de kleine lasten van het leven, en ze dorst niet te hopen op een rooskleuriger toekomst, daar de gedachte er aan haar, uit een aangeboren [77]vrees, steeds huiveren deed, en haar een vaag, onduidelijk schrikbeeld voor den geest bracht, van iets sombers en rampzaligs, dat zij niet in woorden had kunnen schetsen.
Haar hoofd viel neêr op haar andere hand en een traan drupte nu en dan op het linnengoed. O, wat had ze zoet kunnen sluimeren, gestreeld door eene liefkoozing, van iemand, die haar beminde en in wiens teederheid zij zich kalm en kommerloos en veilig zou gevoeld hebben! En ze dacht aan haar Frans, en hoe hij haar gevraagd had in hun tuin onder de bloeiende seringen, en zij dreef hem en ze was een druppel water op een steen, tèk, tèk, tèk ….
O, ze wist het, ze maakte hem niet gelukkig; ze was hem een groote teleurstelling geworden, maar zij kon het niet hebben, dat hij meer in haar had willen zien en vinden, dan zij was: een dom, eenvoudig, zwak vrouwtje, met een groote behoefte aan veel, veel liefde, en veel zachtheid en innigheid, en met iets als een tikje sentimenteele poëzie in haar kleine ziel ….
En zij richtte zich zuchtend op en vermaande de kinderen niet zoo een leven te maken: papa zat beneden en papa had hoofdpijn … Toen zocht zij op tafel naar heure werkmand, maar zij had hem in de huiskamer gelaten en zij vermaande Dora, als eene groote meid, even op de broêrtjes te passen. Zij sprak meestal tot het meisje met iets in haar stem, alsof zij tot eene volwassen dochter sprak, en Dora hielp haar dikwijls, gestreeld, dat moes haar al zoo bruikbaar vond. Zich aldus heffende uit hare weeke traagheid, ging Jeanne naar beneden, naar haar huis- en eetkamer, en ze zocht naar de mand, toen Frans binnenkwam.
Hij had haar de trap opnieuw hooren afkomen, en hij had behoefte haar even te zien, in een gevoel van wroeging en ontevredenheid over zichzelven. Hij naderde haar, terwijl zij terzijde van den schoorsteen zocht, op de punt zijner pantoffels. Hij vatte haar zacht bij heure armen.
Zij schrikte even en toen zij opzag, bespeurde ze in zijn oogen die zachtheid, waar ze zoo naar verlangen kon, en hij vroeg haar met een vragend glimlachje, waarin bijna iets als vrees school:
—Ben je boos, zeg?
Hare oogen vulden zich plotseling vol vocht en ze vleide heur hoofd neêr op zijn schouder en legde haren arm om zijn hals en knikte van neen.
—Heusch niet?
Nog eens knikte zij van neen, lachende onder haar neêrdruppelende tranen, en zij sloot de weenende oogen en voelde zijn ruigen snor op hare lippen, toen hij haar zoende. Wat had hij toch gauw berouw, wanneer hij onvriendelijk was [78]geweest en wat deed het haar goed zoo te kunnen vergeven.
—Kom, huil dan niet, zoo erg is het niet geweest ….
Zij loosde een zucht van verademing en klemde zich vaster aan zijn hals.
Als je maar een beetje vriendelijk tegen me bent, o, dan voel ik me zoo …. zoo sterk, dan voel ik me tot alles in staat.
—Lief wijfje!….
Nog eens zoende hij haar en, onder de warme teederheid zijner lippen, vergat zij de ijskoude der ongestookte kamer, die haar rillen deed in zijne armen.
Het was den 5den December en er heerschte van den vroegen morgen af een geheimzinnige drukte, een glimlachend gefluister, een angstig weggemoffel voor onbescheiden binnentredenden, in het huis der Van Erlevoorts.
Des avonds even over zevenen kwamen de Verstraetens; de twee neefjes Jan en Karel, die in de tableaux hadden meêgedaan, vergezelden hen; vervolgens kwamen de Van Raats en Eline; daarna de oude mevrouw Van Raat en Paul; Henk echter en Jan Verstraeten traden niet den salon binnen, maar verstopten zich aanstonds geheimzinnig in een kabinetje, waar Marie en Lili reeds een pak kostumes hadden gebracht.
In den grooten salon ontving mevrouw Van Erlevoort, stralend van vreugde, heure gasten, die door de Van Rijsseltjes en Hector met oorverdoovend gejuich werden welkom geheeten, wat door Mathilde en dikke juffrouw Frantzen nauwelijks kon worden getemperd.
—En waarom heb je Ben nu niet meêgebracht? vroeg mevrouw Van Erlevoort verontwaardigd aan Betsy.
—Heusch, mevrouw, Ben is nog te klein, u moet bedenken, hij is pas drie jaar en het wordt te laat.
—Hij had wel even met onze Martha naar huis kunnen rijden, als de kinderen naar bed zouden gaan. Ik had juist iets aardigs voor hem, sprak mevrouw teleurgesteld ….
In den anderen salon, waar de jonge meisjes met Otto, Paul en Etienne praatten en lachten, ontstond een beweging en de Van Rijsseltjes keken zenuwachtig en nieuwsgierig op. Martha, de linnenmeid, was binnengekomen en had glimlachend iets aan Frédérique medegedeeld. [79]
—Menschen, kinderen! riep Frédérique met een waardig gelaat; stilte! St. Nicolaas is gearriveerd en vraagt, of hij zijn entrée mag maken. Vindt u het goed, mama?
Men hield zich zoo ernstig mogelijk en zag steelsgewijze naar de Van Rijsseltjes.
St. Nicolaas kwam intusschen reeds aangestapt in een witten tabbaard en een langen, rooden mantel, met goud galon omzoomd; hij droeg lange, grijze haren, een langen, witten baard en een gouden mijter op het hoofd. Statig deed hij zijn entrée-de-salon, steunende op zijn staf en achter hem ging zijn zwarte page, gekleed in een fantazie-kostuum, dat zij, die de tableaux onlangs bij de Verstraetens gezien hadden, wellicht herkend zouden hebben. De drie meiden en Willem, de knecht, volgden hen als een achterhoede en bleven vroolijk toekijken in den kleinen salon.
De groote menschen bogen allen met een zelfbewust glimlachje voor den Spaanschen bisschop.
St. Nicolaas mompelde een groet en begaf zich, bijna struikelend over zijn te langen tabbaard, naar de canapé, waar de oude mevrouw Van Raat en mevrouw Verstraeten zaten, omringd door mevrouw Van Erlevoort, den heer Verstraeten, Mathilde, Betsy en Otto. Men stond voor het gemak niet op en mevrouw Van Erlevoort verwelkomde den hoogen gast met een familiaire vriendelijkheid.
Waarom blijft oma zitten? fluisterde Ernestine verwonderd, en zij hief haar fijn verstandig gezichtje naar Marie omhoog. Dat doet ze toch nooit als er zoo een oude, vreemde meneer komt ….
—Mais, écoute donc, comme elle est fine! fluisterde Marie tot Eline, die naast haar stond.
Eline echter hoorde niet; zij stond te lachen met Paul en Etienne om St. Nicolaas wiens tabbaard bepaald afzakte en reeds een halve el over zijn voeten golfde, terwijl een blonde reep tusschen zijn grijze lokken en zijn mijter zichtbaar was.
Daar verhief St. Nicolaas zijn volle, zware stem en wenkte hij, terwijl hij met een flinken ruk zijn tabbaard in zijn gordel optrok, de Van Rijsseltjes tot zich. Zij vertrouwden de zaak nog niet goed, maar toen St. Nicolaas een der zakken uit de handen van zijn knechtje nam en zij nu beiden ze openden en begonnen te strooien, toen straalden de Van Rijsseltjes van blijdschap, vergaten hunnen angst, en wierpen zich tegelijk, over Hector rollend, op den grond neder om te [80]grijpen, wat maar te grijpen viel, peperappels, vijgenmandjes, hazelnoten, mandarijntjes, chocolâ ….
—Pak maar op, pak maar op! moedigde St. Nicolaas aan; we hebben nog een heele boel meer, zie maar! Kom jullie, groote jongens, moet je ook niet wat hebben?
De neefjes Verstraeten lieten zich de uitnoodiging niet herhalen en grabbelden meê.
—Wil u dit voor mij bewaren, oma! gilde Nico en stortte een regen van opgezamelde lekkernijen in den schoot zijner grootmama; dan ga ik nog meer halen!
—Nico, Nico! vermaande Mathilde.
—Ach! zeide mevrouw Van Erlevoort goedig.
St. Nicolaas en het knechtje schudden echter hunne groote zakken, die hoe langer hoe slapper waren geworden, uit en keerden ze om, als blijk, dat ze nu waarlijk geledigd waren.
—O, nu gaan we zeker naar de eetkamer! riep Ernestine, en ze sprong op en klapte in hare handen.
—O ja, naar onze tafeltjes! stemde Johan in.
Ieder stond op en men volgde den bisschop en de kinderen naar den kleinen salon, en de meisjes gichelden weêr om St. Nicolaas’ afgezakte pruik, maar de heilige riep de meiden en Willem toe:
—Gauw, gooi de deuren maar open, gauw!
De porte-brisée werd opengeschoven en de kinderen stormden de verlichte zaal binnen, waar in plaats van de eettafel, nu vier kleine tafeltjes stonden; op elk lag de naam in chocoladeletters gespeld; op elk verhief zich een toren van speelgoed.
De Verstraetens en de Van Raats fluisterden tegen de meiden en lieten hunne cadeaux voor de kleinen ook binnenbrengen, één voor één hoepels, zweepen, panoplies, ballen, tinnen soldaatjes, een koe, die melk kon geven ….
Intusschen had St. Nicolaas zich met zijn knechtje uit de voeten gemaakt, en daar het langzamerhand halfnegen begon te worden, meende Mathilde, dat er aan alle pret een einde kwam. Maar zij zou, zelfs met behulp van dikke juffrouw Frantzen, niet zoo heel spoedig haar doel bereiken. De kinderen verwarden zich in eene administratie om hun speelgoed en hunne lekkernijen bij elkander te houden; hazelnoten regenden uit de zakken van Ernestine over den grond: Johans tinnen soldaten, die in een oogwenk waren uitgepakt geworden, konden onmogelijk meer allen in hunne spanen doos en Lientje met haar hoepel en Nico met een nieuwe trompet renden met Hector de eetzaal door, zonder zich veel meer over hunne andere ordeloos verspreide bezittingen te bekommeren. [81]
—Kom kinderen! riep Mathilde; gauw nu, het wordt tijd om naar bed te gaan.
Maar zij hoorden niet meer, de kleine Van Rijsseltjes, dol van de pret en weêr in wanorde omverwerpende wat de anderen bijeengezameld hadden, en Frédérique deed meê en nam Nico op haar rug, terwijl hij haar als zijn paard sloeg met een zweep.
Ook de kleine Verstraetens wonden Tine en Johan op, en liepen hen na, over den langen, marmeren corridor, stampende met hunne laarzen.
Mathilde sloeg hare handen wanhopig in elkaar. Niemand lette op haar, daar juffrouw Frantzen de meiden hielp met het speelgoed, en de jonge meisjes weêr met Paul en Etienne kakelden. Daar zag zij gelukkig Otto, die met Betsy en mevrouw Verstraeten sprak en zij ging naar hem toe en vatte zijne handen.
—O, ik bid je, Otto, help mij toch, de kinderen moeten heusch naar bed en ze hooren zelfs niet meer naar me. Mama helpt je ook niets in die dingen.
Mevrouw Van Erlevoort was namelijk juist bezig in de andere kamer het theeserviesje van Lientje voor de kleine meid te vullen met water, melk en suiker, en de oude mevrouw Van Raat en de heer Verstraeten zagen lachend toe.
—O, Otto moet weêr de boeman zijn! zeide deze vroolijk.
—Ach, neen, geen boeman, maar mijn hoofd loopt me om, als je mij niet even helpt. Heb je ooit zulke woelwaters gezien als mijn kinderen, Betsy? Toe Otto, kom je?
Betsy lachte.
—Ik zou maar even mijn gezag als oom doen kennen, meneer Van Erlevoort, zeide mevrouw Verstraeten.
Otto ging met Mathilde meê, eerst naar Freddy.
—Kom Freddy, Nico moet naar bed. Kom Nico, gauw. Morgen mag je weer paardje rijden op tantes rug. Stil Hector, liggen.
—Je hebt niets te zeggen over mijn rug, hoor! zeide Freddy; hoor je, papaatje! Kom Niek, papaatje zegt dat we moeten uitscheiden.
Niek gehoorzaamde, pruilend en vragend om zijn trompet, en Mathilde nam hem bij de hand. Daarna ging Otto in den corridor en de twee oudsten werden als hollende paarden gestuit, terwijl zij renden, en Otto zijn armen openbreidde.
—Kom Tine, en Jo, mama wil, dat je nu naar bed gaat, niet waar! Wees nu niet meer ongezeggelijk, anders doe je mama verdriet.
—Wat hebben we dit jaar een boel gekregen, oom! riep Ernestine buiten adem. [82]
Mathilde kwam nu met Nico en Lientje aan de hand eveneens in de gang.
—Verbeeld je, daar zat mama heel kalm theetje te spelen niet Line! zeide zij en haar wanhopig gezicht deed Otto glimlachen. Waarlijk het zou twaalf uur worden, zonder dat mama ….
—Moesje, moeten we niet eerst goedennacht zeggen, aan de menschen? gilde Johan.
—Neen, neen! riep Mathilde verschrikt en klemde vaster zooveel kleine handjes als ze maar kon; ik zal wel je groeten overbrengen aan alle menschen, aan allen hoor! Dank je Otto.
Zij knikte hem vriendelijk toe en hij knikte haar terug, met zijn hartelijken glimlach en zijn flinke oogen.
En Mathilde bracht de kinderen naar boven.
—U kan dus goed tegen al die drukte? vroeg de oude mevrouw Van Raat aan mevrouw Van Erlevoort, en zij keek haar glimlachend, maar bijna verwonderd aan met haar doffen, treurigen blik.
Er heerschte een plotselinge kalmte na den uittocht der kinderen. Men verliet de eetkamer, waar hun speelgoed nog slingerde; het vertrek werd gesloten en men dwaalde rond in de twee salons, terwijl mevrouw Van Erlevoort thee schonk en Willem ronddiende. Otto was teruggekomen.
—Of ik er tegen kan, mevrouw? Ik voel mij er in herleven, ik voel mij er opnieuw jong in worden. Ik heb behoefte aan jeugd om mij heen. Ik heb geen treuriger leven gekend, dan toen mijn dochters en mijn zoon Théodore getrouwd waren, en toch had ik nog drie kinderen behouden en Freddy en Etienne zijn uitgelaten als kinderen …. Maar ik moet van dat kleine goed om mij zien dwarrelen; er is niets wat een mensch jonger doet blijven dan hun vroolijk rumoer …. Mag ik u nog eens inschenken?
Mevrouw van Raat reikte haar kopje over en zij benijdde mevrouw Van Erlevoort dien levenslust met zóo grijze haren. Zij vergeleek haar met zichzelve, en haar eigen melancholieke eenzaamheid, die zij dubbel gevoelde, nadat het leven haar zoo bedorven en geliefkoosd had, doemde in wreed contrast op naast den, door jeugd omringden ouderdom, van die gelukkige grootmama, met haar gezond gestel, dat geen nevroze scheen te kennen.
—En o, u weet niet, hoe het mij spijt, dat ik het zestal van Théodore zoo zelden zie, maar de jongen dweept met het [83]buitenleven en wil er niets van weten, wanneer ik hem poog over te halen in Den Haag te komen wonen.
—Uw dochter in Engeland houdt zich bij haar éene kindje, niet waar? vroeg mevrouw Verstraeten. En mevrouw van Stralenburg?
Mevrouw Van Erlevoort boog zich een weinig tot mevrouw Verstraeten en fluisterde haar iets geheimzinnigs in, terwijl zij tegen den heer Verstraeten, die haar vragend en glimlachend toeknikte, schalks knipoogde.
Daarop vertelde mevrouw Van Erlevoort, hoe de Van Rijsseltjes gisterenavond hunne schoentjes hadden uitgezet, toen Henk en Jan Verstraeten binnenkwamen, glimlachend, en Henk met een rood gezicht.
Mathilde kwam eveneens terug en men zeide haar tal van aardigheden over de kinderen. Maar er werd hard aan de huisbel gerukt, zóó, dat het zelfs, trots de vele vroolijke gesprekken, de opmerkzaamheid gaande maakte.
Ieder zag naar de deur, die openging. Willem, Truitje en Rika torsten te zamen een groote kist binnen, naar mevrouw Van Erlevoort toe.
—O! riep Frédérique; dat is de kist uit Londen!
Mevrouw Van Erlevoort verhaalde aan mevrouw Van Raat, dat haar schoonzoon Howard hun ieder jaar op St. Nicolaas eene groote kist stuurde, die steeds voor ieder iets bevatte. Willem maakte met een beitel en nijptang de schroeven en nagels los, geholpen door Etienne. Een ieder zag vol verwachting toe. En de stortvloed van geschenken en surprises begon.
Eline had reeds van hare cadeaux eene kleine étalage gemaakt, en zij beweerde, dat men haar verschrikkelijk bedorven had en straalde van blijdschap in haar sympathieken glimlach. Glimlachend ook nam zij nu een pakket uit Martha’s hand aan; langzaam brak zij het touw, voorzichtig ziende of een cachet of een onbewaakte letter haar niet op het spoor van den gever zou brengen. Maar niets verried haar dit; het adres gaf eenvoudig te lezen: Mlle E. Vere. Het was een waaier-étui van grijs leer; zij opende het, reeds met verwondering bedenkend van wien dit kon wezen. In den étui, op het gecapitoneerde grijze fluweel, lag een waaier van zeer fijn gesneden parelmoêr: zij nam dien op en ontplooide hem langzaam. Bewonderend zag zij er op neêr.
—Bucchi! murmelde zij, den naam des schilders lezende onder aan den waaier, Bucchi! [84]
De waaier was inderdaad geschilderd door den Italiaanschen kunstenaar, een fantazie van rozen en elven op ivoorwit satijn.
—Van wien kan dat zijn? sprak zij. Hoe prachtig!
Ieder stond op, ieder verdrong zich om Eline, die voorzichtig den waaier hield opengeplooid en men bewonderde het kostbare voorwerp. Eline was zeer verbaasd. Van mevrouw Van Raat had zij een odeurstelletje, dat wist zij zeker; van Henk en Betsy ….
—Betsy, lieveling, moet ik jou hiervoor bedanken? vroeg zij oprijzend.
Betsy schudde haar hoofd.
—Parole d’honneur, mij niet, Eline!
Ja, zij had immers een armband van Betsy en Henk, maar van wien dan dezen waaier?
—Zou het misschien van …. Vincent zijn? vroeg zij weder.
—Van Vincent? Ach wel neen, hoe kom je daar nu op? Welk jongmensch geeft zoo een cadeau. Laat eens zien.
Eline reikte haar den waaier over.
—Het is magnifique, zeide Betsy; magnifique!
Eline schudde, zich bedenkend, langzaam het hoofd, geheel en al het spoor bijster.
De waaier ging intusschen voorzichtig van hand tot hand, en Eline bespiedde onderwijl ieders gelaat, maar op niemands trekken las zij ook maar de minste verklaring. Toch richtte Frédérique eensklaps haar hoofd met iets verwonderds op. Zij verdreef echter aanstonds die uitdrukking van haar gelaat en schijnbaar onverschillig naderde zij de plaats, waar Eline gezeten was.
—Mag ik den étui eens even zien? vroeg zij.
Eline reikte haar den étui en Frédérique bezag en betastte het grijze leêr en het grijze fluweel.
—Kan je ook soms in de verste verte vermoeden, van wien ik dat kan gekregen hebben? vroeg Eline en bewoog hare armen met een gemaakte wanhoop.
Frédérique haalde haar schouders op en zette den étui neêr.
—Neen …. ik weet het heusch niet! sprak zij, een weinig koel en zij zag Eline nieuwsgierig in haar lichtbruine oogen. Iets onverklaarbaar antipathieks scheen haar uit dien gazellenblik toe te lichten, straalde haar ook uit die affectatie, die wanhoop over den onbekenden gever tegen. Zij keek niet meer naar den algemeen bewonderden waaier, en was het verdere gedeelte van den avond stiller dan zij ooit placht te zijn.
De stortvloed van geschenken was opgehouden. Mevrouw Van Erlevoort had heur gasten verzocht haar beide ontredderde [85]salons, vol papier, stroo, zemelen en aardappelschillen te verlaten, nu Willem de deuren der eetzaal voor de tweede maal openschoof en de eettafel, voor het souper gedekt, vroolijk glinsterend allen tegenlachte.
Het was zeer vroolijk aan tafel. De heer Verstraeten amuzeerde mevrouw Van Erlevoort en Betsy, tusschen wie hij gezeten was, met zijn kluchtige scherts en Mathilde naast Betsy lachte vaak meê, Henk, tusschen zijn moeder en zijn tante gezeten, ontbrak het aan niets, terwijl Otto en Eline in een druk gesprek waren en Etienne zeer rumoerig tusschen Lili en Marie het hoogste woord voerde.
—Freddy, wat ben je stil, chère amie? vroeg Paul, terwijl hij een kreeftensalade verorberde en zich tevergeefs uitputte, zijn, anders genoeg luidruchtig buurvrouwtje aan den praat te maken. Heb je soms niet genoeg gekregen naar je zin?
—Ik stil? Hoe kom je er aan! antwoordde Freddy en zij begon te kakelen met een overstelpende levendigheid, welke als de echo was van die van Etienne. Maar toch, de hare was een weinig opgeschroefd, zij lachte niet altijd meê uit den grond van haar hart en zag vaak steelsgewijze naar Eline om, schitterend van bevalligheid in haar vroolijk gesprek met Otto. Ja, ze had toch wel een bizonder waas over zich, iets betooverends, als een sirene, terwijl haar droomerige oogen zich half sloten, wanneer zij lachte, en de mollige lijn harer fijn besneden lippen zich in twee kuiltjes verloor. En die mollige handjes, die zoo blank tusschen de zwarte kant en de donkerroode strikken van haar toilet woelden, en die coquette brillant, een enkele, als een droppel, trillende in de zwarte tulle aan heur hals … Frédérique vond haar betooverend, maar toch, zij vond haar antipathiek …. en haar oogen bespiedden bijna angstig Otto’s blik, die vol licht op de sirene neerzag.
Maar onderwijl praatte en lachte zij door met Paul, met Etienne en Lili en Marie, en de oude mevrouw Van Raat riep van den overkant haar toe, dat de familie Pretmaker de eer van haren naam weer goed ophield.
Champagne stroomde in de kelken en de heer Verstraeten dronk op de immer jeugdige gastvrouw, met haar mooie grijze haren en bedankte haar met een kus, dien zij wilde afweren, voor het prettige feest. Eline klonk met Otto op iets, dat Frédérique niet verstond, en waarvoor zij haar mooiste cadeau had willen geven, om het te weten. Toch vroeg zij het niet ….
—Etiênne, wat maak je een leven! riep zij bijna ongeduldig haar broêr toe, die iets galmde van:
„Buvons jusqu’à la lie!”
terwijl hij zijn bevenden kelk bijna uitstortte over Lili’s taart. [86]Maar zij had berouw over dat dwaze verwijt: waarom mochten anderen niet vroolijk zijn, al was zij nu ontstemd?
Het souper liep ten einde, de rijtuigen stonden reeds voor en de gasten, beladen met allerlei, vertrokken onder herhaalde dankbetuigingen voor de gewisselde geschenken. Mathilde was moê en ging spoedig naar boven, terwijl mevrouw Van Erlevoort en Otto een oog hielden op de overal verspreide cadeaux en ze een weinig bij elkaâr schikten.
—Wat zien de kamers er uit! zeide Frédérique en zij schopte een gescheurde kartonnen doos terzijde naar een hoop verkreukeld pakpapier. Daarop naderde zij de tafel; de waaier ….. Eline had hem meêgenomen. Vervolgens kuste zij haar moeder en Otto, maakte schertsenderwijze Etienne’s haar in de war en bracht haar cadeaux naar boven.
Langzaam ontkleedde zij zich, dralende in de kilte, die haar huiverend omving …. En terwijl zij zich rillende tusschen haar dekens uitstrekte, zag zij weder Eline voor zich, in haar betooverende elegance, in haar zwarte kant, glimlachend tegen Otto …. Het dwarrelde voor haar heen als een ordelooze kaleidoscoop, Henk als St. Nicolaas gedost met zijn afgezakten tabbaard, en Jan Verstraeten als knechtje, de kist uit Londen, de waaier van Bucchi ….
Het was een paar dagen na den St. Nicolaasavond, toen Eline des middags uitging met den kleinen Ben aan haar hand. Den vorigen avond was zij met mevrouw Verstraeten, Marie en Lili naar de opera geweest, waar zij de Trouvère gezien had, en dien morgen had zij Roberts, haar ouden brompot van een muziekmeester, Léonore’s air voorgezet, opdat hij haar zou accompagneeren:
„La nuit calme et sereine …”
Hij had zijn hoofd geschud; hij hield niet van die bravour-aria’s der Italiaansche school, waarvoor Eline dikwijls met hem redetwistte; zij vond Bellini, Donizetti, Verdi elegant en melodieus, muziek als geschreven voor haar kristallen sopraan, hij vond ze dikwijls kinderachtig, met hun huppelende, lichte wijsjes en wees haar op de rijkere diepheid van Wagner. Maar ze had hem onder den duim en hij had gespeeld wat ze hem voorgezet had.
—Kom Ben, niet zoo hangen, goed loopen! sprak Eline [87]tot den kleinen, dikken jongen, die op zijn loome beentjes haar een pas achterna bleef. Kom, gelijk met tante blijven. Vindt je het niet prettig, meê naar de winkels te gaan?
Eline had gisteren in de opera, tijdens de cavatine van den Comte de Luna, een gedachte in zich voelen opkomen. Achter het raam van een platenwinkel had zij portretten van Fabrice gezien, gecostumeerd, in verschillende pozes, en zij had het plotselinge verlangen gevoeld er een te bezitten. Nu was zij op weg gegaan, om zich dat portret aan te schaffen. En zij stelde met een lichten glimlach, als genoot zij in een geheime weelde, zich hem voor met zijn groote, forsche gestalte en zijn mooien kop met den zwarten baard. Hoe heerlijk toch acteur te zijn!
Van Fabrice dwaalden hare gedachten af op haar nieuwen waaier, dien zij gisteren had gebruikt …. Betsy had haar gezegd, dat zij dwaas deed dien te gebruiken, voordat zij den gever kende, nu zij in het minst niet vermoeden kon van wien het geschenk haar toekwam, maar zij had zich niet aan het bezwaar harer zuster gestoord; zij vond integendeel iets pikants in dat onbekende, en haar romantische geest schepte er aanstonds een kleinen roman uit: Fabrice had haar opgemerkt in de loge der Verstraetens, hij was gecharmeerd op haar geworden, hij zong voortaan slechts voor haar, alleen voor haar, en de grootste teleurstelling vervulde zijn hart, wanneer hij haar niet in de opera zag … Hij was het, die haar den waaier gestuurd had, met dat bescheiden: Mlle E. Vere, op het adres; hij had gezien, dat zij gisteren den waaier gebruikt had, en hij zou het haar wellicht eenmaal laten raden uit een enkelen blik, uit een enkelen klank zijner stem ….
Zij glimlachte om dat romantizeeren harer fantazie en eensklaps schoot er als een bliksemstraal door haar geest … Het heugde haar: verleden zomer, op de tentoonstelling van schilderijen in de Akademie, had zij waaiers van Bucchi gezien, onopgemaakt, en uitgespannen achter glas, en zij herinnerde zich nu plotseling ze zeer bewonderd en den wensch geuit te hebben er een te bezitten …. Wie had de fijne opmerkzaamheid gehad, haar nu dat verlangen te bevredigen? Met wie was zij geweest in die tentoonstelling? Met Emilie De Woude, met Georges misschien …. Georges kon toch niet …. Of, haar danseur, die haar ten huwelijk had gevaagd, dien zij had afgewezen? Ach, het was te dwaas, ze gaf het op, ze wilde er niet meer over denken …. eenmaal zou ze het toch wel weten ….
Door de Parkstraat en de Oranjestraat was zij in het Noordeinde gekomen en zij naderde reeds den platenwinkel, [88]toen haar op eens de vrees omving, of de winkelier het niet dwaas zou vinden, dat een jong meisje het portret van een acteur kwam koopen. Zij geloofde, dat zij nooit zou durven … maar daar stond zij reeds voor den spiegelruit, waarachter groote gravures en fotografieën, beelden in biscuit en terracotta, tal van andere kleinere kunstvoorwerpen uitgestald waren, en haar oog viel dadelijk op een ris portretten, acteurs en actrices van de opera, met hun namen er onder geschreven: Estelle Desvaux, Moulinat, Théo Fabrice …
—Kom Ben! sprak ze en duwde het kind zachtjes de deur in. Eenige dames zochten in den winkel fotografieën uit en zagen haar aan. Zij kon het niet helpen, maar ze meende waarlijk, dat zij even bloosde onder haar witte tulle voiletje.
—Mag ik nieuwjaarskaartjes van u zien, zooals er voor aan het raam liggen? vroeg zij den winkelier, die haar naderde, Niet aan die beeldjes komen, Ben.
Een menigte van kaartjes werden haar getoond. Ze bezag ze aandachtig, nam ze met de tippen harer geschoeide vingeren op, en legde er eenige terzij. Daarna zag zij hier en daar rond, bespeurde een stapel portretten en vatte die met haar loome onverschilligheid aan. Er waren er bij van Fabrice.
Welke zou ze nemen? Dit melancholieke, in het zwart fluweelen kostuum, met den kanten kraag, van Hamlet; dit als Tell? Neen, hier dit, als Ben Saïd, zooals ze hem voor het eerst gezien had. Maar zij zou er ook nog een nemen van Moulinat, den tenor, en een van Estella Desvaux, de forte-chanteuse; dan frappeerde het niet, dat zij eigenlijk alleen voor Fabrice was gekomen. Maar dàn kon zij nog wel een tweede van Fabrice er ook bij nemen, als Hamlet.
—Wil u me die kaartjes geven en, hier, deze vier portretten.
—Mag ik ze u laten bezorgen?
—O, neen, geeft u het maar meê, ik zal u dadelijk betalen. Hoeveel is het te zamen?
Zij betaalde en nam het enveloppe aan, waarin de winkelier de platen gesloten had, en ze ging heen met Ben aan haar hand, en verbeeldde zich, dat de dames, nog altijd bezig met haar fotografieën, haar weder aanzagen, als wilden zij heur gedachte doorgronden.
Een glans van genoegen overstraalde Eline’s gelaat, nu zij weder buiten was, en nu zij gedurfd had, en zij gevoelde zich zeer vriendelijk en sprak telkens als een lief moedertje tegen Ben. En toen zij in de Hoogstraat Jeanne Ferelijn [89]bespeurde, die melancholiek, in haar wintermantel wijd als een zak, en met haar eenvoudig zwart hoedje op, aan de overzijde liep zonder haar te bemerken, stak zij haastig, Ben medetrekkend, de straat over, tusschen twee rijtuigen, en zij sprak Jeanne aan, glimlachend en vol hartelijkheid. Zij liepen te zamen een eind op, en Jeanne vertelde haar, dat het zeer goed met Dora ging, maar dat zij een kindermeisje had moeten nemen, dat zij de kinderen niet altijd onder de hoede van Mietje durfde laten, die zoo slordig was en zoo weinig attent en dat dit haar financieël wel eenigszins drukte. Eline dwong zich oplettend te zijn bij het verhaal der nieuwe beslommering; Jeanne sprak echter weldra opgewekter over haar vader, den heer Van Tholen, en over dokter Reijer, waarmede zij thans beter overweg kon. Nu zij opmerkte hoe sympathiek Eline haar aanzag, en hoe lief zij Ben een enkele maal vermaande, rakelde zij eenige oude herinneringen op uit haar schooltijd, en zij lachten beiden om een paar guitenstreken, eertijds bedreven, en om de kersen, die zij snoepten uit Eline’s capuchon. Jeanne berispte zichzelve, dat zij op het dinertje, onlangs bij de Van Raats, zulk een onaangenamen indruk van Eline had kunnen ontvangen; zij vond haar nu eenvoudig en hartelijk.
—Maar laat mij je niet langer ophouden, Eline, sprak zij, eensklaps stilstaande; ik heb eenige vervelende commissies te doen; ik moet een paar pannen bestellen, en een melkkan. Mietje heeft kans gezien me er een te breken.
—O, ik heb niets te doen, ik ga zoo ver met je meê, wanneer je het niet vervelend vindt, en wanneer Ben niet moê is. Ben je moê, kleine baas? Neen, niet waar? Hij kan al zoo flink loopen!
Zij liepen verder op en Jeanne bestelde de pannen en Eline koos in een porceleinwinkel een melkkan voor haar uit. Intusschen bleef zij vol van haar eigen gedachten over Fabrice en zij gevoelde soms een onweêrstaanbaar verlangen, om het enveloppe, dat zij in haar eene hand droeg, te openen en zijn portretten te zien. Ze hield zoo dol veel van muziek, en Fabrice zong met zoo iets innigs, met veel meer gevoel dan andere acteurs. Hij was nog jong, geloofde zij; hij zou later zeker zeer veel naam maken en in Parijs worden geëngageerd. Jeanne ging nooit naar de opera en had hem dus denkelijk nooit gezien ….
Zou zij, Eline, hem wel eens tegenkomen in de straten? En hoe zou hij er uitzien in zijn gewone kleeren? Ze zou eens, des morgens vroeg, een boodschap verzinnen, ten einde de opera te passeeren; mogelijk was het dan repetitie geweest, en zou zij de artisten in den omtrek van het gebouw ontmoeten. [90]Vervuld van haar eigen berekeningen, hoorde zij niet altijd wat Jeanne haar verhaalde, maar zij bleef haar, wandelende aan heur zijde, aanzien met die oogen en dien glimlach, welke zoo betooverend lichtvol en Eline’s grootste innemendheid waren.
Zij waren intusschen omgekeerd en zij nam nu afscheid bij den Hoogewal.
—Nu adieu, ik kom je eens gauw opzoeken, Jany, en mijn groeten aan Ferelijn. Zal je het doen? Kom Ben, geef mevrouw een handje.
Jeanne gevoelde, in haar behoefte aan teederheid, iets als een lauwe warmte haar doorstroomen bij den klank van dien naam, Jany, een herinnering aan vroeger, aan haar jongemeisjesjaren, toen iedereen haar Jany noemde, Jany ….
En zij haastte zich naar de Hugo de Grootstraat vol moed en vroolijkheid, verlangende naar haar klein binnenhuisje, haar man en haar schatjes van kinderen ….
Eline glimlachte heimelijk, terwijl zij zich door het Willemspark naar huis begaf. De dorre takken boven haar glinsterden van den rijp, en in de vriezende lucht was het helder en klankrijk, als vol van onbestemde echo’s …. Zij gevoelde een aandrang om haar geluk in die ruime atmosfeer uit te galmen met een schitterende roulade ….
Was zij dan een klein beetje …. gecharmeerd …. op dien cabotin?
Ach, het was te dwaas, hij zong alleen maar goed!
Groote, zich rekkende schaduwen, als dansende, zwarte schimmen, wierpen de vlammen in de kachel over den muur en het plafond der donkere kamer. Voor een seconde bleef er dan een lichtglans hangen aan een antieke zilveren kan op een gebeeldhouwd buffet, dat, als een donkere massa, een hoek vulde, aan eenige antieke borden en pullen tegen den wand ….
Vincent Vere lag uitgestrekt op zijn divan, en zag bij die telkens herhaalde lichtflikkeringen met halfgesloten oogen rond. Die vreemde, met rossen gloed doorschoten, somberheid van het vertrek deed hem aangenaam de alledaagschheid van zijn in de Spuistraat gehuurde kamers vergeten, waar een enkel kostbaar voorwerp van hemzelven vloekend afstak [91]tegen de versleten burgerlijkheid van het ameublement. En hij mijmerde een pooze in die dantesque schemering ….
Hij gevoelde zich in de laatste dagen zeer uitgeput. Een matheid verlamde zijn ledematen; het scheen hem of er lauw water door zijn aderen vloeide in plaats van bloed; een mist scheen somwijlen over zijn hersenen te hangen, zoodat hij niet denken of zich iets herinneren kon. Zijn geaderde oogleden vielen kwijnend over zijn fletsen, lichtblauwen blik; zijn onderlip scheen als moede neêr te hangen en er groef zich daardoor een trek om zijn kleinen mond, die hem iets zeer lijdends gaf. Vaak had hij zich zoo gevoeld, maar thans gaf hij de schuld aan de atmosfeer van Den Haag, die hem deed stikken, en hij verlangde naar veel ruimte en veel lucht, en begreep niet hoe hij er toe gekomen was, zich te begeven naar een stad, die zoo weinig aantrekkelijkheid voor hem gehad had …. Ja, het heugde hem, door den nevel van zijn uitputting heen: hij had een wijle van rust gewild, na al zijn rusteloos trekken en reizen, maar nu reeds werd hij, trots zijn vermoeidheid, door een nervoziteit geprikkeld om zich opnieuw in een maalstroom van veranderingen te werpen. Rust en eentonigheid verdoofden hem, en niettegenstaande zijn zwakte, bevocht hem steeds een aandrang naar veel beweging, naar veel handeling; een verlangen naar telkens wisselende verschieten, naar een horizon, die steeds week. Toch miste hij alle energie om zich aan eenig werk met kracht te wijden, terwijl zijn veranderlijkheid hem steeds voortdreef in een rusteloos zoeken, naar een kring, een omgeving, een betrekking, waarin hij zich thuis zou gevoelen, en die hij niet vond.
De twee weken, welke hij thans in Den Haag had doorgebracht, schenen hem een eeuw van verveling toe. Den dag, nadat hij Betsy en Eline in de opera gezien had, was hij bij de Van Raats komen koffiedrinken en had hij Henk vijfhonderd gulden te leen gevraagd: hij wachtte, binnen een paar dagen, geld uit Brussel, naar hij zeide, en zou zijn neef zoo spoedig mogelijk deze schuld afdoen. Henk, die hem kende als zeer vergeetachtig in zulke kwijtingen, had echter niet willen weigeren en hem de gevraagde som ter hand gesteld, en Vincent leefde nu, terwijl het geld hem den eenen dag als water tusschen de vingers slipte, en hij den anderen, met een bijna bekrompen gierigheid, een dubbeltje poogde uit te winnen, in zijn doffe zwakte voort, terwijl de wissels uit Brussel zich wachten lieten.
Over de toekomst bekommerde hij zich weinig, hij had steeds geleefd van het eene uur op het andere; hij had dagen van weelde gekend in Smyrna, en honger geleden in Parijs [92]en Londen, maar in welke omstandigheden ook, steeds had hem die koorts naar afwisseling voortgejaagd in een ontevredenheid met het tegenwoordige; nu gevoelde hij zich eensklaps, terende op zijn vijfhonderd gulden, zoo gedésœuvreerd, dat de last zijner lusteloosheid hem somwijlen zijne zwakte vergeten deed.
Zoo mijmerde hij voort, starende in de duisternis, doorschoten met de rosse vlammen, die de meubels telkens met spookachtig relief uit het donker deden verschijnen. Hij mijmerde voort in een troosteloos pessimisme …. Waarom zou hij niet zijn zooals hij was? Hij zou weder geld noodig hebben en hij zou het krijgen op welke wijze ook, quand même; waarom niet? Er was geen goed en geen slecht in de wereld; alles was zooals het wezen moest en het gevolg van een aaneenschakeling van oorzaken en redenen; alles had recht van bestaan; niemand kon iets veranderen aan wat was of zijn zou; niemand had een vrijen wil; ieder was een gestel, een temperament en kon niet anders handelen, dan volgens de eischen van dat temperament, overheerscht door omgeving en omstandigheden; dàt was de waarheid, die de menschen steeds met hun kinderachtig idealisme, zeurend over deugd en met een handjevol religieuze poëzie, zochten te bedekken ….
—O God, wat een bestaan is toch het leven! dacht hij en vatte het hoofd in de handen, terwijl zijn vingers door het krullende lichtbruine haar woelden. Dit leven tenminste dat ik nu leid, zou mij binnen een jaar dood of dol maken. Morgen is als vandaag, niets, niets, eentonig flauw ….
En hij wierp zich als in een zee van herinneringen en overdacht wat hij doorleefd had, en verschillende oorden en steden doemden voor zijn geest op ….
—En toch, wat een gezwoeg voor niets! murmelde hij en zijn oogen sloten zich, terwijl eensklaps een sluier over zijn heugenis scheen neêr te dalen, en een licht zweet hem op het voorhoofd parelde. Het suisde in zijn ooren en een onbepaalde ruimte, iets schrikwekkend wijds rolde zich plotseling uit voor zijn gesloten blik ….
Maar die zwakheid, een flauwte nabij, duurde slechts eenige seconden; een diepe zucht slechts hief zich nog op uit zijn borst ….
Daar hoorde hij vlugge stappen de trap opdraven, en een vroolijke stem wisselde eenige woorden met de juffrouw uit den galanteriewinkel beneden. Hij wachtte eenige kennissen dien avond. [93]
De deur werd geopend ….
—Bliksems wat donker! Het lijkt hier wel de hel met dat vuur …. Waar zit je, Vere? riep Paul Van Raat, bij de deur stilstaande.
Vincent rees op en kwam hem te gemoet en vatte Paul bij de schouders.
—Hier, old chap, schrik niet …. Wacht, ik zal de lamp opsteken.
Hij zocht lucifers, stak twee ouderwetsche lampen aan, die op den schoorsteen stonden, en knipte met de oogleden, door het schijnsel verblind. Het dantesque waas, dat over de kamer hing, was aanstonds door het gele petroleumlicht weggewischt, en de eenige gezelligheid bleef nog de goed brandende kachel, terwijl het antieke buffet met de zilveren kan en enkele Oostersche voorwepen verdwaald schenen tusschen het oude ameublement van rood Utrechtsch trijp, versleten tot den draad, en het antieke porselein tusschen de leelijke, goedkoope gravures en chromolithografieën aan den muur in een aristocratische misplaatstheid scheen opgehangen.
Het was de eerste maal, dat Paul Vincents verblijf binnentrad en hij bezag de kan en de borden en bewonderde ze.
—Ja, ze zijn nogal mooi in hun soort; de kan lekt, maar het drijfwerk is heel fijn, zie eens. Ik ben vandaag naar een ouden jood gegaan, een antiquaire, om die dingen van de hand te doen. Het is au fond ballast. Hij zou morgen komen. Of misschien heb jij er lust in? Zij zijn à prendre!
—Neen, mijn kamer, of mijn atelier, zooals je wilt, is al zóo vol.
—Nu, een paar borden meer of minder ….
—Neen, merci.
—Ja, ik doe ze ook liever aan den jood weg. Als ik kan, zie ik hem dan nog in den nek, weet je, en daarvoor zou ik met jou natuurlijk te eerlijk zijn.
—Zeer verplicht. En als hij fijner is dan jij?
—Ach, dan ziet hij mij in den nek. Dat is altijd zoo in de wereld, nietwaar? Je hebt zeker al thee gedronken?
—Ja …. neen, dank je, laat maar …. maar zeg, hoe lang blijf je nu hier in Den Haag?
Ze hadden zich neêrgezet en Vincent trok zijn schouders en zijn wenkbrauwen op. Dat wist hij werkelijk niet; hij had nog geen inlichtingen ingewonnen omtrent de betrekking bij de kina-onderneming op Java, maar hij had gehoord, dat men er liefst een chemist voor wilde hebben, en dat was hij niet. Hij zou er dus denkelijk van afzien, en daarbij geloofde hij, dat hij het Indische klimaat niet zou kunnen verdragen. Intusschen, blijven in Den Haag, en er iets zoeken, daar was [94]geen kwestie van. Den Haag begon nu al te vervelen; het was er kleinsteedsch: iedereen kende elkander, ten minste van aanzien, en men ontmoette er overal de zelfde menschen, criant vervelend! Hij wist nog niet, wat hij zou doen, maar hij wachtte eerst brieven en geld uit Brussel. En hij eindigde met Paul te vragen of deze hem, voor een paar dagen, honderd gulden kon leenen. Paul geloofde wel, dat hij zou kunnen, maar hij wist het niet zeker.
—Je zou me waarlijk er meê een dienst doen. Hoor ik het dan van je, morgen bijvoorbeeld? Of vindt je me indiscreet?
—O, volstrekt niet, in het geheel niet. Ja, goed, ik zal zien, morgen.
—Nu, ik dank je bij voorbaat. Je weet, de beide Erlevoorten en De Woude komen van avond ook. Ik had gevraagd, of ze een glas wijn kwamen drinken, sprak Vincent op een anderen toon.
—Ja, ik sprak ze vanmiddag op de Witte, antwoordde Paul.
Vincent leunde achterover tegen de oude, roode bank en het licht van de lampen wierp een vale tint op zijn geelbleeke gelaatskleur. Een zeer vermoeide trek grifte zich om zijn lippen. Het trof Paul, hoe Vincent geleek op een portret van zijn oom Vere, Eline’s vader, terwijl hij, in zijn liggende houding, zijn arm met een gebaar, dat Paul bij Eline zelve vaak had opgemerkt, onder het hoofd boog.
Na eenigen tijd, over negenen, kwam Georges De Woude van Bergh en het laatst Etienne Van Erlevoort binnen, die de verontschuldigingen van zijn broêr, welke verhinderd was geweest mede te komen, overbracht. Otto gevoelde geen sympathie voor Vincent, ofschoon hij met dezen nooit de minste onaangenaamheid gehad had; in zijn eigen degelijk, kalm, mannelijk karakter, waarvan het gezonde evenwicht zich nooit verbrak, in zijn hartelijke flinkheid kon hij geen vriendschap koesteren voor iemand, die zich, naar zijn meening, geheel en al beheerschen liet door een ziekelijke nervoziteit, zonder ooit eenige geestkracht in te spannen, om er zich boven te verheffen. Otto was een van de weinigen, die Vincent niet vermocht tot zich te trekken; bijna ieder gevoelde in zijn omgang wel iets, dat terugstiet, maar dat tevens later zeer aantrok; iets als een zoet vergift, waarmede men eerst bekend moest zijn, als een bedwelming van opium. Door zijn voortdurend reizen had Vincent veel menschenkennis, of liever, veel tact verkregen om met allerlei lieden om te gaan, [95]en hij kon, zoo hij wilde, den schijn van welk karakter ook aannemen, met het zelfde gemak, waarmede een slang zich lenig wringt in verschillende bochten of een goed acteur verschillende rollen vertolkt. Maar Otto, in een onbewuste fierheid op zijn gezonde kracht, die recht door zee ging, minachtte Vincent om de vergiftige bekoring welke hij van zich kon doen uitstralen en waardoor een ander zich verleiden liet.
Een blauwige rook wolkte weldra door het vertrek, daar Vincent sigaren had geprezenteerd; alleen hijzelve rookte niet. Hij had een paar flesschen St. Emilion uit een kast gehaald, ontkurkte ze en zette vier wijnglazen op de tafel. Etienne, luidruchtig als altijd, verhaalde in een sterk gekruid jongelui’s-patois tal van anecdoten en histories, met een mimiek en gebaren, die hem iets gaven van een gentlemanlike comiek uit een café-chantant. Paul en Georges lachten, Vincent echter haalde met een blasé-glimlachje zijn schouders op, en terwijl hij inschonk, murmelde hij minachtend met zijn lichte stem:
—Wat een kind ben je toch, Eetje, Eetje!
Etienne trok zich de opmerking niet aan, en voer voort, terwijl hij in het geheel geen gaas meer over zijn stijl plooide, en de anderen luisterden toe, behagelijk de bouquet van hun wijn genietend. Vincent bleef Etienne echter voor den gek houden.
—Wat een stoute jongen is die kleine Erlevoort, om zulke dingen te durven vertellen, hè? Wat een ondeugd! sprak hij en de spotzieke lach om zijn lippen had zoo iets aanmoedigends en innemends, dat Etienne nog niet uit het veld geslagen werd.
Vincent schonk nog eens in en Georges prees zijn wijn. Hij was onder jongelui weinig spraakzaam en amuzeerde zich met een stil genot, daar hij alleen voor dames de moeite nam al het schitterende schuim zijner conversatie te doen sprankelen. Vincent vroeg hem het een en ander omtrent zijn werkkring op Buitenlandsche Zaken, terwijl Etienne ernstige waarschuwingen aan Paul deed, die hem ongeloovig aankeek.
—En later wordt je dan zeker naar de een of andere plaats gedetacheerd, nietwaar? vroeg Vincent.
—Dat kan gebeuren, antwoordde Georges.
—Het is ten minste een betrekking, waarin je nog het een of ander zien kan. Maar hoe iemand zijn gansche leven op een bureau slijten wil, is me onbegrijpelijk. Ik zou dood zijn voor mijn tijd. Daar heb je nu Erlevoort, ik meen je broêr, Eetje …. [96]
—Nu, laat Otto maar loopen, sprak Paul. Die maakt een schitterende carrière, dat zal je zien ….
—Je weet, Otto is voor minister of gouverneur-generaal in de wieg gelegd …. ten minste dat beweert de oude vrouw altijd. Ik ben alleen de verschoppeling van de familie! riep Etienne.
—Ja, het bedorven jongetje, hè, lachte Vincent. Hoe ver ben je nu met je studies?
—Ik, wel ik moet candidaats doen, maar ik loop geen college, ik studeer hier in Den Haag.
—Vindt je het hier dan zoo genotvol in jullie Den Haag? vroeg Vincent met een toon van minachting op dien plaatsnaam.
—Ja, het gaat vrij wel ….
—Hoe is het in godsnaam mogelijk! Jullie zijn dan toch al met bitter weinig tevreden, of liever jullie weten volstrekt niet wat er eigenlijk in de wereld is. Den Haag maakt mij slaperig en suf, er hangt iets soezigs in de lucht ….
—Kom, dat zal wel aan jou liggen, lachte Paul.
—Het is mogelijk en het ligt ook zeker aan mij, dat ik zoo een leven als de meesten van jullie leiden, geestdoodend vind. Wat voeren jullie nu uit! Je loopt hier altijd rond in een heel klein kringetje, net een paard in een tramwayspel op de kermis. Je hebt in je betrekking, als je er een hebt, altijd dezelfde bezigheidjes en daarna dezelfde amuzementjes. Het is insipide, hoor!
—Maar wat wil je dan hebben, dat we doen? vroeg Georges.
—Mijn God, leidt voor mijn part zoo een plantenleven voort, maar ik begrijp niet, dat jullie niet eens verlangen er uit te gaan, de wereld eens te zien ….
—En jij, jij hebt nu, zooals je het noemt, de wereld gezien, nietwaar …. en wat heb je nu ….? Je hebt twaalf ambachten en dertien ongelukken gehad, en je hebt op het oogenblik het toch ook niet schitterend ver gebracht! riep Paul, een weinig ontstemd over de minachting, waarmede Vincent hem beoordeelde.
Er lichtte even achter zijn lorgnet een vinnige schicht uit Vincents fletsen, blauwen blik, terwijl zijn dunne lippen zich vastsloten in hun glimlach.
—En je vergeet je plichten als gastheer met je filozofie! riep Etienne, op zijn leêg glas tikkend.
—Ach, het is mogelijk, dat ik wat onrustiger van temperament ben dan jullie; dat zal de heele chose zijn! sprak Vincent kwijnend; hij schonk de glazen nog eens in en liet zich mat neêr op de bank, naast Georges, en zijn oogen dwaalden vermoeid door het vertrek. [97]
Het was zeer warm geworden en de rook der sigaren scheen, als een tastbaar waas van het plafond neêr te hangen. Vincent zette de deur open. Etienne, die weinig wijn verdragen kon, was zeer opgewonden geworden, had roode kringen onder zijn oogen gekregen en zijn glas gebroken. Georges en Paul amuzeerden zich steeds om zijn grappen. Vincent echter bleef hem flauw glimlachend aanhooren.
En er rees in hem een vreemde verwondering op, een verwondering, dat een mensch steeds zichzelve, steeds zijn eigen individu was, zonder zich ooit te kunnen verwisselen in de persoonlijkheid van een ander. Dikwijls, zonder de minste aanleiding, doemde die verwondering bij hem op, te midden van de vroolijkheid der anderen en zij vulde hem met een groote verveling bij de gedachte aan het onherroepelijke noodlot, dat hij steeds Vincent Vere was en wezen zou, dat hij nimmer herboren kon worden in een geheel ander schepsel, dat ademde onder geheel andere omstandigheden in een geheel anderen kring. Hij zou gaarne verschillende gemoedslevens hebben doorleefd, in verschillende eeuwen hebben bestaan, en in telkens wisselende metamorfozen zijn geluk hebben willen zoeken. En dat verlangen scheen hem tegelijkertijd zoowel zeer kinderachtig, om de bespottelijke onmogelijkheid, als zeer verheven, om de grootsche onbereikbaarheid, die het omvatte, en hij meende, dat niemand dan hij zulk een verlangen koesterde en gevoelde zich zeer hoog boven andere menschen geplaatst …. In die mijmering was het hem, of de drie anderen zeer ver van hem waren, als van hem gescheiden door den nevel van rook …. Een gevoel van lichtheid doorzweefde eensklaps zijn hersenen; het werd, of hij elk voorwerp met heller kleuren zag, hun gelach en gepraat harder hoorde klinken in zijn oor, als op een plaat van metaal, den geur van de tabak, vermengd met een aroom van gestorten wijn, in meerdere scherpte rook, terwijl de aderen in zijn slapen en zijn polsen klopten, alsof zij barsten zouden ….
Die prikkeling zijner zenuwen duurde eenige seconden; toen zag hij de jongelui hem lachend aanzien, en ofschoon hij niets begrepen had van wat zij gezegd hadden, lachte hij zachtjes meê, om hen te doen gelooven, dat hij in hun scherts meêstemde.
—Zeg Vere, het wordt hier verbazend benauwd, mijn oogen doen me pijn van den rook! sprak Georges; zouden we niet even een raam kunnen openzetten?
Vincent knikte, en deed de deur dicht, terwijl Paul, die bij het raam zat, dit openschoof. Een koelte drong aanstonds binnen. Op straat was het stil; slechts een enkele maal hoorde [98]men een paar stemmen, bij een regelmatig geklink van stappen, voorbijtrekken, of een straatdeun, krijschend uitgestooten, door de kalmte daarbuiten heengalmen.
De kille lucht bracht Vincent geheel tot zichzelven, en zijn zonderlinge verlangens verdwenen, nu zijn zinnen tot rust kwamen. Integendeel, thans benijdde hij den drie anderen dat zelfde fyzieke en moreele plantenleven, hetgeen hij kort te voren in hen geminacht had; Paul benijdde hij zijn goede, krachtige gezondheid, slechts een weinig ontzenuwd door eenige energielooze artisticiteit; Georges zijn kalme gelijkmoedigheid en tevredenheid; Etienne zijn kinderlijke jeugd …. Waarom was hij niet als zij, gezond, tevreden en jong, waarom genoot hij niet het leven, zooals het zich gaf, en zocht hij steeds naar iets, dat hij zelve niet had kunnen beschrijven?
Het was bij eenen, toen de drie jongelui opstonden en Paul beweerde, dat zij Etienne moesten thuisbrengen, daar hij van zijn eerste opgewondenheid vervallen was in een droeve melancholie en van zelfmoord sprak.
—Zeg eens, Eetje, heb je wel je sleutel bij je? vroeg hij.
—Sleutel? vroeg Etienne met doffe oogen en doffe stem. Sleutel? herhaalde hij nadenkend. Ja in mijn zak, ja …. een sleutel …. in mijn zak …. Hier ….
—Nu, kom dan, laten wij dan gaan! spoorde Georges aan.
Etienne naderde Vincent en vatte hem bij de armen, terwijl de anderen vroolijk toeluisterden.
—Vere, adieu, dank voor je hospi-, hospitaliteit. Ik heb je altijd mogen lijden, Vere, je bent een bliksems goede kerel, hoor je, Vere. Ik voel bepaald veel, heel veel sympathie voor je. Ik heb het vanmiddag nog verteld op …. op de Witte; Paul kan het getuigen, ik heb verteld, Vere, dat je een hart van goud hadt. Ze miskennen je, Vere, maar ….
—Kom, allons! riepen Paul en Georges ongeduldig, hem bij een arm vattende; maak het kort!
—Neen, neen, laat me zeggen, wat …. wat ik op mijn tong heb; ze miskennen je, Vere, maar stoor je er niet aan, oude jongen; het gaat mij ook zoo in de wereld, ze miskennen mij ook. Het is treurig, treurig, maar het is zoo; dag Vere, nu, slaap lekker, Vere.
Vincent deed hen uitgeleide met een kandelaar en Etienne, tusschen Georges en Paul, nam beider arm op straat.
—Vere, wees nu niet zoo onvoorzichtig. Vat geen kou, zoo aan de deur, en stoor je er niet aan; ze miskennen je, maar ik zal je wel verdedigen ….
Vincent knikte glimlachend Paul en Georges toe en sloot de deur van den donkeren winkel.
—Bliksemsgezellige kerel, die Vere! stotterde Etienne. [99]
Na vieren waren de Verstraetens meestal thuis, en het was nu een dag, waarop het omstreeks dat uur storm liep van visites, geheel en al bij toeval. Betsy en Eline waren even aangewipt en hadden er de Eekhofs en de Hijdrechten, Emilie De Woude en Frédérique ontmoet; later was mevrouw Van der Stoor met Cateautje gekomen.
Eline, met hare hand op den schouder van Cateau, boog zich over de fotografie, die deze bezag.
Zij was bewust een indruk op Cateau gemaakt te hebben, door haar elegance en haar vriendelijkheid, en daar zij, uit een behoefte aan genegenheid, gaarne sympathie verwekte, kweekte zij Cateau’s liefde aan, als een dierbare plant. Maar er mengde zich in die behoefte tevens een zweem van zegevierenden trots tegenover Frédérique, in wie zij, na den St. Nicolaasavond, waarom wist ze niet, een geheimen afkeer jegens haar, Eline, vermoedde.
Terwijl Cateau haar toesprak, met haar innemend stemmetje, zag Eline even naar Frédérique op, om te zien, of deze wel de bewonderende sympathie van die kleine bespeurde. Maar Frédérique schertste met de Eekhofjes.
—U zingt veel met meneer Van Raat? Heeft hij een mooie stem? vroeg Cateau.
—Een beetje zwak maar heel lief ….
—Hé, ik zou u zoo gaarne eens beiden willen hooren!
—Nu, dat kan wel gebeuren, bij gelegenheid ….
—U heeft zoo een prachtige stem; o, ik vind het een genot, als u zingt, ik vind het iets goddelijks ….
Eline lachte zachtjes, gestreeld door Cateau’s oprechte extaze.
—Heusch waar? Maar toe, Toos, noem me toch niet altijd zoo deftig: juffrouw Vere; zeg maar Eline voortaan, wil je?
Cateau bloosde van genoegen en streelde het bont van Eline’s mofje glad. Ze liet zich geheel en al inpalmen door die melodieuze stem, dien zachten, kwijnenden gazellenblik ….
Meer dan gewoonlijk gevoelde Eline een behoefte aan liefde, veel liefde om zich heen. In het geheimste harer ziel was haar bewondering voor Fabrice ontvlamd in een hartstocht, die haar geheele gedachte vulde, en waaraan zij lucht moest geven zonder zich te verraden. Den rijkdom van liefde, dien zij in zich waande en dien zij niet vermocht te openbaren, scheen zij te willen verdeelen onder wie het waard [100]waren, als een kostbaar bouquet, waarvan zij ieder een bloem toewierp. Zij overstraalde die verkorenen met den glans van haar glimlach en genoot, wanneer zij bespeurd had, dat men haar lief vond, in een welbehagen van koesterende warmte, maar ook leed zij bijna, wanneer zij in iemand eenige koelte te haarwaarts ontdekt had. Zoo deed haar de onverklaarbare stugheid van Frédérique pijn, en hoewel zij die eerst, uit zekeren trots, niet had willen opmerken, had zij thans moeite gedaan Frédérique voor zich te winnen, en deze toegesproken met al de bekoring harer lieflijkheid. Maar Frédérique antwoordde steeds kortweg, op een luchtigen, nonchalanten toon, terwijl zij een anderen kant opkeek; zij vermoedde wel, dat Eline die koelheid opmerkte, maar zij kon haar gevoelens nooit verbergen, oprecht als zij was, zonder eenigen tact voor diplomatieke veinzerij.
Het gesprek liep over portretten en mevrouw Verstraeten passeerde even Eline en Cateau om een album van een tafeltje te nemen, dien zij aan mevrouw Van der Stoor en mevrouw Eekhof wilde toonen.
Mijmerend en half luisterend naar Toos, dacht Eline aan Fabrice en zag zij den album in de handen van mevrouw Verstraeten …. En er schoot eensklaps een gedachte in haar op, als een onbesnoeide rank van haar levendige fantazie, die over haar hartstocht bloeide …. Zij zou zich een album aanschaffen, voor verschillende portretten van hem, Fabrice; het zou een klein heiligdom harer liefde zijn, waarin zij over de beeltenis van haar afgod zou kunnen dwepen, en waarvan niemand het bestaan zou gissen. Een heimelijk genoegen overglansde haar gelaat bij het voornemen en bij de gedachte, dat zij zooveel te verbergen had voor het oog van anderen; zij kreeg iets zeer belangwekkends voor zich zelve, en zij gevoelde een leegte in haar ziel zich al meer en meer vullen met de schatten van haar passie. Zij was gelukkig, en haar geluk was gemengd met een ondeugende, schalke dartelheid, dat zij iets verheelde, wat haar omgeving natuurlijk zeer dwaas en zeer berispelijk zou gevonden hebben, hadde die er van geweten …. Een jong meisje als zij, verliefd op een acteur …. wat zouden mevrouw Verstraeten en Betsy en Emilie en Cateau en Frédérique, wat Henk en Paul en Vincent wel hebben gedacht en gezegd, zoo zij hadden kunnen vermoeden ….
En zij zag bijna spottend rond op haar familie, op haar kennissen, waar zij zich bewogen door den salon; zij vond zich moedig, dat zij hun conventioneel fatsoen in zichzelve tartte, dat zij gecharmeerd durfde zijn op Fabrice! Zij lachte bij een grappige uitdrukking van Emilie meer dan noodig [101]was; ze lachte tegelijkertijd hen allen uit, die daar waren, overmoedig trotsch op haar verborgen en verboden hartstocht.
—En meneer Van Raat, meneer Paul, bedoel ik, wordt nu zeker later advocaat? vroeg Cateau.
Wat had dat kind het vandaag toch telkens over Paul, dacht Eline. Er kwam geen einde aan Paul, Pauls lieve stem en Paul advocaat ….
—Ik geloof, dat je Paul nog al aardig vindt, niet? vroeg Eline.
—O, ja, ik mag hem heel gaarne! zeide Cateau zonder blikken of blozen; maar alleen, soms kan hij zoo boos zijn, vind ik; verbeeld je …. verleden bij de tableaux ….
En Eline moest het verhaal aanhooren van Pauls woede, verleden bij de tableaux, en ook van Pauls kunstvaardigheid in het drapeeren.
—Die windt er geen doekjes om, dacht Eline; maar ach, ze behoeft toch niet dadelijk gecharmeerd te zijn, al spreekt ze wat veel over hem; denkelijk zou zij dan doen zooals ik en …. zwijgen ….
Het liep naar halfzes toe, men nam afscheid.
—Dus ik zal u samen eens hooren? drong Cateau aan.
—Kom maar eens op een Donderdagmiddag, dan zingen wij geregeld.
—Ach, dan ben ik op school ….
—Nu dan eens op een avond, nous verrons ….
—O, heel gaarne …. Eline ….
Zij sprak den naam voor het eerst sedert Eline’s verzoek uit, en liet dien thans van haar lippen vallen in een glimlach, gestreeld door die gemeenzaamheid. Daarop nam zij afscheid, aangespoord door haar moeder.
Eline bleef een oogenblik alleen staan, bij toeval naast Frédérique. Zij had reeds afscheid genomen en wachtte op Betsy, die nog terloops met den heer Verstraeten sprak, en zij was op het punt iets tot Freddy te zeggen …. Maar zij toefde, tot deze wellicht beginnen zou …. en zij zwegen beiden.
Cateautje vertelde op straat, in extaze, allerlei liefs aan mevrouw Van der Stoor over Eline en Paul.
Nieuwjaar was gekomen met harde vorst. Betsy had op Oudejaarsavond de Verstraetens en Erlevoorten, ook mevrouw Van Raat en Paul, geinviteerd op oesters en het was zeer vroolijk geweest in de warme luxe van haar salons. Nu volgden de winterdagen elkander in een zelfde eentonigheid [102]op, terwijl de avonden voor Betsy en Eline als een onafgebroken reeks van diners en soirées voortgleden. De Van Raats zagen veel menschen en vooral was Betsy als het ware beroemd om haar keurige dinertjes, nooit van meer dan tien, hoogstens twaalf personen, en steeds aangeboden met de meest onbekrompen en gedistingueerde weelde. Zij leefden in een côterie, wier verschillende leden elkaar vaak en met gemeenzaamheid zagen, en zij waren zeer tevreden over haar kring van kennissen.
Eline intusschen, in dien lichten roes van wereldschheid, voedde de vlam harer geheime liefde in een stil geluk aan, en zij vond er zich zeer romantisch om. Op een morgen, dat zij commissies had gedaan en langs de Princessegracht terugkeerde, zag zij Fabrice, die langzaam uit het Bosch kwam, bij de Brug. Zij voelde haar hart kloppen en durfde nauwelijks opzien,—toch had zij ten laatste met een schijnbare onverschilligheid haar oogen even op hem wagen te richten. Hij was gekleed in een korten duffel; een wollen bouffante was achteloos om zijn hals geslagen; en hij liep, de handen in de zakken, met een ietwat norsche uitdrukking op zijn donker gelaat, beschaduwd door den breeden rand van zijn flambard. Hij maakte op haar een indruk van trotsche ongenaakbaarheid, en zij idealizeerde op dien indruk voort: wellicht was hij van goede familie, want zij vond, dat hij iets zeer gedistingueerds had in zijn krachtvolle gestalte; zijn ouders waren er tegen geweest, dat hij zich wijden zou aan de kunst, maar hij had een roeping in zich gevoeld, die niet te weêrstaan was; hij had zijn muzikale opleiding ontvangen aan een conservatoire, en hij had gedebuteerd, en nu gevoelde hij een bittere melancholie in zijn ziel; hij bespeurde, dat de omgeving van acteurs, waarin hij moest leven, hem te ruw en te onbeschaafd was; hij gevoelde zich vreemd van hen en trok zich terug in zijne fiere eenzelvigheid en hij dacht aan zijn jeugd, aan zijn kinderjaren, en zag zijn moeder weder voor zich, hem, met gevouwen handen, smeekend zijn voornemen vaarwel te zeggen en niet meer aan het tooneel te denken ….
Sedert dien dag kreeg Eline de caprice, zooals Betsy het noemde, om des morgens groote wandelingen te doen. Zij vond het Bosch ’s winters zoo prachtig, zeide zij; ze dweepte met die hooge, rechte stammen, aan marmeren zuilen gelijk, als het gesneeuwd had: het was als een kathedraal. Henk vergezelde haar een paar malen met Leo en Faust, de twee Ulmerdoggen, maar hij betreurde zijn gewoonlijken rit te paard, en zij ging nu alleen, nadat zij in den stal bij Dirk de twee honden had afgehaald, die met hun groote pooten [103]blijde tegen haar opsprongen en haar, als twee ruwe pages, beschermend omstuwden met hun dartel geren.
Het was goed voor haar gezondheid, beweerde zij, zoo men haar verwonderd naar die wandelingen vroeg; zij liep veel te weinig, en vreesde zoo dik te zullen worden als Betsy werd, wanneer zij altijd maar reed. Dokter Reijer vond haar dagelijksche ochtendwandelingen uitstekend.
In het Bosch ontmoette zij steeds enkele wandelaars, meestal dezelfde; iederen dag een ouden, grijzen heer in een pels gehuld, en die steeds kuchte, met de hand aan zijn mond. Fabrice echter ontmoette zij slechts zelden. Hij was zeker op de repetitie, meende zij, wanneer zij den baryton niet gezien had en in een teleurstelling, die haar vermoeid maakte, naar huis ging, smachtende naar heur boudoir, haar warme kachel, haar piano. Maar toch zette zij heur wandelingen door en zij merkte nu op, dat Fabrice geregeld des Vrijdags de zijne deed; op andere dagen kon zij geen staat maken; soms zag zij hem dan, soms zag zij hem niet … En zij had het er voor over vroeg op te staan, soms nog uitgeput door een soirée, die tot drie uur geduurd had, of afgedanst, half gebroken en niet uitgerust, met blauwe kringen onder haar vermoeide oogen. Het is waar, zij zag Fabrice nu zeer dikwijls in de opera, van uit een loge, of de stalles; ze ging nu met de Verstraetens, dan met Emilie De Woude en Georges, eens had zij de Ferelijns geinviteerd,—maar toch, nu zag zij hem anders, niet van haar gescheiden door het voetlicht en den idealen toestand, waarin hij al zingend verkeerde: nu zag zij hem voor zich, op drie passen van haar af, als een gewoon mensch.
Op die dagen, dat zij Fabrice ontmoette, scheen het wijde gewelf der besneeuwde takken als te nauw om haar geluk te bevatten. Zij zag hem nader komen met zijn flinken, veêrkrachtigen pas, de flambard een weinig schuin, de bouffante met de franje affladderende van zijn schouder, en hij ging haar voorbij, terwijl hij haar, of de honden, die hem snuffelend naderden, even aanzag met een blik zonder gedachte …. Wanneer zij daarna omkeerde en langs de Maliebaan zich naar huis begaf, was zij overvol van een blijdschap, die haar een kleur op haar koele wangen joeg en haar niet de minste afmatting deed gevoelen, en, thuis gekomen, zong zij die weelde uit met een jubelende kracht, klaterend in helderheid van klank. Den geheelen dag bleef zij vroolijk en opgeruimd, en levendiger bevalligheid verving haar loome elegance. Haar oogen tintelden, zij schertste voortdurend, werd geërgerd door Henks luie goedigheid en Bens soezige zoetheid en plaagde vader en zoon, terwijl de vestibule [104]galmde van haar schitterenden lach en de trappen kraakten, wanneer zij die bijna afsprong ….
Eenmaal, dat zij Fabrice op een Vrijdag haar tegemoet zag komen, nam zij een besluit. Zij vond het kinderachtig in zich, dat zij hem nooit goed durfde aanzien; hij was toch een acteur en zou wel eens meer door dames, die hem op straat herkenden, worden opgenomen. Hij kwam nader en met iets brutaal hoogmoedigs en bijna uittartends wierp zij haar hoofdje in den nek en zag hem vlak in de oogen. Hij beantwoordde dien blik met den zijne, als gewoonlijk zonder gedachte, en ging verder. Toen, in een overmaat van moed, zag zij om …. zou hij ook ….? Neen, hij liep door, met de handen in de zakken, en zij zag alleen zijn breeden rug, die zich verwijderde ….
Dien morgen haastte zij zich naar huis, en ze neuriede tusschen haar gesloten lippen, waarom een trek van schalke ondeugd speelde. Ze dacht aan niets dan aan hem, Fabrice, en ze belde op het Nassauplein aan …. Grete deed open …. Leo en Faust renden naar binnen. Daar schaterde ze het uit: ze had vergeten de doggen naar den stal terug te brengen! Luid daverde het geblaf der honden door de vestibule als een duo van bassen.
Betsy kwam uit de eetkamer, brieschend van woede.
—Mijn God, Eline, ben je dol, die lamme honden hier te brengen!… Je weet, dat ik ze niet zien wil …. Ik begrijp niet, hoe het je in je hersens komt, als ik het toch niet hebben wil! Je zou op het laatst geen meester meer zijn in je eigen huis …. Breng ze alsjeblief weg en dadelijk ….
Haar stem klonk hard en ruw, als een bevel tegen een mindere.
—Ze hebben dorst en ik wil ze laten drinken, zeide Eline kalm, hoogmoedig, om haar vergeetachtigheid te bedekken voor Betsy’s blik.
—En ik wil niet, dat ze hier komen drinken, zeg ik je! Kijk die gang, kijk dien looper, overal vuile pooten ….
—Dat kan Grete in een minuut weêr schoonmaken ….
—Daar weet jij niets van! Jij leeft hier als een prinses, die niets doet, dan wat mij onaangenaam is! Ik zeg je, breng die smerige beesten weg!
—Ze moeten eerst drinken.
—Mijn God, ik wil niet, dat ze hier drinken! riep Betsy buiten zichzelve van nijdigheid.
—Ze zullen drinken, in den tuin! antwoordde Eline rustig.
—Dat wil ik wel eens zien! schreeuwde haar zuster. Als ik toch …. [105]
—Leo, Faust! riep Eline, steeds met een aanhitsende kalmte en lokte de honden tot zich, terwijl zij op haar knie klopte.
Betsy kookte van woede. Haar lippen sidderden, haar handen trilden, haar adem schokte in de keel. Ze kon niets meer zeggen, zij had Eline wel kunnen slaan, maar deze ging langzaam met de opspringende honden door het gangetje naar den tuin, en vulde zelve een emmer met water aan de kraan. Zij vond er een verfijnd genot in Betsy vandaag woedend te maken. De honden dronken en zij bracht ze terug in de vestibule.
Betsy stond daar nog steeds en haar nijdige oogen vlamden van gramschap over haar machteloosheid. Zij had Eline willen naloopen, haar den emmer uit de handen willen rukken, maar zij vermocht het niet van zenuwachtigheid.
—Ik verzeker je, Eline, bij alles wat heilig is, dat ik Henk ….! begon zij met een bevende stem en een kleur als vuur.
—Ach, vlieg op! riep Eline in een plotseling stijgende drift, en zij ging met de honden het huis uit, terwijl zij de voordeur dichtsloeg.
Na een kwartier kwam zij terug, zingende en nog vol blijdschap over haar ontmoeting met Fabrice. Zij ging de trap op, terwijl zij een langen triller deed parelen, als om Betsy, die, bijna weenend, in de eetkamer zat, te plagen.
Toen Henk bij twaalven thuis kwam deed Betsy haar beklag over Eline’s brutaliteit in hun huis, maar Henk werd ongeduldig, wilde niets beslissen, en zij schold haar man uit, om zijn flauwheid, in een hevige scène.
Een week lang spraken de zusters bijna geen woord met elkaâr, tot wanhoop van Henk, wien deze bouderie al zijn huiselijke gezelligheid vergalde, vooral aan tafel, waar zij snel aten, hoewel Eline voortdurend kakelde tegen hem en Ben.
Het had Frédérique getroffen, hoe Otto op Oudejaarsavond bij de Van Raats zeer veel met Eline had gesproken en geschertst, wel niet in het oog loopend, maar toch meer dan zijn gewoonte was met jonge meisjes in het algemeen. Er waren een paar dagen voorbijgegaan, en zij had steeds een [106]vraag aan haar broêr op de lippen, zonder dat er zich een gelegenheid voordeed, om die te uiten. Zij was soms brusk tegen Etienne, als deze met haar schertsen wilde, en zij had iets van haar goed humeur verloren, meenden Lili, Marie en Paul. Zij speelde ook weinig met de kinderen.
Het was een avond, dat zij thuis bleven; alleen Etienne was met eenige jongelui, die hem waren komen halen, uitgegaan. De kinderen waren naar bed en mevrouw Van Erlevoort zat met Mathilde in den kleinen salon bij het theeblad, mevrouw met een boek, Mathilde met een handwerk. Frédérique kwam binnen, en zij knikte haar moeder glimlachend tegen en streelde liefkoozend het grijze haar op heur slapen glad ….
—Freddy, wil je even Willem bellen? vroeg Mathilde, Otto wou een kop thee op zijn kamer hebben: hij zit te werken en zal pas later beneden komen.
—O, schenk maar in, ik zal het wel even brengen, antwoordde zij.
Mathilde schonk en Frédérique ging met het kopje naar boven. Op de trap bedacht zij zich, of ze zou durven; misschien, dat Otto zelve een woord zou zeggen, maar anders wilde ze het toch wagen.
Zij trad Otto’s kamer binnen. Hij liep rond als in een vage droomerij, het hoofd gebogen, de handen op den rug, geheel en al tegen zijn arbeidzame gewoonte in.
—Zoo, dat vind ik pas een lief zusje! zeide hij schertsend en nam haar het kopje uit de hand. Dat zal tienmaal zoo lekker smaken als anders, uit zulke lieve vingertjes ….
—Maar Otto! riep Frédérique; hoe kan je zoo schrikbarend banaal zijn! Ik had tenminste een frisscher complimentje verwacht, niet zoo iets gewoons.
Zij bleef hem glimlachend aanzien, maar hoorde niet wat hij antwoordde, daar zij bij zichzelve overwoog, hoe haar vraag in te kleeden. Wellicht zou hij het kwalijk nemen. Toch wilde zij, en zij bedacht een inleiding, een voorwendsel om tot haar doel te geraken, maar haar natuurlijke oprechtheid deed haar niets vinden, en zij begon met eenvoudig te zeggen:
—Otto, ik …. ik heb je iets te vertellen, ik heb iets bij je te biechten.
—Een zonde ….?
—Een zonde …. neen, dat geloof ik niet …. Een …. indiscretie, die ik onwillens jegens je begaan heb …. Maar vooraf moet je me pardonneeren ….
—Zoo maar op goed vertrouwen ….?
—Ik zeg je, de indiscretie was onwillekeurig en …. ik ben niet eens zoo indiscreet geweest als ik had willen zijn …. [107]Ik heb dus zelfs recht op een kleine belooning …. maar ik vraag alleen maar, of ik vooraf op je pardon kan rekenen ….
—Nu, ik zal barmhartig zijn, maar vertel dan ….
—Zal je heusch niet boos worden?
—Heusch niet …. wat is er?
—Ik weet …. bij toeval, zie je …. ik weet, wie op St. Nicolaas ….
Hij verbleekte een weinig, terwijl hij haar vol verwachting aanstaarde.
Het ontging haar niet, dat hij gespannen luisterde.
—…. aan Eline …. dien waaier heeft gegeven …. dien waaier van Bucchi ….
Zij bleef vóór hem staan, met iets als van een stout kind, zeer verlegen om hare bekentenis. Hij blikte haar steeds toe, een weinig verschrikt, met groote oogen.
—Weet je ….? begon hij stamelend.
Zij knikte van ja.
—Toe, wees niet boos! vervolgde zij. Ik kon het heusch niet helpen. Ik kwam ’s morgens even op je kamer, ik wilde er lak van je schrijftafel halen en …. je hebt me toch nooit verboden op je kamer te komen, nietwaar? Ik klopte, maar je was al uit, en toen ik naar het lak zocht, zag ik in dat loketje …. den étui staan, dien ik ’s avonds dadelijk herkende …. Ik dacht een oogenblik, dat het iets voor mij zou zijn en wou …. en wou het openmaken …. je weet hoe nieuwsgierig ik ben …. maar ik heb het niet gedaan, omdat ik al spijt genoeg had, dat ik je cadeau had ontdekt …. Zeg, ben je nu boos, ik kon het heusch niet helpen, wel?
—Boos, maar lieve meid! Is dat nu iets om boos te zijn! antwoordde hij met een gedwongen luchtigheid. Een surprise kan geen eeuwigheid duren, en daarbij …. je hebt het toch zeker niet aan Eline verteld?
—O neen, natuurlijk niet ….!
—Nu, wat is er dan?…. Dan is er immers niets! sprak hij achteloos. Of ben je bedroefd, dat de waaier niet voor jou bestemd was?
Ze haalde minachtend de schouders op.
—Ik wist niet, dat je me voor zoo kinderachtig hield. Alleen ….
—Nu wat?
Zij zag hem onderzoekend aan met haar heldere, oprechte oogen en hij gevoelde zich een weinig verlegen onder dien uitvorschenden blik.
—Alleen …. een jong mensch …. geeft toch niet …. zulke cadeaux …. aan een jong meisje, als hij niet heel veel van haar houdt …. [108]
—O, ik mag Eline heel gaarne, waarom zou ik haar niet op St. Nicolaas iets geven ….
—Neen, Otto, je bent niet oprecht! sprak zij ongeduldig en trok hem mede naar de canapé. Kom, ga eens zitten en hoor eens even, wat ik je te vertellen heb. Een degelijke, verstandige, zuinige jongen zooals jij, geeft geen waaier, van ik weet niet hoeveel, aan een jong meisje, als …. hij niet verliefd op haar is …. Dat zul je mij niet wijsmaken. Je hebt Eline vroeger nooit iets gegeven en je hebt dezen keer aan Lili en Marie ook niets gegeven. Je ziet dus, ik doorzie wel, dat er meer achter schuilt! ging zij voort en legde hem hare handen op de schouders …. Maar eensklaps hield zij op.
—O, je vindt me misschien …. je wil misschien niet, dat ik er met je over spreek! stamelde zij bijna verschrikt.
—Freddy, integendeel! sprak hij zacht en trok haar tot zich op de bank. Ik wil heel gaarne met je spreken over …. over Eline. Waarom zou ik niet ….? Maar stel nu eens, dat ik misschien veel, heel veel van Eline hield, vindt je het dan nog zoo onverstandig en ondegelijk in me ….?
—Dus waarlijk …. je houdt …. je houdt van Eline?
—Vindt je dat dan zoo erg onbegrijpelijk? vroeg hij glimlachend.
—O, Eline is niet iemand voor je! barstte zij eensklaps hartstochtelijk los. Neen, Otto, neen, Eline kan je nooit waard zijn; ik weet het, ze is mooi, en ze heeft iets …. iets wat aantrekt …. maar ze is mij …. ze is mij antipathiek, ik verzeker je, geloof mij, je moet niet meer aan haar denken, je zou nooit gelukkig met haar kunnen zijn …. Je bent zoo lief en goed; als je heusch heel veel van haar ging houden, zou je misschien geheel en al in haar willen opgaan, geheel en al voor haar willen leven, en ze zou je nooit een tiende, nooit zooveel! kunnen teruggeven van wat jij haar gaf. Ze heeft geen hart, ze is een koude steen vol egoïsme …. Alles is egoïsme in haar ….
—Maar Freddy, Freddy! viel hij haar in de rede. Lieve meid, wat hol je door! Hoe zou jij aan zooveel menschenkennis komen om precies te weten wat Eline is.
Het ergerde haar, hoe zacht hij haar naam uitsprak, als een liefkoozing die op zijn lippen verwijlde.
—Menschenkennis? Ik weet van geen menschenkennis, ik weet alleen wat ik voel, en ik voel, dat Eline geheel en al voor zichzelve bestaat, niet de minste opoffering voor een ander zou kunnen doen …. Ik voel, neen, ik verklaar je, ik ben er overtuigd van, dat als je met Eline trouwde, je nooit, nooit, nooit gelukkig zou zijn …. Ze zou een tijd van [109]je kunnen houden, maar haar liefde zou egoïsme zijn, zooals alles in haar egoïsme is.
—Freddy, je bent hard! sprak hij zacht en verwijtend. Ik vind het lief van je, dat je zoo voor me voelt, maar je bent hard, heel hard voor Eline …. Ik geloof niet, dat je haar kent, en ik geloof integendeel, dat ze voor iemand, van wien zij hield, zich geheel en al zou kunnen opofferen.
—Je zegt, dat ik haar niet ken: hoe ken jij haar dan? Wanneer zie je haar anders, dan als ze een en al glimlachje en lievigheid is ….
—Vindt je het een fout in haar, dat zij liever innemend is dan stug?
Frédérique zuchtte.
—Ach Otto, ik …. ik weet niet wat ik vind; ik voel het alleen, je kan niet gelukkig met haar zijn! sprak zij met een onwrikbare overtuiging.
Hij vatte haar glimlachend bij de hand.
—Je spreekt werkelijk, of we morgen gingen trouwen ….
—O toe, zeg me …. vind me niet …. nieuwsgierig …. Je hebt haar …. toch nog niet gevraagd …?
Hij zag haar aan, steeds glimlachend, en schudde langzaam van neen.
—Denk dan goed er over na, zal je, laat je niet ineens meêsleepen ….
Zij vlijde zich liefkoozend tegen hem aan, en haar oogen stonden vol tranen.
—Je bent een lieve meid, Freddy, maar heusch ….
—Je vindt me misschien ridicuul, dat ik je zoo een raad durf geven!
—Volstrekt niet. Ik ben je er integendeel innig, innig dankbaar voor, maar toch, je moet je niet zoo door een gevoel, laat me zeggen door een antipathie, die niet eens eenige aanleiding heeft, laten meêsleepen om zoo hard te oordeelen over een ander. Neem dien raad aan, dan zal ik je niet ridicuul vinden, maar wel een lief, klein zusje ….
Hij kuste haar herhaaldelijk op het voorhoofd, en zij verschool zich een weinig verlegen tegen zijn schouder.
—Toe, neem me niet kwalijk, ik ben misschien onhandig geweest, ik had niet zoo moeten spreken ….
—Je bent me het liefst, wanneer je precies uitspreekt wat je op het hart hebt, en ik reken er ook op, dat je dat voortaan altijd zal doen.
—Dan word ik misschien stug en niet innemend! antwoordde zij met bedoeling.
—En nu ben je een beetje hatelijk. Ben je dan jaloersch van Eline? [110]
—Ja, antwoordde zij kort.
—Om den waaier zeker? schertste hij.
—Och, je plaagt me! steunde zij boudeerend. Niet om den waaier, ik heb er wel tien, maar wel om … omdat jij van haar houdt.
—Laten we dan eens een verdrag maken … Jij zoekt voor me een meisje, dat je lief vindt en geschikt om mijne gemalinne te worden, en waarvan je niet jaloersch bent; heb je haar dan gevonden, en bevalt ze mij ook, dan denk ik nooit meer aan Eline …. Vindt je dat goed?
Zij antwoordde niet en stond op, terwijl zij haar tranen afwischte. Zijn scherts mishaagde haar en deed haar vreezen, dat hij haar dwaas had gevonden. Zij naderde de tafel, wees hem even op het kopje thee en zeide:
—Je thee wordt koud, Otto, ik zou ze uitdrinken.
Voordat hij had kunnen antwoorden, was zij weggewipt vol tegenstrijdige gevoelens, verheugd, dat zij zich geuit had, dat zij nu Otto’s vertrouwen had, en toch in onzekerheid of zij niet liever had moeten zwijgen.
Sedert vijf dagen had Eline op haar ochtendwandelingen Fabrice niet ontmoet, en die teleurstellingen van den morgen verbitterden haar geheelen dag. Eerst was zij stil, somber, kribbig geworden; weldra werd zij zeer melancholiek: zij zong niet meer en had op een morgen Roberts, haar muziekmeester, op een Donderdagmiddag Paul Van Raat afgeschreven. Op een morgen, na haar wandeling, omstreeks half elf, kwam zij thuis en wierp zich peinzend neêr op haar divan, terwijl zij, liggende, met dwalende vingeren, haar manteltje loshaakte. Zij duldde Ben niet bij zich en zond hem naar de kindermeid. En vermoeid, met haar groote, lichtbruine oogen vochtig en glanzend van een onvoldaan verlangen, tuurde zij haar kamer rond en liet zij haar blik dwalen over de platen, de palmen, de groep van Canova. Een droefgeestige zwaarmoedigheid omving haar als met een nevel en zij vroeg zichzelve af, waarom zij leefde, zoo zij toch niet gelukkig kon wezen. Om haar onbestemde smart een bepaalden vorm te geven zocht zij naar grieven en stapelde ze opeen; zij had behoefte aan liefde en er was niemand, die haar beminde. Met Betsy kon zij niet meer overweg, naar het scheen; herhaaldelijk had zij twist met haar zuster en de schuld lag toch niet altijd bij haar; Frédérique was in het oog loopend koel tegen haar; waarom, kon ze ook maar in de verste verte niet vermoeden; alleen de oude mevrouw Van Raat bleef [111]haar steeds genegen, maar zij gevoelde zich tegenwoordig in geen humeur voor die beminnelijke vrijmoedigheid, getemperd door een geur van eerbied, die haar het hart der oude vrouw had gewonnen. Haar leven was een nutteloos bestaan; zij slingerde zonder doel van den eenen dag op den anderen en zij verlangde naar …. iets als een vaag droombeeld, zonder bepaalden omtrek, dat oprees in een sfeer van liefde, soms zeer ideaal als een idylle, soms ook zeer eenvoudig, met een waas van huiselijkheid en stil geluk.
Zij zuchtte, terwijl zij haar hand ophief naar de aralia en het blad bijna verkreukelde in haar zenuwachtige vingeren, en ze dwong zich haar mijmering een gestalte te geven, in beeld te brengen, en zij zag zich eensklaps, door een grilligen wiekslag harer fantasie, met Fabrice samen, beiden geëngageerd in een groote stad aan het tooneel. Zij hadden elkaâr lief en zij waren beroemd; men overlaadde hen met kransen, met bouquetten, en duidelijk voor haar geest rees het geheele visioen op, zooals het opgerezen was, terwijl zij eens gezongen had met Paul.
Maar haar fantazie, door geen nieuwe indrukken gevoed, daar zij Fabrice in zoo lang niet gezien had, kwijnde; het vizioen verkleurde, en het liet haar alleen, in een grijze, sombere stemming, die de afspiegeling scheen van den hemel daarbuiten, zwaar van donkere regenwolken. Ze voelde de tranen, als warme druppels, van haar wimpers glippen; zij voelde een dringend verlangen naar Henk, wien zij haar verdriet wilde klagen; hij ook had haar zoo lief, en kon haar zoo vriendelijk in zijn onhandigheid troosten; zijn stem alleen reeds, zoo goedig en zwaar, was als een balsem.
En zij snikte langzaam voort en bedacht, hoe onaangenaam toch die bouderie met Betsy was. Morgen was zij, Eline, jarig; zou Betsy dan een eersten stap doen ter verzoening, of lag eigenlijk de oorzaak van den twist bij haarzelve? Zoo zij geweten had, hoe zij ontvangen ware geworden door haar zuster, had zij gaarne een toenadering gewaagd, desnoods excuus gemaakt, maar nu vreesde zij Betsy’s koelheid. Zij zou dus wachten, wachten.
De middag ging langzaam voorbij, de uren sleepten zich voort, als moede onder den last harer melancholie. Toen kleedde zij zich voor een diner bij de Hijdrechten, zonder de minste illuzie te maken, dat zij zich amuzeeren zou. Gaarne had zij Betsy willen verzoeken te zeggen, dat zij ziek was en thuis bleef, maar het ging niet; wat zij verleden zich bij de Verstraetens had veroorloofd, konden de Hijdrechten kwalijk nemen, en daarbij zou Betsy haar verzoek misschien ronduit weigeren. Zij ging dus en schroefde zich op tot een [112]coquette vroolijkheid, die men niet doorzag, daar zij veel tact had haar gevoelens te verbergen.
Den volgenden dag was het de 20ste Januari; heur verjaardag. Zij bleef lang te bed, omvangen door de warmte der dekens, in de zacht roode schemering der gordijnen, zonder eenigen lust tot opstaan, zonder eenig verlangen naar heur wandeling ….. Zij zou hem toch niet zien, al ging ze, docht haar in een voorgevoelen. Bijgeloovige denkbeelden maakten zich van haar meester; zij meende—het was nu bij negenen—als Mina nog vóor negenen kwam om haar waschtafel te ordenen, zou zij morgen Fabrice in het bosch ontmoeten. Maar Mina kwam na negenen, en toen de meid alles gereed gezet had en vertrokken was, verzon zij iets nieuws …. Zij zou hem toch nog ontmoeten, wanneer zij hare braceletten gisterenavond in de groote coupe had gelegd; niet, zoo ze in een der kleine lagen, en ze richtte zich op, sloeg het roode damasten bedgordijn terzijde en zij zag naar heur toilet uit …. daar lagen de armbanden op de groote vaas! Met een glimlach zonk zij weêr terug in de kussens ….
Zij streed met zichzelve om op te staan, maar waarom niet te blijven liggen in de lauwte der wol, daar zij mat van treurigheid was; waarom een nieuwen dag te beginnen?…. Straks zouden haar kennissen komen om haar te feliciteeren; zij zou lief moeten zijn, hun cadeaux in extaze moeten aannemen, en zij was in een weinig vriendelijk humeur, zij had geen lust iemand te ontvangen ….
Het sloeg reeds halfelf, en zij dacht, of Betsy misschien niet weldra boven zou komen, om met een paar vriendelijke woorden de bouderie bij te leggen; zij luisterde, of zij den tred harer zuster niet op de trap vernam, maar haar verwachting bleek ijdel, en ten laatste, ontzenuwd door haar loomheid, stond zij op en kleedde zich traag aan.
De spiegel weêrkaatste haar beeld met iets droevigs in de oogen en iets bitters om den mond, en zij vond zich bijna leelijk zoo …. Maar wat deerde het: voor wie mooi te zijn, voor wie, daar niemand haar liefhad met zulke innigheid, als zij meende, dat heur hart bevatten kon!
Zij was nu gereed en op eenmaal overviel haar een huivering …. Zij kon zich niet naar beneden begeven; hoe zou zij Betsy moeten naderen? Zou zij geheel en al een afwachtende houding aannemen? Waarom kwam Betsy haar dan toch ook niet tegemoet. Zij was toch eigenlijk zeer kwalijknemend, zoo lang boos te blijven, om een kleinigheid …. [113]
Eline gevoelde bijna een vrees, Betsy in de eetkamer te zullen zien en zij begaf zich naar heur boudoir, waar de kachel reeds vlamde, en wierp zich op haar divan, diep ongelukkig in een smart vol wanhoop en verlatenheid …. Waarom, waarom leefde zij ….
Zoo werd het haar als een redding uit een afgrond van droefgeestigheid, waarin zij al dieper en dieper wegzonk, toen zij Henk en Ben beiden de trap hoorde opkomen …. Zij naderden, zij vernam hun stemmen, er werd luidruchtig gebeukt op haar deur.
—Waar ben je, meisje, nog in je bed? riep Henk.
—Neen, ik ben hier, in mijn boudoir! riep zij terug, met lichte verheffing van stem.
De deur werd opengedraaid en Henk verscheen in de portière, zijn hoofd schuddend, terwijl Ben tusschen zijn vaders hooge rijlaarzen doorslipte, een bouquet in de vuistjes.
—Tante, wel gefeliciteerd met uw verjaardag …. en dit is van Ben! zeide het kind als een van buiten geleerd lesje, terwijl het den ruiker in haar schoot legde.
—Maar meisje, is dat lang boven blijven; anders ben je op dit uur al van je wandeling terug! riep Henk.
Zij antwoordde niet, maar omhelsde den kleinen jongen, terwijl haar oogen bijna vochtig werden.
—Zet …. zet hem in water, Ben, zal je, in wat lauw water …. Dank je, dank je wel, lieve vent …. Daar, in die vaas, voorzichtig.
Ben, steeds gehoorzaam en gewillig, ging aanstonds weg met de vaas, tusschen de beenen van Henk door. Eline viel weêr in de kussens neêr en zag haar zwager aan met een flauw lachje.
—Ik voel me akelig vandaag …. niets wel! sprak zij kwijnend. Henk kwam nader met de handen op den rug.
—En dat op je verjaardag? vroeg hij opwekkend. Kom, ik zou maar beneden komen, luie meid, maar laat mij je eerst flink zoenen …. van harte hoor! en hij drukte zijn lippen op haar beide wangen, terwijl zij glimlachend liggen bleef.
—En hier is een kleinigheid voor je, Elly …. ik hoop dat het je bevallen zal! vervolgde hij, terwijl hij haar een étui overhandigde.
Zij lachte even.
—Hoe grappig, dat je me mijn cadeau hier boven komt brengen …. Dank je, Henk, dank je.
Zij opende den étui, en zag een haarspeld, in den vorm van een diamanten spin.
—Maar Henk! riep zij uit. Wat bederf je me toch …. Ik herinner me: verleden zag ik dat bij Van Kempen, en ik [114]zei, dat ik het zoo aardig vond …. ik ga heusch beter op mijn woorden passen, in het vervolg …. durf niets meer zeggen! sprak zij bijna verlegen, en zij dacht aan haar waaier van Bucchi.
—Betsy had het in haar ooren geknoopt, antwoordde hij. We geven je gaarne iets wat je verlangt.
Nu was zij bijna geërgerd over hun cadeau, maar ze sloeg haar armen om zijn hals en kuste hem.
—Heusch, heusch, je bederft me! stamelde zij.
—Kom, lariflang hoor! riep hij uit. Maar nu ga ik nog een beetje rijden; kom nu ook beneden, meisje, anders draag ik je de trappen af.
—Neen maar, dat zal je laten ….
—Goed, maar dan ook als de ….
—Ja, ja, dadelijk; maar Henk, hoor, geen gekheid! riep zij verschrikt en ernstig gebiedend, daar zij een plagerij voorzag en in geen stemming was die te dulden.
Hij stelde haar gerust, terwijl hij het op de lippen had haar te vermanen tot een verzoening met zijn vrouw, maar hij vreesde, dat hij haar niet voorzichtig genoeg zijn verlangen zou kunnen meedeelen; hij vreesde, dat zij driftig zou worden, en daarbij …. alles zou zich wel spoedig schikken, dacht hij, en ging weg.
Zij stond op, en vermoedde, al dralende, hoe Betsy zeker aan Henk gezegd had, haar het cadeau boven te brengen, om het niet zelve te moeten overhandigen. Zij gevoelde zich verlegen met haar houding; zij was nu wel genoodzaakt den eersten stap der verzoening te doen en dit krenkte haar fierheid. Het zou wezen, als ware zij zoo opgetogen over hun cadeau, dat alle vroegere onaangenaamheid nu was goedgemaakt …. Het was vervelend, maar toch, zij kon nu niet beneden komen, en na een korten, koelen groet, ontbijten zonder iets te zeggen. Het speet haar zeer, dat zij haar ingeving van den vorigen dag niet gevolgd had en reeds een toenadering had gepoogd. Eigenlijk was het toch te dwaas, dat gekibbel alleen om die honden!
En zij hield zich behaagziek de diamanten spin tegen heur haar, tegen haar hals aan ….
Voordat zij beneden kwam, opende Eline een loket van het schrijftafeltje. Heimelijk glimlachend haalde zij er een album uit, een cadeau aan zichzelve, en ontsloot het …. Het bevatte enkele portretten van Fabrice, in verschillende kostumes, en die zij reeds eenigen tijd met veel tact, maar [115]steeds met een kloppend hart gekocht had, nu eens in dezen, dan eens in genen winkel, nooit er voor terugkomende in denzelfden, steeds bevreesd, dat de winkelier iets van haar gedachten raden zou …. Eenmaal was zij voor een dag naar Amsterdam geweest, om kennissen op te zoeken; daar was zij eens goed brutaal geweest, en had in een boekwinkel er met een front d’airain zeven tegelijk gekocht; men wist er toch niet wie zij was, en zij beloofde zich voortaan in geheel haar leven geen voet meer over den drempel van dat magazijn te zetten ….
Met een oog vol dartele ondeugd bezag zij nu haar collectie, en welk blad zij ook omsloeg steeds blikte zijn donker gelaat met den zwarten baard haar toe, een enkelen keer zelfs zooals zij hem tegenkwam in het Bosch, met zijn flambard en zijn bouffante …. O, zij gevoelde het nu: het was een inniger gevoel dan bewondering, dat haar doortrilde bij die beschouwing, dat haar, in een jonkvrouwelijke zedigheid en schaamte voor zichzelve, huiveren deed even haar lippen te drukken op die geliefde beeltenis; zij gevoelde het nu, het was een hartstocht, die haar gedachte vervulde als met een schat van zaligheid, een liefde, waarvoor zij alles zou kunnen opofferen, wat hij zou kunnen vragen ….
En romantische voorstellingen verhitten haar hersenen, die den last der melancholie een weinig hadden afgeschud na Henks opbeurende woorden, waarin zij somwijlen als de echo van een vervlogen wensch hoorde …. Vluchtende met Fabrice zag zij zich aan een station, wachtende op den trein en vreezende, dat men hen achtervolgen zou ….
—Tante, tante, maak open! riep Ben aan de deur.
Zij sloot den album weg en opende de deur. Ben kwam binnen, voorzichtig met beide handjes de vaas omknellend, vol met water.
—Netjes hoor, kleine baas! zeide Eline. En niet gemorst op de trap?
Hij schudde van neen, verheugd over zijn handigheid. Mina had hem geholpen. Terwijl hij den bouquet in de vaas zette, bedacht Eline, hoe dit cadeau van den kleinen jongen ook een attentie van Betsy was …. Het was eigenlijk maar lastig ….
Zij trok nu echter de stoute schoenen aan, en ging met Ben naar beneden. Betsy zat in de eetkamer en beraadslaagde met Grete.
—Dag Betsy, zei Eline.
—Dag Elly, wel gefeliciteerd! antwoordde Betsy, zonder uitdrukking.
Eline wilde niets meer zeggen; de meid moest eerst weg [116]zijn. Ze zou ook niet ontbijten; ze had geen honger.
—Grete, je kan wegnemen, ik zal niet eten! sprak zij, en schertste, om zich een houding te geven, met Ben.
Betsy bleef verdiept voor haar schrijftafel, in rekeningen en boekjes als een naarstige menagère, met den rug naar haar toe.
Na een pijnlijke stilte van eenige seconden, toen Betsy wrevelig Ben verboden had te hangen en hem naar de kindermeid gestuurd had, stond Eline op. Zij naderde haar zuster en legde heur handen op dier schouders.
—Betsy …. begon zij.
Maar zij vermocht nog niets te zeggen over het cadeau, de diamanten spin.
—Betsy, toe, zou het niet beter zijn, als …. je weet niet, hoe het mij spijt, dat we zoo …. Toe, wees nu niet boos op me, ik heb ongelijk gehad ….
—Wel Eline, het doet me plezier, dat je dat erkent. Boos ben ik niet.
—Is dan alles vergeten?
—O, wel zeker. Je weet, ik vind niets vervelender dan onaangenaamheden, ik hoû veel van den vrede. Laten we er dus niet meer over spreken ….
Haar koele toon was Eline als ijs; toch boog deze zich en gaf Betsy een zoen.
—Neen waarlijk, het spijt me; ik heb natuurlijk geen recht je in je eigen huis …. ik heb er vreeselijk verdriet van.
Ze had nog iets willen zeggen, maar kon haar woorden niet vinden en nogmaals zochten haar lippen Betsy’s voorhoofd, toen deze zacht haar afweerde:
—Nu goed; laten wij er dan niet meer over spreken, ik ben niet meer boos …. Maar niet zooveel zoenen; je weet daar hoû ik niet van ….
Die verjaardag ging Eline somber voorbij. De verzoening met Betsy had op haar niet den gewenschten indruk gemaakt; zij had zich iets hartelijkere voorgesteld: een zusterlijke omhelzing, een vermenging van tranen, waarna zij langen tijd vriendelijk en minzaam met elkaâr zouden zijn omgegaan. De werkelijkheid echter was een, van Betsy’s kant, ijskoude neêrbuigendheid geweest, waaronder zich Eline nu haar houding eenigszins als een dwaas figuur voorstelde. Zij wist zich zwakker dan haar zuster en toch wilde zij zich tegen die overheersching verzetten, maar bij iederen opstand en nog meer, zooals nu geweest was, na een tijdelijke overwinning, gevoelde zij zich krachteloozer en krachteloozer om dien [117]strijd met zoo ongelijke moreele wapenen voort te zetten. Haar fierheid was haar thans als een zwak riet gebleken, dat knakte bij iedere vlaag, en haar mistroostigheid bleef daarom een donker waas als een rouwfloers over haar gedachte verspreiden.
Toch was zij schijnbaar vroolijk, dien middag, te midden van de vroolijkheid harer kennissen, die haar kwamen gelukwenschen. Maar mevrouw Van Raat, uit wier peinzende, lichtblauwe oogen zij gaarne een straal van sympathie had opgevangen, was ongesteld, en liet zich door Paul verontschuldigen, en deze teleurstelling woog haar zwaar op het harte. Mevrouw Van Erlevoort en Mathilde voegden daar Freddy’s excuses aan toe, die verkouden was en liever thuis had willen blijven, en Eline overdacht weêr met verwondering, waarom Frédérique haar toch een kwaad hart scheen toe te dragen. Jeanne Ferelijn overstelpte haar met tal van huiselijke klachten, en zij had al haar wellevendheid en innemendheid noodig, om die niet al te blijkbaar ongeduldig aan te hooren. Cateautje Van der Stoor, die zij evenals mevrouw Van Raat gaarne had gezien, scheen haar verjaardag vergeten te hebben; zij kwam niet en liet ook niets van zich hooren. Maar Emilie De Woude bracht haar eigenaardige, bruyante vroolijkheid mede, die haar tot schaterens toe opwond. De tintelende kout verlichtte haar een weinig de doffe atmosfeer der salons, waar het gas nog niet was opgestoken, waar langs de laag geplooide meubelgordijnen een schemerende somberheid binnenzonk, die de vroolijkheid van het verguldsel, van het havanna satijn, van het vieil-or der draperieën en meubels in treurige schaduwen scheen uit te wisschen.
Emilie wilde Eline’s cadeaux zien, sierlijke kleinigheden, enkele bouquetten, op een tafel geschikt om een groote mand vol bloemen en vruchten.
—Wat een heerlijke corbeille! riep Emilie. Perziken, druiven, rozen, prachtig! Van wie, Elly?
—Van Vincent; charmant, vindt je niet?
—Ik wou, dat ik ook zulke galante neven had ….
—Cht, stil, fluisterde Eline.
Vincent was juist binnengekomen, terwijl hij, naar de gastvrouw zoekende, zijn oogen een weinig toekneep. Betsy ontving hem als altijd met zekere warmte en voorkomendheid, in een voortdurende vage vrees voor dien neef. Eline bedankte hem, zijn beide handen in de hare drukkend.
Vincent verontschuldigde zich, dat hij zoo laat kwam; het was kwartier over vijven en de Verstraetens namen afscheid in de toenemende schemering, waarna Gerard binnenkwam [118]om het gas op te steken, de blinden te sluiten, de gordijnen dicht te plooien.
—Vincent, blijf eten vanmiddag, wil je? vroeg Betsy.
Betsy vreesde namelijk voor een vervelende avond. Zij waren nergens geïnviteerd, en daarbij had zij gemeend op den verjaardag harer zuster geen plannen te moeten maken om uit te gaan, had dit ook niet kunnen doen, daar zij, tijdens de bouderie, dien morgen pas bijgelegd, haar nauwelijks een woord had toegesproken. Vincent kon een half uur voor het diner familiaar gevraagd worden. Vincent had conversatie als hij in een goede luim was en bracht ten minste een ander gezicht meê aan tafel.
Vincent nam met een onverschillig: „o, heel gaarne!” de uitnoodiging aan. Intusschen beweerde Henk behoefte te hebben om even een loopje te maken en wipte de deur uit, alleen zijn hoed nemend en zijn kraag opzettend, met de handen in de zakken. Anna, de kindermeid, kwam Ben halen om hem wat op te knappen, daar zijn mond vol gelei en room zat van de taartjes. Ook Betsy verdween even naar boven en Eline en Vincent bleven alleen in de groote salons, nu hel van gasgloed.
—Kom, laten wij in het boudoir gaan zitten! zei Eline, en Vincent volgde haar in het kleine vertrekje. De zacht heldere gloed van het kristallen kroontje over den zilveren weerschijn van het violette peluche gaf er iets geheimzinnigs vertrouwelijks aan, iets als om uit te lokken tot intieme mededeelingen. Vincent scheen echter geen anderen indruk te krijgen, dan dien van een rustig bien-être; hij liet zich met een zucht op de sofa neêrzijgen, in zijn gewone matheid, en deed Eline eenige onverschillige vragen over de kennissen, die hij zoo even had afscheid zien nemen. Terwijl zij hem antwoordde, gevoelde zij een groote sympathie voor haar neef in zich opwellen. Het was weer die behoefte, welke haar hartstocht voor Fabrice verwekt had: veel liefde om zich heen te voelen, de schatten harer liefde te verspreiden. En evenals het Paul getroffen had onder den valen schijn eener petroleumlamp, trof het haar nu onder het, door de pendeloques tintelende, gaslicht: Vincent geleek haar overleden, dierbaren vader, zoo treffend, dat zij zich bij zijn aanblik, als in haar jeugd kon terugdenken; zóó, met dien smartelijken trek om den mond, met die oogen vol meemoed, lag haar vader neêr, wanneer hij uitgeput was van artistieke vizioenen, te ver af om in zijn onmacht te grijpen: zóó hing zijn hand over de leuning van zijn stoel, wanneer het penseel haar ontgleden was.
En Eline voelde haar sympathie voor Vincent doortrillen [119]met medelijden en poëtischen weemoed, terwijl zij luisterde naar zijn vermoeid murmelende stem, die haar over Smyrna sprak; hij scheen haar belangwekkender toe, dan de meeste jongelieden bij hun côterie; hij werd haar martelaar, in de kleinheid der wereld, terwijl hij haar klaagde, dat hij Den Haag kleinsteedsch en vervelend vond en naar veel ruimte verlangde; zij ook, zij wilde ….
—Maar ik verveel je met mijn klachten, parlons autre chose! viel hij zichzelven met veranderde stem in de rede. Ik ben niet beleefd zooveel over mijzelven ….
—O, volstrekt niet, je verveelt mij in het geheel niet! antwoordde zij wat haastig, een weinig verdrietig, dat hij den draad harer fantasie eensklaps afsneed. Denk je, dat ik mij niet geheel en al in je gedachten verplaatsen kan, dat ik niet begrijp, hoe je anders wilt, dan den alledaagschen sleur, waarin wij willens en wetens ronddraaien? Ik zelf zou somtijds …. er wel eens uit willen! riep zij met een beweging harer armen, als ware zij een gevangen vogel, die zijn vleugelen uitslaat. Ik voel mij soms zeer geneigd een vreeselijk dollen streek te doen! en zij glimlachte schalks en dacht aan Fabrice.
Hij schudde, glimlachend ook, zijn hoofd en tikte haar even op heur omhoog geheven hand, die bevallig neêrviel.
—Waarom zou je nu dwaasheden willen? vroeg hij. Je vervalt in een uiterste. Onafhankelijk te leven van iedereen, je niet storen aan de praatjes van een côterie, maar je wil te volgen, zoolang die verstandig is; zoo dikwijls van omgeving te veranderen, als men verkiest, dat is mijn ideaal …. niets dat zoo jong doet blijven als afwisseling.
—Maar om onafhankelijk te zijn, om zich aan niets te storen …. moet men meer moreele kracht bezitten, dan wij gewoonlijk in onze overbeschaafdheid durven hebben! antwoordde zij, zich vermeiende in de epicuristisch-filozofische tint, die hun gesprek een weinig kleurde.
—Moreele kracht? Ach neen, je moet er eenvoudig geld voor hebben! hernam hij kortweg en practisch. Als ik rijk ben, en vormen heb, geen dwaasheden doe, maar mij netjes hoû voor de wereld, ben ik volkomen in staat mijn ideaal verwezenlijkt te zien, zonder dat men mij iets anders zal ten laste leggen, dan misschien …. een beetje excentriciteit.
Zij vond de zienswijze te nuchter, te banaal en drong hem de hare op, die haar meer romantisch scheen.
—Nu goed, geld …. natuurlijk! hernam ze, met vrouwelijke gemakkelijkheid zijn stelling afwerend. Maar zonder genoeg kracht om zijn eigen wil door te drijven, wordt men toch dadelijk meêgesleurd door alle oude gewoonten. Zie je, en daarom—hij lachte om haar allerbeminnelijkste logica—daarom [120]zou ik zoo gaarne …. eens iets dwaas doen, iets vreeselijk dwaas. Ik gevoel me sterk om mijn eigen gang te gaan en mij te verzetten tegen de wereld, ik voel soms zeer veel bravoure in mij ….
Hij had schik in de dartelheid, die uit hare glanzende oogen straalde en hare geheele elegante figuurtje scheen hem, terwijl zij aldus coquetteerde met haar loszinnigheid, een kapel toe, op het punt weg te fladderen.
—Maar Eline! riep hij lachende. Wat voor dingen haal je je toch in je hoofd! Wat zou je dan wenschen, wat voor dwaasheden zou je dan eigenlijk willen doen? Toe, biecht eens op, ondeugd!
Zij lachte meê.
—O, minstens me laten schaken!
—Door mij?
—Waarom niet? Maar ik geloof, je zou me gauw aan mijn lot overlaten, ik zou een te duur luxe-artikel zijn en ik zou met hangende pootjes terugkeeren. Merci dus, als je vraag een invitatie insloot; ik wacht liever op mijn rijken mylord ….
—Geen hutje dus met maneschijn?
—O, Vincent, hoe afgezaagd! Jamais! Ik bestierf het van verveling: dan noch liever actrice …. en wegloopen met een acteur ….
En zij schitterde van schalkschheid en overmoed, zij genoot met geheime vreugde in haar gedachte aan Fabrice, en zag Vincent driest in de oogen; hij kon toch die gedachte niet raden ….
Hij schaterde het uit; de levendige dartelheid, die haar loome elegance gedurende hun gesprek vervangen had, de gloed in haar amandelvormige oogen, en het behaagzieke tikken harer kleine hand op hare knie vermaakten hem nog meer dan haar woorden, en toch, deze waren hem ook sympathiek; er verschool zich een verlangen naar afwisseling onder, dat gelijk was aan het zijne. Zij zagen elkander daarna een wijle glimlachend aan, en Eline gevoelde in de zachtheid van zijn fletsen blik die langzaam omstrikkende bekoring als van het staren eener slang.
—Hoe frappant …. lijkt hij op mijn lieve papa, hoe frappant! dacht zij, bijna verwonderd over de sympathie, die zij voor Vincent gevoelde, terwijl zij opstonden, nu de bel hen naar de eetkamer riep. [121]
Mevrouw Verstraeten was bij Lili, die zwaar koude had gevat, thuis gebleven, terwijl Marie en Frédérique met Paul en Etienne, de schaatsen over den schouder, naar de IJsclub aan de Laan van Meerdervoort waren getogen. De oude heer zat te lezen in de warme serre tusschen het glanzige groen der aralia’s en de palmen. Lili was uit haar humeur; zij antwoordde haar moeder, die nu en dan een fraze zeide, niet anders dan met kwijnende monosyllaben, terwijl zij, tot stikkens toe, een kuch zocht in te houden. Want zij had verklaard, dat zij beter was en niet meer hoestte; dat dit lange thuis blijven haar toch niet goed zou doen en haar zou verwennen, en dat zij over een paar dagen uit wilde. En toch, niettegenstaande dit voornemen, scheen het haar buiten Siberië toe, zooals zij in den tuin de bevroren sneeuw hard en blank zag liggen op de dorre takken der boomen, en op de onbezoedelde, in lang niet betreden paden, die marmer geleken. Mevrouw haakte ijverig door en de vlugge beweging der haakpen, die den wollen draad tot een mollig weefsel verstrengelde, hinderde Lili, evenals het regelmatig omgeslagen blad van haar vaders boek, daar ginds, haar hinderde. Zijzelve deed niets en heure handen lagen mat in den schoot, maar, genoot zij anders van zulk een dolce-far-niente, nu verveelde zij zich, zonder toch tot eenige bezigheid aandrang te gevoelen.
Heimelijk gevoelde zij zich ijverzuchtig op Freddy en Marie, die gezond en vroolijk waren, terwijl zij zwak was en zich voor ieder tochtje in acht moest nemen, maar zij had haar zuster, toen deze aarzelde met Freddy en Etienne mede te gaan, zelve aangespoord haar schaatsen te gaan halen; Marie kon toch niet altijd bij haar, Lili, thuis zitten, als ze zoo dwaas was ziek te worden, en daarbij, mama bleef haar gezelschap houden.
Een zucht ontglipte haar lippen, terwijl zij uit den bon-bonnière een cough-lozenge nam, en mevrouw zag haar even tersluiks aan, daar zij wist, hoe het openbaren harer moederlijke bezorgdheid Lili in deze prikkelbare stemming meer ergeren kon, dan de grootste onverschilligheid gedaan zou hebben.
Zoo dreef de middag langzaam voorbij onder Lili’s stille bouderie en geen visites kwamen die doffe rust verstoren, toen er over vieren gebeld werd en Dien Georges De Woude binnenliet. Lili was geërgerd; Dien had hem best eerst kunnen [122]aandienen en hem niet dadelijk in den salon laten, meende zij. Zoo intiem kwam hij toch niet bij hen aan huis. En zij groette, terwijl mevrouw Verstraeten hem de hand reikte, eenigszins koel, dralend haar witte vingertjes reikende, dralend ook volgende, toen mevrouw hem naar de serre leidde, naar den ouden heer. Haar ouders zaten reeds met hem ter neder, toen zij langzaam een rottingstoel wat aanschoof, en zich langzaam er in neêr liet zijgen, als wilde zij hem goed doen merken, dat zijn bezoek haar stoorde, en dat zij zich bij hen voegde, alleen omdat de beleefdheid dit eischte. Zij zag bij de eerste frazen, die hij met haar ouders wisselde, een weinig gemaakt verstrooid in den tuin, als stelde zij geen belang in hun gesprek. Mevrouw was begonnen met een vraag over Berlijn, waar hij drie maanden gedetacheerd was geweest, maar hij antwoordde eenigszins haastig, zich half tot Lili wendend, en hij vroeg beurtelings mevrouw en haar aanziende, naar hare gezondheid; was zij waarlijk zwaar ziek geweest? Lili murmelde iets, terwijl haar mama eigenlijk antwoordde, maar het trof haar, hoe zijn vraag gedaan werd met zekeren angst, zonder banaliteit, alsof hij inderdaad in haar welvaren belang stelde. Wat kon het hem schelen of zij ziek was of niet!… Maar hij scheen haar koelheid niet op te merken, nu hij, daar de vraag haar onbehagelijk scheen, met zijn levendige gemakkelijkheid doorpraatte en op Berlijn terugkwam, en op zijn aangename wijze de vragen van meneer en mevrouw beantwoordde. Telkens zag hij haar aan, als om haar in het gesprek te voeren, en uit beleefdheid glimlachte zij dan een enkele maal, of vroeg zij iets, zonder al te veel belangstelling. Wat ratelde hij toch altijd, dacht zij, zooals zij vroeger dacht wanneer hij causeerde als nu; maar toch, het was of die gedachte gedwongen bij haar oprees, en niet geheel en al gemeend was. Hij ratelde, het was waar, maar er was iets gezelligs en aangenaams in zijn geratel, iets dat haar, al wilde zij het zich niet bekennen, onderhield na den eenzamen achtermiddag, dien zij, zich vervelend, had doorgebracht aan de zijde heurer hakende moeder. Hij sprak niet kwaad, een beetje druk, maar vervelend was hij niet en—het was, of zij het nu voor het eerst zag—zoo vreeselijk geaffecteerd was hij toch ook niet. Hij had een wat al te nauwkeurige en daarom gekunstelde uitspraak, maar dat was alles; zijn gebaren waren eenvoudig, en door zijn lichte gemaniëreerdheid blonk iets hartelijks door, zoo vaak hij zich tot haar wendde. En zijn kleeding, ze was precies, precies, neen maar zie je, zóó precies …. toch niet poenig, moest zij erkennen, netjes, al te netjes misschien, maar eenvoudig. [123]
Hij praatte door, nu de heer Verstraeten hem over zijn betrekking sprak, terwijl zij hem aldus opnam, en onwillekeurig, zonder het te bespeuren, hartelijker glimlachte en vriendelijker vroeg, maar hij, hij bespeurde het, en hij waagde het nog eens te vragen: gevoelde zij zich nu beter, ging zij nog niet uit? Wat kon het hem toch schelen, dacht zij weêr, bijna kribbig; één keer uit beleefdheid gevraagd, was meer dan genoeg, maar toch, zij antwoordde nu zelve, en zeide, dat zij niet meer hoestte,—een kuch logenstrafte haar aanstonds—en dat zij zich voelde bijkomen onder de goede zorgen van mama en Marie. Hij was haar dankbaar voor die woorden, maar hij had de kuch hooren krijschen in haar keel, en hij had het op de lippen, haar aan te raden, zich nog in acht te nemen; het weêr was zoo bar …. toch deed hij het niet; ze mocht eens meenen, dat het zijn zaken niet waren, en hij vroeg of Marie het goed maakte.
—O ja, antwoordde Lili; ze is gaan schaatsenrijden met Frédérique en Etienne Van Erlevoort en met Paul. Beklaagt u me niet, dat ik weêr alleen thuis moet blijven, als het zieke kindje?
—Is het u zoo een groot verdriet niet te hebben kunnen meêgaan? Houdt u van rijden?
—Ja, dat is te zeggen, ik hou er wel van, maar eerlijk gezegd, ik kan het niet goed; Marie en Freddy rijden veel beter; die zwieren dan rond, terwijl ik krabbel; ik ben te bang, weet u en ….
—Maar helpen Paul of Etienne u dan niet?
—O, Paul zegt ronduit, dat hij het vervelend vindt met zoo een sukkelaarster te rijden en Etienne, dat is zoo, die offert zich wel eens een vijf minuten op.
—Maar Lili! sprak mevrouw; als je het niet kan, is het toch ook wel vervelend voor hen.
—Ik was toch galanter in mijn tijd! zeide de oude heer.
—O, ik maak hun er geen verwijt van, zeide Lili; ik constateer alleen een feit! en zij kuchte.
—Maar, als u nu beter is, als u nu weêr uitgaat, hernam Georges aarzelend,—hij wist wel, dat hij zich waagde op dun ijs,—mag ik me dan eens een enkelen keer als uw cavalier offreeren; ik ben wel meestal op mijn bureau, maar toch ….
—U rijdt? riep Lili; ze had het nooit van hem gedacht.
—Ik ben er dol op! betuigde hij. Neemt u aan?
Zij bloosde bijna, en antwoordde glimlachend, met neêrgeslagen wimpers.
—O, dan heel gaarne …. met heel veel plezier. Maar u zal zoo een last van me hebben …. Ik ben zoo bang, ik [124]hoor het ijs altijd kraken; weet u …. u vermoedt niet, wat u me eigenlijk wel aanbiedt ….
—Toch wel! antwoordde hij. Ik geloof niet, dat het me ooit berouwen zal u dit gevraagd te hebben ….
Hoe was het toch, dat hij een fraze zeggen kon met zoo iets …. gemeends, iets hartelijks, dacht Lili, en zij vond niets om hem te antwoorden, en lachte alleen een weinig. Er ontstond een kleine pauze in het gesprek, en eertijds zou Georges zeker zijn hoed gegrepen en afscheid genomen hebben, maar nu, hij bleef, hij verlevendigde de conversatie opnieuw, als had hij nog geen plan om in het eerste uur op te stappen; totdat Janbroêr met zijn boeken onder den arm thuis kwam, bleef Georges met gemakkelijk gekeuvel zijn visite rekken, toen werd het donker, en zich verontschuldigend over zijn lang bezoek, rees hij ten laatste op.
—O, volstrekt niet, integendeel! zeide de heer Verstraeten. Het doet me plezier je weêr eens gezien te hebben …. Groet den ouden heer en je vroolijke zus van me.
—Emilie beweerde, dat ze het niet zonder je kon stellen! voegde mevrouw er bij. Ze zal zeker wel blij zijn ….
Lili begreep nu eenigszins, dat Emilie Georges gemist kon hebben, en zij bood hem gul haar hand en bedankte hem nogmaals voor zijn aanbod.
—Een goede jongen, die De Woude! sprak de heer Verstraeten, toen hij weg was en Lili ging naar den kleinen salon terug, terwijl zij haar mama ook iets gunstigs over Georges hoorde zeggen, ingenomen als zij was door Georges’ beleefde voorkomendheid ….
—Hij komt altijd geregeld eens aan …. natuurlijk, hij zou het niet doen, als er geen jonge meisjes in huis waren, als we geen menschen zagen, maar toch ….
Lili hoorde niet verder; ze glimlachte haar fantazie toe, die zich haar voorstelde met Georges, glijdende over het ijs, de handen gekruist over elkaâr ….
Marie kwam thuis, gebracht door Freddy, Paul en Etienne, die aan de deur afscheid namen; zij was doodmoê, koud en rozig van wangen met schitterende oogen. Het was heerlijk geweest: veel menschen op het ijs, de Eekhofjes, Eline met Henk ….
—De Woude heeft hier een visite gemaakt, zeide mevrouw. Hij was sedert drie dagen terug.
—Zoo! sprak Marie onverschillig en begon haar manteltje los te knoopen. [125]
—En hij heeft me gevraagd met hem te gaan schaatsenrijden, als ik beter was, zeide Lili, bijna verlegen en kuchend.
Marie hield eensklaps op den mantel uit te trekken en zag haar zuster verbaasd aan.
—De Woude?…. Met jou! En wat heb je gezegd?
—Natuurlijk, dat ik het heel vriendelijk vond …. wat zou ik anders gezegd hebben ….
Marie proestte het uit.
—Jij rijden met De Woude? Met dat „pedante être”, dien „geaffecteerden fat”? Maar Lili, dat zal nooit gaan, je vond hem altijd zoo onuitstaanbaar.
—Qu’est ce que ça fait? Hij is tenminste galanter dan Paul of Etienne, en als hij me helpen wil ….
Marie lachte steeds.
—Hij kan immers niet rijden! riep zij minachtend uit.
—Hij zegt, dat hij er dol van houdt ….
—Och, geloof het toch niet …. Praatjes ….
Lili haalde ongeduldig haar schouders op.
—Hij zal er toch niet om jokken ….
—Mon Dieu, wat ben je in eens vol ijver om hem te verdedigen. Vroeger was er geen haar goed aan ….
—Ik heb hem altijd heel vriendelijk gevonden, heel beleefd ….
—Lili, hoe kan je zoo schandelijk jokken ….! Je vond hem onverdragelijk!
—Maar Marie, daarom mag ik toch wel eens met hem gaan schaatsenrijden? riep Lili bijna smeekend. Je danst toch ook niet altijd met charmes van je.
—Ik weet toch niet, wat ik er van denken moet, hield Marie plagend vol. Zoo maar in eens, samen op het ijs …. Mama, vindt u het wel goed?
Lili wendde zich af met een voorname minachting.
—Kind! was alles wat zij, neêrziende op hare zuster, zeide, en zij was wrevelig op zichzelve, dat zij weêr een kleur had gekregen, voor niets immers ….
—Papa slaapt? vroeg Georges, terwijl hij Emilie’s zitkamer binnentrad, des avonds na het diner.
Emilie schrikte een weinig; zij was eenigszins onder den indruk van een copieusen maaltijd; haar stoel was zoo gemakkelijk en het vuur zoo gezellig.
—Ja, papa slaapt, herhaalde zij, met de oogen knippende. Georges lachte.
—En Emilie, heeft die ook geslapen? vroeg hij luimig. [126]
Emilie stemde meê in zijne vroolijkheid. Neen, ze had niet geslapen, ze had alleen maar wat zitten soezen. Bleef Georges thuis thee drinken? Dat was gezellig.
En zij zag hem, met haar hartelijke oogen, vol vriendelijkheid, aan; ze gevoelde een moederlijke genegenheid voor dien veel jongeren broeder, dien zij van kind af aan had opgevoed en bedorven en vertroeteld, die nu weêr terug was onder de vleugelen van haar zorg, na twee maanden in het buitenland geweest te zijn. Gelukkig, hij zag er goed uit, hij was zelfs dikker geworden, en zij merkte met trots op, dat er iets mannelijks lag over zijn fijne trekken, of was het, omdat haar blik hem een wijle ontwend was?
Georges zette zich bij haar neêr, sprak over dit en vroeg naar dat. Ze kende hem goed, meende zij, en aanstonds begreep ze, dat hij haar iets te verzoeken had. Zij was inwendig verheugd, dat hij haar noodig had, maar toch ondeugend genoeg, om hem uit zichzelven voor den dag te laten komen, zonder zijn woorden uit te lokken. Hij draalde zeer lang, en toen hij uit haar voorgewende achteloosheid meende, dat het oogenblik van vertrouwelijkheid niet goed gekozen was, scheen hij eensklaps beslist zijne mededeeling uit te stellen, en sprak op vasteren toon over iets onverschilligs. Nu gevoelde zij berouw en antwoordde weinig, terwijl zij een middel zocht om hem tot zijn eerste voornemen terug te brengen. Maar zij vond er geen aanleiding toe en eensklaps hakte zij den knoop door met bondigweg te vragen:
—Zeg, Georges, wat is er? Wat heb je me te vertellen?
Het was nu zijn beurt te veinzen en verwonderd antwoordde hij:
—Je iets te vertellen? Hoe meen je dat?
—Ach …. ik weet niet, ik dacht …. ik meende zoo iets in den krul van je knevel te zien! schertste zij. Is er waarlijk niets? Geldzaken?….
Zij wist wel beter, het waren geen geldzaken, het waren nooit geldzaken, want hij was daarin zoo wanhopig accuraat, dat zij, die haar ouden vader zoowat alle beheer uit handen had genomen, zich nimmer een aanmerking of een vermaning behoefde te getroosten. Hij schudde dan ook ontkennend zijn hoofd, maar toch, hij zag haar slechts glimlachend aan, hij kwam niet verder, zijn vraag scheen dan wel moeilijk in woorden te brengen, voor iemand, die zoo ratelen kon?
—Ach neen, antwoorde hij. Alles is gezegd in een paar woorden maar er zijn soms oogenblikken, nietwaar, dat woorden goud schijnen te kosten.
—Ik bid je, Georges, niet van die ambages; heb je me iets zeggen of te vragen, zeg het ronduit, flinkweg, zonder [127]je woorden te wikken en te wegen, dat is tegenover mij volstrekt niet noodig! hernam zij bijna verwijtend, maar met zoo aangemoedigde innigheid, dat hij haar groote, blanke hand greep, en ze met zijn speelsche galanterie aan de lippen bracht.
—En nu, gommeux, allons, biecht op! drong Emilie aan, met de geliefkoosde hand hem een tik onder de kin gevend.
Hij moest zoo, er was geen terugwijken meer mogelijk en hij verzamelde zijn moed, hij begon te spreken, langzaam, met afgebroken zinnen, maar het eigenlijke kwam spoedig genoeg. Zijn pozitie …. zou zij het erg dwaas van hem vinden zoo hij …. aan trouwen dacht?
In zijne woorden trilde een heimelijke vrees, alsof zijn geluk aan haar antwoord zou hangen.
Het was zoo: zijn woorden verrasten haar, zij beschouwde hem, niettegenstaande zijn vier-en-twintigste jaar, nog zoo een beetje als haar jongen, als haar troetelkind en …. hij dacht aan trouwen! Maar tevens kende zij hem, niettegenstaande het oppervlakkig vernis zijner lichte affectatie, als degelijk en verstandig; hij zou haar zoo iets niet vragen, wanneer hij niet nagedacht had, en ze mocht hem niet krenken, met een woord van scherts, in een willicht allerinnigst gevoel. Scherp te midden dier gedachten, gevoelde zij echter een vrees, hem aldus vroeg of laat te moeten verliezen.
—Trouwen! Georges, waarlijk denk je er aan ….?
Hij glimlachte heimelijk, als gestreeld door een lieflijk vizioen.
—Waarom niet? fluisterde hij bijna.
—Ben je dan …. ben je dan zoo …. verliefd? vroeg zij zacht. Is het ….? en een naam welde haar op de lippen, zonder door te klinken.
Hij knikte haar lachend toe, als wist hij, dat zij het geraden had. Zij plaagde hem reeds, eenigen tijd voor zijn vertrek naar Berlijn, met Lili Verstraeten, waar hij het steeds zoo druk over had. Maar dat hij het toestemde, stelde haar teleur. Wist hij dan, dat Lili van hem zou kunnen houden? Bouwde hij niet het tooverpaleis zijner verwachtingen op zand? Zij echter uitte die gedachte niet; zij wilde hem geen illuzie ontnemen, hij scheen zoo gelukkig in zijn stille hoop.
—Georges, als het je ernst is, nietwaar …. eh bien raisonnons! hernam zij en schoof haar fauteuil dichter naar zijn stoel. Veronderstel, dat alles eerst rozengeur en maneschijn is, dat je haar vraagt, dat zij je accepteert, wat dan? Hoe lang zal je dan niet moeten wachten, eer het tot een huwelijk komt?
—Waarom?
—Maar Georges, hoe heb ik het nu met je? Wat een naïveteit! Je wil toch niet trouwen op je traktement van [128]leerling-consul? Twaalfhonderd gulden, niet waar? Het is waar, je kan natuurlijk je aandeel krijgen van wat mama heeft nagelaten, maar het is een bagatel, ce ne sera pas le Pérou, alles te zamen! Ik vraag je dus, hoe …. wat ….? Je kunt ook niet rekenen, dat de Verstraetens je veel zullen meêgeven, ze leven goed maar eenvoudig! bepaald fortuin hebben ze niet.
—Beste Emilie, als je rekenen wilt, reken dan juist. Het is waar, op ondersteuning van mijn aanstaande schoonouders—zoo zij het ooit worden, fluisterde hij glimlachend—reken ik niet; het zou me zelfs niet eens aangenaam zijn.
—Afslaan, zoo ze een duit in het zakje legden, zou je toch niet, geloof ik.
—Ik weet het niet; dit is een factor, dien ik buiten rekening laat, waar ik ook waarlijk nog niet aan gedacht heb, maar je was zoo even aan het optellen, en je telde wat slordig op. Stel, dat ik dit jaar mijn examen voor vice-consul nog niet doe; is ons aandeel niet elk vijftienhonderd gulden?
—Zoo ongeveer.
—Nu, twaalfhonderd plus vijftienhonderd gulden maakt …
—Zevenentwintighonderd gulden! Wil je daarvan leven met een vrouw?
—Maar waarom niet, Emilie?
Zij sloeg de handen van wanhoop te zamen.
—Maar Georges, je bent …. pardonnez-moi le mot …. je bent niet wijs! Wees toch geen kind en schep je geen illuzies uit onmogelijkheden. Heb je soms bij toeval dat boekje in handen gekregen, hoe heet het ook weêr? De kunst om van vijftienhonderd gulden fatsoenlijk en getrouwd ….
—Neen, ik ken het niet, maar vijftienhonderd is geen zevenentwintighonderd gulden, en ik maak me sterk ….
—Jij maakt je sterk! Ja, jij zal wat! Ben jij iemand om met een paar ellendige duizend gulden met een vrouw een geheel jaar van Januari tot December te moeten doortobben! Ja, jij zal wat! vervolgde zij opgewonden en bijna boos, toen hij haar in de rede wilde vallen, en zij rees driftig van haar fauteuil op. Ik zie je al op een klein bovenhuis met zeker eens in de week een biefstuk, hè? Nu enfin, dat leven je te beschrijven, kan ik niet. Ik heb er geen idee van, wil ik wel bekennen. Je bent het goed gewend, Lili ook, hoe willen jullie samen ….? Och kom, het is kinderpraat, het is onzin. Wees toch verstandig. Ik ken je te goed ….
—Het schijnt toch niet geheel en al! kon hij eindelijk in het midden brengen, met zijn zachte stem, die zoo kalm afstak bij den klank harer levendige verontwaardiging. Ten minste, ik meen wel mijn behoeften te kunnen inrichten naar mijn middelen. [129]
—Jij misschien, soit, maar je vrouw dan? Wil je een jong meisje, in zekere aisance groot gebracht, forceeren ook hare behoeften in te richten naar jouw middelen? Geloof mij, Georgeslief, de tijden zijn voorbij, dat je alleen leeft van den wind, en ….
—Ze hebben nooit bestaan, meen ik.
—Laat me uitspreken. Jongelui, zooals jij, zooals Lili, hebben behoeften, willen luxe, willen uitgaan ….
—Och uitgaan, dat eeuwige uitgaan! Ik ben als jongmensch uitgegaan; een mensch behoeft toch niet eeuwig en altijd uit te gaan!
—Egoïst! Omdat jij dus als jongmensch bent uitgegaan, wil je, getrouwd zijnde, uit economie thuis blijven, en met je vrouw op je bovenhuis bij je wekelijksche biefstuk zitten koekeloeren …. Prettig perspectief voor haar!
—Maar Emilie, in ernst, waarom op den voorgrond te stellen, dat men iederen avond zoogenaamd moet uitgaan. Ik zie daar geen reden toe, ik stel mijn geluk in iets anders ….
—Tot op dit oogenblik heb je toch met genot gefladderd op bals, op soirées, ben je, en un mot, uitgegaan …. Je bent nu verliefd, je hebt nu zowat poëzie misschien in je idées, maar geloof me, dat slijt …. en als je eenigen tijd getrouwd bent, vind je het heel gezellig een aangenamen kring van kennissen te hebben.
—Toegegeven wat den kring van kennissen betreft, maar dien af te danken, zou ook niet in mijn plan liggen, en ze te blijven zien, kost zooveel geld niet ….
—Kost wel veel geld, Georges, geloof me, drong Emilie beslist aan. Je wordt geïnviteerd, je wilt niet achterblijven; je moet eens, hoe eenvoudig ook, een dinertje geven …. dat herhaalt zich, en dat moet gebeuren van je zevenentwintighonderd gulden, niet waar? Nu, ik zie je al! Vooral zie ik je vrouw, die het huishouden moet doen van die zevenentwintighonderd gulden, of liever, van wat je haar er voor afstaat … Nu, ik kom niet bij je logeeren, hoor!
Hij lachte om haar komische woede, maar hij gaf haar niet toe.
—Ja, zusje, je mag nu praten wat je wilt, ik blijf bij mijn opinie, dat men van weinig geld met veel verstand ook een heel eind komt en ook gelukkig kan zijn ….
—O ja, natuurlijk, dat weet ik …. je mag praten als Brugman, meneer Georges hoort je allerliefst aan en maakt allerliefst zijn aanmerkingen …. maar koppig …. stokstijf bij wat hij denkt, dat is ….
Zij kon niet uit haar woorden komen; ze was zeer boos ….
—Emilie, wind je nu niet op voor niets! zeide hij bedarend. Totnogtoe hangt alles in de lucht, nietwaar? Ik heb [130]nog …. geen stap gedaan …. Ik weet niet eens, of ik ….
—Ja Georges, dat begrijp ik, antwoordde Emilie, eenigszins gestild door de kalmte zijner fijne stem; maar toch, financieele overwegingen zijn niet iets van later zorg; dat zal je me toestemmen.
—Natuurlijk, maar je zou alleen mijn budget hooger stellen dan …. à propos, wees eens lief! viel hij zichzelven in de rede met een innemenden glimlach. Van een budget gesproken …. help mij eens er een te maken.
—Totaal zevenentwintighonderd gulden? Onmogelijk Georges, dat kan ik niet …. Wanneer je als jongmensch op kamers woonde, zou je meer noodig hebben ….
Hij zuchtte.
—We kunnen het daarover dus niet eens worden? vroeg hij. Ze haalde haar schouders op.
—Je bent een kind dat je nog blijft bij die dwaze idees. Je kent het leven niet.
Zij was verstoord, dat hij zoo eigenzinnig was niet naar goeden raad te luisteren, maar hij …. ofschoon hij er niet voor zou hebben willen uitkomen: hij gevoelde zich een weinig wankelen in de onwrikbaarheid zijner, toch zoo langdurig overpeinsde meeningen: hij gevoelde een moedeloosheid drukkend op zijn vertrouwen zinken, den grond zijner verwachting voor zijn voeten wegdeinzen …. Langzaam streek hij de hand over het voorhoofd: beter zoo hij …. zoo hij wachtte ….
—Het is misschien beter, als ik …. als ik wacht!…. fluisterde hij, zijn gedachte uitende, en er klonk zoo treurige verslagenheid uit die berusting, dat zij Emilie, trots haar voorloopige overwinning, smartte ….
Zij ging achter hem, ze vatte zijn hoofd in beide hare handen en ze keek hem lang in de weemoedig lachende oogen, die hij op de hare richtte ….
—Droomer, die je bent! sprak zij vol moederlijke innigheid voor zijn verdriet …. Wie weet, nietwaar? Je bent zoo jong …. en misschien, wie weet misschien ….
—Nu …. wat misschien?
—Misschien heb jij wel gelijk en redeneer ik als een kip zonder kop! riep zij uit, haar overwinning verwerpende bij het leed, dat deze haar verwenden jongen toebracht; alleen ik bid je: overleg, weer verstandig, Georges!
En zij drukte twee lange kussen op zijn oogleden, die zich sloten, en waaronder zij iets vochtigs ried. [131]
—Adieu, Betsy, dag Henk! Ik ga slapen, ik ben moê! zeide Eline in één adem, nog in de vestibule.
—Kom je nog niet wat eten? vroeg Betsy.
—Merci, wel verplicht ….
Zij ging naar boven, terwijl Betsy haar schouders ophaalde. Betsy hoorde in den korten, beslisten klank van Eline’s woorden, dat zij in die nerveuze prikkelbaarheid was, waarin zij kon haten wie haar af wilde brengen van haar voornemens.
—Wat heeft Eline? vroeg Henk in de eetkamer, ongerust over de dreigende wolk.
—Ach, weet ik het! riep Betsy uit. Het is begonnen op het concert, en in het rijtuig antwoordde zij me zelfs niet, zooals je hebt kunnen merken. Ik doe of ik het niet zie, maar ik vind Eline onuitstaanbaar met die kippenkuren ….
Eline ging, statig, als een beleedigde vorstin, in het zwanendons en peluche harer sortie de trap op, haar zitkamer binnen. Mina had de oplettendheid gehad het gas aan te steken; zelfs brandde er nog een blok hout in den haard. Ze zag even rond, rukte zich de witte kant van heur haren en het witte manteltje van haar schouders, en, het hoofd gebogen op de botst, met starende oogen, zag zij bijna wezenloos voor zich uit, als verpletterd onder het gewicht eener ontzettende teleurstelling.
In het Venetiaansche spiegeltje, door de roode koorden sierlijk opgebeurd, boven de blanke groep van Amor en Psyche, wier bevallige idylle in hatelijk spotziek contrast was met de satire harer gedachte, zag ze zichzelve weêrkaatst, schitterend in haar roze rips, het hoog opgekamde haar gekapt met een roze aigrette, hetzelfde toilet waarin ze drie maanden geleden voor het eerst …. Fabrice had gezien ….
En nu ….
Zij lachte bijna luid, ze vond zich bespottelijk, ze walgde van zichzelve, als had zij zich bezoedeld.
Het was Diligentia-concert geweest, in het Gebouw voor Kunsten en Wetenschappen, en Henk en Betsy waren er met haar, op haar aandringen, heengegaan. Fabrice zou er zingen: „de populaire baryton der Fransche opera was uitgenoodigd geworden zich ook in de concerten van het Gebouw lauweren te plukken,” zooals Het Vaderland vermeldde …. Eline had niet gerust voor zij zeker was te gaan; zij had eerst de Verstraetens gevraagd; Mevrouw had geen lust, Lili was nog ziek …. zij had toen Emilie aangespoord; Emilie had een [132]invitatie; eindelijk Henk en Betsy, die, ofschoon zij geen van beiden veel met concerten dweepten, hadden toegegeven. En Eline had zich veel voorgesteld Fabrice op een nieuw terrein, in een nieuwe gedaante, die van concertzanger, te zien optreden. Gelukkig hadden zij hun plaatsen op het balkon, vlak bij het tooneel; hij …. o, hij had haar zeker in de opera opgemerkt; hij zou haar nu een teeken geven, hij had haar lief …. de waaier van Bucchi!…. En Eline had zich illuzies geschapen zonder eind; haar hartstocht vulde haar ziel meer en meer met een tweede, denkbeeldig, fantastisch bestaan, waarin Fabrice en zij held en heldin waren; een roman van onwaarschijnlijkheid en zich steeds al meer en meer opschroevende romantiek ….
Hij vond haar schoon, hij aanbad haar, zij zouden vluchten, zingen op een tooneel, armoede lijden, tot roem en weelde geraken …. Een koorts van gelukzaligheid, nu zij hem weer zien zou, had de geamberde bleekheid harer wangen getint met een lichten blos, als van een donzige perzik; haar oogen hadden gefonkeld in den schemerenden gloed harer kwijnende blikken; en …. zij waren gegaan, zij had zich neergezet, schitterende van een schoonheid, die binocle bij binocle op haar had doen richten, die Henk, Betsy zelfs weder was opgevallen, en de eerste symphonie, was een ruischende hymme geweest, die haar juichte van liefde en geluk ….
Toen, toen was hij opgetreden, ontvangen door een kletterend handgeklap.
Terwijl Eline nu, steeds wezenloos, in den spiegel blikte, zag zij hem in haar verbeelding zoo optreden, een tweede maal.
Onhandig, als een dikke timmerman in een rok, die hem te nauw scheen; zijn korte kroesharen, vet van cosmétique, geplakt langs zijn wangen; zijn gelaat zeer rood boven het spiegelwitte plastron van zijn overhemd, geleek hij burgerlijk en plomp, met een onbehaaglijk norsche uitdrukking om zijn behaarden mond, in zijn toegeknepen oogen, overhangen door zware wenkbrauwen. En het was Eline geweest of ze hem voor het eerst zag. Al de bekoring, waarmede hij door zijn levendige, talentvolle actie, in schitterende kostumes, welke zijn gestalte op het voordeeligst deden uitkomen, haar onbewust omstrikt had, verbrak haar tooverkoorden als dooreen enkelen ruk, en al klonk in zijn prachtige stem het zelfde krachtvolle koper, dat haar in de opera met zaligheid doortrilde, nu hoorde zij ternauwernood dat hij zong, ontzet als zij was over haar reusachtige vergissing.
Had zij dan nooit oogen gehad? Die burgerlijke timmerman het ideaal harer fantastische hersenschimmen! In snikken had zij kunnen uitbarsten, wanhopig van ontsteltenis, maar geen [133]trek verroerde zich op haar gelaat en zij bleef recht, bijna stijf zitten, slechts met een lichte huivering de witte peluche sortie zich om de schouders trekkend. Zoo lang hij zong, blikte zij hem toe, bezag hem van top tot teen, als wilde zij zich nu ook niet sparen, en de adem onttrilde bijna hijgend haar lippen, nu zij zich alzoo dompelde in haar verdriet, zonder er lucht aan te kunnen geven. Had zij hem dan nooit zóó gezien, wanneer zij hem in het Bosch ontmoette, in zijn duffel, met zijn bouffante en zijn flambard, die hem iets romantieks, als van een Italiaanschen roover, gaf? Had zij zich zoo vergeten?
Zij blikte even met een rillenden angst de zaal rond. Niemand sloeg op haar acht, niemand vermoedde den storm van teleurstellingen in haar hart; men was een en al oor voor Fabrice. Gelukkig, men wist niet, men zou nooit weten.
Maar de gedachte, dat zij gered bleef voor het oog der wereld, schonk haar geen troost. Vóór haar, in scherven, lag het luchtige, glazen paleis harer teedere vizioenen en hersenschimmen, dat zij, zuil voor zuil, broos en luchtig had opgezet, schitterend en, hooger, steeds hooger, in fantastische, kristallen pracht, hooger, steeds hooger, tot het als met een apotheoze aan de wolken reikte.
En nu, alles was verbrijzeld, alle vizioenen en hersenschimmen vervlogen, weggevaagd als door een enkelen windstoot, en zelfs geen chaos bleef over, slechts een ontzettende leegte, slechts die man daar met zijn rood kruideniersgezicht en zijn wit hemd, en zijn nauwen rok en zijn geplakte haren.
Zij herinnerde zich niet ooit zoo geleden te hebben als dien avond.
Drie maanden lang had die roman van liefde haar hart doen kloppen; iederen keer, dat men achteloos zijn naam voor haar uitsprak, iederen keer, dat zij zijn naam op een aanplakbiljet vermeld zag, en nu: een enkelen blik op dien—Vincents woorden ruischten haar als een echo van spot in het oor—„dikken, leelijken baas”, scheurde haar dien roman uit de ziel, en alles was weg, weg.
Zij sprak bijna niet, en toen Betsy, later in den foyer, het strakke masker harer trekken, overtogen met een vale bleekheid, opviel en zij haar zuster vroeg, of ze ziek was, stemde Eline koel toe; ja, ze voelde zich wat flauw. Men ontmoette er de Oudendijks en de Van Larens, men lachte en schertste, men noemde Fabrice’s naam, maar Eline bleef, als een gewonde duif, op een bank neêrliggen en hoorde, bijna zwijmend van smart, niets begrijpend en bête glimlachend, naar een verhaal van den jongen Hijdrecht.
In het tweede gedeelte van het concert trad Fabrice ook [134]ten tweede male op, nogmaals met jubelende toejuiching ontvangen, en het werd Eline of ze duizelde, of het publiek, dol van bewondering, in een satanischen rondedans zou rondvliegen om den baryton, altijd even norsch en rood en plomp. Het zweet parelde haar op het voorhoofd, heur handen waren ijzig en klam in het strakke schoeisel van peau de Suède, en haar boezem hijgde boven een langen, benauwden ademtocht …. Gelukkig, het concert was uit.
Nu was zij alleen, zij kon zich vrij door dien storm van smart laten meêslieren, zij behoefde niet al haar geestkracht bijeen te zamelen om zich glimlachend en vriendelijk te houden tegenover de wereld, en zij viel ook met een snik van wanhoop op haar knieën neêr voor de Perzische sofa en begroef haar kloppend hoofdje in het goudborduursel der weeke kussens. Heur handen verstikten het hikkend gehuil, dat haar tenger lichaam schokte, terwijl heur haren in den val losraakten, en langzaam zich ontwindend, haar omgolfden met hun glanzende kronkels.
Na de eerste smart en teleurstelling had haar een bitter gevoel omvangen, alsof zij zich, ware het ook slechts in haar eigen oogen, aan een onuitwischbare bespottelijkheid had overgegeven, aan iets onwaardigs en belachelijks, dat voor altijd met een smet haar gemoed bezoedeld had, dat haar voor altijd met een spottende herinnering zou achtervolgen, als een komisch spooksel ….
Zeer lang bleef zij aldus gedompeld in haar verdriet en in haar kussens. Zij hoorde eerst Henk en Betsy zich naar hun kamers begeven, toen Gerard, den knecht, de huisdeur op het nachtslot sluiten en den bout verheffen, hoorbaar klinkend in de stilte, die het geheele huis doorsuisde.
Toen bewoog zich niets meer en Eline gevoelde zich zeer eenzaam, als verdronken in een oceaan van leed.
Eensklaps schrikte een gedachte haar op …. Snel hief zij zich omhoog, terwijl het bruine haar zich warrelde om haar schouders, en een uitdrukking van gekrenkten trots schemerde over haar, met tranen besproeid, gelaat als een glans. Beslist trad zij op haar schrijftafel toe, schijnbaar zelfs kalm, en zij opende met trillende sleutel het, eens zoo dierbare, loket, zij nam er den album uit … Het roode fluweel scheen haar als vuur de vingeren te schroeien … Zij schoof een stoel bij den haard, waar het houtblok nog gloeide in de asch, zij ontsloot het boek … Dat was dan het heiligdom harer liefde, de tempel van passie, waarin zij gedweept had over de beeltenis [135]van den afgod …. En terwijl zij de bladen omsloeg, ging de processie dier portretten haar blik voorbij: Ben Saïd, Hamlet, Teil, Luna, Nélusco, Alphonse, de Nevers … Het was voor het laatst … Ruw, terwijl de vergulde albumbladen scheurden, schoof zij de fotografies er uit, één voor één, en zonder eenige aarzeling scheurde zij ze doormidden, daarna in vieren, éen voor éen, het harde bordpapier der portretten kreukende, in den wraakzuchtigen greep harer fijne vingeren. De stukken wierp zij in den haard, éen voor éen, en terwijl de vlam ze omkrulde, volgde zij haar werk van vernietiging, en wierp er steeds meer, steeds meer in het vuur, met den pook er in woelende, tot alles verbrandde … Dat was voorbij, de schande was gelouterd …
Toen rees zij op, eenigszins verlicht …
Maar de gescheurde album, dien zij nog in de vingers hield, schroeide haar nog steeds de huid, en het fluweelen boek eensklaps zoo ruw aangrijpend, dat haar nagels scheurden, slingerde zij het met een onderdrukten kreet van afgrijzen verre van zich weg, tegen de piano aan, waarvan de gewekte snaren een doffen zucht slaakten …
Toen raapte zij haar sortie, heur witte kant op, streek de verkreukelde zijde van haar toilet glad en begaf zich naar heur slaapkamer, waar een kleine, melkwitte nachtlamp een zachten, weemoedigen glans verspreidde.
En het was haar of zij opnieuw diep, diep neêrzonk in dien oceaan van leed, dien afgrond van teleurstellingen, waaruit slechts de zwarte schim harer melancholie verrees …. terwijl haar eensklaps een twist met Betsy heugde …. Zij had namelijk een paar dagen geleden beweerd, dat Roberts, haar muziekmeester, oud werd en niet meer deugde, dat zij van een artist wilde les nemen, van Fabrice bijvoorbeeld, en Betsy had haar afgevraagd of ze dol was geworden, en beweerd, dat dit gedecideerd nooit gebeuren zou, zoolang Eline bij hen in huis woonde ….
Het hoefde nu ook niet te gebeuren ….
De strengheid des winters verzachtte zich en het voorjaar viel in, druipende van regen en kil van mist, die haar sluiers in flarden ophing aan de nog bladerlooze boomen. En men praatte veel over Otto Van Erlevoort, die Eline Vere zoo [136]het hof maakte; o zeker, het zou een engagement worden, meenden de Eekhofjes, de Hijdrechten, de Van Larens en mevrouw Van der Stoor. Henk was met Etienne in Gelderland geweest; zij hadden gelogeerd op het Huis ter Horze, het landgoed der familie Van Erlevoort, waar Theodore, de oudste zoon, zomer en winter met zijn vrouw en zijn kroost woonde, en in dien tijd was Otto veel op het Nassauplein gekomen, bij Betsy en Eline, wel meestal in gezelschap van anderen, geïnviteerd er familiaar den avond te passeeren, maar toch, bleef het niet opmerkelijk in hem, die anders stil leefde en weinig uitging, dat hij nu de Van Raats zoo dikwijls bezocht? Intusschen, kwam het eens tot een engagement, dan zou het uitstekend zijn: Otto was een charmante jongen, had een goede pozitie. Eline was allerliefst, elegant, rijk naar men meende: zij waren voor elkander geknipt, en daarbij, Eline zou heel blij zijn een baron te krijgen! Men vond hen zoo goed voor elkander geschikt, dat men eigenlijk leed had er maar weinig kwaads van te kunnen zeggen, en men zocht, tot men eindelijk iets gevonden had; au fond was het Betsy, zie je, die, zooals je wist, niet al te best met zusje overweg kon, en die haar gaarne fatsoenlijk het huis had uitgebonjourd …. Betsy haalde Otto aan; het was waar, Eline wilde wel, maar zonder Betsy hadden misschien noch hij, noch zij er aan gedacht …. O ja, Betsy, ze was heel goed in gezelschap, maar in huis! Een maîtresse femme? Wel neen, erger …. een feeks! Die goede dikke Henk zat geheel onder de pantoffel, en als Eline niet zoo ongemakkelijk was, en flink van zich afbeet, was ze ook onder den duim geraakt! Het scheen oppervlakkig zoo lief, een zusje, dat wees was, in huis te nemen, maar als je zoo schatrijk was als de Van Raats, beteekende het financieel niets—daarbij, de Vere’s hadden óok geld—en of het in huis alles zoo couleur de rose was, men geloofde er niets van! Daarom, Betsy vond, Eline moest maar trouwen; het werd tijd; ze had het ook al zoo dikwijls kunnen doen, met dien, en met dien, maar ze was mooi, en ze was moeilijk, enfin …. het was haar zaak, nietwaar?
Eline wist, dat men zoo over haar sprak, maar zij trok er zich met een vorstelijke onverschilligheid bitter weinig van aan. Zij ook dacht het: Otto zou haar zeker vragen, en zij meende, dat zij hem zou aannemen …. Zij gevoelde wel is waar geen liefde, zooals zij die bedoelde, voor Van Erlevoort, maar er bestonden niet de minste termen om hem af te wijzen; het zou in alle deelen een uitstekende partij zijn; meer fortuin zou haar niet onwelkom geweest zijn, maar zij, meende zij, met haar verfijnde zuinigheid, zou genoeg tact [137]bezitten, om een schijn van weelde om zich heen te verspreiden.
Dat Betsy echter Otto aanhaalde, was een weinig bezijden de waarheid: Betsy, hoewel zij het huwelijk zeer gewenscht achtte, gevoelde geen persoonlijke sympathie voor Otto, die haar te strak en gepozeerd was, en zij was vriendelijk en beleefd tegen hem, maar deed geen zweem blijken, dat zij hem een gewenschten zwager vond ….
Ook bij de Van Erlevoorts had men van de buitenwereld wel eens onbescheiden vragen vernomen, maar Frédérique haalde nog altijd haar schouders op, met een gebaar, alsof zij totaal van niets wist; Eline was immers al zoo dikwijls geëngageerd geweest, in de oogen harer kennissen altijd,—met dien en met dien, waarom ook niet eens met Otto? vroeg zij zoo ironisch, dat men de waarheid niet gissen kon. En toch wist zij, dat er thuis soms raadselachtige gesprekken gevoerd werden tusschen mevrouw Van Erlevoort, Mathilde en Otto, een soort van familieraad, die nog tot geen beslissing scheen te komen.
Zij gevoelde er zich een weinig uit ter zijde geschoven, en ze was te fier, nu men haar raad versmaadde en haar opinie niet noodig scheen te hebben, er zich in op te dringen; eens zelfs, toen zij mama, zuster en broêr na het diner te zamen had gevonden, en bespeurd had, hoe het gesprek bij heur binnenkomst eensklaps was opgehouden, hoe men haar, terwijl heure hand den deurknop nog had vastgehouden, aangezien had met eenige lichte verlegenheid, was zij, zonder een woord, weder verdwenen, de deur zacht sluitend, in een stille bouderie, vol gekrenktheid. Ook alleen met Otto zocht zij, na heur gesprek over den waaier, geen vertrouwelijk samenzijn meer; hij beschouwde haar immers als een kind; nu goed, zij zou hem niet lastig vallen met haar kinderachtigheden …. En alleen bij Lili en Marie voer zij uit tegen Eline, dat coquette nest, zonder een sprankje gevoel in al haar gedraai en gelach; maar zij zweeg, als Paul er bij was; hij verdedigde haar ook al; Eline had hem ook al ingepalmd, evenals Etienne, die geen kwaad woord van haar hooren kon! Wat al die jongens toch in haar vonden, ze begreep het niet, zij vond Eline een en al onnatuur en affectatie, een actrice, Eline speelde altijd comedie ….
En al was zij geërgerd over Etienne’s pleitredenen voor Eline, zij gevoelde zich zonder hem, nu hij op de Horze logeerde, wat eenzaam in het groote huis te midden van het gewoel der Van Rijsseltjes en het geblaf van Hector, waartusschen dikke juffrouw Frantzen zich met wanhopige pogingen roerde om den vrede te herwinnen. [138]
Het was Zondag en Paul Van Raat had zich voor eene pooze gezet aan zijn ezel, waarop een half voltooid stilleven prijkte: eenig oud Delftsch, een antieke Bijbel, een antiek Rijnwijnglas en een zilveren drinkkan,—die van Vincent, welke hij toch had overgenomen,—los geschikt op een breed gekreukeld Smyrnaasch tafelkleed. Maar het werk vlotte niet; het licht bleef vaal, hoe hij ook zijn gordijnen ophaalde of neêrliet, en hij betreurde het, dat zijn vingers veel gemakkelijker de voorwerpen zelve in een oogwenk smaakvol wisten te plaatsen, dan ze daarna in kleur op het doek na te beelden. Het was de schuld van het weêr: bij zoo een regenachtigen hemel tintelde er geen licht in den wijn van zijn glas, en geleek de zilveren kan tin …. En hij legde het penseel weg en wandelde met de handen in de zakken en fluitende zijn atelier op en neêr, een weinig geërgerd door zijn gemis aan werkkracht. Hij had toch zoo gaarne gewild, maar hij kon niet, al dwong hij zich ….
Zijn kamer geleek een chaos van artisticiteit, zooals zijn machteloos dillettantengemoed een chaos was, waaruit zelden een schepping voortkwam. Boven een gebeeldhouwde eikenhouten kast hing een tropee van antieke wapens; de muren waren, tot het plafond toe, bedekt met porselein, schilderijen, platen en etsen, en vrouwenbeelden in marmer en terra-cotta schenen hem te omringen, als in een harem van krijtwitte en amberkleurige schoonheid. Overal slingerden boeken; uit losgestrikte portefeuilles slipten schetsen en gravures; op den grond, om den ezel, lagen penseelen, kwasten en tubes. Een groote aschbak was vol asch en overal lag stof. Leentje, de werkmeid, mocht slechts bij groote gratie dit verblijf binnentreden.
En terwijl hij in zijn teleurstelling op en neêr wandelde scheen het hem, dat hij een verluchting zou gevoelen, wanneer hij al dien artistieken rommel eens opruimen, zijn ezel op zolder brengen, en nooit meer aan een penseel denken zou. Het scheen hem toe, dat, ware zijn kamer gezuiverd van kunst, zijn geest van zelve ook geen kunst meer verlangen en geen teleurstellingen ondervinden zou …. Het was tijd verknoeien; hij kon toch niets, hij kon zich beter amuzeeren dan met dit gekladder …. En hij bedacht, hoe hij zijn kamer dan opnieuw zou inrichten, ruim en eenvoudig, zoodat men er zich in bewegen kon, zonder nu een beeld om te gooien of dan over een Oostersche draperie te struikelen. Maar toch, iets als weemoed overviel hem bij die gedachte; het was toch illuzie …. wel reeds lang gebroken en neêrgestort van [139]haar voetstuk, maar waarvan hij nu ten laatste de scherven nog weg zou vagen ….
Eensklaps hoorde hij Eline’s schertsende stem op den corridor, en hij ging naar beneden, de achterkamer in, waar zij zijn moeder reeds omhelsde. Zij was met Ben gekomen; Betsy liet mevrouw Van Raat vragen, of zij genoegen zou hebben dien avond op het Nassauplein te komen: er kwamen alleen mevrouw Eekhof met hare dochters, Ange en Léonie, Frédérique met haar twee broêrs en Vincent.
—We rekenen natuurlijk ook op jou, Paul! sprak zij, terwijl zij hem de hand reikte, Cela s’entend, n’est ce pas ….? Kom, mevrouwtje, u moet het maar doen, wees nu niet zoo onaardig te weigeren; u mag op uw gewone uurtje weêr weg. Ce n’est pas à refuser ….
Enfin, mevrouwtje zou het dan maar doen, maar eigenlijk gevoelde zij zich niet thuis bij al die jeugd.
—Dat doet u juist goed, die vroolijkheid …. zie mevrouw Van Erlevoort eens! sprak Eline. Aan die moest u een voorbeeld nemen ….
Mevrouw, niet bestand tegen de verlokking van de stem harer lieveling, werd overwonnen; ook Paul beloofde te komen. En mevrouw zag Eline, die naast haar op de canapé zat, met nieuwsgierigheid aan, als overwoog zij iets bij zichzelve. Paul had Ben aan het ravotten gebracht, geërgerd over de zoetheid van het kind, dat stil op een bankje aan de voeten zijner grootmama was gaan zitten.
—Zeg Eline, ik moet je toch eens vragen ….! begon mevrouw Van Raat fluisterend. Is het zoo?
Eline voelde een lichten blos haar wangen kleuren, maar zij deed, of zij de vraag niet begreep.
—Wat mevrouwtje? Hoe meent u?
Mevrouw glimlachte, maar verklaarde zich niet verder, Alleen vroeg zij:
—Frédérique komt vanavond, nietwaar …?
—Ik denk het wel, tenminste …. begon Eline.
—Alleen ….?
—Neen, met …. zooals ik u zooeven zeide, met haar broêrs, Otto en Etienne ….
—O zoo! sprak mevrouw achteloos, maar zij zag haar weder van terzijde aan, terwijl iets als een schalkschheid in haren doffen blik speelde.
—Ik geloof, dat u erg ondeugend is! sprak zij, over haar mofje strijkend.
—Ach, de menschen praten zooveel, niet waar? Je hoort dit, je hoort dat …. maar toch, soms hoor je ook wel eens de waarheid. [140]
—En wat heeft u gehoord?
—Iets dat je me al lang had moeten vertellen, als je vertrouwen in mij gesteld had. Nu moest ik het waarlijk door Betsy het eerst weten.
Eline schrikte.
—Heeft Betsy gezegd ….? stamelde zij.
—Ja, liefje, en ik had het liever voor het eerst van jou gehoord! herhaalde mevrouw Van Raat, in de lichte gekrenktheid eener oude dame, die meent te kort gedaan te zijn.
Eline werd heimelijk ongeduldig. Het is waar, Otto had haar gevraagd, maar zij kon zich nog niet beslissen, en het hinderde haar, hoe iedereeen er van scheen te weten en ongevraagd raad gaf, hoe iedereen in bedekte en onbedekte termen tegen Betsy toespelingen waagde te maken en sommigen, gedekt door den sluier van intimiteit, haar zuster zelfs ingefluisterd hadden, bij Eline aan te dringen, opdat zij zich verklaren zoude …. Zij had ten laatste genoeg van die indiscreties, en zij was op het punt mevrouw Van Raat een bits antwoord te geven, maar zij bedwong zich en liet niets van haar ergernis blijken, terwijl zij aan mevrouws oor murmelde:
—Ach, wat had ik u moeten zeggen ….? Het is zoo, Erlevoort heeft mij gevraagd …. maar ik mocht er toch niet over spreken, voordat ik zelf wist, wat ik zou doen.
En zij zag even naar Paul, schielijk haar blik afwendend, geërgerd ook op hem, daar hij met Ben op zijn rug, een pooze het ravotten gestaakt had, haar nieuwsgierig aanzag en haar woorden poogde op te vangen. Zij zou hun toch geen voldoening op die ongepaste onbescheidenheid geven, meende zij, en zij stond op, en brak mevrouw Van Raats overwegingen, waaruit bleek, dat de oude dame Otto gaarne mocht, zoo spoedig zij kon af, door een omhelzing en een paar lieve woordjes.
En zoowel de meerdere innigheid van mevrouw Van Raats bevenden kus, als de dartelheid in Pauls oogen hinderde haar tot kribbig wordens toe, terwijl zij op Ben wachtte, daar zijn grootmama hem nog liefkoozend in haar armen sloot.
Neen, Eline wist niet wat te beslissen. Zij huiverde een stap te doen, die haar gelukkig of ongelukkig voor haar leven maken kon; het was haar als hing heur toekomst thans alleen af van een enkel woord, dat zij draalde te uiten. Zij huiverde er voor een mariage-de-raison te doen, daar zij in heur hart een grooten drang gevoelde naar veel liefde, al had zij dien ook, willens en wetens onderdrukt na heur [141]teleurstelling, en Otto …. zij had met hem gedanst, met hem gelachen en geschertst, maar nooit had zijn beeld haar gedachte ook maar een wijle vervuld, en zij had hem vergeten, zoodra zij hem niet meer zag en hoorde. Toen zij echter zijn hartelijken eenvoud doorzien had, toen zij ried, dat hij haar liefhad, was dit vermoeden haar zoet geweest, en zij maakte zich wijs, dat het haar zou gehinderd hebben hem leed te doen, hem iets te moeten weigeren, zelfs heur hand …. Bij die vrijwillige verbinding scheen de zachtheid van zijn stillen hartstocht een balsem uit te gieten over haar gemarteld hart.
De gedachte zijn vrouw te worden had haar onder dit zelfbedrog vervuld met eene kalme vreugde: iets als een lieflijk verschiet was haar voor den blik gerezen, en …. zij had financiëele overwegingen gemaakt.
Ook, meende zij, lachte het haar toe, geheel onafhankelijk te zullen worden, en het huis harer zuster te verlaten, daar zij er zich, trots haar eigen fortuintje, als geketend gevoelde, als een lastige logée, die men duldde ter wille van de opinie der wereld. Maar onder al die schijnredenen, welke haar lokten Otto met een stille behaagzucht toe te lachen, school, een adder gelijk, onzichtbaar voor haar eigen blik, de bittere spijt over de ruïne harer ingestorte fantazieën weg, en zou zij zich ooit aan Otto geven, het zou zijn om zich te wreken op Fabrice, om zich te wreken op zichzelve.
Intusschen, zoodra hij gevraagd had, zoodra zij nadenken moest, en zich niet in een overstelpende weelde van passie kon overgeven, was zij vol angst teruggedeinsd een beslissend woord te spreken.
Hij, Otto wachtte; hij ten minste was bescheiden.
Hij had gedurende eenige dagen het huis der Van Raats gemeden, en zij wilde hem beloonen voor zijn discretie; zij had blozend Betsy verzocht hem een intieme invitatie te sturen, evenals aan Freddy en Etienne.
Hij zou komen, zij zou hem spreken en het scheen haar of zij door onzichtbare machten werd voortgestuwd op een hellend pad, of zij anders wilde dan zij handelde, maar onmachtig was den dwang van haar noodlot te ontgaan; het scheen haar of zij geblinddoekt zocht naar haar geluk, angstvol luisterend haar handen uitbreidde naar iets wat er de echo van scheen, en toch zeker was het nimmer te zullen vinden, nimmer.
Betsy schonk thee. Mevrouw Van Raat en mevrouw Eekhof zaten bij haar op een canapé en praatten met Emilie [142]De Woude; Henk hoorde, met de handen in zijn zak, aandachtig naar Vincent, en Eline bladerde met Ange en Léonie Eekhof en Paul in haar muziek op de piano, toen Otto en Etienne binnenkwamen.
—En Frédérique? vroeg Betsy verbaasd, terwijl zij Otto de hand reikte.
—Frédérique gevoelde zich wat moê, ze laat zich excuzeeren, antwoordde hij eenvoudig.
—Ze is tegenwoordig meer onwel! sprak Etienne met overtuiging, als wilde hij de woorden van zijn broêr kracht bijzetten.
Eline’s hart klopte. Zij gevoelde zich zeer zenuwachtig, al wist zij die nervoziteit te verbergen onder haar lieflijke vroolijkheid. Het was haar plotseling of ieder haar aan zou zien, zou raden wat zij dacht, en zij huiverde bijna haar wimpers omhoog te heffen, uit vrees het aanzicht van den salon eensklaps geheel veranderd te zullen vinden …. Maar toch, toen zij opzag, was alles het zelfde: de oude dames praatten met Betsy en Emilie door, Vincent fluisterde bijna aan Henks oor, en de meisjes en Paul drukten Etienne de hand.
Otto trad echter naar haar toe. Zij wist bijna niet meer hoe zich te houden en meende, dat zij zeer onhandig stond, maar juist die aarzeling teekende in haar slank figuurtje iets weifelend schuchters af, dat haar een nieuwe bekoring gaf. Zij hoorde, hoe hij haar eenvoudig goedenavond zeide, maar in zijn stem klonk iets vols en rijks, als een belofte van teederheid. Zij gevoelde eensklaps een nieuwe aandoening, een smeltende weekheid in haar hart, die zij niet begreep.
Hij bleef bij hun groepje, bij de piano; hij stond vlak naast haar, maar sprak met Ange, terwijl Léonie luid schertste met Etienne, die haar brutaal het hof maakte. Een enkele maal zag Otto Eline aan, om haar te doen deelen in hun gesprek over niets, en zij glimlachte zonder te hooren. Zij kon haar gedachten niet meer volgen; die fladderden in haar geest als kapellen en het werd haar, of stemmen aan haar ooren zongen ….
Zij begreep, dat zij zich niet mocht laten neêrzinken in de zachte weelde, die haar als met donzen armen omving, dat zij niet droomen kon te midden van een salon vol menschen. En zij ging, na een paar schertsende frazen, terzijde, terwijl zij zich verwonderde over haar gedempte stem, die klonk als door een gaas ….
—Vincent, je speelt ook, nietwaar? hoorde zij Betsy vragen, terwijl zij de oude dames en Emilie zag opstaan en Henk in den anderen salon aan het speeltafeltje bespeurde, bezig de parelmoeren fiches uit een Japansche doos te nemen. [143]Het was haar, als bewoog zij zich in een droom ….
Zij zag de kaarten in den vorm van een S uitgespreid op het ronde, roode laken; zij zag op de hoeken der tafel de bougies branden en de, van ringen glinsterende vingers van mevrouw Eekhof een kaart trekken.
Het werd haar, als was zij buiten dat alles, ver af …. Vincent ging zitten tegenover mevrouw Van Raat, Henk zou spelen met mevrouw Eekhof. Betsy keerde met Emilie terug, zij zou later invallen.
—Mevrouw, wij hinderen toch niet, als we muziek maken, of is het daar een vreeselijk ernstig partijtje? vroeg Léonie aan Betsy, naar de speeltafel wijzend.
—O, volstrekt niet, amusez-vous toujours ….! antwoordde Betsy en zij voerde met een vraag Otto en Emilie mede naar de canapé. Zij was voor vreemden steeds zeer innemend.
—Toe, Eline, laat je dan hooren, kindlief, we smachten naar je sirenengeluid! ging Léonie door in een onuitbluschbare levendigheid; ik zal je accompagneeren met mijn doigts de fée.
—Heusch niet, Léo, niet vanavond …. Ik ben niet bij stem.
—Niet bij stem? Ik geloof er niets van! Kom! Allons, chante, ma belle! Wat moet het zijn ….?
—Ja, Eline, toe zing! riep mevrouw van Raat uit den anderen salon en vroeg verlegen aan haar partner wat troef was.
—Heusch mevrouwtje, heusch Leo, ik kan niet, ik voel het altijd wanneer ik niet kan …. Ik laat me anders nooit bidden, nietwaar ….?
—Maar je hebt immers muziek meêgebracht?
—Ja, maar dat zijn geen airs om meê te beginnen, dat is voor later op den avond ….
—Eerst iets ernstigs, kom Eline, allons!
—O, gedecideerd niet! sprak Eline en schudde het hoofd. Het was haar waarlijk onmogelijk; zij gevoelde zich als in een koorts, die haar een zachten blos op de wangen joeg, haar oogleden kwijnend neêrvallen, haar pols jagen, haar vingeren sidderen deed. Zij zou gevibreerd hebben, haar keel was klankloos.
—Gedecideerd niet? hoorde zij zacht herhalen en zij zag om. Het was Otto, die, bij Betsy en Emilie gezeten, het haar vroeg en haar met zijn hartelijke oogen aanzag. Opnieuw schudde zij het hoofd, steeds, naar zij meende, onhandig, maar vol onbewuste bevalligheid.
—Waarlijk, ik zou niet kunnen ….
En zij wendde zich dadelijk af, vreezende, dat hij vermoeden zou, waarom …. Daarbij gevoelde zij zich zeer verlegen, zoodra haar blik den zijne ontmoette, ofschoon niet [144]het minste verwijt er uit straalde. En het werd haar nu of er iets scheefs was in de verhouding dier kennissen, welke hunne salons vulden met hun gescherts en gelach, iets wat niet was zooals gewoonlijk en de regelmatige banaliteit ervan verbroken had; maar toch, zoo dacht zij, alleen Betsy en mevrouw Van Raat wisten, dat Otto haar gevraagd had, en dat zij hem dezen avond haar antwoord zou geven …. Wat de anderen mochten vermoeden, zij zouden geen woord laten ontslippen, dat haar zou noodzaken den sluier van hun geheim op te beuren, vóór zij het verkoos. En dit vertrouwen op de discretie hunner welopgevoedheid stelde haar gerust.
Léonie echter boudeerde en vond Eline een vervelende meid. Paul en Etienne riepen nu, dat zij, Léo, zingen moest en wilden hare muziek halen, die het meisje uit eene affectatie van schuchterheid in de vestibule gelaten had. Alle drie vlogen ze lachend naar de deur, maar Léonie wilde hun niet permitteeren de muziek te zoeken, en zij maakten een plotselinge, vroolijke drukte, die de whisters in den anderen salon glimlachend over de kaarten deed opzien. Etienne echter zegevierde en bracht weldra met opgeheven armen de partituur van de Mascotte binnen, die aan een draad uit zichzelve hing. De Eekhofjes werden overgehaald en zij neurieden nu lachend en hakkelend, met twee dunne, schelle stemmetjes het duet van Pipo en Bettino:
„O, mon Pipo, mon Dieu, qu’t’es bien!”
terwijl Etienne haar met dikwijls twijfelachtige akkoorden begeleidde.
Toch had het duet groot succes en in een stijgende vroolijkheid galmden zij weldra met hun vieren, Ange, Léonie, Etienne en Paul, zoowel uit de maat als uit den toon, nu het langoureuse:
„Un baiser est bien douce chose!”
dan het comique:
„Le grand singe d’Amérique!”
en hun muziek dartelde als een gefladder van luchtige melodie vroolijk door de salons.
Eline was op een pouffe naast de piano gaan zitten, en zij leunde er heur koortsig hoofdje tegen aan, bijna verdoofd door Etienne’s hard gerammel. Hare hand sloeg de maat op hare knie: zoo scheen zij nog eenig belang te stellen in wat zij deden. Zij hoorde de snaren der piano gonzen in hare ooren, en dit gegons verhinderde haar na te denken en eene beslissing te nemen. Telkens slingerde zij van het een op het ander …. Ja, zij zou aannemen; zijne liefde, schoon [145]niet beantwoord, zou toch haar geluk zijn, het was de vervulling van haar noodlot …. neen, zij kon zich niet dwingen, zij kon zich niet, zonder een zweem van liefde, laten vastketenen. En het was haar of heure gedachte, tot bezwijmelens toe, gewiegeld werd naar twee zijden; het was haar of een klok hard in heur hersenen tikte, ja, neen, ja, neen …. Verluchting zoude het zijn in den blinde te grijpen …. neen, slechts met juist overleg mocht zij haar besluit nemen …. o, dat die klok toch bedaarde, zij vermocht niet zoo te strijden met zichzelve, zij was er te zwak toe ….
Zij wilde niet meer nadenken, zij zou zich laten medesleepen door de onzichtbare machten, die haar op haar hellend pad dreven, zij zou zich geheel overgeven aan den drang der omstandigheden; die zouden beslissen voor haar …. en zij gevoelde een rilling kil over haar huid glijden, toen hunne blikken elkaâr ontmoetten, en stond op.
Vincent was uitgevallen, Betsy viel in.
—En Elly, heb je nu al een dollen streek verzonnen, iets vreeselijk dwaas? vroeg Vincent in de laatste woorden hare stem nabootsend.
Aan de piano was het kalmer geworden, Léonie was bij Emilie gaan zitten praten en verhaalde zeer levendig van een kleine sauterie bij de Van Larens, Etienne had zich omgedraaid op den tabouret en maakte nu gekheid met Ange, die in een schaterlach op den pouffe was neêrgevallen, terwijl zij haar gelaat met de handjes bedekte, Paul lachte meê en bladerde in de muziek.
—Hoe? Wat?…. Hoe meen je? stotterde Eline, die niet begreep.
—Je vertelde me immers verleden, dat je iets vreeselijk dols zou willen doen; nu ik vraag je of je misschien al iets weet. Ik doe gaarne meê.
Zijn scherts was haar een wanklank. In de, haar ongewoon ernstige, stemming, waarin zij onwillekeurig door haar gedachten was gekomen, scheen de herinnering aan die pooze van wuftheid haar een echo van vervlogen wenschen toe. Neen, zij wenschte zich aan geen berispelijke onzinnigheden toe te geven; zij wilde verstandig zijn als Otto was. Berispelijk onzinnig: haar teleurgestelde liefde, zoo zij dien naam aan haar dwaasheid mocht geven, was het al geweest; zij wilde zich voortaan niet meer zoo laten medesleepen.
En zij drong in haar hart de bittere spijt terug, die er als een adder den kop scheen op te beuren. [146]
Terwijl zij nauwelijks woorden vond om Vincent met een luchtige fraze te kunnen antwoorden, omving haar eensklaps een plotselinge schrik. Het was een gedachte, die nieuw bij haar oprees. Neen, er was geen terugdeinzen meer mogelijk. Otto, Betsy, moesten verwachten, dat zij zoude aannemen, Zou zij anders hem met de intieme invitatie haar wensch te kennen hebben gegeven, dat zij hem wilde zien? Zou zij hem anders niet geschreven hebben? Het was beslist, het kon niet anders en een groote rust verspreidde zich, na haar plotselingen schrik, door haar geheele wezen.
—Maar lieve meid, ik geloof, je lijdt aan distracties! riep Vincent lachend uit. Hij had haar gevraagd, waarom Georges De Woude er niet was en zij had kwijnend gelispeld:
—O ja, dat is wel zoo ….
Ze lachte nu zelve, zij werd nu weêr zichzelve in de zaligheid van die rust. Zij ging zitten.
—Neem me niet kwalijk; ik heb wat …. en ze bracht de hand aan de lokjes op haar voorhoofd.
—O, zeker hoofdpijn. Ik ken dat! viel hij ironiek haar in de rede en zag haar onderzoekend aan. Ik geloof, dat het een familiekwaal bij ons is; we hebben dikwijls hoofdpijn.
Verschrikt hief zij haar blik naar hem op. Hij kon toch niets weten?
—Ik heb ook hoofdpijn gekregen onder het spelen, onder dat gerammel aan die piano. Het was, alsof ik er allerlei schelle kleuren zag, groen, geel, oranje. Als die kleine, vroolijke meid daar zingt, Léonie, geloof ik, zie ik altijd oranje.
—En als ik zing? vroeg zij coquet.
—O, dan is het heel iets anders, hernam hij ernstig. Dan zie ik altijd een harmonieuzen climax van zeer licht roze tot purper toe, en alles smelt zacht in elkaâr. Je lage tonen zijn roze, je hooge purper, en schitterend. Als Paul zingt wordt het me grijs, soms iets van violet.
Zij begon zeer vroolijk te lachen, en Paul, die hem gehoord had, ook.
—Maar Vincent, dat zijn vizioenen van een overspannen fantazie.
—Misschien wel. Soms is het toch iets heel moois. Heb je het nooit gehad?
Zij dacht even na, terwijl Ange en Etienne, die het laatste van hun gesprek gehoord hadden, naderbij kwamen en luisterden, evenals Paul.
—Neen, ik geloof het niet.
—Heb je ook niet, dat sommige tonen de gedachte aan een geur bij je opwekken, bij voorbeeld opoponax of réséda? Orgeltonen zijn net als wierook. Als je die scènes van Beethoven [147]zingt: Ah, Perfido! dan ruik ik altijd verveine, vooral bij een der laatste hooge passages. Als je het eens later zingt, zal ik je zeggen wanneer.
Ange schaterde.
—Maar, meneer Vere, hoe heerlijk zoo geparfumeerd te zijn!
Allen lachten meê en Vincent scheen ook zeer opgewekt.
—Het is toch waar, parole d’honneur.
—Neen, ik heb wel, dat sommige menschen me aan beesten laten denken, fluisterde Etienne. Henk bij voorbeeld, laat me aan een grooten hond denken, Betsy aan een kip, mevrouw Van der Stoor aan een krab.
Men gierde het uit: Otto, Emilie en Léonie stonden op en kwamen naderbij.
—Wat is dat toch voor een vroolijkheid? vroeg Emilie nieuwsgierig.
—Mevrouw Van der Stoor is een krab! gilde Ange met tranen in de oogen van het lachen.
—En zeg eens, Eetje, waar laat ik je dan aan denken? vroeg Léonie met glanzende oogen, nadat Eline haar op de hoogte van het gesprek had gebracht.
—O, jij en Ange zijn net twee kleine puckjes, roaff, roaff! riep Etienne uit en blafte. Freule De Woude met haar onderkin is een kalkoen! fluisterde hij, overmoedig door zijn succes, Ange in, die bijna stikte. Juffrouw Frantzen is ook een kalkoen, in een ander genre. Willem, onze knecht, is een deftige ooievaar en Dien, de keukenmeid van de Verstraetens, een kakatoe.
—Het is een menagerie, een arke Noachs! gierde Léonie.
—En Eline! vroeg Paul ten laatste.
—O, Eline! herhaalde Etienne en dacht na. Soms …. een pauw, soms …. een slang, op het oogenblik …. een duifje.
Men schudde het hoofd over den dollen jongen, maar men bleef vroolijk lachen, zeer vroolijk.
—Etienne is altijd opgeruimd, sprak Eline tot Otto, nadat men zich verspreid had en zij knikte mevrouw Van Raat, die Emilie haar plaats aan de speeltafel had afgestaan, vriendelijk toe. Vincent werd intusschen zeer geplaagd door de Eekhofjes, die hem vroegen of hij een parfumeriewinkel ging opzetten.
—O ja! antwoordde Otto. Hij heeft ook geen reden anders te zijn, niet waar? Hij heeft alles wat hij verlangt.
Er klonk iets weemoedigs in die woorden, als was dit met hem, Otto, niet het geval, en het was Eline onmogelijk hem [148]nog iets te antwoorden. Een pooze bleven zij zwijgend naast elkaâr staan, terwijl haar bevende hand in de pluimen van den Makart-bouquet woelde, en zij gevoelde haar gedachten opnieuw wiegelen.
—Heb je niets te zeggen? fluisterde hij ten laatste zacht, maar zonder eenig verwijt.
Zij haalde diep adem.
—Waarlijk, ach … ik … ik kan nog niet, vergeef me, maar heusch … later, later.
—Goed later, ik heb geduld, zoolang ik het nog mag hebben, sprak hij, en zijn kalme toon stilde dat gewiegel in haar hersenen. Toch, zij kon niet meer weigeren, maar zij kon zich ook niet uitspreken.
En zij bewonderde nu ook zijn tact vol eenvoud, terwijl hij met haar voortsprak over zaken, die hun op dat oogenblik geen van beiden veel belang inboezemden. Die eenvoud was zijn grootste bekoring, voor iedereen; hij was zoo geheel en al die hij was, dat het scheen alsof er achter zijn oprechtheid niet het minste school, dat hij behoefde te verbergen. Terwijl hij praatte scheen hij noch haar, noch zichzelven wijs te willen maken dat dit gesprek belangrijk was; scheen hij het alleen voort te zetten, omdat hij gaarne bij haar was, gaarne naast haar stond, en dat zij iets tegen elkander moesten zeggen. Het klonk haar zoo duidelijk uit de volle diepte zijner stem; hij dacht aan iets anders en hij poogde dit niet te verhelen. En voor het eerst gevoelde zij nu voor hem iets als medelijden; gevoelde zij, dat zij wreed was, en dat hij moest lijden, en deze erbarming wekte opnieuw de smeltende weekheid in haar op, die zij niet begreep.
Gerard ging rond met een zilveren blad vol glazen, wijn en sorbets, daarna met twee groote porseleinen schulpen vol gebakjes.
—Wil u een sorbet, mevrouw, en een taartje? vroeg Eline aan mevrouw Van Raat, wat verlaten op de canapé, nu en dan glimlachend tegen het vroolijke troepje der jongelui, die elkaâr kaart legden.
—Wacht! vervolgde zij tot Otto; mevrouwtje zit daar zoo alleen, ik ga haar wat gezelschap houden.
Hij knikte haar vriendelijk toe en ging hooren naar de horoscoop, die Ange voor Paul trok.
Eline wenkte Gerard en zij nam een sorbet, legde een taartje op een schoteltje, en bood het mevrouw Van Raat. Daarna zette zij zich naast de oude vrouw neêr en vatte haar hand.
Mevrouw Van Raat roerde echter de ververschingen niet aan, maar zag tot Eline op, recht in heur oogen. [149]
—Nu, hoe is het? vroeg mevrouw.
Eline kon in heur smeltende weekheid niet geërgerd worden over de onbescheidenheid. En zij antwoordde alleen zeer zacht, bijna onhoorbaar:
—Ik …. ik zal ja zeggen.
Zij zuchtte, en de tranen welden in haar oogen, toen zij voor het eerst dat besluit uitsprak. Zij zou ja zeggen. En zij kon niets meer vinden om de oude vrouw bezig te houden; dat eene woord, dat zij zou moeten uitspreken, vervulde haar zoo geheel, dat alle andere gedachten vervlogen. Een oogenblik zaten zij dus zwijgend naast elkander, een weinig met den rug naar het vroolijke troepje, dat zich om een babytafel verdrong en de kaarten raadpleegde. En Eline hoorde eensklaps Ange’s schelle stem, die schertste, terwijl zij de kaarten een voor een naast elkaâr scheen te leggen.
—Hoort u nu goed, meneer Erlevoort …. ik ben veel geestiger dan madame Lenormand …. dat is u, hartenheer …. u is omringd van veel tranen, maar die klaren op in glimlachjes … u krijgt veel fortuin, en gaat in een kasteel wonen op de Pyreneeën. Of koopt u liever een villa bij Nice? Ah! daar is zij! Hartevrouw, ziet u! Roze Mie! U gaat nogal ver van haar af, maar al de tusschenkaarten zijn gunstig … U zal met veel bezwaren te kampen hebben, eer u tot haar doordringt, want ze wordt nogal gecourtizeerd …. ziet u maar: klaverheer, ruitenheer, zelfs een plebejer, een sociaal-democraat; schoppenboer!
—Zwarte Piet ….! riep Léonie. Ah, fi donc!
Eline glimlachte een weinig verschrikt en wischte een enkelen traan af, die aan haar wimpers hing en mevrouw Van Raat, die eveneens geluisterd had glimlachte ook.
—O, kijk die azen heerlijk liggen! juichte Ange voort. Geen vrees, meneer Erlevoort, geen vrees, alles klaart op …
—De kaarten schijnen gunstig, fluisterde mevrouw Van Raat.
Eline trok glimlachend een minachtend mondje, maar zij was wat ontsteld: Zwarte Piet had haar aan Fabrice doen denken ….
Men was van de whisttafel opgestaan en men praatte druk door elkaâr. De vroolijkheid was door de voorspellingen nog meer gestegen, en Etienne verweerde zich met een stortvloed van woorden tegen Ange, die hem voorspelde, dat hij een oude vrijer zou worden; hij bedankte daar hartelijk voor …. [150]
Terwijl Ange en Léonie Paul overhaalden nog iets te zingen en Léonie hem een lied van Massenet accompagneerde, nam Betsy met aandacht haar zuster en Otto op. En zij meende goed te zien: er was nog niets tusschen hen verhandeld. Wat draalde Eline toch! Neen, dan had zij, Betsy, het eenvoudiger gedaan; zij had Van Raat kalm geaccepteerd, toen hij haar in zijn onhandigheid gevraagd had …. Waar zat Eline toch over te zeuren? Waarom zou ze Erlevoort nu in ’s hemels naam niet aannemen? Zij waren geheel en al voor elkander geknipt …. En ze ergerde zich zeer over die sentimenteele aarzeling harer zuster, terwijl deze een huwelijk kon doen met iemand van goede familie, met een redelijke pozitie …. Haar blik gleed koud over Eline’s ranke gestalte, waaraan steeds die weifelende schuchterheid een nieuwe bekoring gaf, en zij merkte die op, zij merkte ook een waas van ernst op, dat over haar schoonheid verspreid lag, en dat zij nooit te voren bij haar bespeurd had … Wat een pourparlers toch, als alles zoo eenvoudig was! Maar toen zij haar man, die met Otto sprak in het oog kreeg, ergerde die haar nog meer dan Eline: wat was hij toch dom! Zou hij waarlijk nog niets gemerkt en niet begrepen hebben, waarom Otto eigenlijk van avond ten hunnent was!
Intusschen, mevrouw Van Raat was reeds vertrokken, later dan zij gewoonlijk placht te doen en nog over Eline’s besluit in eene onzekerheid, die haar nieuwsgierig had doen dralen. Zij had zich eenigszins de illuzie gemaakt van eene scène-de-familie en de avond was haar dus een teleurstelling geweest. Nu—het was bij half-een—maakten mevrouw Eekhof en haar dochters met Emilie, Vincent en Paul ook aanstalten tot vertrekken, en zij gingen, terwijl de meisjes, in een wervelwind van vroolijkheid, door Henk en Etienne naar de vestibule, naar heur rijtuig werden geleid.
In het kleine boudoir waren Betsy, Eline en Otto een wijle alleen gebleven, in stilte, die hen eenigszins verlegen maakte. Betsy echter begaf zich opzettelijk naar den salon, naar de speeltafel, als wilde zij de verstrooide fiches ordenen ….
En het was Eline of de grond onder haar voeten wegzonk. Zij kon heur verwarring niet voor Otto’s blik verbergen, en hij, hoewel hij geen voornemen had gehad dezen avond op zijn verzoek terug te komen, gevoelde zich niet sterk genoeg tegen de verleiding der omstandigheden, nu zij zich beiden alleen bevonden ….
—Eline …! fluisterde hij met gebroken stem … O, waarlijk, moet ik zoo weggaan ….?
Bijna angstig hijgde zij haren ingehouden adem uit met een sidderenden zucht. [151]
—Otto … heusch, heusch … ik … ik kan nog niet …
—Adieu dan, vergeef me, dat ik je voor de tweede maal drong, sprak hij, drukte even hare vingers en ging ….
Zij echter gevoelde zich eensklaps geheel en al smelten in hare weekheid. Bevende over haar geheele lichaam wankelde zij, maar zij stortte zich naar de portière, en zich aan de draperie vastklemmende, riep zij, terwijl zij zich geheel en al aan hare aandoeningen overgaf:
—Otto! Otto!
Hij kon een lichten kreet niet weêrhouden, hij snelde terug en ving haar in zijne armen op en stralende van vreugde voerde hij haar terug in het boudoir.
—Eline, Eline, riep hij uit. Is het waar?
Zij antwoordde niet, maar wierp zich snikkend, gebroken door haren strijd, overwonnen, aan zijne borst en voelde, dat hij haar klemde in zijne armen ….
—Je wilt dus …. je wilt dus mijn vrouwtje worden?
Zij waagde heur gelaat tot hem op te heffen, terwijl zij, rillende, geketend lag in zijne omhelzing en slechts haar blik vol tranen en haar vage glimlach antwoordden hem.
—O …. Eline …. engel! fluisterde hij en zijne lippen drukten haar voorhoofd.
Stemmen klonken in den salon. Henk en Etienne waren uit de vestibule teruggekomen, Etienne met zijn overjas aan en zijn hoed in de hand.
—Maar waar blijft Otto toch? hoorde Eline hem eensklaps uitroepen en zij onderscheidden tevens de stem van Betsy, die iets fluisterde.
Otto zag glimlachend neêr op het weenende hoofdje, dat, nu verschrikt, tegen zijn borst lag.
—Kom, willen we dan gaan? sprak hij, en in zijn eenvoud straalde hij van geluk.
Zij liet zich langzaam, zeer langzaam medevoeren, steeds snikkende in zijn armen, het hoofd verborgen op zijn schouder. Betsy kwam hen glimlachend te gemoet en drukte Otto de hand met een blik van verstandhouding. Henk en Etienne waren ietwat verbaasd.
—Van Raat, mag ik je …. mag ik je mijn aanstaande prezenteeren, sprak Otto.
Ook Henk glimlachte nu, ook Etienne, met zeer groote oogen.
—Die oolijkert, die schalk! riep hij uit en dreigde zijn broeder met den vinger. Als ik dat nu toch vanavond had kunnen denken.
Eline echter, steeds snikkende, maakte zich uit Otto’s arm los en viel Henk om den hals. Hij kuste haar en zijn zware stem mopperde goedig: [152]
—Nou, van harte, zusje … maar drommels, kom, niet zoo huilen … wat moet er dàt nu bij …. Kom, lach eens, kijk eens lief ….
Verlegen verborg zij echter heur hoofd in de handen en ook Betsy meende haar nu even te moeten zoenen, en schoof heur verwarde lokjes wat recht.
—Ik ben erg tevreden over mijn soiréetje, erg tevreden! sprak zij met bedoeling.
Henk wilde Otto nog doen blijven, Etienne was reeds zoo bescheiden zich uit de voeten te willen maken, maar Eline murmelde smeekend, dat zij zeer moê was en Otto drong niet aan. Hij was te gelukkig om nog iets te verlangen, hij zou gaan, overvol van vreugde …. En zij vond hem zeer lief, dat hij afscheid nam alleen met een handdruk, terwijl zij gevreesd had, dat hij haar kussen zou, voor de anderen ….
De beide broêrs vertrokken en Eline vluchtte naar heure kamer, waar zij Mina trof, die het lampje ontstak. De meiden hadden door Gerard, die zoo even te ongelegener tijd in den salon was gekomen, het nieuws gehoord en Mina feliciteerde haar en keek haar nieuwsgierig glimlachend aan.
—Dank je, dank je …. Mina …. stotterde Eline.
Gelukkig, zij bevond zich alleen …. Even zag zij in den spiegel en zij schrikte over haar betraande bleekheid. Maar toch was het haar of heur ziel weggleed in een stil, blauw meer, dat roerloos zijn wateren over haar sloot, en waar een eeuwige vrede scheen te heerschen, een Nirwana, waarvan de zaligheid geheel nieuw was.
Het was een frissche, heldere dag in Mei, na een week van regen en kille mist. Jeanne had haar kinderen, Dora, Wim en Fritsje met de bonne een wandeling laten maken naar de Scheveningsche Boschjes; zijzelve echter was thuis gebleven, daar zij voortdurend veel te doen had, en het bovenhuisje scheen haar uitgestorven toe, nu zij eenzaam zat te naaien en te stoppen in een bleeken zonnestraal, dien zij, onbevreesd voor haar tapijt en haar gordijnen, binnen [153]liet vallen. Frans was uit de stad, naar Amsterdam, waar hij een geneesheer consulteerde. Het was nu halftwee, dacht Jeanne met een blik op de pendule, die hoorbaar in de stille kamer tikte; om halfzes ongeveer zou Frans terugkomen, en de uren, die zij nog zoude moeten wachten, schenen haar eeuwen toe, hoewel zij het toch heerlijk vond eens ongestoord veel werk te kunnen doen.
De bleeke zonnestraal was schuins op haar neêr komen zinken, maar het hinderde haar niet en zij koesterde zich integendeel in zijn zwakken lenteglans. Het licht tintelde langs heur lichtbruin haar, en gaf haar ingezonken, witte wangen een weêrschijn van dof albast; het glinsterde ook over haar dunne, fijne vingers, terwijl zij met een regelmatige beweging de naald haalde door den zoom van een hemdje. En zij verlangde naar den zomer; o, Mei, met haar nattig, mistig weêr, en haar zeldzamen helderen dag, mocht zich zoo snel mogelijk ten einde spoeden; hoe had zij zich nog eenige illuzie kunnen maken, dat Mei een maand van lente-weelde zou zijn, zooals de dichters het logen! Zij glimlachte een weinig weemoedig, zich over het hemdje bukkend en den zoom met haar nagel dicht persend; zij glimlachte er over, dat iedere illuzie, de minste zelfs, verstoof, terwijl heur leven voortrolde en de toekomst, waarvoor zij in een grooten, geheimen, onzegbaren angst vreesde, steeds week voor de eentonige werkelijkheid en nu, nu rilde zij, nu rees weder dat bange voorgevoelen in haar ziel, als een gesluierd spook; hun zou iets overkomen; een, niet af te wenden, ramp zou hen verpletteren. Zij haalde huiverend diep adem, met de handen geprangd aan haar borst, huiverend, niet voor haar, niet voor hem, voor de kinderen.
Zij stond op, het werd haar onmogelijk meer te werken, en toch, zij mocht niet lui zijn, den enkelen zomerschen dag, dien de kinderen haar in rust lieten. O, waarom was zij niet sterk!
En zich leunende tegen den post van het venster, liet zij zich geheel beschijnen door den zonnestraal, als een bleeke kasbloem, die naar licht en lucht verlangt, en zij zag, verloren in haar grauwe gedachten over wat komen zou, in het vierkante tuintje van den kruidenierswinkel beneden. Een sering begon er in blad te komen, maar in het middenperkje en in de perkjes aan den muurkant was nog niets geplant en voor Jeanne’s gedachten doemde eensklaps een vizioen van Perzische rozen op, zooals die op hun erf te Temanggoeng bloeiden, groot als roze bekers vol zoeten geur. Het was of zij dien geur genoot; het was of de blozende kleur dier bloemen de grauwe gedachten verdreef en alleen maar wat heimwee opwekte naar warmte en liefde. [154]
Zoo stond zij, toen er gebeld werd en Mathilde Van Rijssel binnenkwam.
Zij hadden elkaâr eenige malen ontmoet bij de Van Raats, en zij wisten nu dat zij sympathie voor elkaâr gevoelden.
—Ik kom eigenlijk met het booze voornemen je eens meê te troonen voor een wandeling! sprak Mathilde glimlachend. Het is heerlijk buiten en het zal je goed doen.
—Maar Tilly, de kinderen zijn uit en Frans ook. Heusch, ik kan niet, ik moet ook werken.
—Waarlijk onoverkomelijke bezwaren! schertste Mathilde vriendelijk. Je hoeft toch niet op het huis te passen!
—Neen, maar als de kinderen thuis komen, en ze vinden mij niet ….
—Heusch, Jeanne, dat is verwennen, ze kunnen toch wel een oogenblikje zonder je! En dat je man uit is …. is dat ook al een bezwaar? Kom, ik zou maar hoed en mantel aandoen en meêgaan als een verstandige meid. Zoomen? Dat doe je als het regent ….
Jeanne gevoelde een week genot zich de wet te laten voorschrijven door die zachte stem, die zelfs schertsend steeds een toon van weemoed liet doorschemeren. En zij gaf zalig toe, terwijl zij bijna neuriënd de trap opging om zich te kleeden.
Weldra was zij gereed en na tal van vermaningen aan Mietje, ging zij met Mathilde de deur uit. De koele wind hief iets als een nevel van haar geest op, terwijl haar bleeke wangen koud werden en bijna een kleurtje kregen. Zij luisterde verschrikt naar haar vriendin, die haar vertelde, dat zij eerst Tina en Jo naar de Van Raats had gebracht; Betsy en Eline hadden hen gevraagd om met hen en Ben te gaan toeren.
—En de anderen?
—O, Lientje en Nico moesten absoluut met mama gaan wandelen; mama was al wanhopig, dat de oudsten uitgingen. Ik had ze niet meê durven nemen! sprak zij lachend. Die goede mama!
Zij waren door de Laan van Meerdervoort op den Scheveningschen weg gekomen en sloegen dezen in. Er waren weinig wandelaars. Mathilde liet zich meêsleepen door haar gevoel, liet zich opwekken door de heldere frissche lucht, hoe weinig spraakzaam zij ook anders zijn mocht en teruggetrokken in haar stille smart.
—Je weet niet hoe …. hoe goed mama is, sprak ze. [155]Ze leeft zoo geheel en al voor de haren, voor haar kinderen en haar kleinkinderen: ze heeft nooit de minste behoefte voor zichzelve; wat ze ook denkt of doet, het is voor ons. En ik geloof, als je vroeg van wie ze het meest hield, dat ze het niet zou kunnen zeggen. Ja, ze is dol op Etienne; Etienne is altijd vroolijk als een kind, en omdat ze ook vroolijk is en nog heel gaarne eens goed lacht, doen zijn grappen haar goed, maar of ze niet evenveel van Frédérique of van Otto of van mijn kinderen houdt, daar twijfel ik heusch niet hard aan. Als mama naar Londen of naar de Horze schrijft, zijn het klachten zonder eind, dat zij die verloren schapen nooit ziet! Je kan begrijpen, hoe ongelukkig mama was, toen Cathérine en Suzanne trouwden en ze haar verlieten …. Ik geloof, ze zou het liefst een soort van hôtel laten bouwen, waar ze ons allemaal in kon herbergen, Théodore en Howard en Stralenburg en al de anderen …. Goede, goede mama!
Ze zwegen beiden een pooze. De Scheveningsche weg slingerde zich als een lang, grijs lint voor haar uit, met een ver perspectief van boomstammen, onder het netwerk der bladerende twijgen. Zonneglanzen vonkelden op het jeugdige, geelgroene loof, hel en vroolijk wuivend onder de strakke, blauwe lucht; op de oude stammen gloeide een nieuw mos, fluweel gelijk. Een zacht getjilp van vogelen doortrilde de heldere atmosfeer als kristal.
—Wat is het hier heerlijk! zeide Mathilde. Men herleeft. Maar laten we een zijpaadje ingaan. Die menschen vervelen me, denkelijk moeten wij hen ook vervelen. Wij detoneeren, hier in de natuur, ik vind menschen altijd zoo leelijk tusschen groen, vooral als het zoo jong is …. Je ziet, ik begin te filozofeeren ….
Jeanne lachte even, overvol van geluk. De wereld scheen haar schoon en goed toe, vol liefde. En zij dacht aan Frans …
Zij waren op een bank gaan zitten en Jeanne waagde te vragen:
—Maar jijzelve, Mathilde? Je spreekt altijd zooveel over je mama en nooit over jezelve.
Mathilde zag met iets huiverends op.
—Over mijzelve? Ik doe mijn best mijzelve te vergeten. Ik ben …. ik ben niets meer voor mijzelve. Ik ben …. alleen nog iets voor de kinderen. Voor hen denk ik nog en leef ik nog; als zij er niet waren, was ik dood.
Er klonk uit haar woorden de herinnering eener doffe smart, die in berusting was weggewischt. [156]
—Als je je verbeeld hebt zeer gelukkig te zijn, gelukkig door en met iemand, voor wien je lichaam en ziel zou willen opofferen en je merkt …. Maar ach, waarom daarover te spreken ….
—Doet je de gedachte daaraan dan zoo lijden?
—O neen, ik heb geleden; er is een tijd geweest, dat ik gek dacht te zullen worden en God vloekte, maar dat leed is een lethargie geworden, dat is voorbij …. Ik denk er nooit aan, ik denk alleen aan mijn vier schatjes. En die gedachte vervult mij genoeg om geen levende mummie te worden …. Je weet, ik leer ze totnogtoe zelve, en toch wordt het al langzamerhand voor Tina en Jo tijd om naar school te gaan. Otto zegt dat ten minste wel eens, maar ik zou ze te zeer missen, en mama is natuurlijk op mijn hand …. Lievelingen!
Misschien verbeeldde zij het zich, maar Jeanne meende door die doffe berusting een onderdrukten, bitteren toon te hooren doorklinken, en zij kon niet nalaten Mathilde’s hand te nemen en medelijdend te fluisteren:
—Arme meid!
—Ja, jij … zeker, je bent rijker dan ik, je hebt je kinderen en je hebt je man! antwoordde Mathilde met een treurigen glimlach, terwijl haar oogen zich met tranen vulden; en al heb je natuurlijk verdriet en akeligheid op je tijd, je hebt meer … meer dan ik … Laat dat je troost zijn, denk in een treurige bui maar aan mij, denk er aan, dat ik je nog zou kunnen benijden, als … als alles niet dood in mij was, behalve dat eene.
—Mathilde! O, hoe kan je zoo spreken! Het doet me pijn ….
—Dat moet het toch niet, want mij doet het geen pijn meer … Het is alleen maar zoo een flauwe herinnering van iets wat geweest is, weet je … Verder niets … Maar toch is het beter er over te zwijgen: die herinnering op te rakelen doet me geen goed, al ben ik bijna een mummie …
—O Mathilde, hoe is het je mogelijk dat altijd te verkroppen: ik, ik zou niet kunnen, ik zou moeten uitspreken wat me zoo ongelukkig …
—Neen, neen, Jeanne! O, waarlijk neen, nooit meer! Spreek daar ook nooit meer over … ik … ik voel … me anders … herleven!… Ik bid je … nooit … nooit meer …
Zij leunde achterover tegen de bank en enkele tranen drupten van haar wimpers, terwijl zij, wasbleek in haar zwarte kleeding, een beeld geleek van oneindige, bovenmenschelijke smart …
Zij wilde niet meer herleven, zij wilde dood zijn … [157]
Jeanne wenschte gaarne niet al te laat thuis te komen, opdat zij de kinderen en Frans vóor mocht zijn. Zij gingen dus terug.
—En ik heb je nu zeker treurig gemaakt, terwijl ik je had willen opfrisschen met een prettige wandeling? vroeg Mathilde glimlachend. Dat komt van al die filozofie, vergeef het me maar ….
Jeanne vond niets te zeggen en knikte haar even vriendelijk ontkennend toe, als wilde zij daardoor te kennen geven, dat zij waarlijk niet treurig was. En in het binnenste van heur hart moest zij het zich ook bekennen; hoe diep Mathilde’s stille wanhoop haar ook in het eerst bedroefd had, nu deze zelve weer haar gewonen schijn van berusting had aangenomen, vervloeide dat medelijden voor haar vriendin in een gevoel van kalmte en rust, wat haar eigen kleine ellenden betrof: bij die eene groote, zich steeds opkroppende, smart leken haar deze nietig en onbeduidend toe, licht te torsen lasten des levens, terwijl zij onder Mathilde’s leed verpletterd zou zijn neergezonken. Zij gevoelde een wroeging, dat zij ondankbaar was voor al het goede, dat haar geschonken was en haar behouden bleef, een wroeging, dat zij wel eens, o, altijd in stilte! zoo rampzalig durfde zijn over haar noodlot, terwijl toch zooveel verdriet haar bespaard was geworden! Frans, hij mocht zijn fouten hebben, hij mocht driftig en onaardig zijn, als hij ziek was, toch had hij haar lief, en was hij steeds, na een pooze nadenkens, bereid om zijn ongelijk te bekennen; toch stelde hij haar op prijs. En in die zoete gedachte, welke haar fier maakte, was het haar niet meer mogelijk treurig te zijn uit medelijden; alleen vond zij er zich egoïst om, maar ach! ze gevoelde zoo zelden zulk een zalige fierheid haar kleine ziel doortrillen; zou het dan slecht zijn, een weinig egoïst te genieten, voor een kort oogenblik?
Mathilde bracht haar weder thuis en Jeanne verlangde, alleen gebleven, vol opgewektheid naar de kinderen. Zij kwamen weldra, frisch van de buitenlucht, en zij omhelsde hen bijna onstuimig en liet hen vertellen waar zij geweest waren, wat zij gedaan hadden. En toen haar Dora wat zeurde, maakte zij het zwakke poppetje met allerlei gekheid aan het lachen; het leven scheen nu zoo somber niet, of zij kon vroolijk zijn. [158]
Lili zat in den salon te lezen, toen Frédérique binnen kwam. Zij had eenige visites gemaakt en zij eindigde nu haren middag bij de Verstraetens.
—Is Marie uit? vroeg Freddy.
—Neen, antwoordde Lili; wij zijn uit geweest. Marie is nog boven.
—Wat doet Marie daar toch? hernam Frédérique met eenige bevreemding. Wat voert ze tegenwoordig toch altijd boven uit? Wanneer ik hier ook kom, zit ze boven. Jullie hebben toch niet gekibbeld?
—O, neen, volstrekt niet! antwoordde Lili. Marie teekent, geloof ik, of dikwijls zit ze ook te schrijven.
—Te schrijven, een brief?
—Ach, neen … een novelle, of zoo iets … maar je moet er maar niet over spreken, misschien wil ze het niet weten.
—Vindt je Marie niet veranderd? vroeg ze daarop.
—Veranderd? Marie? Neen, ik heb niets gemerkt. Waarom zeg je dat?
—Ach, nergens, om; ik dacht alleen: Marie heeft het tegenwoordig altijd zoo druk; dan dit, dan dat.
—Maar dat heeft ze toch altijd gehad; ze zoekt zich altijd te occupeeren, net als Jan; papa zegt, dat ik alleen de luie van de familie ben ….
Frédérique zweeg, maar in zichzelve verbaasde ze zich, dat Lili niet opgemerkt had, hoe Marie in den laatsten tijd iets nerveus kreeg, dat afstak bij haar vroegere gezonde beweeglijkheid. Intusschen, misschien verbeeldde zij het zich slechts, dacht zij, in haar meening een weinig aan het wankelen gebracht door Lili’s verwondering over haar vraag.
—Je weet, we gaan van avond naar de Oudendijken, zeide zij, om over iets anders te spreken.
—Het is waar, je vertelde verleden, dat je er geïnviteerd was …. Je gaat dus weêr meer uit? Je bent immers een tijdje blasée geweest, niet waar; ten minste je werd altijd onwel na een invitatie? schertste Lili.
—Ach, ik had ook verdriet! antwoordde Frédérique ronduit. Het was …. je weet wel …. om die dwaasheid van Otto … Maar nu er niets meer aan te doen is, wasch ik mijn handen in onschuld … Hij is wijs genoeg, nietwaar … Ik heb ten minste geen lust mij te verkniezen, omdat …
Zij voltooide niet, en haar oogen werden vochtig terwijl een trek van spijt zich trotsch om haar lippen groefde. [159]
—Maar Freddy, betuigde Lili zacht. Hij kent haar toch zoo lang, al den tijd, dat zij bij de Van Raats inwoont, en als hij nu van haar houdt …
—O, ik wensch niets liever, dan dat alles goed gaat en dat ze gelukkig worden. Maar ik kan Eline nu eenmaal niet uitstaan. Natuurlijk, ik doe me nu geweld aan, ik ben nu lief tegen haar, maar je weet, ik kan me zoo moeilijk anders voordoen dan ik ben … Ach toe, laten we over iets anders spreken; er is niets aan te doen en ik denk er liefst zoo min mogelijk over … Willen we naar boven gaan, naar Marie?
Lili vond het goed en zij gingen. In de zitkamer der beide zusters zat Marie voor een kleine schrijftafel; een paar bladen lagen beschreven voor haar, maar zij leunde met het hoofd in de hand en haar pen trok op een blank vel papier, als in verstrooiing, rechte schrapjes dwars door elkaâr. Zij schrikte op, toen Freddy en Lili binnenkwamen.
—We komen je verrassen te midden van je drukke bezigheden! begon Freddy te schertsen. Ten minste, als je ons niet liever kwijt bent …
—Wel neen!… Je weet wel beter, nietwaar … Die Lili is ook zoo ongezellig om alleen beneden te gaan zitten …
Lili antwoordde niet; het was immers niet haar beider gewoonte des namiddags op haar kamer te blijven, en Marie zelve was ongezellig dit te doen ….
—Is het een geheim wat je schrijft? vroeg Freddy met een blik naar de beschreven vellen.
—O neen! antwoordde Marie schijnbaar achteloos. Ik was al vroeger iets begonnen …. een soort dagboek, een beschrijving van onze reis in Thüringen en het Schwarzwald, van verleden jaar, en ik wou er een schets, iets romantisch van maken, maar het verveelt me … Ik begrijp eigenlijk niet, hoe ik er toe gekomen ben, voegde zij er zacht bij. Het is niets voor mij om te willen gaan schrijven, vindt je wel …?
—Dat weet ik niet! sprak Freddy bemoedigend. Lees er ons iets van voor.
—Verbeeld je! Je te vervelen met mijn schoolmeisjes-stijl! Pas si bête, hoor, riep Marie lachend. Ach, een mensch moet iets uitvoeren; ik verveel me; toen ben ik gaan schrijven, net als Lili is gaan lezen … Weet je wat, Frédérique! vervolgde zij, terwijl zij hare vriendin ernstig-komisch aanzag: ik vind, dat we zoo oud worden! Oud, weet je, bepaald oud, we worden vervelend … Weet je wel, dat we zeker in geen twee maanden zoo hebben gelachen, als we vroeger wel eens deden?
—Met Paul of Etienne! voegde Lili er bij, terwijl zij glimlachte bij de herinnering. [160]
—Met ze of zonder ze! Wij amuzeerden ons ook zonder die jongens, onder ons meisjes! Maar nu … ik weet niet hoe jij er over denkt, maar ik vind ons criant vervelend! We krijgen onze beslommeringen … Jij hebt een tijdlang onder den druk van een antipathie tegen Eline rondgewandeld … Lili zegt geen woord tegenwoordig, maar rêvasseert den heelen dag of vertelt me poëtische droomen, en ik … ik ga van verveling schrijven over blauwe bergen en wazige verschieten ….
—Wat zal daar het einde van wezen! lachte Freddy. Ik zie de toekomst duister in, vooral voor jou. Achter de blauwe bergen en die wazige verschieten schuilt iets, wed ik …
—Schuilt iets?…. herhaalde Marie. O neen, niets, volstrekt niets.
Frédérique meende een traan te zien glijden tusschen Marie’s vingers, die zij voor de oogen hield. Lili was in een boekenkastje aandachtig eenige deeltjes aan het ordenen ….
—Marie! fluisterde Frédérique zacht … Toe zeg me: is er iets, kan ik iets voor je doen, vertel het me dan … Ik zie toch wel, dat je over iets verdriet hebt; waarom schroef je je dan op?
Marie stond op en wendde het gelaat af …
—Ach, wel neen, Freddy, verbeeld je toch niet zoo iets! Je wordt net zoo romanesk als Lili … Ik heb niets … Ik verveel me alleen, ik verlang naar vroolijkheid … Zoo, dag Janneman!…
Janbroêr was binnengekomen, eenigszins verbaasd.
—Wat zitten jullie hier met je drieën te koekeloeren? Zeker over heeren te praten! riep hij met eene luidruchtige, brutale stem.
—Heb je ooit zoo een wijsheid gehoord! antwoordde Marie en sloeg haar handen in elkaâr. Dat is je ingeboren mannelijke ijdelheid, die je dat laat zeggen, al ben je zelf nog maar een kwajongen … Wacht, ik zal je leeren …
Zij liep hem om de tafel na, terwijl hij behendig en met haar spottende, een paar malen over een stoel wipte dien hij haar vlug voor de voeten zette …. Freddy en Lili schaterden om hun beider, komieke zwenkingen rondom de tafel en de stoelen …. Plotseling stormde hij weg en zij achtervolgde hem.
—Die Marie! riep Freddy en zij verwonderde zich. Zij begreep niet. Na een pooze kwam Marie terug, ademloos …
—Heb je hem gepakt? vroeg Lili.
—Natuurlijk niet! antwoordde zij. Die jongen is als een geit zoo vlug …. Hup …. hup …. hup … hij vliegt over alles heen! Hé, heerlijk zoo eens te rennen …. Ik wou dat ik een jongen was. [161]
Toen Frédérique wegging, vergezelde Lili haar de trap af; Marie zou dadelijk beneden komen ….
Maar zij toefde even aan het venster en keek uit …. In de schemering, die als een doorzichtige, als een aschkleurige mist, neêrzonk, lag het Kanaal groen en stil onder het vage loovernet der boomenrij. Daarachter dommelde de Maliebaan weg, uitgewischt in schaduw, met een vochtig gaas van grijzen dauw, recht oprijzende in hare vlakte.
Marie zag uit en ze zuchtte. Zij zou dat gevoel, die wreede spijt uit haar hart wegspotten, zooals zij nu gedaan had. Zij werd oud, bepaald oud, ze werd vervelend, ze kreeg hare beslommeringen. Onmeêdoogend voor zichzelve, zou zij dien bloesem harer ziel verdrukken, altijd afweren. Het was zelfkwelling, maar het moest.
En nu zij in dien droefgeestigen dauw, ginds over de vlakte stijgend, zich moê staarde, rees voor haar vochtig oog een dierbaar gelaat op, een flinke kop, met een oprechte hartelijkheid in een paar trouwe oogen en stralend van een innemenden lach, maar niet haar, Eline straalde die lach toe.
De trammen van den Ouden Scheveningschen weg naar het Kurhaus waren stampvol. Zij werden op de halte Anna Paulownastraat—Laan Copes van Cattenburg bestormd door een wachtende menigte, die, in een oogwenk, de wagens gevuld en de perrons overladen had of de imperiale was opgeklommen. Men verdrong elkander, zeer ernstig van gelaat, zelfs ter wille van het kleinste staanplaatsje, onbarmhartig voor wanhopige lotgenooten, onder wie vele dames, met een overspannen zenuwachtigheid en een bont gefladder van lichte toiletten den tram omliepen, turende door de glazen of zij wellicht nog een zweem van een open plekje bespeurden. De conducteurs belden; zij riepen driftig tot de achtergeblevenen die wenkten, en daarop dadelijk den anderen kant uitzagen, naar de, nog onzichtbare, volgende tram; want ach, de paarden zetten zich reeds in beweging en de ernstige gezichten van hen, die nu blijde op elkaâr gepakt zaten, glansden van gelukzaligheid, na de overwinning.
—Wat een foule! Het is vreeselijk! zeide Eline, met een rustig glimlachje op het gewoel neêrblikkend.
Zij zat naast Betsy in den open landauer, met Henk en Otto tegenover haar. Dirk, de koetsier, was een oogenblik genoodzaakt geweest even stil te blijven staan, maar nu kwam er opnieuw vlugger beweging in de file van equipages op den rijweg. Het palfreniertje, Herman, zat met gekruiste armen, [162]als gegoten in zijn lichtgrijze livrei met schitterende knoopen, onbeweeglijk en recht, de lippen bijna aanmatigend op elkaâr gedrukt.
—Het zal stampvol zijn! meende Betsy. Maar het is natuurlijk buiten, we behoeven dus niet bang te zijn voor een plaats ….
Er woei geen zuchtje door het dichte bladerweefsel, en, na een dag van straffe, broeiende zonnehitte, scheen er bij het eerste waas van schemering nog een looden zwaarte in de lucht te blijven hangen. Eline, een weinig afgemat door die warmte, welke haar zeer bleek maakte, leunde achterover, en sprak weinig; alleen blikte zij Otto een enkele maal tusschen hare kwijnende wimpers toe met een schalke coquetterie, vol geluk. Betsy sprak voortdurend tegen van Erlevoort, daar Henk ook niet spraakzaam was; hij overwoog namelijk bij zichzelven of het niet gezelliger zou geweest zijn, thuis in den tuin thee te drinken, dan zoo dadelijk na den eten naar Scheveningen te moeten oprukken.
Betsy intusschen, zeer gezond en opgeruimd, genoot van de lauwe lucht, waarin zij behagelijk ademde; genoot van hare zachte gebombeerde kussens, van geheel haar weelderige equipage, die zoo keurig uitblonk boven andere eigen rijtuigen, genoot zelfs van Hermans onberispelijke houding en van de zilveren initialen op de van den bok afhangende dekken. Zij was tevreden over zichzelve, over de luxe, die zij, al toerende, ten toon spreidde, tevreden over haar gezelschap. Eline was zoo beeldig mooi, net een poppetje: haar toilet van lichtgrijs étamine was bijna opvallend eenvoudig, terwijl de brides van het capothoedje haar gelaat in een zijden lijst hielden omvat …. Erlevoort zag er flink uit en zoo gedistingueerd: Henk zoo gezellig dik, zoo goed doorvoed …. haar man was toch nog zoo kwaad niet, ze had slechter kunnen treffen.
En zij groette hare kennissen, terwijl Dirk hunne equipages voorbijreed, met allerinnemendste hartelijkheid: zij wilde vooral niet trotsch schijnen, al vlogen hare mooie vossen ook nog zoo hard.
—O, heerlijk, de lucht wordt frisscher, ik voel me bepaald herleven! murmelde Eline, zich, diep ademend, oprichtende, toen zij de Promenade voorbij waren. Ik heb heusch behoefte aan frissche lucht na zoo een temperatuur als van middag.
—Ach kom, kind, het was delicieus! beweerde Betsy op een toon van tegenspraak. Ik teeken er voor altijd zulk weêr te hebben,
—Nu, ik zou binnen een maand dood zijn … Zeg Otto, je lacht, zeg eens eerlijk, denk je nu, dat ik me aanstel, [163]of geloof je waarlijk dat ik niet tegen die warmte kan ….
—Maar Elly, natuurlijk geloof ik je!
Zij keek hem opeens gemaakt boos aan en schudde verwijtend met heur kopje.
—Alweêr Elly, fluisterde zij.
—O ja …. hoe dom van me; nu, ik geloof wel, dat ik iets weet! fluisterde hij verrukt terug.
—Wat conspireeren jullie toch? vroeg Henk nieuwsgierig.
—Niets, nietwaar, Otto …. een geheimpje tusschen ons alleen …. cht! zeide zij en hield zich den wijsvinger voor den mond, genietende in hun mysterie.
Zij wilde namelijk niet, dat Otto haar noemde bij den verkleinnaam waarmede iedereen haar mocht noemen …. Hij moest er een uitvinden voor hem alleen, een, die niet afgesleten was op aller lippen, een, die nieuw was en frisch …. hij vond haar toch niet erg kinderachtig, wel? En hij had zich uitgeput met te verzinnen, maar zij was niet tevreden geweest met wat hij verzonnen had … hij moest nog maar eens zoeken …. nu, scheen hij dat gevonden te hebben?
—Ik ben heusch nieuwsgierig? fluisterde zij weêr, glimlachend.
—Straks! fluisterde hij terug en zij glimlachten beiden.
—Zeg eens, ik heb je totnogtoe altijd minder vervelend gevonden dan de meeste geëngageerde menschen, maar begin nu ook niet met zulke onuitstaanbaarheden! riep Betsy, verontwaardigd, maar toch niet erg boos.
—Nu, jij vroeger met Henk! schertste Eline, nietwaar, Henk?
—Nou, of! antwoordde Henk en lachte haar vroolijk toe, terwijl zij bij de gedachte aan de verloving harer zuster, thans jaren geleden, een uitgewischte herinnering voelde oprijzen van hare toenmalige gevoelens, als van iets, dat zeer ver en zeer zonderling was.
Maar zij waren reeds langs de villa’s van den Badhuisweg, voorbij de Galerie, langs de achterzijde van het Kurhaus omgereden en zij hielden voor de trappen van het terras, aan den zeekant op.
Om een tafeltje, dicht bij de muziektent, zaten de Eekhofs en de Hijdrechten, toen Betsy, Eline, Otto en Henk door het tourniquet, dat de controleur draaien deed, éen voor éen uitkwamen, terwijl Henk de kaarten toonde. Zij echter zagen hun kennissen niet en wandelden verder, terwijl Otto zijn hand op Eline’s arm deed rusten. [164]
—Kijk, daar heb je de Van Raats en freule Vere met Erlevoort! zeide de jonge Hijdrecht. Ze komen hier tegenwoordig iederen avond.
—Wat kleedt Eline zich tegenwoordig bespottelijk eenvoudig! merkt Léonie aan. Waarvoor dient dat nu? Niets dan aanstellerij. En verbeeld je … een capotje! Ieder geëngageerd meisje meent dadelijk, dat ze een capotje op moet zetten … Ridicuul!
—Het is toch een paar, waar je gaarne naar kijkt! meende mevrouw Eekhof. Je hoort wel van onverstandiger engagementen.
—Ze loopen ten minste fatsoenlijk met elkaâr, zeide Ange. Soms zie je er, die bespottelijk zijn; bij voorbeeld: Marguerite Van Laren, die altijd de pluisjes van de jas van haar aanstaande wegplukt … weet je nog, hoe we verleden gelachen hebben, Hijdrecht?
Betsy intusschen, rechts en links groetende, had verklaard, dat zij goed zouden doen, niet langer te wandelen en naar een tafeltje om te zien; het was zeer vol.
Gelukkig, buiten zat men overal prettig, zelfs was het te verkiezen ver van de tent te zitten; anders verging men van het lawaai … Zij zetten zich dus een weinig terzijde, aan den kant der Conversatiezaal, waar nog tal van tafeltjes onbezet waren, toch vóor aan het wandelpad, zoodat zij de menigte wandelaars konden zien en door dezen gezien worden.
Het was dus een gewissel van groeten en knikjes en Betsy en Eline vermaakten zich soms fluisterend met een scherpe critiek over een bespottelijk toilet of een ridiculen hoed. Eline zelf was zeer tevreden over den eenvoud, waarmede zij zich sedert haar engagement kleedde: een eenvoud, die zeer elegant, zeer cossu en zeer overdacht bleef, maar die toch in te groot contrast was met haar gewone weelderigheid, om niet sterk in het oog te vallen. Zij vond, dat die eenvoud haar lieftallige schoonheid als met plastischer lijnen deed uitkomen en hare ranke gestalte als in het marmer van een beeld modelleerde; zij vond, dat haar vroegere wuftheid er met een waas van gracieusen ernst door gesluierd werd, een ernst, die Otto’s ingeschapen eenvoud zeker aantrekkelijk moest zijn.
Zij was nu zoo en niet anders; zij gevoelde het, dat zij moeilijk zichzelve kon zijn, dat het haar integendeel gemakkelijker was, zich steeds in de eene of andere rol te denken; nu de rol der eenigszins pozeerende, maar altijd bevallige en overgelukkige aanstaande van een degelijken, jongen man, iemand uit haar eigen wereld, en dien men algemeen mocht om zijne, hemzelve onbewuste, innemendheid. En overgelukkig—zij [165]gevoelde dat tevens, met al de zaligheid van het gestild verlangen in haar hart, dat naar geluk gesmacht had—zij was het in de rust, die haar zijne groote, kalme liefde, welke zij meer ried dan begreep, geschonken had; zij was het in de blauwe stilte van dat meer, dat Nirwana, waarin hare, door fantazieën vermoeide, ziel gegleden was als in een donzen bed, en zij was daarin zóó gelukkig, zóó tot in hare fijnste zenuwen, welke waren als losgespannen snaren, dat zij vaak, onverwachts, een traan in haar oog voelde opwellen van innige dankbaarheid.
De stroom van wandelaars draaide zonder ophouden voor haar blikken voort, en het duizelde haar een weinig, zoodat zij een enkele maal niet teruggroette.
—Eline, waarom groet je niet ….? Zie dan toch, mevrouw Van der Stoor en Cateautje! fluisterde Betsy berispend.
Eline zocht met haar blik en knikte zoo lief mogelijk, toen Vincent Vere en Paul Van Raat hen kwamen aanspreken. Zij bleven staan, leunende op hunne stokken, daar er geene stoelen in den omtrek te zien waren.
—Willen jullie een oogenblik gaan zitten, ten minste als Eline wat wil loopen? vroeg Otto en hief zich half op.
Eline vond zijn plan uitmuntend. Henk en Betsy bleven nu niet alleen, en terwijl Vincent en Paul hunne stoelen innamen, wandelden zij langzaam voort in den stroom der anderen. Zij naderden de muziektent en de hooge vioolpassages van Lohengrins Vorspiel zwollen als stralen van kristal voller en voller op …. Een groep van aandachtige muziekliefhebbers had zich in een halven cirkel om de tent geschaard, en tuurde den kapelmeester, die met het langzaam zwaaien van zijn staf den stroom van melodie beheerschte, op den rug. Otto wilde Eline laten voorgaan in den nauwen doorgang tusschen de bezette stoelen der verandah en den halven cirkel der staande toehoorders, maar zij wendde zich om en fluisterde:
—Even luisteren, wil je?
Hij knikte en zij bleven staan. En zij genoot in haar kalme stemming van de statige zwelling dier tonenmassa’s. Het was haar, als vloeiden daar geen klanken, maar de blauwe wateren van haar meer, rimpelloos als de vloed, waarop Lohengrins kaan was voortgegleden, en zij zag zwanen, statig en schoon …
Bij het zwaarste fortissimo haalde zij diep adem en toen de glazen toondraden der violen dunner en dunner uitsponnen, dreven ook de zwanen weg, statig en schoon ….
Een applaus weêrklonk, de halve cirkel der toehoorders verbrak zich.
—Mooi …. zoo mooi! murmelde Eline als in een droom. [166]En zalig voelde zij Otto’s hand haar arm zoeken …. o, zij leefde zoo zoet ….
—Vindt je het niet dwaas …. ik voel me altijd zoo …. beter dan anders, als ik mooie muziek hoor; ik krijg dan bijna een gevoel of ik je toch wel een beetje waard ben, lispelde zij bijna aan zijn oor, onhoorbaar voor wie hen omringden. Het is misschien wel pedant van me, maar ik kan het toch heusch niet helpen.
Zij zag hem glimlachend, maar bijna angstig aan, in spanning voor wat hij zou antwoorden: zij gevoelde dikwijls, voor wat hij van haar denken zou, een lichte vrees, als zou zij hem kunnen verliezen door een enkel ondoordacht woord, want zij begreep nog niet, hoe hij haar liefhad, waarom hij haar liefhad ….
—Ach, zet me toch niet zoo hoog in de lucht! antwoordde hij vriendelijk, terwijl zijn stem haar volheid dempte, waardoor hun gesprek slechts tusschen hun lippen scheen voort te zweven. Ik voel me zelf zoo doodgewoon, zoo niets bizonder verheven boven anderen, je mag jezelve ook niet zoo beneden me stellen. Jij mij een beetje waard! Waar haal je het vandaan? Kleine dwaas! Weet je wat, ik geloof nooit, dat je jezelve goed kent.
Zou hij gelijk hebben, zou zij zichzelve niet kennen? Een heerlijke verrassing vervulde haar; zij meende zichzelve zoo goed te kennen: zou er nog waarlijk in haar ziel iets zijn, waarvan zij niet wist; iets, waaruit wellicht haar liefde voor hem vloeide? Zou hij haar zichzelve leeren kennen?
—O Otto! begon ze.
—Wat? vroeg hij zacht.
—Niets, ik hou zoo veel van je, als je zoo iets zegt van jou en van mij! murmelde zij, vol van een zaligheid, die zij niet kon uiten. Zijn hand drukte zacht haren arm en zij trilde even, terwijl zij steeds voortgingen, en nu en dan groetende voortgingen te midden der schertsende en dringende menigte, van de tafeltjes betuurd door wie hen kende, al was het slechts van aanzien.
—Kijk, wat loopen Erlevoort en Eline daar zalig met elkaâr! perdus dans le même rêve …. bepaald, ze zien ons alweêr niet! riep Léonie bijna met dépit uit, terwijl zij met Hijdrecht hun op een afstand voorbij ging.
Eline en Otto hoorden eensklaps hun namen zacht uitspreken. Zij zochten even en zagen aan een tafeltje mevrouw Verstraeten met Marie, Lili en Frédérique zitten. Georges [167]De Woude was reeds van zijn stoel opgestaan en wenkte hen glimlachend. Zij traden naderbij en gaven elkaâr de hand.
—Freddy! sprak Otto verrast.
—Mevrouw was zoo lief mij na het eten te laten vragen of ik meêging, antwoordde zij, bij wijze van verklaring. Otto, we kregen, toen je weg was juist een brief van de Horze: ze maken het allemaal goed en je moet veel groeten hebben. Jij ook, Eline.
—O, dank je wel! antwoordde Eline hartelijk, terwijl zij een oogenblik Georges’ stoel naast mevrouw innam. Marie was zeer bleek geworden maar het viel niet op onder haar witte voile.
—Théodore schrijft dat Suzanna en Van Stralenburg met de kleine bébé over een week bij hen komen logeeren en mama was een en al agitatie.
—Wat, wou mama naar de Horze gaan? En Howard komt hier?
—Ja, dat was juist het dilemma.
—Die goede mevrouw Erlevoort, sprak mevrouw Verstraeten.
—Percy heeft immers geschreven, dat hij in de laatste dagen van Juli komt; nu, Van Stralenburg kan niet langer blijven dan tot den 20sten, schrijft Théodore. Je begrijpt—en zij dwong zich Eline vriendelijk aan te zien—je begrijpt, hoe mama te moede is: naar Zwolle reizen, daar komt ze nu eenmaal nooit toe, en vóor den 20sten uit Den Haag te gaan terwijl Howard en Cathérine komen, dat kan natuurlijk niet ….
—Maar Howard gaat immers later ook naar de Horze? vroeg Otto,
—Ja, maar hij zal toch eerst een beetje in Den Haag willen blijven en van Scheveningen profiteeren, antwoordde Frédérique. Mama zit nu allerlei bedenkingen te maken, hernam zij weder tot Eline; zij zou wanhopig zijn, wanneer zij van den zomer haar nieuw kleinkind niet zag, dat kan je begrijpen ….
—Nu, dan zal ik mama wel overhalen met mij naar Zwolle te gaan een dezer dagen: dat is toch het eenvoudigste! antwoordde Otto. Naar de Horze is nog wel een omslachtiger reis.
—Je kan het probeeren, antwoordde Frédérique. Het zou zeker een oplossing van het raadsel zijn ….
Lili had intusschen aan mevrouw gevraagd, of zij het goed vond, dat zij wat met De Woude ging oploopen, en mevrouw verzocht Otto nu ook een oogenblik te gaan zitten, tot zij terug zouden zijn. [168]
—Wat is Eline toch mooi, vindt je niet, De Woude? vroeg Lili. Zij had hem, sedert zij met hem had schaatsen gereden, toegestaan haar bij den naam te noemen, en zij noemde hem nu: De Woude, tout court. Het frappeert me telkens, als ik haar zie ….
—Ja, ze ziet er heel aardig uit! antwoordde Georges onverschillig.
—Neen, maar ik vind haar bepaald mooi, bepaald mooi! drong Lili aan. Hoe is het mogelijk, dat je haar niet mooi vindt! Wat een curieusen smaak heb jij dan toch!
Hij lachte vroolijk, in het genot eener geheime gedachte.
—Ik kan toch heusch niet helpen, dat ze me geheel en al koud laat: ik heb een ander ideaal van mooiheid. Maar als je nu absoluut wilt hebben, dat ik ze mooi vind, dan zal ik nog eens zien.
—O neen het kan me volstrekt niet schelen, hoor! antwoordde zij, ook lachend: alleen, iedere heer vindt haar mooi, daarom begrijp ik het niet van je. Ik begrijp ook niet, dat Frédérique niet van haar houdt. Als ik een man was, werd ik smoorlijk op haar.
—En zou je dus duelleeren met Erlevoort ….
De pauze was aangevangen en het gedrang der wandelaars, die zich in een rechtschen en in een linkschen stroom hadden verdeeld, was zeer dicht. Georges en Lili bevonden zich als ingesloten tusschen met moeite voortbewegende schouders en hoofden. Er was geen doorkomen meer aan ….
—Het is wanhopig! zeide Lili. Als het toch zoo vreeselijk vol is, vind ik het niets prettig. Het lijkt wel een Zondag.
—Vindt je het goed, als we een beetje naar buiten gaan naar het strand? vroeg hij zacht. We zijn vlak bij den uitgang ….
—Kan dat? vroeg Lili, gestreeld door de verleiding. Zou mama het goed vinden?
—Wel zeker, onder mijn hoede; het kan uitstekend, hoor! sprak hij geruststellend, bijna trotsch.
Zij stonden voor het tourniquet en de controleur draaide. Als bevrijd uit een klem van benauwdheid traden zij vlug de treden van het terras af, staken den rijweg over en haastten zich over de breede trap, die naar het strand leidt.
De groote mandstoelen stonden dicht bij elkaâr, als waren zij opgeborgen. Hier en daar slenterde een Scheveninger op een langzamen, plompen zwaaipas, die zich regelde naar het gedein van den hoop ronde rokken zijner gezellin ….
En over de zee, in de hoogte, ruischte voor de façade van het Kurhaus, in een gloed van gaslicht, een hel gewoel.
—Oef! riep Lili uit. O, is het hier niet veel ruimer? [169]
De zee zelve krulde haar, nauwlijks gerimpeld, satijn van wisselend groen en azuur en violet, met tintelende plooien schuim, uit van den einder tot het strand. Daarboven schitterden sterren en de melkweg scheen een stof van parelen, verspreid aan die geheimzinnige eeuwigheid van vaag blauw … Uit de zee steeg een bijna onzegbaar gesuis op, als uit een eindeloos groote schelp ….
—Wat is het hier heerlijk stil na dat rumoer daarboven. Het is om te gaan dwepen! murmelde Lili in extaze.
—Ja, antwoordde Georges.
Zij was bijna over iets gestruikeld; hij had haar daarop gevraagd of zij zijn arm niet wilde nemen, en zij had dit gedaan. Het werd hem toen of hij haar veel te zeggen had, en alsof hij zich nooit zou kunnen uitdrukken zonder belachelijk te schijnen. En ook zij gevoelde een lieflijke behoefte zich geheel en al te uiten, te spreken over de zee en de lucht, die haar zoo schoon schenen, maar zij schaamde zich een weinig over de poëzie in haar hart, die te vreemd afstak bij de gewone banaliteit der kringen, waarin zij elkander steeds zagen. Zij was bang aanstellerig te schijnen en zij zweeg, en zij zwegen beiden, terwijl zij langzaam voortgingen, met het gesuis van de zee in hun ooren, en met een zelfde zacht wiegend gevoel in hun harten, dat zij beiden in elkander rieden, en dat hun stilzwijgen scheen te vullen met meer dan woorden.
Zij liepen langzaam voort, altijd voort, als verloren in hun eenzaamheid, met de rust van de zee als eene, nooit te bewegen, kalmte voor oogen.
En hij begreep, dat hij iets zeggen moest.
—Ik zou wel altijd zoo met je door kunnen wandelen, tot Katwijk toe! sprak hij en zijn schertsende toon verheelde een weinig, dat hij het meende.
Zij lachte; het was immers scherts.
—Dan zou het wel eens kunnen gebeuren, dat ik moê werd.
—Dan zou ik je dragen.
—Je zou niet kunnen, je zou bezwijken onder me.
—Heb je zoo een min idée van me, dan zal ik het je eens toonen.
—Maar Georges! Hoe durf je toch zoo brutaal zijn! Ik zal nog eindigen met me boos te maken, ten minste, als je niet dadelijk vergiffenis vraagt.
—Hoe moet ik dat dan doen? vroeg hij deemoedig.
Zij liet hem woord voor woord een lange tirade herhalen: Ik, Georges De Woude van Bergh, vraag nederig excuus aan … voor … en hij herhaalde elk woord, terwijl zij haar [170]zin telkens meer uitspon, in het genoegen, waarmede de echo, die hij er van gaf, haar doortrilde.
Zij was ook niet zoo toornig, als zij wilde doen blijken; haarzelve scheen het toe, dat hun wandeling nooit zou eindigen, dat zij langs dien licht schuimenden zeezoom zouden gaan, tot zij nieuwe kimmen zouden zien opdagen.
—Kom, we moeten omkeeren! sprak hij eensklaps; we gaan te ver.
Zij keerden zich om, en verschrikten toen zij zagen, hoe ver het Kurhaus in de hoogte lag, in een rossen gloed van licht, maar in haar smolt die schrik eensklaps weg in een weekheid, een zachte onverschilligheid; wat gaf zij om hen daar boven: zij waren samen, aan de zee.
—Lili, heusch we moeten voortmaken, sprak hij, een weinig verlegen lachende. Je mama zal niet weten, waar we blijven! Nu was zij werkelijk gekrenkt, over zijn voortdrijven; hij voelde dan niet die weeke, die zachte onverschilligheid; hij voelde niet voor haar dat egoïsme, dat zij voor hem gevoelde; hij gevoelde niet, dat er niets bestond, niets dan zij beiden, aan den suizenden oever ….
—Ik kan heusch zoo gauw niet door dat zand stappen! sprak zij een beetje geërgerd en zij klemde zich vaster aan zijn arm; maar hij bleef onverbiddelijk, en zeide, dat zij maar op hem steunen moest. Hij was toch eigenlijk verbazend koppig onder dat fijne waas zijner lieve galanterie!
—Maar Georges, ik kan niet meer, ik ben doodaf! hijgde zij boos, ofschoon de gewilde gramschap in haar stem versmolt tot een vleiend smeeken. Hij echter vloog schertsend de breede trap op, haar bijna medesleepend, en haar arm goed in den zijne sluitend, en zij moest toch eigenlijk lachen. Het was wel curieus, dat gevlieg in het donker ….
Zij waren nu ook, kalmer, de trapjes van het terras opgegaan en terwijl Georges de kaarten zocht, sloeg Lili. een weinig het zand van den zoom van haar japon af ….
De pauze was geëindigd, en het orkest klaterde de koperen fanfares van den marsch der Reine de Saba uit …. Er liepen nog wandelaars, maar het gedrang was zeer verminderd. Zij haastten zich, schijnbaar onverschillig, maar Lili met een kleur op de wangen, naar hun tafeltje toe. Mevrouw Verstraeten zat alleen met Marie en Frédérique; Otto en Eline waren weg.
—Groote goedheid, waar hebben jullie met elkaâr gezeten? riep Marie uit, terwijl Georges en Lili plaats namen op de stoelen, die ter bewaring met een paar mantels waren behangen geworden. Ik heb in dien tusschentijd met Paul gewandeld en Eline en Otto konden heusch niet langer op je stoelen blijven …
—We hebben bijna bovenmenschelijke pogingen gedaan, om [171]ze te behouden, nietwaar mevrouw? voegde Frédérique er bij.
—Maar ik heb je niet voorbij zien komen, waar ben je dan toch geweest? vroeg mevrouw verwonderd. In de Conversatie-zaal naar het dansen gaan zien?
Georges vertelde van hun wandeling aan het strand en Lili bewonderde hem in stilte om den tact, waarmede hij haar moeder antwoordde.
Henk en Vicent zaten alleen aan het tafeltje bij de Conversatie-zaal, daar Betsy met den jongen Hijdrecht in eene, bijna te bruyante, flirtation rondwandelde, en Eline en Otto een oogenblik bij mevrouw Eekhof waren gaan zitten, die zij viermalen zonder groet hadden voorbij gestevend zooals Ange beweerde.
—Ik was van middag half dood, van die warmte! mompelde Vincent.
—Ja, Eline kan er ook niet tegen, antwoordde Henk en dronk zijn Pilsener uit.
Vincent dronk niets; hij was eenigszins duizelig door dat eeuwig gedraai van al die menschen. Hij kwam zelden te Scheveningen: des morgens verging men er van de hitte, die het zand roosterde en des avonds was het hem te vermoeiend. Een enkelen keer ging hij; om er nu en dan eens geweest te zijn ….
Hij had een vraag aan Henk op de lippen, een vraag, die hij bijna niet durfde doen, een vraag om geld. De tweede maal, dat Henk hem geld voorgeschoten had, was dit niet meer met de gewone, goede gulheid gedaan. Vere’s eeuwigdurend geldgebrek begon Henk te vervelen …. het was altijd het zelfde liedje! Vincent had dit opgemerkt, maar toch, het kon niet anders, en hij bereidde zijn vraag voor met een inleiding, geuit op schijnbaar luchtigen toon.
—Ik denk, dat ik je nog deze week een deel van mijn schuld zal kunnen afdoen, Van Raat. Ik wacht geld. Alleen voor het oogenblik zit ik wat in verlegenheid …. Als ik niet al zoo dikwijls misbruik had gemaakt van je goedheid, zou ik nog eens je hulp durven inroepen, maar het zou indiscreet worden … Ik zal wel zien, dat ik deze week nog rondspring ….
Henk antwoordde niet, maar sloeg met zijn stok een langzame maat: men speelde de ouverture van den Guillaume Tell.
—Het is vervelend, dat ik met die kinahistorie niet klaar ben gekomen! ging Vincent voort. Maar ik heb nu een brief gekregen van een vriend uit Amerika; hij is rijk en heeft veel relaties en zou in New-York aan een handelshuis eens voor [172]mij rondzien …. Maar zie je …. op het oogenblik …. Zeg. Van Raat, je zou me toch een immens groot pleizier doen, als je me nog een vijftig gulden kon leenen ….
Henk keerde zijn groot lichaam driftig naar Vincent toe.
—Zeg, Vere, komt er nog geen einde aan dat gezanik, hè? Ik moet het gul bekennen, dat het me razend begint te vervelen. Het is dan vijfhonderd gulden, dan honderd gulden, dan vijftig gulden …. Waar …. waar wacht je dan toch op? Wat denk je te doen? Als je toch geen cent in de wereld hebt, luibak dan zoo niet, maar zoek iets. Ik kan je toch niet onderhouden, hè ….?
Vincent had, in een vaag voorgevoelen, een uitbarsting verwacht, en liet de korte zinnen, die Henk, met drift, log uitstootte, over zich neêrplompen zonder tegenspraak. Onder dit zwijgen werd Henk bijna verlegen en de klank zijner eigen stem bleef hemzelven ruw in de ooren hangen. Toch ging hij voort:
—Dàn leuter je over geld uit Brussel …. of uit Malaga, dàn moet het komen uit New-York …. Wanneer komt het dan? Je begrijpt, mij ruïneert het niet, als je me niet terug geeft wat je me schuldig bent, en ik val je er ook nooit lastig om, maar alles te zamen loopt het nu toch naar de tweeduizend gulden en het begint me de keel uit te hangen …. Blijf dan toch niet zoo ellendig hier in Den Haag lummelen, zoek dan toch iets ….
Henks toon van drift vervloeide reeds eenigszins in een van goediger betuiging, maar Vincent bleef zwijgen, de oogen op de punten zijner schoenen gericht, die hij zachtjes met zijn rotting tikte, en Henk wist niet meer wat te zeggen …. En het was hem een verlichting, toen Vincent eindelijk mat het hoofd opbeurde en fluisterde:
—Het is zoo …. je hebt gelijk …. maar het is niet mijn schuld …. omstandigheden nietwaar ….? Enfin, ik zal zien, wat ik doe …. neem me niet kwalijk, dat ik je lastig viel ….
Hij hief zich langzaam op, terwijl Henk bij die onderworpenheid zocht naar een fraze ….
—Nu adieu dan, tot weêrziens! sprak Vincent ten laatste met een flauw glimlachje en hij knikte Henk toe, zonder hem de hand te reiken. Adieu dan, ik moet weg.
Henk wilde zijn hand uitsteken, maar Vincent had zich reeds omgewend en Henk zag hem zich langzaam een weg banen door de menigte, terwijl hij een enkelen keer met een loom gebaar zijn hoed afnam.
Zeer ontevreden over zichzelven bleef Henk alleen aan het tafeltje.
Na een pooze kwamen echter Eline en Otto terug en [173]beklaagden hem schertsend over zijn eenzaamheid. En ook Betsy werd weldra teruggeleid door Hijdrecht, die zij hartelijk lachend de hand drukte. Het was reeds laat; tal van menschen waren reeds vóor het laatste nummer vertrokken, en nu het concert uit was; vloeide de menigte langzaam door de Kurzaal weg. Zachtjes aan temperde de luidruchtigheid van die drukke atmosfeer vol muziek, gescherts, gasgloed en bonte kleuren zich tot een leegte en een rust, terwijl de lantaarns reeds hier en daar waren uitgedraaid, en slechts enkele groepjes bleven zitten, genietende van de zachte lucht, die ruimer werd, als doorgeurd met een zilte frischheid …. Men tuurde niet meer naar elkaâr, men zag naar de zee, naar de lucht en den bleeken melkweg …
—Het is hier heerlijk, willen we nog wat gaan zitten? vroeg Betsy.
—Laten we liever gaan toeren! drong Eline aan; tenminste als het je niet te laat wordt en je niet gelooft, dat de paarden moê zijn, Henk.
Betsy vond Eline excentriek om in den laten avond nog te willen toeren, maar toch lachte zusjes idée haar ook toe. En zij begaven zich naar de achterzijde van het Kurhaus, waar hun rijtuig wachtte, te midden van enkele andere equipages.
Eline vond, dat de wind was opgestoken en wilde vóor zitten, onder de half opgeslagen kap, naast Otto. Betsy beval Dirk door het Van Stolkpark naar huis te gaan.
Stil en schimachtig schemerden de villa’s tusschen de vage, donkere massa’s van het geboomte, waardoor een enkele zucht, slechts somwijlen hoorbaar, scheen te suizelen. Maar het getrappel der paarden en het lichte geratel der wielen over het grint bedekte dat hijgen der koelte in het loof met een luidruchtigheid, die geen woorden verbraken. Betsy lag gemakkelijk een weinig achterover en genoot. Henk was onder den onaangenamen druk van zijn gesprek met Vincent, dien hij meende leed gedaan te hebben, en Eline liet haar gedachte wegwiegelen in een zachtstreelende weelde. Zij had heur hoed afgezet en zij boog zich een weinig naar Otto toe en luisterde naar zijn ademhaling, die zich regelmatig uit zijn borst ophief. Hij, onzichtbaar in de schaduw der opgeheven kap, had zijn arm om haar middel gelegd, en haar een weinig naar zich toe getrokken, zoodat haar wang bijna op zijn schouder lag, terwijl haar hand over zijn knie hing. En zij was zeer gelukkig, en verlangde niets meer, dan zoo, in zijn arm, zich een nacht lang te laten voortrijden in de avondkoelte, onder het nauw bewogen looverdak. Zij kon zich niets voorstellen, dat zoeter zoude zijn, dan zoo tegen hem aan te leunen, het stijgen van zijn adem, die, bijna een [174]kus, heure haren deed trillen, te bespieden en zijn arm als gordel van liefde om heur middel te voelen.
En overwonnen door haar weelde, liet zij haar hoofd ten laatste zinken op zijn schouder.
—Wat is de naam dien je verzonnen hebt? fluisterde zij eensklaps vragend aan zijn oor.
—Nily! fluisterde hij terug en terwijl zij zijn arm vaster haar leest voelde omvatten, herhaalden haar lippen bijna onhoorbaar den naam, die als een stille klank van liefkoozing haar geheel doorjubelde.
Mathilde Van Rijssel had aan het strand een tent gehuurd, en Jeanne Ferelijn gezegd, dat zij maar, zooveel zij wilde, met haar kinderen bij haar moest komen zitten. Jeanne had eerst, uit bescheidenheid, slechts een enkele maal aan dit verzoek voldaan, maar Mathilde drong aan en Jeanne kwam nu zeer dikwijls; soms spraken zij beiden af des morgens reeds te vertrekken en boterhammen meê te nemen,—de kinderen konden aan den wagen der melkinrichting melk drinken,—en zij zaten dan beiden in het opgeslagen zeil der tent, waarop de zon broeide, en die slechts voor een bewaarplaats van trommels en manteltjes werd gebezigd, en werkten of lazen of praatten, terwijl haar beider kinderen óf vóor de tent of in een grooten zandkuil met hun schopjes groeven óf dicht bij de zee, als kleine ingenieurs, de wonderlijkste aquaducten schiepen. En Jeanne meende, dat de hare flinker werden en minder zeurden, nu zij door de woelige Van Rijsseltjes speelsch en vroolijk werden gemaakt, en zij en Mathilde zagen met genot op het zevental neêr, dat als jonge honden van hun kuil naar hun waterleiding draafde. Vooral Jeanne had genoten van dat veelvoudig samenzijn met Mathilde, in wie zij een vriendin had gevonden, die haar beslommeringen begreep en die haar met de ondervinding eener treurigheid, waarin zij berustte, raad gaf en zij spraken veel over hun kinderen en hun huishoudelijke zaken en Jeanne vond Mathilde, al was deze dan ook steeds gewend geweest aan eene omgeving van groot comfort, zeer practisch en zuinig.
Maar niet lang duurde dit geluk aan het zonnige strand, want de Ferelijns moesten weldra vertrekken; zij zouden naar Boppard gaan, voor de koudwaterkuur van Frans, en Jeanne tobde en rekende het vermoedelijk totaal van hunne reis- en verblijfkosten uit. Hoe zouden zij het daar nog anderhalve maand kunnen rekken, met drie kinderen, terwijl zij haar [175]bovenhuisje in de Hugo de Grootstraat toch niet konden opzeggen?
Mevrouw Van Erlevoort was met Otto en Eline, die de familie van haar aanstaande wilde gaan opzoeken, voor een paar dagen naar Zwolle geweest, en mevrouw was één en al verrukking over de kleine Van Stralenburg: een baby, zoo mollig en dik als er geen tweede was en met, o, zooveel donker, krullend haar! Zij was Otto dankbaar, dat deze den tocht naar Zwolle had doorgezet; naar de Horze ging ze iederen zomer, en de reis naar heur landgoed was haar zoo gewoon geworden, dat zij er nimmer bezwaren in zag, maar de minste andere verplaatsing uit haar tehuis deed haar pijn, als sleurde men er haar voor altijd van weg. Zij genoot wanneer zij weder terug was in haar ruim huis op het Voorhout, met zijn eenigszins ouderwetsche luxe, verwelkt en verkleurd, maar vol gemak en gezelligheid. Eline vond de Van Stralenburgen allerliefst; Suzanne een snoezig moedertje, niet mooi, nu en dan wat nonchalant gekleed, maar zóo eenvoudig en vriendelijk, en zóo dol op haar kleinen jongen, dat het heerlijk was om aan te zien; hij, een goede, grappige vent, maar tot in het dolle toe bedorven door zijn vrouw, die hem zóo bediende en zóo voor hem de trappen afdraafde, dat Eline het soms moest uitproesten van het lachen …. neen, zoo zou ze nooit voor Otto worden; daar moest hij maar niet op rekenen, hoor! Maar hoewel zij Otto hiervoor schertsend gewaarschuwd had, op den grond van heur hart had zij gevoeld, dat het zalig was, zich zoo geheel en al aan een man te wijden als Suzanne zich wijdde aan Van Stralenburg; zoo als een trouwe slavin in heur meester, in een man op te gaan, slechts voor hem te bestaan en geheel en al zijn eigendom te worden. Innig huiselijke voorstellingen van heur leven als Otto’s vrouw, heur leven, dat komen zou, schiep zich dan heure fantazie, die steeds behoefte had te beelden en te boetseeren, en die zelfs in een overgelukkig heden niet kon nalaten de tooverbeelden van een nog gelukkiger toekomst op te roepen.
In deze stemming, die haar ziel als met idyllen vulde, zag zij ook in alles den weêrschijn van dat geluk, en de menschen harer omgeving schenen haar allen vriendelijk en liefderijk toe, nooit medegesleept in hartstochtelijke twisten, en levende voor elkaar, zonder een zweem van egoïsme. Scènes met Betsy schenen haar nooit meer te zullen voorkomen, nu dat zij haar zusters schamperen toon niet overnam, maar dien steeds beantwoordde met een stem vol milde zachtheid, als gedoogde de waardigheid van haar geluk niet, dat zij het ontroerde door een enkelen verstorenden klank. Hare zenuwen [176]kwamen tot een groote kalmte en zij was zelve verwonderd over haar gelijkmatig, blijmoedig humeur, door geene periodieke buien van levensmoede melancholie verbroken. Er hingen geen grauwe en zwarte nevels om haar heen; het was als ademde haar verruimde boezem in een lichte atmosfeer, vol azuur, bloemengeur en zonnevonken ….
Henk had na zijn explicatie met Vincent zich een paar dagen zeer ontstemd gevoeld; in zijn goedigheid deed hij ongaarne iemand het minste leed en hij meende Vere gekrenkt te hebben; die arme drommel kon het toch niet helpen, dat alles hem tegenliep …. Henk had dus Vincent opgezocht, hem viermaal de gevraagde som willen ter hand stellen, maar Vincent had geweigerd en integendeel een groot gedeelte zijner schuld aan Henk afbetaald; hoe hij aan dit geld was gekomen bleef Henk een raadsel, zooals alles in Vincent hem een raadsel was. Thuis verweet Betsy aan haar man, dat hij niet wist, hoe met Vere om te gaan en zij, in heur vage vrees voor dien neef, in wien zij een geheime kracht vermoedde, die haar heerschzucht naar welgevallen zou kunnen doen bukken, had het voornemen opgevat coûte-que-coûte haar mans brusquerie te doen vergeten. Eline was namelijk door Théodore op de Horze te logeeren gevraagd en zij zou er de Erlevoorten en de Howards, die nu ook in Den Haag vertoefden, in het laatst van Juli vergezellen, om gedurende de geheele maand Augustus in Gelderland te blijven. Het zou dacht Betsy, dus stil zijn in haar groot huis op het Nassauplein; het lachte haar niet toe nu, alleen met Henk, uit de stad te gaan; liever wilde zij in het begin van den winter, wanneer Eline getrouwd zou zijn, een reis naar het Zuiden maken—en het was dus zoowel uit verlangen naar afleiding als uit diplomatieke aanvalligheid, dat zij Vincent vroeg gedurende den tijd, dien Eline afwezig zou zijn, zijne tenten bij hen te komen opslaan. Zij droeg haar verzoek allerliefst en ongekunsteld voor: zij zou Eline zoo vreeslijk missen, zij zou zoo alleen zijn en Vincent kon zoo gezellig wezen en zoo heerlijk over zijn omzwervingen causeeren … hij moest het dus niet weigeren, en hij zou er haar een immens groot plezier mede doen …. Vincent was ten zeerste verheugd door dit verzoek, dat hem een perspectief van kalmte en onbezorgdheid ontsloot; hij zou het goed hebben zonder een cent te behoeven uit te geven, een maand lang! En een maand van rust scheen hem in zijn tegenwoordig ellendig slingeren van den eenen dag op den anderen een tijdlengte toe, die nooit zou eindigen, een eeuwigheid van weelde. Hij nam Betsy’s verzoek dus aan met heimelijke vreugde, uiterlijk echter met zekere neêrbuigende welwillendheid, als gevoelde [177]hij nog wel een zweem van krenking over Henks weigering, en als wilde hij gaarne Betsy gelegenheid geven de onhartelijkheid van Van Raat goed te maken.
Lili was boos, zeer boos; haar lippen beefden en de tranen welden haar bijna in de oogen.
—Ik begrijp volstrekt niet, waarom hij niet gevraagd kan worden! antwoordde zij Marie wrevelig. Hij komt geregeld hier aan huis.
—Maar Lili, hoe kan je zoo dwaas zijn! Mama heeft hem van den winter immers een paar keer gevraagd en zoo intiem zijn we niet met hem, om hem voor een buitenpartij te vragen. Als je er vreemden inhaalt, wordt het stijf.
—Hij is niets stijf.
—Daar heb je gelijk in; hij is mij bij nadere kennismaking ook wel meêgevallen, maar we kennen hem toch niet zooals Paul en Etienne.
—Ja, lieve jongens! Ze slenteren van de Witte naar Linke en van de Bordelaise naar de Bodega en altijd met dien lammen Vere. We zien ze tegenwoordig nooit; Paul komt bij hooge gratie eens aan en Etienne is voor mij een mythe geworden. Vraag dan Vere! eindigde zij op vinnigen toon. Dan heb je het drietal compleet.
Marie haalde haar schouders op.
—Wordt nu niet boos op mij, Lili, omdat mama De Woude niet wil vragen. Ik kan het toch niet helpen! antwoordde zij zacht.
—Ach neen! Maar het is altijd zoo, als ik …. als ik eens een idée heb. Het is nooit goed. Ik bemoei me er ook niet meer meê. De heele partij kan me niets schelen.
Zij ging, met moeite haar tranen inhoudend, den kleinen salon uit, terwijl Marie zuchtend haar boek opnam.
Mevrouw Verstraeten was bij haar man, in de serre, gaan zitten. Zij had iets opgevangen van Lili’s korte, driftige zinnen, en zij was vol van een gedachte, die over haar vriendelijk gelaat een weêrschijn van weifeling wierp.
—Wat is er? vroeg de oude heer.
—Ach, het is over De Woude! fluisterde mevrouw aarzelend, om niet door Marie verstaan te worden. Lili wil, dat ik hem voor overmorgen vragen zal, maar …. [178]
—Nu, waarom niet? Ik mag De Woude wel, al is hij wat fatterig; hij is nogal vroolijk zoo met de meisjes …
—Maar Karel, waarlijk, wij mogen dat niet aanwakkeren … Ik ben, als ik hem zie, altijd heel beleefd tegen hem, maar we behoeven hem niet aan te halen, wel? Wat kan daar nu van komen! Lili is nog een half kind en zet zich allerlei dingen in het hoofd, maar wat … wat wil je nu dat dit wordt?
—Waarom moet je nu dadelijk denken, dat ze met elkaâr willen gaan trouwen? Er is nu alleen maar kwestie van een invitatie ….
—Ach ja, maar jij ziet ze nooit samen, zooals ik ze zie … Als je eens een enkelen keer meê naar Scheveningen ging …
—Ik dank je hartelijk!
—Dan zou je het zelf zien … Hij is niet af te slaan van ons tafeltje. Hij is wel zoo discreet om niet altijd te accepteeren, als ik hem vraag meê ijs te gaan eten, maar hij blijft tot wij weg gaan en spreekt zijn andere kennissen ternauwernood aan. Met Marie wandelt hij eventjes, pour acquit de conscience, en dan is het Lili voor en Lili na … Je begrijpt, ik zie daar niets geen goed in …
—En geloof je, dat Lili …?
—Ja natuurlijk, zonder kwestie! Iedereen spreekt er ook over, iedereen kan het zien; ze winden er dan ook geen doekjes om. Ik weet het niet … ik weet niet wat daarvan worden moet! sprak mevrouw en opnieuw gleed die weifeling over haar gelaat als een schaduw.
De heer Verstraeten zag een oogenblik peinzend voor zich uit; toen vroeg hij fluisterend iets aan zijn vrouw en zij spraken lang met elkaâr op onderdrukten toon.
Marie intusschen had niet kunnen voortlezen en zij ging naar boven, ten einde Lili te zoeken. Zij vond haar snikkende op haar bed neêrgezonken, met haar schokkend hoofd in de kussens verborgen.
—Lili! riep ze zacht.
Lili schrikte toen zij Marie’s stem herkende.
—Och, laat me! riep ze ongeduldig uit, als wilde zij niet anders dan eenzaam en ongelukkig zijn.
Marie echter vatte haar bij de handen en dwong haar op te zien.
—Lili, hoe kan je toch zoo onverstandig wezen! berispte zij met haar zachte, doordringende stem. Je maakt je immers akelig voor niets … Zoo kan men op het laatst niet meer met elkaâr omgaan en geen woord meer met elkaâr spreken; van alles maak je tegenwoordig een scène. Lili hoor nu!
—Ach, toe, laat me nu alleen … [179]
—Vindt je het dan prettig je ongelukkiger te maken, dan je bent en hier alleen te liggen huilen? Waarom spreek je liever niet ronduit met me? Het is immers veel beter vertrouwen in elkaâr te stellen en alles te zeggen …
Zijzelve had zoo gaarne willen spreken, veel willen spreken, alles willen zeggen, aan Lili of aan haar mama, maar er zijn sommige gevoelens, waarover men niet spreken mag …
Lili richtte zich een weinig op en streek van heur vochtig gelaat de verwarde haren weg.
—Ach, wat wil je dan hebben, dat ik zeg? Je weet immers alles! Georges kan tegenwoordig geen goed meer doen in de oogen van mama!
—Kom, je overdrijft. Zoowel papa als mama mogen hem beiden heel gaarne.
—O ja, zeker! Maar als het er op aankomt hem een attentie te bewijzen …. Ach, en jij zelf immers ook …
—Wat ik ook?
—Je noemt hem immers zelf ook een vreemde, die het stijf zou maken!
—Als ik geweten had, dat ik je met die betiteling verdriet zou doen, had ik iets anders gezegd. Alleen kan ik niet aanzien, dat je je opwindt voor niets, Lili. Je stelt je heusch aan of je geheele leven voor altijd gebroken is, en dat alleen omdat mama het nu beter vindt De Woude niet te vragen.
—Het is toch ook voor mij niet prettig! Ik heb hem al … ik heb hem al over de partij gesproken en … hij rekent er natuurlijk op …
—Waarom ben je dan zoo onvoorzichtig! Mama vindt het natuurlijk ook niet prettig, als de menschen over jullie kakelen. Gisteren vroeg mevrouw Eekhof nog …
—Wat kan ons mevrouw Eekhof schelen, als we van elkaâr houden. Als je je aan iedereen wilt storen …
Er trok om Marie’s lippen een bijna spotzieke glimlach.
—Ja, Lili! antwoordde zij, met een bittere treurigheid, die voor Lili echter verloren ging in haar scherts, je hebt het zwaar te verantwoorden! Je houdt van Georges en Georges houdt van jou, en de geheele wereld is tegen jullie, mama, en mevrouw Eekhof en iedereen, nietwaar? Het is wel treurig, nietwaar kind, het is wel ongelukkig! en ik kan me zoo begrijpen, dat je niet de minste hoop meer voedt, dat het anders wordt. Het is wel ongelukkig!
—Hé, Marie! Hoe kan je zoo spreken, als je weet … als je weet, dat ik verdriet heb.
—Ja, ik ben wreed, nietwaar? ging Marie voort, maar heur glimlach werd zachter. Kom, Lili, toe, huil nu niet meer, [180]en geef me een zoen; vergeef me als ik onaardig was; wil ik mama nog eens zien over te halen?
—O, als je zoo lief zoudt willen zijn? Mama zal het zeker doen, als jij het vraagt.
—Ja, mij kan niemand iets weigeren, nietwaar? Mij loopt alles meê in de wereld. Het is alleen tegen jou, dat iedereen zich verzet. Arm kind, dat je bent!
Lili lachte even door haar tranen heen, terwijl zij Marie aanzag.
—Marie, wat ben je toch komiek, als je zoo plechtstatig oreert! Ik moet er heusch om lachen!
—Wel ja, zusje, lach maar; laten we maar lachen, zoolang we het kunnen doen. Nu adieu, maak je haren wat op, ik ga naar mama.
Zij knikte Lili toe en zij ging en benijdde haar zuster, die kon uitspreken, wat zij gevoelde. En terwijl zij de trap afging, glimlachte zij weemoedig om Lili’s smart en Lili’s wanhoop over Georges. Zij dacht aan haar zuster als aan een kind, om speelgoed weenend, dat men het voor een pooze ontnomen had; zij zag Lili’s nu zoo innig bedroefd gezichtje reeds stralen van een blijden lach, zooals het stralen zou, wanneer zij, Marie, over een half uur bij haar terug zou komen.
Gelukkige Lili, die zoo vrij mocht weenen, die zoo vrij al in jubelenden overmoed, mocht uitroepen:
—Wat kan ons mevrouw Eekhof schelen, als we van elkaâr houden!
De tocht ging naar een boer, welbekend bij de Verstraetens. Langs den Loosduinschen weg, in de brandende zon, reed de volle Jan-Plezier, een enkele maal door de tram tegemoet gestoomd. Mevrouw Verstraeten en Mathilde zaten achter-in met Nico tusschen haar beiden; Marie, Lili en Frédérique vulden met Paul, Etienne en Georges de tusschenruimte; de voorbank was ingenomen door Tine en Lientje en de neefjes Verstraeten; Johan troonde op den bok en in den kattebak zat Cateautje Van der Stoor met brutalen Janbroêr. Zoo zou het een gezellige partij worden, geheel en al een onderonsje, zonder vreemde menschen, waarvoor men maar een lastig decorum zou te bewaren hebben gehad. Marie deelde uit een groote mand kersen telkens een handvol uit, aan wie maar wilde en Etienne vertelde, al etende, hoe Marguerite Van Laren met een pretentieusen mond beweerd had, dat een Jan-Plezier burgerlijk was. [181]
—De Van Larens gaan zeker altijd in hofrijtuigen naar een buitenpartij …. met een gegalonneerden knecht! zeide Georges.
—In toiletten à la Watteau, met schaapjes aan roze linten! voegde Lili er bij en zij lachten elkander toe.
Een ieder lachte en zij gevoelden zich allen zeer opgewekt, in een humeur om veel plezier te hebben, de meisjes in haar eenvoudige katoenen japonnetjes, de jongelui in hunne lichte zomerpakken met strooien hoeden.
—Cateau, wil je kersen? vroeg Marie, en er reisde een handvol naar Cateau toe. Deel dan met Jan.
—O, ik zal het mijne wel krijgen, riep Jan met zijn brutale stem. Toos, wil ik je een kunstje leeren?
—Wat voor een kunstje? vroeg Toos.
—Kijk, je ziet die twee kersen aan elkaâr? Nou, steek die eene in je mond. Zoo ….
—Nu, wat is er dan? vroeg Toos, en deed zooals hij begeerde.
—Dan neem ik de tweede, zie je. Zie je, zoo!…. vervolgde de bengel en hapte naar de tweede kers met een flinken zoen op Cateau’s lippen.
—Maar Jan! bestrafte mevrouw verontwaardigd.
—Die Cateau! Domme meid! riep Freddy lachend.
—Ik wist het heusch niet! betuigde Cateau; die akelige jongen!
—Kom Toos, dat meen je niet; je zou het niet geweten hebben! plaagde Paul.
Cateau was vooral wanhopig, dat Paul haar niet geloofde ….
En de Jan-Plezier ratelde voort langs de weilanden vol vette, grazende koeien, met huiden als glanzend satijn, zwart en wit gevlekt, terwijl de knotwilgen aan den zoom der slooten op knoestigen stam hun waaiers van zilvergrijs loover verhieven.
—Ik vind een wilg zoo een melancholieke boom, vindt je ook niet Georges? vroeg Lili met gevoel.
—O, Lili wordt poëtisch! riep Etienne. Kom Lili, een ode aan den wilg.
—Ik schijn niets meer te kunnen zeggen, of jullie lachen me uit, antwoordde Lili verstoord. Ik schijn al zeer bespottelijk te zijn ….
En het regende plagerijen op Lili en kersen in een ieders schoot onder een algemeen gelach.
De weg klom, terwijl duinachtige verschieten verrezen. Hier en daar lag een buitenplaats, verloren in het groen, of een boerderij, met velden vol wortelen en bloemkoolen en rijen van boonenstaketsels of een tuintje vol zonnebloemen, [182]papavers en stokrozen. Hier en daar glom een tuinspiegel, als gepolijst nikkel. Een vrouw, bezig met waschgoed aan een sloot uit te wringen, hief zich even op en glimlachte en twee boerenkinderen liepen het rijtuig achterna, daar Jan en Cateautje hun kersen toewierpen.
De weg klom en daalde tusschen blonde velden van haver en vlas, blauw en rood doorspikkeld met korenbloemen en klaprozen, tot men ten laatste de boerderij bereikt had. De boerin verscheen met een gullen glimlach aan het hek en van alle kanten sprong men uit den wagen, terwijl mevrouw en Mathilde doozen, overdekte manden en korven aanreikten.
De koetsier spande uit en bracht zijn dampende paarden naar stal.
Jan Verstraeten, Cateautje en de Van Rijsseltjes maakten zich aanstonds meester van de beide schommels. Jan had aan mevrouw Van Rijssel beloofd voorzichtig te zullen zijn en Cateautje zou vooral op Nico passen.
—Het is net een echtpaar met hun kroost! lachte Marie, terwijl zij hen naoogde.
—Ik jaag ze toch straks weg van den schommel, ik moet ook schommelen! riep Etienne luidruchtig uit, reeds dronken van den zon en de buitenlucht. Lili, schommel je straks met me? Ten minste, als De Woude het goed vindt! fluisterde hij met smachtende oogen.
—De Woude heeft niets over me te zeggen! Maar ik hou niet van schommelen: ik krijg er hoofdpijn van, dank je.
—Ik ben er dol op, Eetje! riep Marie; ik reken straks op je, als cavalier, maar hoog, heel hoog, hoor! Tot in de wolken.
—Kom, laten we eens een prettig plekje gaan zoeken, een beetje verder, op de duinen, ried Paul aan.
—O, natuurlijk: Paul denkt vooral aan zijn gemak. Maar duinen zijn zonnig, Paultje, sprak Freddy.
—Neen, er zijn boomen, eikenboomen, naar ik meen, voorbij den koepel.
—En route dan. Het is eigenlijk te warm om je veel te vermoeien. Ik ben van Pauls opinie; ik hou zeer veel van een luie buitenpartij: heel lang liggen in de schaduw, en dan naar de wolken kijken boven je hoofd, lispelde Lili.
—Lili weet toch altijd het langoureuze met het poëtische te vereenigen! schertste haar zuster. In godsnaam, De Woude, beweer eens wat. We kakelen allemaal door elkaar, en jij loopt stilletjes verzen te maken, geloof ik. [183]
Georges sprak lachend tegen en zij baanden zich thans allen een weg door het loover, de twijgen afwerend, die achter hen met een geruisen van bladeren weder dichtsloegen. Lili schrikte voor een spin, die aan een langen, zilveren draad naar beneden zakte, en toen De Woude het dier verwijderde, werden zij beiden zeer geplaagd: zij, als een schuchtere jonkvrouw, hij, als een dapper ridder, die de monsters om haar heen versloeg.
—Maar wat doen wij toch voor buitengewoons, dat wij het altijd moeten ontgelden? riep Georges.
—Ach, Georges, trek het je toch niet aan! sprak Lili. Ze doen het om geestig te zijn. O, Paul, wat laat je ons klimmen en dalen in die warmte en ik glijd telkens uit. Het is een heele reis naar dat lieve plekje. En dan die vervelende takken. Ze vermoeien me. Ai!
Zij bezag hijgend haar vinger, dien een doorn geschramd had.
—Laat mij vóór je loopen! fluisterde Georges, en hij fluisterde het zoo zacht en gleed zoo behendig vooruit, dat de anderen het in plagende vroolijkheid over Lili’s klacht niet bespeurden. Zij beiden bleven een weinig achter en Lili ging glimlachend het laatst, terwijl Georges de takken zoo lang tegenhield, tot zij haar niet meer in het gelaat konden zwiepen.
—Laat ze maar lachen! Kan het je iets schelen? vroeg hij, geheel en al verloren in zijn geluk.
—Niets! antwoordde zij zeer kalm, haar blond hoofdje onder den grooten hoed vol veldbloemen schuddend, terwijl een spotziek trekje om haar lippen speelde. Wij lachen ze achter hun rug uit. Wie gilt daar zoo?
—Etienne natuurlijk! sprak Georges.
Paul en Etienne namelijk hadden onder kastanjeboomen een mossige plek gevonden, van waar men een klein panorama zag; eenig weiland, doorsneden met de rechte strepen der slooten, die flikkerden onder den tintelenden hemel, en hier en daar een koe. Een molentje in de verte en daarachter een zoom van populieren, regelmatig en slank.
Lili en Georges naderden en zij vonden de anderen in verrukking.
—Hier is het heerlijk! sprak Paul. Koel mos om op te liggen en een ruim uitzicht.
Zij beäamden het allen, dat het heerlijk was en lieten zich neêr op den grond, moede van den onderzoekingstocht. Zij zetten hun hoeden af, die met de kanten of roode parasols der meisjes het donkere mos aanstonds met gloeiende, lichte kleuren bezaaiden, terwijl enkele zonnestralen, door de bladeren zinkend, strepen van lichtende atoompjes als glinsterend stof [184]deden dansen over het kreukelend lichte katoen harer rokken en het blond en bruin heurer haren.
—Het is hier nu niet zoo erg schaduwrijk. Ik zit ten minste heelemaal in de zon! meende Lili, zich in de rozige schaduw van haar en-tout-cas verbergend, en zij keek verontwaardigd naar Paul, die, het hoogst en in veel schaduw zoo lang als hij was, neêrlag, het hoofd zalig in een uitgespreiden zakdoek verbergend.
—Chut—Lili, niet spreken—slapen! fluisterde hij, met gesloten oogen.
—Ja, je bent amuzant, slaap maar toe! Maar ik brand hier!
—Willen we een beter plekje gaan zoeken, Lili? sprak Georges.
—Ja, doe dat, dat is een idée, meende Paul.
—En fluit dan, als je wat gevonden hebt! sprak Etienne.
Georges beloofde te zullen fluiten. Zij stonden op, waarna Lili steunende op zijne schouders, het duin afkwam, terwijl het zand onder hun voeten weggleed ….
—Je begrijpt, ze zullen ons laten fluiten, in plaats van zelf te fluiten; zeide Etienne.
—Onrustig is die Lili altijd! geeuwde Paul op zijn zakdoek.
Maar Etienne werd geërgerd over zijn luiheid en trok hem bij de beenen naar beneden, tot groot vermaak der meisjes.
Het was echter zeer warm, en er was niets aan te doen; zij ook werden lui. Zij zouden na het déjeuner wel wat wandelen en verderop de duinen ingaan. Toen de vrede tusschen Paul en Etienne gesloten was, ging Frédérique met haar hoofd op Eetjes knieën liggen, terwijl hij haar met een halmpje in de ooren kietelde; Paul sliep bijna in, loom van warmte en zaligheid, en Marie zag peinzend, met iets zwaarmoedigs om den mond, uit naar de weilanden en de slooten en de koeien ….
Het pad, waarlangs Georges en Lili daalden, was zeer gemakkelijk. Zij zweefde als het ware naar beneden, terwijl zij met de handen op zijn schouder steunde, en hij op een drafje afwaarts ging. En hij ging al vlugger en vlugger, terwijl zij licht lachte. Het was, alsof zij vleugels aanschoot ….
—Hoe dom van ze, daar in die zon te blijven braden; kijk, onder die boomen daar ….
—Die kastanjes?
—Daar is veel meer schaduw. Willen we eens zien?
—Goed …
Zij klommen op, terwijl hij haar hielp en zij drongen het [185]geboomte in, dat het panorama met zijn zonnige aquareltinten van groen en koeien voor hun oogen afsloot, maar het was er zeer lommerrijk, als in een koepel van bladeren, terwijl daar buiten de zon alles stoofde.
—O, hier is het lief! riep Lili uit. En kijk eens, viooltjes …
Zij zette zich op een zetel van mossig zand en plukte. En hij vlijde zich aan haar voeten neêr, te gelukkig om veel te spreken en speelde met de roode kwasten van haar parasol.
—Kom, nu moet je fluiten, Georges …. om de anderen te laten komen! sprak zij schalks, wel wetende, dat hij het niet zou doen.
—Ik kan niet fluiten, ik heb het nooit kunnen doen! antwoordde hij en keek haar lachend aan.
Zij lachte ook en wierp hem haar viooltjes in het gelaat, en hij verzamelde ze, en stak ze in zijn knoopsgat. Toen vatte hij haar hand en zag haar aan.
—Hoû je van me? vroeg hij, met zijn oogen in de hare. Zij legde haar witte handjes op zijn schouders en terwijl zij hem vast aanzag, boog zij zich langzaam voorover.
—Wat? vroeg zij vol teêrheid.
—Hoû je van me? herhaalde hij weder en zij boog zich voorover, zoodat zijn lippen de lokjes op haar voorhoofd beroerden en ze kusten.
—Ja, sprak ze, en liet haar hoofd rusten op het zijne. Ja, ik hoû van je.
Zoo bleven ze een wijle, terwijl hij in zijn ongemakkelijke houding genoot onder het wicht van het kopje op zijn hoofd. Maar toen zij zich oprichtte en hem weder lachend aanzag, vlijde hij zich meer aan haar zijde uit en legde haren arm om zijn hals.
—Weet je … Emilie … begon hij.
—Wat? vroeg zij.
—Emilie heeft met mijn vader gesproken, en zou ze niet eens met je ouders kunnen komen praten?
—Ja! antwoordde zij, in een glimlach glanzend. Maar ik geloof niet …. ik weet niet, of ….
—Emilie kan goed praten ….
—Je houdt veel van haar, hè?
—Ja,… ook van jou ….
Zij drukte zijn hoofd vaster in de mollige ronding van haar arm en zij gaf hem een kus op zijn hoofd: haar eersten …. En de geur van het mos en de viooltjes, stovende in de lauwe warmte, die uit het dak van den bladerkoepel neerzonk, vermengde zich als een zucht, waarvan de zoetheid haar bezwijmelde, terwijl haar kleine hand zich liefkoozend sloot en zijn lichtbruin haar verwarde. [186]
Zij luisterde, steeds met dien zelfde gelukkigen glimlach, naar zijn zachte stem, terwijl hij haar vertelde van het gesprek, dat hij met zijn zuster had gewisseld vóor hij nog wist, of Lili ooit van hem zou houden. Hij had zich toen wel een poosje wankelmoedig gevoeld; nu echter scheen de heele wereld hem een licht te torsen last toe.
—Emilie dacht, dat je geen armen man zou willen hebben … Wil je geen armen man hebben …?
—Ben jij arm?
—Ja, ik ben niet rijk.
—Goed, dan wil ik wel een armen man hebben. Ik ben, o, zoo zuinig als het moet. Ik doe soms wel drie maanden met mijn toiletgeld voor een maand. En zie ik er niet altijd netjes uit?
—Beeldig ….
—Maar ik geloof nooit, dat jij zuinig bent. Ik geloof, dat jij veel behoeften hebt, meer dan ik ….
—Ik heb geen behoeften als ik jou heb. Je bent alles voor me.
—Houdt Emilie van me?
—Natuurlijk. Ze zal ons moedertje zijn. En je wilt dus overal met me meê. Naar Caïro? Naar Constantinopel? Naar de Kaap?
—Naar Lapland, als het moet …. Overal ….
—Mijn eigen vrouwtje!
Hij sloot haar even vast aan zijn borst en kuste haar. Het werd hun, alsof de wereld voor hen wegzonk, en alsof zij alleen waren in een paradijs … het werd hun of zij het eerste paar waren, dat elkaâr liefhad, of er nooit bemind was vóor hen.
—Mama vraagt, of jullie komen ontbijten? riep Johan Van Rijssel het viertal toe, dat lag te mijmeren in de zon. Luie, groote menschen; hè, jullie liggen te slapen, geloof ik …
En hij klom naar hen toe en vocht met Paul, wiens groote ledematen, in volle lengte uitgespreid, hem ergerden. Frédérique en Etienne richtten zich op uit hun teedere houding en beweerden honger te hebben.
—Zeker van het nietsdoen? schreeuwde Jan, die hen ook kwam roepen. Wij hebben al geschommeld en gewipt en met de ezelwagen gereden en op een hooiwagen geklommen, en jullie liggen maar te dutten ….
—Chut! Meer eerbied, hoor, voor den ouderdom! sprak Marie deftig. [187]
Ze daalden nu allen het pad, dat zij eerst opgeklommen waren, af, opnieuw vechtende met de twijgen, die hun den doortocht versperden, toen zij achter zich hoorden fluiten. Omziende zagen zij Georges en Lili, vol heimelijke vroolijkheid.
—We hebben een plekje gevonden, heel koel! sprak Georges ironisch.
—O, zoo koel! herhaalde Lili.
Nu werden zij overvallen met een kruisvuur van verontwaardigde blikken en plagerijen en hielden zich dus wijselijk een weinig achter; toch zorgden zij er voor tegelijkertijd met de anderen aan de ontbijttafel te komen.
Mevrouw Verstraeten en Mathilde waren ijverig geweest, trots de warmte. Op het grove witte tafellaken verhieven zich stapels van broodjes, met schalen vol kersen en aardbeien en een groote kom vol room tusschen twee blonde tulbanden. Zestien stoelen stonden om de tafel geschaard en de Van Rijsseltjes, rood van hitte, moe van het draven, met glinsterende oogjes en vochtige, op de voorhoofdjes klevende haren, namen met begeerige oogjes alles op. Nico zat reeds, rammelend met glas en vork, en allen zetten zich en mevrouw en Mathilde hadden het druk met aanreiken naar alle kanten.
—De Woude, er wordt niet geprezenteerd, neem wat je aanstaat! sprak mevrouw en het was weldra eene luidruchtige vroolijkheid, terwijl de broodjes en de tulbanden verdwenen, en de kippen met den haan zenuwachtig rondliepen om de tafel; vooral in de nabuurschap van Nico, die ze tot wanhoop van Mathilde heele boterhammen offerde. Jan, intusschen, verweet opnieuw aan de drie jongelieden hun luiheid, en naar hij beweerde met volle reden.
Achter de boerderij namelijk lag eene breede vaart, met een bootje, en Jan en Cateau hadden er reeds gebruik van willen maken, maar mevrouw Verstraeten had het hun verboden, zoolang er niet een der ouderen bij was. Na het ontbijt stormden zij er dan ook naar toe; Paul en Etienne zouden roeien; Jan beweerde goed te zullen sturen en Frédérique, Marie en Cateau waren de „schoone en zoete last” zooals Etienne beweerde.
—Zouden Georges en Lili zoo maar vertrouwd zijn, met hun beidjes? vroeg Paul, terwijl hij met zijn roeispaan de boot van den oever afstiet. Kom, Etienne, gelijk op ….
—Waar zijn ze? O, kijk, daar verdwijnen ze, achter die heg! riep Frédérique. Marie, dat je als oudere zuster zoo iets toelaat!
Marie lachte goedig.
—Ach, laat ze maar gelukkig zijn! sprak ze eenvoudig. Etienne echter had veel drukte, zeker om het gemis aan [188]roeikunst te bedekken, terwijl hij de vreemdste bewegingen met zijn riem maakte. Paul werd beurtelings wanhopig en driftig ….
—Maar Etienne, je kan er niets van, laat je roeispaan toch niet zoo neêrploffen.
Een regen van druppels was over hen heen gezonken …
—Je maakt me kletsnat! sprak Frédérique verontwaardigd.
—Ach kom, denk je, dat ik niet roeien kan?
Cateau en Jan lachten Etienne uit en hij maakte zooveel dwaasheid, dat Toosje aan Paul durfde vragen of zij eens roeien mocht. Zij beschouwde toch meneer Van Raat als den kapitein. Etienne werd, trots tal van wederstrevingen, die de boot bijna deden omkantelen, van zijn post ontzet en Cateautje zette zich triumfeerend naast Paul, vol ijver om met hem gelijk in de maat te blijven met het rijzen en het dalen van haar roeispaan, die zij krampachtig, zonder vrees voor blaren, in beide handen hield omvat. En zij genoot, wanneer hun riemen, als door éene kracht bewogen, gelijkmatig het groene water scheerden ….
—Prachtig, Cateau, je kan het! prees Marie. Jan, stuur eens naar die lelies en naar die plompen ….
Jan stuurde en het bootje zwenkte langzaam naar een plas vol kroos waarop de witte en gele bekers der waterlelies en plompen lagen, tusschen de platte ronde blâren. Marie boog zich, vatte een lelie bij haar taaien, lijmerigen stengel en trok, en trok tot zij de bloem met een zeer langen steel uit het kroos ophief.
—Daar, daar zijn er veel! riep Jan, verderop wijzende.
En zij gleden voort, tusschen een zoom van wilgen met in het water slepende, zilverige loovertakken en een zoom van weiland, en Marie plukte werktuiglijk de modderige bloemen uit het water, zonder doel. Zij hoorde niet meer, hoe de anderen schertsten, hoe Cateautje en Etienne in een hevig dispuut waren over de wijze, waarop men een riem moest houden; zij rukte slechts, onbevreesd voor het kroos, haar bloemen op, wier stelen zij als vochtige slangen aan haar voeten wierp, en zij dacht er aan, dat als men hard, steeds hard rukte, zoo hard tot de stengels bijna de vingers wondden, de bloemen moesten loslaten. Zoo kon men ook eene dwaasheid zich hard, hard rukken uit zijn gedachte …. al bloedde die ook later na.
De Van Rijsseltjes, die Mathilde niet in de boot vertrouwde, als Etienne er bij was, hadden zich, toen hunne [189]ongelukkige gezichtjes na die teleurstelling, afgewischt en opgeklaard waren, met schommel en wip opnieuw tevreden gesteld. Tina duwde Nico, die zeer deftig zat, heen en weêr en Johan, met Lientje tusschen zijn beenen zittend, weerde zich op den tweeden schommel. Daar kwamen echter Marie en Etienne aan, en toen Nico moê was van zijne deftigheid, klommen zij op de plank.
—Hoog, Eetje, heel hoog? riep Marie.
Etienne, de voeten vast op de plank, bracht met een paar krachtige buigingen zijner beenen den schommel in beweging.
—Ah! Ik zie, je kan beter schommelen dan roeien! riep Marie.
Zij ook maakte lichte bewegingen, en de schommel zwiepte al hooger en hooger, terwijl haar rokken door den wind opbolden, haar lange ceintuur fladderde, haar hoed afwoei en eenige haren in hare wangen warrelden. Zij haalde diep adem, terwijl zij, hoog in de lucht, bijna horizontaal over Etienne hing, neêrzwaaide en weder opvloog. Zij had een gewaarwording, alsof er een onmetelijke afgrond onder haar gaapte, en of zij hooger, steeds hooger in de blauwe lucht steeg, als op de wieken van een grooten vogel. Hare oogen schitterden, hare wangen gloeiden en zij had gaarne de koorden losgelaten, om zich met een wanhopige vlucht te storten in het ijle ….
Daar bespeurde zij de vier kinderen, die beneden ontzet naar die „groote menschen”, die zoo hoog mochten schommelen, opzagen, en zij wilde ze een woordje toeroepen, maar haar keel weigerde geluid te geven … Etienne was als dronken en hooger zwaaide de plank ….
—Etienne … genoeg … genoeg, Etienne! murmelde Marie en sloot haar oogen.
En eene duizeling overviel haar bijna, toen de vlucht van den grooten vogel verminderde, langzamerhand verminderde en ten laatste ophield. Zij wankelde toen zij weder op den grond stond.
Etienne raapte haar hoed op …
—Heerlijk geschommeld, hè? riep hij buiten adem.
Marie knikte glimlachend, en streek zich met een hijgenden zucht heure verwarde haren uit het gelaat. En toen Etienne, gekheid makend, het op een loopen zette, en zijne neefjes en nichtjes toeriep, dat zij hem nooit zouden vangen, en toen de Van Rijsseltjes hem naderden, Nico het laatst haastig voortschuddende op zijn dikke beentjes …. toen zeeg Marie in het gras neêr, bij den schommel, en barstte in tranen uit … Zij dacht aan Lili en aan Georges, hoe die beiden alleen en zeer gelukkig waren geweest, terwijl zij, Marie, naar de weilanden [190]en de koeien gestaard had, tot zij sterren voor hare oogen had zien schemeren, en hoe zij, Georges en Lili, alleen en zeer gelukkig waren geweest, terwijl zij lelies en plompen uit het water had gerukt, hard, heel hard …
—Eline! Eline! klonk het uit den tuin.
Eline was met schrik om half-acht wakker geworden—men ontbeet op de Horze te acht ure—en zij was bezig zich te reppen met haar toilet. Nu, half gereed, trad zij aan het open venster en zag naar buiten. Het waren de twee oudste meisjes van Théodore, Marianne en Henriette, zestien en veertien jaar, vlug en schalk,
—Goedenmorgen! groette Eline vroolijk.
—Wat, ben je al opgestaan? Nu dat is vlug, hoor! Kom je gauw?
—Dadelijk, ik ben zóó klaar ….
—Dag Eline, dag Eline! riep een nieuwe stem van buiten. Eline zag uit en bespeurde Gustaaf, een mooi ventje van tien, met een paar brutale, blauwe oogen, een echte straatjongen, met niet te wasschen vuile handen en komiek als een clown.
—Dag Gus, riep zij.
—Zeg Eline, je weet wat je me beloofd hebt?
—Neen?
—Je trouwt met mij, en niet met oom Otto, nietwaar? Je hebt het me beloofd, hoor je!
—Ja, met jou, hoor! Maar Gus, ik moet me kleeden, anders kom ik niet klaar! riep Eline, opnieuw voor den spiegel met heur haar bezig …
Zij hoorde het gewoel in den tuin al levendiger worden en het maakte haar zenuwachtig … Hare mooie gazellenoogen stonden nog wat klein, heure lokjes vielen niet zooals zij wilde … En toch, uit het park, vol zonlicht en schaduw, steeg reeds eene veelstemmige vroolijkheid op, waartusschen zij zoowel de zware stem van Théodore, als het lustige geschreeuw der Van Rijsseltjes onderscheidde.
—Eline, Eline! riepen meer stemmen buiten.
—Ja, ja, ik kom! antwoordde Eline bijna ongeduldig en ze snoerde haar ceintuur vast en vloog weg, den langen [191]corridor door, somber van bruin eikenhout, de breede monumentale trappen af, de vestibule uit …
In den tuin liep Cathérine Howard met haar broêr, Otto. Zij was niet mooi, maar had een blijmoedig opgewekt gelaat, en zij was bijna zoo druk van bewegingen als Etienne.
—O, Otto, ik kan het me zoo goed van je begrijpen! sprak zij dwepende en hangende aan zijn arm. Ik vind haar een snoesje … Uit Freddy’s en Mathilde’s brieven maakte ik me een voorstelling van zoo een beetje een Haagsch nufje, zie je, want ik herinnerde mij haar niet goed meer; ik had haar alleen vroeger een paar maal gezien, toen zij nog bij die oude tante inwoonde … een weduwe Vere, geloof ik, nietwaar?
—Ja, sprak Otto.
—Maar, zie je, ik vind ze een snoesje, een snoesje! Ze heeft zoo iets hartelijks en liefs als ze spreekt, iets eenvoudigs en toch iets vreeselijk gedistingueerds, quite a lady …. En ze is een beeldje, ze is bepaald mooi ….
—Vindt je? vroeg Otto.
—Nu hoor, je mag wel trotsch zijn …. zoo een vrouwtje is niet voor iedereen weggelegd …. o, daar gaat de bel, ze zijn hier altijd vroeg bij de pinken ….
Zij wandelden samen naar de open tuinkamer, die met een paar treden in den tuin uitkwam en traden binnen. Aan de lange ontbijttafel zat reeds de oude mevrouw Van Erlevoort en knikte met een blijden glimlach haren zoon en hare dochter toe. Eline stond te praten met Théodore, die haar noch aan Otto, noch aan Etienne liet denken, stevig en breed geschouderd als hij voor haar stond met zijn eenigszins ingedrongen, krachtige gestalte en zijn korten, vollen baard, maar uit zijne luide, vroolijke, zware stem, klonk de aangeboren, gezonde blijmoedigheid der Erlevoorten. Zijne vrouw, de jonge mevrouw Van Erlevoort, of Truus, zooals hij haar noemde, was, bijgestaan door Mathilde en Frédérique, nog bezig met eenige voorbereidselen tot het maal. Juffrouw Frantzen zette reeds de Van Rijsseltjes op hunne stoelen en bond hunne servetjes om. Uit den tuin kwam Etienne met Cor, den achttienjarigen zoon des huizes, die adelborst was en nu met groot verlof op de Horze vertoefde; hem volgden de meisjes en de jongens, Willy en Gustaaf, uitgelaten van scherts om hun Engelschen oom Howard, dien zij niet begrepen en die Hollandsch van hen moest leeren.
—Dag Nily! zeide Otto terwijl hij Eline naderde.
—Dag Otto! antwoordde Eline, en zij bood hem hare hand en zij fluisterden even samen. Zij gevoelde zich zeer gelukkig in de nieuwe bekoring, die haar door een druk [192]familieleven geschonken werd, haar, die als kind slechts ééne zuster tot speelgenoot had gehad en als meisje eenzaam bij hare oude tante hare jeugd als vermijmerd had; zij gevoelde zich zeer gelukkig in het rumoer van zoovele menschen en kinderen te zamen en zij scheen het leven eerst nu van een anderen kant te zien, dan zij in haren roes van soirées en bals in Den Haag gedaan had. De menschen, zij waren allen vriendelijk, zij schenen haar allen genegen, zelfs Frédérique; de kinderen, zij liet ze op haar schoot klimmen, en zich met welbehagen door hunne vuile vingertjes liefkoozen, zonder vrees voor haar toilet of haar kapsel. Zij was nu als verliefd op Tina, die fijntjes als een klein nufje, door Eline’s bevalligheid en vriendelijkheid werd aangetrokken, zooals Cateau Van der Stoor er vroeger door aangetrokken was en Eline zat dan ook steeds aan tafel tusschen Otto en Tina. De oude mevrouw Van Erlevoort zat tusschen hare twee kleinste kleinkinderen, de jongste van Théodore, Edmée of Memée en Kitty Howard, de eenige van haar Engelschen schoonzoon, en toen zij een langzamen blik over de lange tafel, stralend van jeugd en vroolijkheid, weidde, scheen het haar toe, dat er niemand op de wereld gelukkiger kon wezen, dan zij met hare grijze haren en haar jong hart.
Na het ontbijt sloeg Théodore voor een tocht te maken naar den zoogenaamden „dikken boom”, want hij beweerde, dat onder de vele dikke boomen van Gelderland, de hunne, die van de Horze, volstrekt niet de minste was. Hij zou met Howard, Etienne en Cor wandelen; Eline en Otto voegden zich bij hen en de kinderen, zelfs Memée en Kitty, bestormden, onder de hoede der drie meisjes, den reeds aangespannen tentwagen.
Door de eetkamer scheen een orkaan gewoed te hebben. De stoelen stonden schots en scheef. De tafel was één wanorde van borden en glazen; servetten slingerden op den grond met een hoed van Tina, een schop van Nico en een bal van Memée.
—Is het u heusch niet te druk, mama? vroeg Truus, terwijl zij mevrouw Van Erlevoort, nog aan de ontredderde ontbijttafel gezeten, zuchtende bij de hand nam. Waarlijk, ik ben soms zoo bang: de kinderen maken zoo een verschrikkelijk leven, het is een verademing als ze weg zijn.
—Foei! sprak mevrouw; je moest je schamen zoo te spreken.
—Ik ben soms al wanhopig over mijn viertal, Truus! sprak Mathilde; maar behalve Cor, die zich langzamerhand gaat voelen, zijn die van jou toch ook nog al woelwaters.
—Maak je niet over mij ongerust, Truus! sprak mevrouw. [193]Ik doe den heelen winter niets anders dan naar den zomer en de Horze verlangen, en het doet mij goed bij jullie te zijn. Ook vind ik het lief, dat je Eline gevraagd hebt.
—Voor het volgende jaar, wanneer ze getrouwd zijn, heb ik ze al gevraagd bij ons in Londen te komen, gedurende den season, sprak Cathérine. Ik mag haar heel graag.
De jonge mevrouw Van Erlevoort zag een weinig bedenkelijk voor zich, terwijl zij een servet opvouwde.
—En jij, Truus? vroeg haar schoonmoeder, wie dit opviel. Jij mag haar toch ook graag?
—Ach, wat zal ik je zeggen, maatje; ik ken Eline nog zoo weinig. Ik vind het heel lief van haar, dat ze zich geheel en al schikt naar onze gewoonten, naar onze leefwijze, en dat ik mij dus niet als voor een vreemde te geneeren heb: daar zou ik het te druk voor hebben. Dat vind ik zeker lief in haar. Maar u weet, ik loop niet zoo dadelijk weg met iemand.
—Dat klinkt mij te diplomatisch toe, kind. Ik hou van iemand, of ik hou niet van iemand, dat gaat heel eenvoudig bij mij.
—O, u moet niets achter mijn woorden zoeken, dan wat ik er meê zeg. Ik ken Eline alleen sedert de week, dat ze bij ons logeert; ze heeft op mij een lieven indruk gemaakt. Maar ik weet nog niet goed, wat ik aan haar heb.
Mathilde had het op de lippen te zeggen, dat zij, die Eline sedert jaren kende, dit ook nog niet wist, maar zij zweeg.
—En dan … maar u moet niet boos worden, mama! We spreken er nu over, nietwaar?
—Zeker kind.
—Ziet u, ik zie zoo iets in Eline, alsof ze zich nooit goed in onze familie thuis zal voelen. Zij schikt zich, zooals ik zeg, maar ik weet niet, of dat geheel uit haar hart komt. Ik doe u toch geen verdriet door zoo te spreken? Ik wensch niets liever, dan dat ik mij vergis in Eline, en als ik haar langer ken, nietwaar …?
Zij aarzelde het ronduit te zeggen: zij hield niet van Eline. Zij was eene kloeke, groote vrouw, en eene verstandige moeder, die flink haar klein rijk regeerde, die vriendelijk maar beslist haar wil deed gelden; uit die kloekheid en beslistheid vloeide voort, dat zij meestal rond voor haar meening uitkwam, maar nu: zij wist, dat Mama Eline, als de aanstaande vrouw van Otto, reeds tot de hunnen rekende; zij had bespeurd, dat Eline de oude vrouw met een enkel zacht woord, met een enkel liefkoozend gebaar, tot liefde kon roeren, en zij wilde mama geen leed doen in de verloofde van haar zoon. Maar in hunne landelijke atmosfeer—zij kon zich dit niet [194]ontveinzen—detoneerde Eline als iets gekunstelds, als iets dat niet waar was en dit ergerde Truus. Zij kon het niet weten, dat Eline op de Horze wellicht nog het meest zichzelve was, dat zij er zich inderdaad gelukkig gevoelde in hun eenvoudig familieleven, als in een vernieuwende en louterende wedergeboorte; zij kon niet tot Eline doordringen, zij ried slechts iets van de oppervlakte harer ziel; zij zag niet de zalige rust dier zenuwen, overspannen in een leven van overbeschaafdheid en luxe; zij zag alleen die ingeboren wereldschheid schemeren door een aangenomen eenvoud, en dit hinderde haar, zooals de groote, blauwe zijden strik op Eline’s glad, lichtblauw katoentje haar hinderde.
Cathérine Howard was een en al verontwaardiging. Hoe was het mogelijk, dat Truus zoo iets zeggen kon; dat was toch al heel weinig hartelijk in eene aanstaande zuster. En zij holde met bijna kinderlijke extaze in zulke liefkoozende zinnen over Eline door, dat de trekken der oude vrouw, strak gespannen door de woorden harer schoondochter, weldra weder glansden van genoegen.
—Neen waarlijk, Truus, ik begrijp je niet … Ik, integendeel, bewonder Eline, dat ze, vreemd als ze in onze familie is, zich juist zoo dadelijk thuis voelt, met ons allemaal. Ik kan je verzekeren, toen ik toch met Howard in Londen kwam—ja, ik kende zijn familie in het geheel niet, dat is zoo—maar ik voelde me toch wel eens onder hen als een eend in een vreemde bijt, hoe hartelijk ze ook allemaal waren! En Eline …. lieve hemel! Het is of ik haar altijd gekend heb; ze is zoo gemakkelijk, zoo toeschietelijk, je hebt niets geen moeite met haar. Neen, ik begrijp heusch niet, hoe je ook maar kan denken, dat ze zich niet thuis bij ons zal voelen … Lief … vind ik dat allesbehalve van je.
Truus lachte, dat Cathérine vuur en vlam vatte en verontschuldigde zich zoo goed mogelijk, en daar de meid binnenkwam om af te nemen, ging de oude mevrouw met Mathilde en Cathérine boven op het ruime, overschaduwde balcon zitten, terwijl Truus den geheelen verderen morgen onzichtbaar bleef, verloren in de drukte van haar huishouden.
De tentwagen was reeds lang uit zicht. Théodore, Howard, Etienne en Cor liepen voorop en Otto met Eline volgden in de schaduw van Eline’s groote, kanten parasol.
Het gesprek der vier voorgangers was een mengeling van Engelsch en Hollandsch; Howard beweerde het laatste te verstaan en zelfs twee of drie woorden er van te spreken, [195]terwijl Théodore telkens over zijn Engelsch struikelde in zijne uitleggingen over pachters en bouwlanden. Eenige arbeiders in Zondagspak gingen met een eerbiedigen groet voorbij.
De weg was zonnig tusschen het gloeiend goud van rogge en haver, en geen zuchtje deed de stengels wuiven. Daarachter schemerde, wit op rood, de bloesemende boekweit. In de verte gluurde een boerenwoning tusschen eenig geboomte uit, met een pluim van rook, vaag grijs op het blauw der tintelende lucht.
—Je voelt je hier zeker koning in het land? vroeg Howard.
—Ach neen! antwoordde Théodore. Ik voel me hier meer boer dan koning. Maar keer je eens om; hier zie je dwars door den tuin heen, op ons paleis.
Zij wendden zich en bleven staan, zoodat Otto en Eline hen weldra inhaalden. Door een groote opening in het loover van het park zag men, reeds in de verte, de Horze, blank als pleister, met hare jaloezietjes en kleine witte punttorens, zich spits verheffen in het blauw, terwijl de groote, met wingerd begroeide, balcons hare blanke eentonigheid met lommerrijke plekken verbraken. De vijver lag als een ronde spiegel midden in het frissche groen der gazons, bespikkeld door eene witte, fladderende vlucht duiven.
—Wat een alleraardigst uitzicht, sprak Eline verrukt. Maar kijk, wie wuift daar?
—O, dat zullen grootmama en de tantes zijn! riep Cor uit.
Zij bespeurden in de schaduw van een balcon eenige donkere silhouetten, die zakdoeken schenen te zwaaien, en zij wuifden allen terug, verheugd over dien groet van thuis, terwijl Etienne hoera schreeuwde.
—Dat is nu hèt kijkje, sprak Théodore, en drukte op het lidwoord. Maar kom, vooruit nu, anders komen we nooit aan den dikken boom.
Eline sprak tamelijk vlug Engelsch en Howards conversatie vlotte het best met haar. Howard voerde haar in een druk gesprek, terwijl Eline aan Otto’s arm, in de schaduw van haar parasol, die hij vasthield, Howard schertsend antwoordde. En het verbaasde Eline zelve, hoe zij zonder zich de minste moeite te geven, op iederen man een aangenamen indruk kon maken, terwijl zij eene vrouw slechts met al de listen harer liefheid tot sympathie verlokken kon.
Door haar gesprek vol scherts en vroolijkheid vloog als een bliksemstraal die gedachte: Mevrouw van Erlevoort hield slechts van haar ter wille van Otto, Cathérine uit luchthartigheid, en hun beider sympathie wortelde niet in eene overtuiging; anders was het met de oude mevrouw Van Raat, met Cateautje, met Tina … En met een glimlach leunde [196]zij zwaarder op Otto; wat deerden haar die anderen; zijne liefde stelde haar ruimschoots schadeloos voor wat zij in anderen miste; zijn liefde was haar rijkdom en zij gaf niets om de sympathie der menigte ….
Het was een drie kwartier wandelens naar den dikken boom. De weg boog zich uit het blond der korenbloemen langs heiden, roze van erica, of heuvelachtige dennenbosschen, welriekend van een sterken harsgeur en vol schaduw tusschen de rechte stammen en onder het donkere, sombere loof.
Eensklaps, als eene verrassing, bij eene wending van den weg, lag het dorpje Horze voor de oogen der wandelaars; eenige huisjes en hutjes met een broodwinkel, een pastorie, eene uitspanning, een stal, verstrooid om een klein kerkje, en Eline zag verbaasd rond, en zeide, dat ze het dorp niet zag.
—Maar je bent er … hier … daar … dat is het dorp! zeide Otto.
—Wat! Dat anderhalve huis? vroeg Eline met groote oogen. Zij lachten allen, zelfs Howard, en Etienne vroeg aan Eline of ze zich iets in het genre van Nice of Biarritz had voorgesteld.
—Minstens toch iets als Scheveningen met een Kurhaus, nietwaar Elly? Zeg Elly, weet je nu al het verschil tusschen rogge en haver?
—Neen, niet goed … boekweit ken ik … vlas ken ik, zoo heel lichtgeel, vol fleurs des champs … en aardappelvelden ken ik! telde Eline op haar mooie vingertjes. Maar rogge en haver en tarwe en gierst, neen … neen, ik weet er niets van! Kom me er niet meê aan, Etienne! Maar Théodore! Is dit nu heusch Horze? Ben je heer en meester van die een, twee, drie, vier schuren?
En zij schaterde het uit onder den breeden rand van haar grooten, strooien hoed, hoewel Théodore zich innerlijk een weinig gekrenkt voelde. Eline zelve had dadelijk berouw over haar vroolijkheid, die niet in den toon was, en ze beweerde met een ernstig gezicht, dat er heel pittoresque plekjes waren, zoo een huisje met een paar boomen, heel lief waarlijk …
—En de dikke boom, waar is de dikke boom? vroeg Eline. Zij gingen het dorp door, tusschen de pikkende kippen, die verschrikt wegstoven, terwijl de hoefsmid en een paar boeren den landheer, die hun allen een woordje toeriep, gul groetten en zijn vreemde familie nastaarden. Men ging over een vonder, en Théodore rukte een hek open en riep den jongen toe, de koe op het weiland vast te houden, daar Eline bang was voor het groote, vette beest, dat zij met zijne [197]uitpuilende starende oogen en zijn kauwenden, kwijlenden bek, wel wat onrustbarend vond.
—Etienne, Cor, schei toch uit, Cor! riep zij aan den arm van Otto, Etienne en Cor toe, die een droefgeestig boe! tegen de koe bauwden, om haar bang te maken.
—Dat komt er van omdat je Horze hebt uitgelachen, Eline! riep Théodore met zijne basstem, maar zij zag hem, lachende, zoo zacht tusschen haar half geloken wimpers aan, dat hij geheel ontwapend werd en Etienne en Cor toemompelde, niet zoo flauw te zijn ….
Aan het einde van het weiland stond de dikke boom, een eik op forschen, omvangrijken stam, als een ineengedrongen reus. Frédérique, Marianne, Henriette en de kinderen hadden zich reeds tusschen de uitschietende wortels neêrgevlijd, als tusschen de voeten van een kolos. De anderen werden met een luid gejuich welkom geheeten en men drong Howard en Eline zeer hunne bewondering voor den boom toch te uiten. Eline verzamelde eenige woorden als: kolossaal, immens, maar Théodore bespeurde aan haar spotziek lachje, dat de eik hoegenaamd geen indruk op haar maakte, en hij dreigde haar met den vinger, tot zij in een klaterenden schaterlach uitbarstte en er niet treuriger om werd, toen Howard, zeer ernstig, beweerde:
—A big tree, indeed! I never saw such a big one. Quite interesting!
—Wacht, ik zal je krijgen! riep Théodore en hij liep Eline na, die met een lachenden gil vluchtte tot zij weldra hijgend in het gras neêrzonk en hare handen uitstrekkend, riep:
—Théodore, schei uit hoor! Ik roep Otto!
—Ik zal je leeren! Jou kwade meid! Roep Otto maar, Ik zal je leeren! en hij vatte hare polsen, en schudde haar uit scherts, terwijl zij zich aanstelde, of hij haar vreeslijke pijn deed ….. Daarna hielp hij haar op, en zij beloofde, steeds lachende, niet meer zoo weinig gevoel voor de natuur te hebben.
De kinderen waren, elkaâr bij de hand vasthoudende, met hun Engelschen oom bezig den boom te omvademen.
—Bespottelijk van Théodore, Eline zoo na te loopen, mompelde Frédérique ontevreden en Etienne hoorde haar.
—Hé, jij wordt zoo vervelend! riep hij luid uit. Je zou op het laatst geen grapje meer kunnen hebben!
Terzijde van het kerkje was een heuvelig pijnbosch, en Eline had er zich op de gladde naalden uitgestrekt en leunde [198]het hoofd op de hand. Otto zat naast haar. Zij hoorden het touw van de klok knarsen over de katrol, terwijl er een geluid klonk als van een langzaam belletje. De kerk ging aan. Eenige boeren en boerinnen, glimmende in Zondagsch laken en zijden schorten, liepen, het kerkboek in de hand, op den dorpsweg en Eline en Otto volgden hen met de oogen na, zelven ternauwernood zichtbaar achter de dikke stammen. De verspreide kerkgangers waren weinig in getal …. nog enkelen, die zich verlaat hadden, spoedden zich en alles was stil onder den adem van eene landelijke Zondagsrust. In de verte blaatte een geit.
Het is waar: Eline had zich de Horze grootscher en weelderiger voorgesteld, en de doodeenvoudige leefwijze op het landgoed, dat nog slechts de sporen van grootschheid en weelderigheid droeg, deed haar soms glimlachen als zij zich Ouida’s Engelsche kasteelen, vol hertogen en prinsen, voor den geest riep, zooals zij er in hare verbeelding gelogeerd had gedurende hare lectuur bij tante Vere’s ziekbed. Het was dan ook wel een groot verschil, die pracht van ideale aristocratie, en deze eenvoud van wel bemiddelden, maar noodzakelijk zuinigen adel, en toch, zij had nu niet willen ruilen, en zij sprak glimlachend tegen Otto van Ouida en de Engelsche kasteelen en beweerde aan de Horze de voorkeur te geven, zooals zij ook de voorkeur gaf aan hem, haar armen landjonker, boven den schatrijken Schotschen hertog, dien zij zich vroeger gedroomd had, naar het type van Erceldoune of Strathmore ….
Ja, Eline gevoelde haar geluk grooter en grooter worden, in die stille eenzaamheid, onder het donkere denneloover, terwijl Otto’s stem, zoo diep en vol, in heur oor klonk. Hij zeide haar, hoe hij nog niet begrijpen kon, dat zij hem toebehoorde, voor altijd, niet waar? en dat zij weldra geheel en al een zouden worden, geheel en al een …. En hij zeide haar, dat zij maar éene fout had: namelijk, dat zij zichzelve niet kende, zooals hij haar kende; hij zeide, dat zij zooveel goeds in zich sluimeren liet, dat zij schatten had, waarvan zij niet wist, en dat hij dit alles in haar zou pogen te wekken …. In de volheid van haar geluk werd zij oprecht, ook voor zichzelve, zóo als zij het nooit was; zij zag hem bijna weemoedig aan, en antwoordde, dat hij nog wel veel slechts ook in haar zou ontdekken, later, als hij haar beter kende. Neen, neen, waarlijk, hij kende haar niet door en door, al meende hij het. Er ging zooveel in iemands hart om, dat men zoo maar niet altijd kon zeggen, tenminste, dit was het geval bij haar, Eline, en zij wilde hem wel bekennen, dat zij niet altijd goede, gedachten had; zij wilde hem ook wel bekennen, dat [199]zij niet altijd zoo gelijkmatig van humeur was, als hij haar altijd zag: zij kon kribbig zijn en zenuwachtig en melancholiek, zonder reden, maar zeker, ze zou voor hem zich trachten te herscheppen in het beeld, dat hij zich van haar voorstelde; hij was toch eigenlijk een groot idealist! Zij gevoelde zich rein en goed in die biecht; zij wist nu, dat zij hem gedachten kon openbaren, die zij zichzelve niet altijd bekend zou hebben; zij was ook niet meer angstig hem te zullen verliezen door een onvoorzichtig woord; zij zag het zoo duidelijk: hoe lief hij haar had; zij was hem toch het liefst, wanneer zij over zichzelve op die eenvoudige wijze, bijna zonder na te denken, sprak, en het werd haar vaak of hij haar geweten verpersoonlijkte, waaraan zij alles verhalen kon, wat een meisje verhalen mocht En hoe meer zij zichzelve in zulke oogenblikken van oprechtheid en waarheid afbrak, hoe meer hij haar vergoodde, en hoe meer hij hare ziel meende te doorgronden door dien glans van schoonheid en behaagzucht.
Zij hoorden het psalmgezang der boeren uit de kerk dringen als een zachte, breede galm van eenvoudige vroomheid, en in hun stemming scheen hun dit onkunstige gezang vol van eene poëzie toe, die zich vermengde met de poëzie der donkere tinten van het loover, met den geur der dennenaalden, met de liefde in hun hart. Het werd Eline zoo vol, dat zij zich een weinig oprichtte, heur lokkig hoofdje aan Otto’s borst legde en zich niet weêrhouden kon hare armen om zijn hals te strengelen, en toen zij zich zoo tegen hem aan voelde, met haar boezem op zijn hart, doorschokte haar eensklaps een plotselinge snik.
—Mijn God, Eline …. wat …. wat is er? vroeg hij zacht.
—Niets! antwoordde zij bijna stervend in heure weelde; niets, laat me …. ik ben zoo …. zoo gelukkig!
En zij weende in zijne armen.
Men stond op de Horze vroeg op en ging er vroeg naar bed, en de dagen vlogen om. Men leefde er, een paar regenachtige dagen uitgezonderd, in de buitenlucht, vooral de kinderen, die, met goed weêr, slechts binnen waren om te eten of te slapen. Hunne wangen en hunne handjes verbrandden en zij zagen er uit als kleine nikkers, de Van Rijsseltjes, de beide jongens, Willy en Gustaaf, en Edmée en Kitty Howard. Tusschen de duiven, die van hare til over de [200]gazons en de vijver fladderden, fladderden zij rond, soms angstvallig door juffrouw Frantzen, de juffrouw van Truus en de Engelsche bonne van Cathérine nagevlogen, vooral door juffrouw Frantzen, die in eene voortdurende vrees leefde bij de gedachte aan Nico en aan het water. Zij gingen naar de volière en den stal zien en waren de beste maatjes met den tuinbaas en zijne arbeiders, met den koetsier en zijn staljongen. Zij voederden de vogels en de kippen en de eenden, en reden, vastgehouden door den goedigen stalknecht, op Théodore’s ongezadeld rijpaard, of zij zwommen of zagen in de gymnastiekkamer naar de toeren van Théodore, die zeer sterk, en van Howard, die leniger en buigzamer was, terwijl Otto beweerde zijn techniek verloren te hebben, en Etienne woest tusschen de ringen zwaaide en over den bok sprong. Maar vooral zagen de Van Rijsseltjes ademloos op naar Cor, die met een pedant gezicht, zeer kalm en zeker van zichzelven, de moeilijkste toeren uitvoerde, met de jeugdige kracht zijner lange, slanke ledematen. Na het koffiedrinken speelden de jongens met Howard cricket of, in de schaduw der hooge boomen van het park, met de meisjes lawntennis, of zij lagen lui onder een boom, met een boek, of niets doende, droomende, met de handen onder het hoofd. Na den eten toerden zij of zij dreven een weinig in het bootje op den vijver en de avond viel en het was tien uur voor zij er aan dachten.
En Eline werd door haar geluk en door de weelde van dit zonnige landleven zoo geheel zichzelve, dat zij zich verwonderde, hoe zij nog dezelfde was van vóór eenige maanden geleden. Zij gevoelde zich eene geheel andere; het was haar of heure ziel zich uit glanzende draperieën had losgewonden en eenvoudig, met de naakte blankheid van een beeld, vóor haar stond. Zij ontsluierde zich niet meer in hare gemaaktheid; ze speelde geen rol meer; zij was zooals zij was: het vrouwtje van haar Otto, en deze oprechtheid gaf zulk eene nieuwe bekoring aan heure gebaren, aan het minste woord, dat zij uitte, dat Truus, tot Cathérine’s zege, bekende, zich in haar vergist te hebben, dat Frédérique soms uren lang met haar sprak in zusterlijke ontboezemingen, dat mevrouw Van Erlevoort haar een engel noemde. Wanneer zij alleen was, en zich even in hare nieuwe, frissche gedachten verdiepte, welden de tranen haar in de oogen uit dankbaarheid voor al het goeds, dat haar geschonken werd, en zij wenschte alleen nog, dat de tijd niet zou voortsnellen, dat het oogenblik, het heden stil zoude staan. Verder wenschte zij niets en om haar heen zweefde een oneindige rust, eene blauwe kalmte, als eene extaze van zaligheid. [201]
Langzaam viel de avond en de lucht bleef helder, in eene parelgrijze tint, vol sterren. In groote, vage massa’s schaduw lag het park op den achtergrond, terwijl de glazen deuren der verlichte tuinkamer openstonden en buiten de theetafel blonk in den zachten, huiselijken glans, die er uit het vertrek vloeide. De kinderen waren naar bed, maar de meisjes, Marianne en Henriette, bleven nog op. En zij zaten allen in een grooten kring en luisterden, terwijl Truus thee schonk. Binnen zong Eline en somwijlen viel er een ster.
Cathérine accompagneerde Eline, terwijl Otto, op de canapé, luisterde. Het scheen Eline toe of zij hare stem voor het eerst hoorde, nu zij Mozarts Abendempfindung voordroeg, terwijl de klanken van hare lippen vielen als fluweel en kristal beide, maar meer als fluweel, zacht en bijna donzig, zonder hun vroegeren, schitterenden, metalen glans. Zij zong zonder moeite, zij dacht aan geen techniek, aan geene kunst, zij dacht aan geene planken en décors en publiek, als zij deed in haar duo’s met Paul. Zij opende hare lippen en geheel haar geluk scheen uit hare ziel op te wellen in haar zang, terwijl de weemoed der woorden tot geene treurigheid, maar slechts tot eene diepere gevoeligheid stemde. Op dezen langen, lichten zomeravond, nadat de ontoombare drukte der kinderen was bedaard, goot hare muziek in hun aller huiselijk geluk een melodieuze kalmte en zij hadden haar des te meer lief om de poëzie die zij hun schonk ….
Na het lied klonk een licht applaus en zij hoorden Eline even vroolijk lachen en haar spreken met Otto en Cathérine. Henriette en Marianne stoven naar binnen om haar een complimentje te maken.
—O, ik zal het nooit zoo kunnen als jij! riep Marianne, want Théodore’s kinderen, allen, tutoyeerden hunne toekomstige tante met eene aangeboren vrijmoedigheid. Er is op mijn kostschool in Bonn wel een koorklasse met een ouden vervelenden meester, maar het geeft me niets. Heb je lang les en van wien?
Eline zette zich naast Otto op de ouderwetsche ruime bank, terwijl de beide meisjes zich op de breede leuning wiegelden, en zij vertelde van Roberts en hare duo’s. Cathérine was naar buiten gegaan.
—Maar Eline, zeg me eens, verveel je je hier niet op de Horze? vroeg Henriette.
—Me vervelen? Waarom? Integendeel ….
Henriette zag haar verbaasd aan. Zij was zeer zwaar voor haar leeftijd maar toch zeer jongensachtig, zooals zij op de [202]leuning der bank, met de losse veters harer rijglaarzen en hare roode kousen, zat te wiegelen, bijna slordig en nog niets coquet. Heur rossig blond haar hing in een dikke vlecht op den rug; zij had vroolijke, brutale, grijze oogen, een grooten mond en prachtige tanden. Eline wekte in haar altijd een verward vizioen van bals, met gouden uniformen en gedecolleteerde dames op. Eline was voor haar de verpersoonlijking van Den Haag en in Den Haag deed men niets dan dansen en mooi zijn.
—Ja, ik dacht, in Den Haag is het toch heel anders! riep zij met hare jongensstem. Veel amuzanter, zoo altijd uitgaan, plezier maken! Zie je, ik geloof niet, dat het me zou aanstaan, maar ik zou het toch wel eens willen zien! Ik kom bij je logeeren, later, als je getrouwd bent. En daarom dacht ik, dat je het hier vervelend vond …. het is hier altijd het zelfde. O, ik vindt het heerlijk: ik heb mijn ezelwagen en mijn ezel en ik heb mijn bok, en ik zou het wanhopig vinden als ik naar kostschool moest ….
—Wacht maar, nog twee jaartjes! riep Marianne, die reeds zoo wat nuffig begon te worden. Dan ben ik come-out en dan marcheer jij naar Bonn!
—Met je ezelwagen of op je bok! sprak Otto lachend.
—Ajakkes! Naar Bonn! Nou maar, ik bedank je hoor! Ik hoef zoo knap niet te worden. Juffrouw Voermans is goed genoeg voor mij.
—Is dat de gouvernante? vroeg Eline.
—Ja zij is nu bij hare familie in Limburg. Ze is al lang bij ons; nu leert ze mij en de jongens, maar mama vindt, dat de jongens te oud worden, en dat ze naar kostschool moeten. Papa niet, die is veel verstandiger, die houdt niet van al dat geleer. Het is een goed mensch, juffrouw Voermans, meen ik, maar affreus, en mager als een boonenstaak. Dus je vindt het hier prettig?
—Zeker …. ik ga hier ook niet vandaan, we blijven hier, nietwaar Otto?
Hij knikte glimlachend en vatte heure hand.
—Kom, Jet! We vervelen ze! riep Marianne opspringend en hare zuster bij den arm trekkend. Zie je dat dan niet? En hoe dom van je ….
—Wat dom?
—Om te vragen aan Eline of ze zich niet verveelt ….
—Waarom? vroeg Eline.
—Wel, als je toch geëngageerd bent, dan verveel je je niet!
—Hoe weet jij dat? bromde Jet. Mal spook! Het is of je het al tienmaal geweest bent. [203]
Otto en Eline lachten om hare grappige jongensstem, kortaf en quasi mopperend, en stonden op.
—Waar ga je naar toe, oom? vroeg Marianne.
—Wel, naar den tuin, naar de anderen ….
—Dat zou jij nooit doen hè, Marianne? plaagde Jet. Je ging in een hoekje met je love, in het donker.
Marianne zag Jet verontwaardigd van het hoofd tot de voeten aan en haalde hare schouders op, terwijl Eline haar schertsend beklaagde en haar arm nam.
Buiten had Truus het theeblad laten wegnemen en er verscheen een groote bowl lichten Rijnwijn, geurig van aardbeien en frambozen. De stilte, die onder Eline’s zang geheerscht had, was reeds vervangen door een gezelligen kout, terwijl Truus met een langen glazen lepel glas na glas vulde.
—Maar waar blijven Théodore en Etienne toch? vroeg de oude mevrouw en zag rond.
—Ze zijn zooeven gaan wandelen, den tuin in! antwoordde Mathilde, terwijl Frédérique riep:
—Théodore! Eetje!
Otto echter zeide ze te zullen gaan zoeken, en hij drong het park in, donker, onder de vage dichtheid van het loover, vol schaduwen tusschen de silhouetten der boomstammen. Waar het gebladerte ijler was schemerde de parelgrijze avondlucht als een hoog verschiet, en er glansde een bleeke witte maan. Otto liep langzaam den breeden, slingerenden weg af, maar hij zag niets, en ten laatste riep hij ook:
—Théodore! Etienne!
Een zware stem antwoordde hem, en op dit geluid sloeg hij een zijpad in. Hij zag zijn twee broêrs, verloren in het donker, zittend op een bank. Hun gezichten kon hij ternauwernood onderscheiden.
—Er wordt zeer naar je verlangd! sprak hij. De bowl is verschenen!
Hij meende Etienne te zullen zien opspringen met zijne gewone luidruchtigheid en hij begreep niet, dat zijn jonge broêr zitten bleef, de ellebogen op de knieën en het hoofd in de handen.
—Kom je? vroeg hij verbaasd.
—Ja, kom dan toch, Etienne! sprak Théodore. Maar laten we langzaam oploopen, Otto, ik wou je iets zeggen. Ik heb met Etienne gesproken, en ik schijn het niet diplomatisch genoeg gedaan te hebben. Meneer is ten minste gepiqueerd.
—Ach, volstrekt niet! bromde Etienne.
—Maar wat is er dan? vroeg Otto.
—Ik ben volstrekt niet gepiqueerd, maar Théodore heeft een tact om je in een kwartier met zooveel liefs te overstelpen, [204]dat je groen en geel ziet. Ik ben lui, ik voer niets uit, ik loop leeg, ik sla geld stuk, en ik weet niet wat ik nog al meer doe; in één woord, ik ben een lammeling,
—Kom baasje, sla nu niet zoo door. Daar kom je niet verder mee. Ik heb je wat verveeld met financiëele overwegingen, en ik heb je eens over je toekomst gesproken, maar gerust, dat kan geen kwaad. Wat zeg jij, Otto?
—Ik heb wel eens met Etienne een dergelijke conversatie gehad, en dan hoorde hij mij heel welwillend aan, maar ik geloof niet, dat er hem veel van bijbleef.
—O! nu, dan is het nog zoo kwaad niet, dat ik minder diplomatisch ben dan jij; mijn ruwheid schijnt dan wat meer indruk gemaakt te hebben.
—Je hebt me een tafereel opgehangen, alsof we geruïneerd waren! riep Etienne radeloos uit.
—Lieve jongen, je overdrijft als een jong meisje! Ik heb je alleen eens voorgerekend, dat zoowel mama in Den Haag als wij hier op de Horze zoo zuinig mogelijk moeten leven, zuiniger dan wij nu doen, wil er niet eens een tijd komen, dat we ons op een zeer onaangename wijze zouden moeten bekrimpen. En mama uit haar huis, waar ze zooveel souvenirs heeft, dat is een gedachte, die er bij mij niet in kan. Daarbij komen Mathilde en de kinderen. Van Rijssel heeft naar het schijnt geen sou; op wie anders komen de lasten van hunne opvoeding dan op mama? En ik verzeker je, hoe doodeenvoudig wij hier allen leven, dat heb je van den winter, toen je hier met Van Raat logeerde, kunnen zien en dat zie je nu ook. De eenige luxe, die we ons permitteeren, is jullie des zomers bij ons te hebben. Intusschen ben jij te Leiden in een troepje van jongelui, die allemaal rijk zijn of doen alsof en verteer je, alleen, een beetje minder dan ik hier met mijn heele familie. Je begrijpt, vriendje, dat gaat niet langer zoo. Ik misgun je daarom niet plezier te hebben in je leven en ik begrijp, dat, als je eens in een sleur van uitgaven bent, het heel moeilijk valt op de dubbeltjes te gaan zien. Maar toch, waarlijk, probeer het eens in het vervolg, Etienne.
Zij liepen langzaam door, en Etienne boog het hoofd. Zijn vroolijke luchthartigheid zwoegde onder al dien ernst, maar hij gevoelde iets als zelfverwijt.
—En dan, kerel, denk er eens aan af te studeeren. Je bent, vooral tegenwoordig, verschrikkelijk aan het lummelen, geloof ik.
—Ach ja, in den zomer, ik voer niets uit! riep Etienne oprecht.
—En den vorigen winter! Hard geblokt, zeker?
Etienne zuchtte. [205]
—Ach neen, maar God! dat weet ik nou wel! Je begrijpt, ik zal toch wel eens klaar komen. Ik zal zien; ik zal … ik zal werken.
Otto glimlachte, maar hij gevoelde medelijden met Etienne … Etienne en werken!
—Goed, dat is tenminste eene belofte! sprak Théodore onverbiddelijk. En ik hoú je aan je woord, hè? Nietwaar, geef je me je hand er op?
Etienne gaf hem zijn hand.
—Mooi zoo. En wees nu niet meer boos, of gepiqueerd.
—Ach, ik was niet gepiqueerd! riep Etienne wrevelig, en ontevreden over zichzelven, daar Théodore’s vermaningen hem in een onaangename stemming hadden gebracht, terwijl een verschiet van examens voor zijn blik verrees. Hij wist, dat hij zwak was, dat het houden van zijne belofte hem veel zou kosten. Hij had nooit geweten, dat hij kwaad deed; hij had nooit gedacht, dat hij zijn mama, Mathilde, Théodore, en de kinderen benadeelde door plezier te hebben en fijne soupers met zijn clubgenooten te bestellen, en dit alles warde nu in zijn hersens dooreen als een amalgama van onaangename zaken, waarin hij geen gat zag. Intusschen waren zij bij den grooten kring gekomen, en Truus was steeds bezig de glazen te vullen,
—Groote goedheid, zijn jullie daar eindelijk? Ik zou het niet noodig gevonden hebben iets te bewaren als jullie nog langer op je hadt laten wachten! riep zij quasie vertoornd uit. Eline was al ongerust voor je, Otto; ze dacht, dat je in den vijver zou loopen.
—Ach, wel neen! riep Eline, maar Cathérine, Cor de adelborst en de meisjes, Henriette en Marianne, beweerden, dat zij het nu niet wilde erkennen en zij maakten zulk een luidruchtige vroolijkheid om Eline, die zich verweerde, dat Etienne er door werd medegesleept en hen allen weldra overschreeuwde. Frédérique zocht tevergeefs hem te bedaren en Mathilde vertelde aan Howard, wat eigenlijk de kwestie was.
Mevrouw Van Erlevoort schudde het hoofd.
—Foei! Eline zoo te plagen! fluisterde zij zacht en haar verdediging bracht Etienne buiten zichzelven van vroolijkheid.
Het was zwoel en drukkend heet geweest. Het koffiedrinken was gedaan en de kinderen hadden zich verspreid langs den vijver, waarlangs de duiven fladderden, rondom de twee ooievaarsnesten, die op hooge stelten te midden van het gazon zich verhieven. In de open verandah, die met [206]een paar treden in den tuin uitkwam en op den vijver zag, zat de oude mevrouw te midden harer dochters. Eline en Frédérique waren met de heeren biljart gaan spelen.
—Waar zijn de kinderen toch? vroeg Cathérine, en zij zag uit over het geschoren gras, waar zij anders croquet speelden, of woelig over elkander rolden, terwijl nu de drie honden van Théodore er ongestoord lagen te sluimeren. Zij zijn na het eten dadelijk weggevlogen!
—Ze zijn gaan wandelen, naar den Witten Kuil, geloof ik, antwoordde Truus.
—Naar den Witten Kuil? riep Mathilde verschrikt. Maar dat is wel een uur loopen, en ik geloof zeker, dat we regen krijgen.
Truus stond op en zag naar de lucht.
—Het is mogelijk, dat je gelijk hebt, Tilly. Ik had het ze niet moeten toestaan, maar die Jet zeurde zoo en jouw troepje zeurde meê, en ik had eigenlijk niet op het weêr gelet. Ik kan ook niet op alles letten; mijn hoofd loopt me soms om van al die drukte, die ze maken. Maar trek je dat niet aan, ik vind het daarom wel gezellig, hoor!
Intusschen zag het er buiten onheilspellend uit. Zware, loodkleurige massa’s dreven aan den hemel samen en een schemering scheen als een grauwe asch neêr te vallen. De bladeren sidderden aan de twijgen en het water van den vijver rimpelde zich met lichte kabbelingen. Truus was blijven staan en keek steeds uit.
—Ik hoop maar, dat ze parapluies bij zich hebben! zeide de oude mevrouw ongerust en zij verhief zich eveneens met Cathérine en Mathilde.
—Parapluies! Ja, dat kan u denken! Daar zijn het me net kinderen naar. Ze zullen nauwelijks een hoed opgezet hebben! Wat moeten we doen? We krijgen een saus van belang.
—We kunnen ze toch niet zoo aan hun lot overlaten. Weet je zeker, dat ze naar den Witten Kuil zijn? hernam mevrouw.
—Zeker? Ja, ik durf er niet op zweren. Maar ze spraken er toch over. Ik zal in alle geval Klaas met den tentwagen naar den Witten Kuil laten rijden. Wacht!
En zij ging naar achteren om den koetsier te waarschuwen.
Enkele dikke druppels vielen neêr. De honden op het gazon rekten zich een voor een uit en kwamen lui en langzaam binnen, zeker van dichtbij een goed thuis te zullen vinden. Mevrouw Van Erlevoort bleef onrustig in de verandah rondloopen, en ook Cathérine en Mathilde klopte het hart en zij bedaarden slechts een weinig, toen de tentwagen met Klaas wegratelde, naar den Witten Kuil toe. [207]
Het bliksemde, als een plotselinge flikkerende glans, die de vaag-grauwe schemering even doorschoot, en de donder barstte uit en rolde met een dof gerommel weg. Het ruischte in het loover en de regen stroomde neêr als een klaterende val van water. Uit de biljartzaal kwamen Eline en Frédérique met Théodore, Otto, Etienne en Cor en zij bleven allen, bekommerd over de kinderen, in de breede verandah, hoewel het er een weinig inregende, tusschen de gepleisterde en omwingerde zuilen. Een vochtige lucht, een geur van natte bladeren woei uit het geboomte over en de groenigblauwe tinten van den vijver verdonkerden zich tot somber violet, waarop de regen onophoudelijk neêrkrinkelde. Het bliksemde telkens en de donder rolde zwaarder en zwaarder.
—Ik zou hier toch niet blijven! riep Cathérine angstig uit. Laten we toch naar binnen gaan. My poor Kitty!
Truus was teruggekomen, radeloos, nu het weêr erger en erger werd, en zij overstelpte zichzelve met verwijtingen, daar zij de kinderen veroorloofd had uit te gaan; daarop voer zij los tegen Cathérine en Mathilde, die, hoewel onrustig, haar niets ten laste legden; daarop tegen haar man, tegen haar moeder, ten laatste tegen Etienne die er met parapluies op uit wilde. De jongen was gek! Waarom hadden zij haar ook niet gewaarschuwd, alles kwam op haar neêr, zonder haar marcheerde er niets in huis en zij stond voor alles alleen! Niemand hielp haar ook; en plotseling keerde zij zich tot Eline.
—Maar Eline, blijf daar toch niet tusschen die pilaren. Je wordt kletsnat en het is gevaarlijk met dat licht. Er is immers niets aan te doen; laten we toch naar binnen gaan. Als ze maar geen ongeluk gekregen hebben! Ik word dol als ik er aan denk! Waarom heb je mij dan toch niet gewaarschuwd, Mathilde? Het is ook altijd zoo: alles draait om mij, je hebt van niemand eenige hulp!
Zij dreef ze woedend van onrust, allen naar binnen met uitgespreide armen, brommende op haar man, dien zij niet aanhoorde, en op de drie juffrouwen, die haar vragen deden. Ook de „jongens”: Howard, Otto, Etienne en Cor, dreef zij de deuren in; zij was al angstig genoeg over wie daar buiten waren, en het hielp niets of zij uitkeken …. als ze soms dachten, dat de kinderen er eerder om zouden komen! Intusschen liep zijzelve zenuwachtig van binnen naar buiten, terwijl de regen steeds stroomend plaste op den vijver en over het mozaïek der verandah en het weêrlicht zijn korten glans uitwierp en de donder dof, als op kolossale raderen, wegrommelde.
Binnen waren zij gaan zitten, onrustig en stilzwijgend, vol [208]verwachting. En het was een algemeene verruiming toen de oude tentwagen aanrammelde, met overal dichtgeknoopte zeilen, waartusschen men handjes en glurende hoofdjes bespeurde. De wagen reed de Horze om en hield stil voor de overdekte achterpoort. Allen stormden naar achteren, om de geredden te ontvangen.
Klaas ontknoopte de zeilen en zij kwamen een voor een te voorschijn. Marianne en Henriette het eerst, die, met Willy en Gustaaf, de Van Rijsseltjes en Memée hielpen uitklimmen, terwijl Cathérine naar Kitty vloog, die huilde. Zij kwamen druipnat te voorschijn, met bemodderde schoenen en handen, vuil van het natte zand van den Witten Kuil, terwijl het onophoudelijk druppelde van de verslapte randen hunner strooien hoeden. Er was in het eerste oogenblik, dat zij naar binnen geleid werden, geen orde onder te houden, want zij renden juichend door de vestibule en de groote eetkamer, alles bevochtigend en bemodderend, en bassend nagevlogen door de drie, honden.
Marianne en Jet schaterden van het lachen, om Willy, die een schoen in den Witten Kuil had achtergelaten, en Tina, Johan en Lientje vertelden schreeuwend, tegelijk, aan Mathilde, hoe Nico bijna was achtergelaten door Klaas, omdat hij nog naar zijn schop had willen zoeken, die in het zand was verloren geraakt. Maar zoo zou het niet lang duren, want Truus was meesteres in haar huis en zij verhief haar stem, en klopte bevelend op de tafel, en er begon eenige orde en stilte te ontstaan, terwijl de kinderen beknord en naar boven gebracht werden. Juffrouw Frantzen, de juffrouw van Truus en de Engelsche bonne liepen zenuwachtig in de kleedkamers, in de kasten zoekende naar schoone kousen en flanelletjes, en Truus bracht eenige ruwe handdoeken aan, om de kinderen droog te wrijven. Zij werden ontkleed, allen tegelijk, en niemand had meer ooren en oogen voor het onweêr daarbuiten; ieder beijverde zich om te helpen, Marianne en Henriette verdwenen in haar kamer en sloten de deur, daar alles maar in en uitliep, papa en de ooms niet uitgezonderd. Ook Willy en Gustaaf werden door Truus gedreven zichzelven te helpen, en zij gooide hun handdoeken toe en schoone onderkleêren en vermaande hen zich hard en goed af te wrijven, hun rug, hun borst, hun voeten; zij zou wel andere schoenen halen.
In een andere kamer hoorde men Kitty nog flink huilen te midden der Engelsche frazen van Cathérine en haar bonne. Maar den meesten last gaven de Van Rijsseltjes aan mevrouw Van Erlevoort, Mathilde en Frédérique; juffrouw Frantzen verschoonde namelijk Memée, omdat de bonne van Truus [209]maar geen schoone kousen vinden kon voor Jet, die met haar bloote beenen telkens in de deur verscheen, scheldend op dat akelige mensch, dat haar zoo nakend liet rondpatrouilleeren.
—Tina, kleed je dan toch uit! riep Mathilde verstoord, bezig met Johan, terwijl haar mama Nico en Frédérique Lientje hielp, maar Tina bleef zeurend op haar stoel zitten en wilde geholpen worden, toen Eline eensklaps binnenkwam. Zij had alles voor Tina bijeen gezocht, kousjes, schoentjes, een hemdje, een rokje, een frisch japonnetje, en zij vloog naar heur lieveling toe.
—Foei, Tina, zoo te mopperen, als mama het druk heeft! Mag Eline je helpen?
Tina knikte neerbuigend, dat het goed was, als een pruilend prinsesje. Eline zette zich op den grond, ontknoopte hare smerige laarsjes en stroopte hare doornatte kousjes af.
—Maar schatje, hoe heb je toch zoolang zóó kunnen blijven! riep zij ontsteld, en zij wreef de kille, witte voetjes en de slanke beentjes van het kind met een harden handdoek, tot zij warm en rozig werden en Tina reeds lachend er mede in Eline’s schoot woelde. Eline kreeg haar zoo ver dat zij onder de afwrijving zelve haar blouse en haar ceintuur losmaakte.
—Kleed je nu van boven zoo een beetje uit, dan zal ik straks je haren borstelen en kammen. Vindt je dat niet heerlijk?
—Zal je mij dan kappen? Zoo hoog als jij het draagt?
—Maar, kleine dot! Ben je dwaas? Je krijgt een vlecht hoor, net als anders.
—Neen toe, Eline, toe, kap me nu mooi, als een dame!
—Goed, goed, maar doe dan wat ik je zeg, kleed je dan uit! Gauw, Tina!
Daar vloog Tina’s blouse over Eline’s hoofd op den grond, en Eline, die haar reeds geschoeid had, deed haar op een stoel staan en hielp haar verder, terwijl Tina ratelde over den Witten Kuil, en hoe zij zoo bang was geweest voor het licht. Eline wreef haar geheele koude, blanke lijfje, tot het reeds huiverende kind gloeide, rozig en warm, terwijl zij als een pop met zich liet dollen. Zij hief haar armpjes op en sloeg ze Eline om den hals, alsof zij ze wurgen wilde, en Eline lachte.
—Het is of je je heele leven met kinderen hebt omgegaan, Eline! riep Mathilde vriendelijk en dankbaar, nog bezig met Johan, en mevrouw Van Erlevoort en Frédérique zagen glimlachend om. Jet had eindelijk hare kousen gekregen en zat ze nu midden in het vertrek nog brommende aan te trekken, terwijl Willy en Gustaaf haar plaagden. De geheele [210]kamer was een chaos van natte kousen en schoenen, en slingerend ondergoed en neêrgesmeten handdoeken.
Eline lachte tevreden en zij kleedde, trotsch op haar handigheid, Tina vlug aan.
—Kijk eens, hoe grappig ze er uitziet in haar borstrokje! Wacht, ik zal je kietelen, hoor …. Hier, allons! je beenen in je broekspijpen. Lastige meid, je staat geen oogenblik stil … En handjes thuis, s’il te plait, je maakt al mijn haar in de war. Kom, knoop zelf je jersey dicht, hoor! Denk je, dat ik alles voor je doe! Nu, waar is de borstel …? Wacht, ik zal ook even een kam halen!
—En mijn rood lint! riep Tina van haar stoel.
Eline ging en kwam en tusschenbeide hielp zij nog even Marianne, om een grooten strik in haar ceintuur te maken. Maar Tina werd ongeduldig, en riep jaloersch:
—Eline, hè Eline!
—Ja, ja, dadelijk! antwoordde Eline en zij vloog naar Tina en kapte haar even uit gekheid met een hoog kapsel, dat iedereen schateren deed, hoewel Tina het beeldig vond. Daarna vlocht zij het zware, bruine haar samen en kamde haar pony uit.
—Zoo, zoo ben je veel liever, hoor!
—Komt kinderen, wie klaar is, gaat naar beneden! kwam Truus, eenigszins bedaard, aan de deur commandeeren; en Jet rende woedend de twee plagende jongens achterna, de trappen af …
—Die Eline met Tina! fluisterde de oude mevrouw later, tot Truus. Je had het moeten zien. Het was net een plaatje. Ik ben toch blij, dat alles zoo goed is afgeloopen.
Men ging op de Horze steeds vroeg naar bed; om half-elf was alles stil. Eline had een uur in Frédérique’s kamer zitten keuvelen, en zij had zich gelukkig gevoeld in Frédérique’s steeds toenemende sympathie. Op den rand van het bed had zij gezeten terwijl Freddy er reeds in lag en zij hadden elkaâr allerlei vertrouwelijke mededeelingen gedaan, over honderden onderwerpen. Soms hadden zij zeer gelachen, maar haar lach ingehouden, want het was alles stil in huis, doodstil. Ten laatste was Eline zachtjes, op de tippen harer teenen, weggeslopen en zij bevond zich nu alleen in haar eigen vertrekje. Zij ontstak haar kaars en ontkleedde zich langzaam, met een onbewusten en gelukkigen glimlach op de lippen. Een oogenblik bleef zij peinzend zitten, met haar loshangende haren en hare bloote armen en hals en steeds met haren glimlach. Zij [211]verlangde niets, niets meer, zij had alles wat zij wenschte …
En zij ontsloot haar venster en zag naar buiten. Het regende niet meer, maar een geur van vochtig loover steeg op. De hemel was klaar, als schoongewischt van de sombere, loodkleurige massa’s; een schitterende maansikkel dreef de enkele ijle wolknevels door. De velden lagen zwijgend en ver uit elkander gespreid; een enkel molentje verhief zijn zwarte wieken roerloos in de tinteling van den bleeken glans. De slooten schitterden als strepen metaal. En een geurige frischheid hief zich uit de sluimering van het landschap op als een zachte adem. Eline leunde aan het venster en zij vouwde haar armen over haar blooten hals. Het was haar, of die geurige frischheid, die zachte adem ook al haar gedachten verfrischt en doorgeurd had als met een geur van veldbloemen, die den ongezonden muffen reuk van haar vroegere denkbeelden, als een ontzenuwend parfum van musc en opoponax, verdreven had. Zij gevoelde zich zoo innig jong, zooals zij vroeger nooit geweest was, en o—dat wist zij nu zeker—nooit had zij liefgehad als zij thans deed, nooit, nooit! Haar Otto! Wanneer zij hem zich nu dacht, gevoelde zij geen behoefte zich een geïdealizeerd beeld voor den geest te roepen; zij dacht hem zich zooals hij was, zoo mannelijk en flink in zijn hartelijken eenvoud, en met éen gedachte, die geheel zijn geestelijk leven beheerschte, de gedachte aan haar. Zijne liefde was zoo rijk, zoo vol, zijn liefde vulde alles in hem. En de hare vermeerderde iederen dag, meende zij … neen, kon niet meer vermeerderen, kon het niet meer! Geen wensch meer, geen overpeinzingen meer over haar toekomst; vanzelve zou zich die ontrollen, een verschiet van glans en goud! Niets dan de stilte van dat meer, waarin heure ziel gegleden was, niets dan de rust en de liefde van die blauwe extaze vol zaligheid! Alleen dat, niets anders, niets meer! Zij wist niet wat nog meer te wenschen zou zijn door een menschelijke gedachte …
Maar alleen: éen schemerend streepje door de klaarte van al dat blauw! Alleen de vrees …. de vrees, dat het ooit anders zou worden! Zij had in zoo lang niet meer gebeden; zij wist niet meer, hoe zij het zoude doen, murmelend of slechts denkend … ach, zij wist zelve niet meer, of zij aan God geloofde, zij wist dat niet meer … maar nu, nu had zij gaarne willen bidden, willen bidden, dat het zoo zou blijven, nooit veranderen, altijd dat zachte geluk, altijd die rust, dat blauw!
—Nooit, nooit meer als vroeger, God … altijd zoo, altijd zooals nu! Veranderde het, ik zou sterven! fluisterde zij onhoorbaar en terwijl zij haar handen vouwde, trilde een [212]traan aan heure pinkers … Maar het was een traan van geluk, want in haar geluk verdronk die vrees als een druppel in de zee.
In den Haag ging Augustus gloeiend voorbij, maar de avonden waren koel op het Terras te Scheveningen of in de Tent van het Bosch. Het was nu Zondagavond, en Betsy bleef thuis: de oude mevrouw Van Raat was in zoo lang niet bij haar geweest en zij had hare schoonmoeder gevraagd eens te komen; Zondags was het toch niet prettig op Scheveningen. Men zou thee drinken in de groene serre, waarvan al de glazen deuren geopend waren. Henk liep met mevrouw even den tuin door, en de oude dame bewonderde zijn prachtige stamrozen. Betsy en Vincent zaten alleen.
—Ik heb een brief van Eline; ze komt Woensdag met de Erlevoorts terug; de Howards blijven nog wat op de Horze, sprak zij.
—Zoo? antwoordde Vincent. En als Eline komt moet ik zeker weg? vroeg hij op den man af.
Betsy schrikte en zij glimlachte zeer lief.
—Verbeeld je. Volstrekt niet. Je weet, ons huis staat voor je open, tot je iets gevonden hebt. Hoor je niets meer van … hoe heet die vriend uit New-York ook weêr?
—Lawrence St. Clare. Neen, ik heb in langen tijd geen tijding van hem; ach, je vergeet je vrienden als ze zoover zijn. Ik neem het hem niets kwalijk.
Hij leunde achterover in zijn rotting leunigstoel, met iets van een slachtoffer. Intusschen gevoelde hij zich zeer behagelijk, aangenaam gestreeld door de luxe, die in de serre, tusschen het groen der planten, in het weifelende halflicht schemerde. De tuin was keurig onderhouden, rijk aan bloemen, met een gazon. En in de omgeving, in de tegenwoordigheid van Betsy, zeer elegant in haar licht zomertoilet, bij het zachte geschitter van zilver en Japansch porselein op het theeblad gevoelde hij zich veilig voor de onaangenaamheden des levens. Het was rust, het was eentonigheid, maar zij verkwikten hem … Betsy wist hij te kunnen beheerschen, maar het was niet noodig zijn macht te doen gelden; ook was hij er te traag toe. Hij leefde immers gemakkelijk, hij had zich om niets te bekommeren.
—Wat zou je er van zeggen, als ik een vrouw zocht? [213]vroeg hij eensklaps, bij Betsy’s aanblik denkend aan de genietingen van een rijk huwelijk.
—Een vrouw? O, uitstekend! Wil ik er een voor je zoeken? In welk genre?
—Mooi is geen vereischte, maar elegant …. Niet al te naïef en idealistisch!… En geld natuurlijk …
—Natuurlijk. Een dwaasheid uit passie verwacht ik niet van je … Wat zeg je van de Eekhofjes?
—Ben je dwaas! Twee gichelende lachebekken! En geen geld, hè?
—Men zegt van wel. Anderen beweren, dat ze te groot leven. Enfin je zou kunnen informeeren. Maar sprak je in ernst, Vincent, of voor de conversatie?
—Volstrekt niet. Ik geloof, dat ik verstandig deed, als ik trouwde. Keur je mijn plan niet goed?
Betsy zag hem doordringend aan, vol geheime minachting. Met zijn doffe oogen, zijn matte gebaren, zijn moede stem scheen hij haar geen ideaal van een echtgenoot voor een jong meisje.
—Niet geheel en al. Ik geloof, dat je een gloeiende egoïst bent. Ik geloof ook niet, dat een vrouw veel steun aan je zou hebben. Je bent zwak … ik meen natuurlijk moreel …
Zij gevoelde aanstonds berouw over hare woorden, en zij was geërgerd over haar onvoorzichtigheid. Zij huiverde bijna, nu hij haar met zijn geheimzinnigen glimlach aanzag, met zijn zachten, fletsen slangenblik.
—En een vrouw heeft altijd steun noodig, hé? sprak hij, syllabe voor syllabe. Jij ook, nietwaar, je steunt op Henk, je laat je heel en al op hem neer, en hij is er sterk genoeg voor … ik meen natuurlijk fyziek …
Ieder woord onderschrapte hij als met een hatelijke bedoeling en ieder woord trof haar als een naald in haar, van natuur heerschzuchtig gemoed, maar zij durfde hem niet antwoorden, zij verzonk weg in vrees en lachte slechts goedig, alsof hij een aardigheid gezegd had. En ook hij lachte nu met haar zelfden lach, goedig en zacht, maar vol bedekte wraakzucht.
Zij bleven een oogenblik stil, beiden bewust van den strijd onder die uiterlijke vriendelijkheid, en Betsy wist het eerst te zullen moeten toenaderen en begon zacht eenige klachten te uiten over de oude mevrouw Van Raat, die haar altijd verkeerd begreep, en waarmede zij maar nooit zou leeren overweg te kunnen. En terwijl hij onverschillig toeluisterde, zag zij duidelijk in, hoe zij hem verafschuwde, hoe zij hem nu gaarne, na een maand met hem samen geleefd te hebben, het huis zou uitjagen, maar zij wist het: dat zou niet gaan [214]zonder een geweldige scène; hij zou blijven hangen, blijven hangen tot in der eeuwigheid toe, en zij zou geen middel weten om hem te verwijderen. Alles was de schuld van Henk; had heur man Vincent dat ellendige sommetje geld gegeven, zij zou nooit op het idée zijn gekomen hem in huis te nemen. Zij verafschuwde Vincent en zij verafschuwde zichzelve om haar vrees; zij was immers rijk en gelukkig; wat zou hij haar kunnen doen? Maar hoe meer zij redeneerde over dien angst, hoe meer die angst zich vastklemde in haar geest, als een ontzenuwende idiosyncrasie, waarvan zij zich niet wist te bevrijden.
Mevrouw Van Raat en Henk kwamen langzaam uit den tuin terug en zij zetten zich in de serre, bij een der open glazen deuren. Maar de oude vrouw was, na een paar frazen over de rozen, stil en peinzend: te midden der weelde van het huis haars zoons overviel haar nu een kilte, een leêgte, die haar melancholiek maakte, nog meer melancholiek dan in haar eigen eenzaam huis. Vroeger had zij dat gevoel toch niet bij haar Henk gekend maar nu was het, of de liefde voor haar zoon geen gloed genoeg gaf om die kille leêgte te verwarmen. En op eens trof haar de waarheid: zij miste Eline, Eline, die overal waar zij zich vertoonde haar liefelijke bekoring uitstraalde, zij miste haar goed kind, zoo geheel anders dan Betsy, zoo hartelijk en sympathiek. En zij kon zich niet weêrhouden met haar treurige stem te zeggen:
—Je huis is uitgestorven zonder Elly. Wat zal het zijn, als ze getrouwd is en voor altijd weg. Die lieve Elly.
Zij hoorde niet wat Betsy en Vincent antwoordden, zij hoorde niet, hoe Henk ook iets zeide, zij liet haar grijze hoofd neêrzinken op de borst en zij staarde voor zich uit, de geaderde handen gevouwen in den schoot. Het leven scheen haar troosteloos, een grijs bestaan van smart, van scheiden en weenen, waardoor de menschen als tragische schimmen somber en droef ronddwaalden.
En zij huiverde, tot Betsy vroeg, of zij het koud vond, en Henk de glazen deuren dichtsloot en het gas liet ontsteken.
Betsy, al had zij het nooit gezegd, had als haar schoonmoeder, het eveneens, trots Vincent, die „zoo gezellig kon wezen”, eenzaam en vervelend in huis gevonden. Men had ’s zomers ook zoo weinig afwisseling: het was eeuwig de Tent en eeuwig Scheveningen, het begon haar eindelijk de keel uit te hangen! En nu Eline terug was, stralende in haar frisch geluk, dat een geur van landelijkheid door Betsy’s [215]peluche salons verspreidde, nu Eline opgewekt duizend verhalen deed over de Horze, over Théodore en Truus en de kinderen, over de Howards en de Van Rijsseltjes, zag Betsy in, dat mevrouw Van Raat gelijk had gehad, dat Eline de bekoring van haar huis was. Zelve blikte Betsy nu eenigszins angstig het tijdstip, waarop Eline haar verlaten zou, te gemoet en deze angst maakte haar bijna zacht van humeur. Otto, dien zij vroeger te strak en te gepozeerd had gevonden, beviel haar uitstekend, nu dat zij hem vaak zag, want zij had er op aangedrongen, dat hij dikwijls zou komen dineeren.
De gesprekken aan tafel werden weder levendig en vroolijk, geheel anders dan de slepende conversaties tusschen haar, haar man en Vincent. Zij was vriendelijk tegen Eline, uit dankbaarheid, dat deze weder de oude gezelligheid deed heersenen, en zij hadden eindelooze beraadslagingen over Eline’s uitzet, waarmede zij nu toch moest voortmaken, als zij in het najaar wilde trouwen. Zij sleten haar middagen samen bij naaisters en in winkels; zij reisden samen met Otto eens voor twee dagen naar Brussel, waar Eline haar bruidstoilet wilde bestellen, rijk maar eenvoudig, niets dan wit satijn, zonder kant of strikken.
Eline had intusschen, in al deze drukte, weinig tijd tot nadenken, en alleen des avonds kwam zij tot rust. Des avonds bleven zij veel thuis; het was September, Scheveningen verloor langzamerhand zijn aantrekkelijkheid, en nu Otto kwam dineeren, werd het vanzelve laat, zonder dat men het bespeurde. Zij zat met hem samen in den tuin of in het violette kabinetje en zij gewende zich zeer aan haar kalm geluk; het was alsof zij nooit iets anders gekend had … Alles was zoo rustig en tevreden in hare ziel, dat zij bijna naar emoties verlangde …. Maar neen, zij had Otto zoo lief, en deze eene emotie was haar genoeg …. Nooit iets anders, altijd die rust, altijd dat blauw!
Toch, zich langzamerhand ook gewennend aan hare oude omgeving, werd zij een weinig stil; haar eerste levendigheid temperde zich, toen de verhalen van de Horze alle gedaan bleken te zijn, en het scheen, of haar waan van landelijkheid zich uitwischte, nu zij niet meer op den grond stoeide met de kinderen, of met Otto in de dennebosschen lag, maar rustig glimlachend, en in een molligen fauteuil op haar aanstaande wachtend, luisterde naar Vincent …. Hij praatte met zijn zachte stem over zijn reizen, over steden en menschen, die hij gezien had, over zijn eigene levensfilozofle, en de uren, dat zij Otto niet zag, werden haar gevuld door het genot, dat zij smaakte in Vincents conversatie. Zijn pessimisme bestreed zij, kalm en als hoogmoedig door haar [216]geluk op hare aardige, onlogische wijze, waarover hij schertsend de schouders ophaalde …. zij zou het zelve ook wel eens ondervinden; men kon zich zijn leven zoo maar niet maken; het een hing af van het andere, alle omstandigheden schakelden zich samen, van het minste schijnbare toevalligheidje af, tot de verpletterendste catastrofe, en het leven was een keten, die het noodlot van al deze toevalligheidjes en catastrofes smeedde …. daar was niets aan te doen ….
—Je gelooft dus, dat alles voorbeschikt is, en dat als ik denk mijn eigen wil te volgen …. ja, hoe zal ik zeggen?…. vroeg zij, verward in hare gedachten, toen zij op een namiddag een dergelijk gesprek met hem voerde, in haar kamer.
—Je slechts schijnbaar je zin volgt, en het uitvloeisel van dien wil inderdaad het uitvloeisel is van honderdduizenden vooraf gebeurde, zoogenaamde toevalligheden …. Ja, dat geloof ik zeker.
—Maar Vincent, wat een fatalisme. Dan vind ik maar het beste om op een stoel te blijven zitten en af te wachten wat komt.
—Daar zou je niet zoo kwaad meê doen. Maar wees verzekerd, dat als jij op je stoel bleef, die passieve handeling niet het gevolg zou zijn van je wil maar wel van allerlei kleine oorzaakjes, die je natuurlijk meestal alle zou zijn vergeten of niet zou inzien.
Zij dacht vaag glimlachend na en knikte langzaam.
—Het is curieus, maar ik geloof toch wel, dat je gelijk zou kunnen hebben; ik voel wel zoo iets, dat het waar kan zijn.
Zij had behagen in zulk een gesprek; meestal werd zij het met hem eens. En telkens weêr gevoelde zij voor hem de sympathie, die zij vroeger reeds gekoesterd had; telkens weêr deed hij haar aan heur vader denken, in zijn gezegden, in zijn gebaren, in zijn blik. Zij zag hem interessanter dan hij was, en haar, van natuur romanesk, gemoed vond op één oogenblik in de kalmte harer liefde voor Otto niet meer die voldoening. Als een bliksemschicht flitste deze gedachte door haar brein, slechts gedurende een ondeelbaar oogenblik, en zij schrikte er voor als voor een spook. Maar het spook verdween en zij lachte weêr zacht …. Wat kon zij soms toch zonderlinge, nerveuze fantazieën hebben!
—Dus je gelooft …. begon zij weder, nog een weinig verschrikt en den draad kwijt.
Hij zag haar glimlachend aan.
—Wat? vroeg hij.
—Je gelooft, bijvoorbeeld, dat als ik met Otto trouw, dit onvermijdelijk was voorbeschikt.
Hij vatte haar zacht bij de hand. [217]
—Beste meid, waarom zou je je eigenlijk vermoeien in die uitpluizingen. Je houdt van Erlevoort, je bent gelukkig, stel je daar tevreden meê; het geluk is een kapel: als het om je heen fladdert, moet je het niet zoeken te grijpen om het anatomisch te ontleden, daar is het te broos en te etherisch toe, dan gaat het dood.
Zij zag hem verrast aan; hij kon vaak zijn gedachte in zoo een aardigen vorm kleeden, en hij deed het zoo gewoon, zonder poëtische affectatie, alsof hij iets heel eenvoudigs zeide. Het was iets, dat in hem was, en hij wist het nauwelijks, dat hij het deed, onbewust van deze tint van artisticiteit in zijn karakter. Maar toen zij hem zoo verrast aanzag, ontstelde zij hevig. Hij was wit als een lijk geworden en had zich uit zijn stoel opgericht, met starende, verwijde oogen en twee violette doodstrekken om zijn neêrhangenden, kleinen mond ….
—Mijn God, Vincent, wat heb je? riep zij eveneens oprijzend.
—Niets, ik ben wat benauwd …. toe, doe je raam open … smeekte hij.
—Wil je niets hebben …. water? vroeg zij bevend.
—Neen, neen … lucht … smeekte hij weder.
Zij stortte op het venster toe, maar heur trillende handen vermochten het niet te openen en zij belde …
—Mijn God, mijn God! riep zij.
Vincent was flauw neêrgevallen op den Perzischen divan, en hij gleed langzaam van de kussens op den grond; alleen zijn hoofd bleef roerloos tegen den matras aanliggen. Een zweet parelde dik op zijn voorhoofd en een benauwde ademhaling rochelde op uit zijn borst.
—Mijn God! gilde Eline radeloos.
Zij snelde de deur uit en riep aan de trap:
—Betsy, Mina, Henk … Betsy! Vincent … Kom toch! Vincent! Hij sterft, geloof ik …
En zij keerde weder terug en belde hevig …
Daar hoorde zij beneden stommelen en Betsy vloog de trappen op, gevolgd door de drie meiden, door Gerard, den knecht, en Ben. Henk was uit.
—Vincent!… riep Eline haar tegen. Vincent! Hij sterft, geloof ik …
Betsy schrikte, maar zij bleef zeer kalm. Zij beval aanstonds Anna de kindermeid, met Ben weg te gaan en stuurde Gerard naar een dokter in de buurt; Reijer zou toch niet thuis zijn. Met Eline en Mina tilde zij Vincent op den divan en Grete vroeg zij om azijn.
—Gauw, haast je! beval zij kort. [218]
Vincent was roerloos blijven liggen met gesloten oogen en de vale, violette trekken om den mond. Betsy knoopte zijn jas en vest los en deed zijn boord en das af …
—Geef ook wat Eau de Cologne, Eline … toe help me dan toch: je weet hoe onhandig ik altijd met zooiets ben!
Intusschen handelde zij toch en wreef zij Vincents slapen en polsen met zakdoeken, doorweekt met azijn of Eau de Cologne …
Zij vroeg Eline, hoe het gekomen was, en Eline vertelde het: zij hadden eenvoudig zitten praten, en toen was hij in eens opgestaan en zóo neêrgevallen … ze was zoo geschrikt …
—Zou hij dood zijn? vroeg zij trillend.
—Wel neen …. het is alleen een flauwte; hij heeft het nog eens gehad, toen je op de Horze was.
—Nog eens? vroeg Eline met open mond.
Betsy antwoordde niet, maar de deur werd zacht geopend en Otto verscheen.
—Ik hoorde van Grete … Kan ik je helpen? vroeg hij zacht.
—Neen, neen, laat maar …. neem Eline maar meê, ze is zoo geschrikt.
—Toe, laat me je helpen! smeekte Eline.
—Ach neen, straks komt de dokter, hoop ik, en dan is alles in orde. Ga maar!
Otto vroeg, of hij naar Reijer wilde loopen, maar Betsy weigerde en hij voerde Eline weg. Hij kwam van zijn bureau, en zij hadden afgesproken te gaan wandelen, maar hij bracht haar nu naar den salon en deed haar zitten. Zij was zeer geschrikt en zij begon te weenen.
—Betsy vertelde, dat hij het meer heeft gehad …. maar ik heb nooit zoo iets gezien … Ik dacht, dat hij dood zou gaan …. Tante Vere had die zelfde trekken om den mond toen zij stierf ….! hijgde zij tusschen haar snikken uit.
Hij trok haar aan zijn borst en kuste haar voorhoofd.
—Kom, lieveling, bedaar nu …. ik geloof ook niet, dat het iets is … Wat ril je ….
—Ik ben er zoo zenuwachtig van geworden! Ik …. ik voel me niet meer! O, Otto!
Hij klopte haar zacht op heur handje, dat hij hield omvat.
—Wees nu maar kalm …. kom …. kom ….
—Zoo iets maakt me geheel van streek …. ik kan er niet tegen zoo iets te zien ….
Het was, of er iets als zelfverwijt in haar ziel sloop en zij dacht na, of er een verband was tusschen haar laatste woorden tot Vincent en zijn flauwte. Maar zij herinnerde zich hun gesprek niet meer en zij liet zich moê tegen Otto’s schouder neêrzinken. [219]
—Wat een kind ben ik, hè? murmelde zij nog bevend. Maar heusch, ik kan zoo iets niet zien …: Ik herinner me: vroeger heb ik eens een hond zien overrijden, en ik huiver nog, als ik er aan denk ….!
—Je bent wat overgevoelig, sprak hij.
—O ja, ik ben zoo …. ik ben zoo …. laat me, laat me zoo maar liggen! lispelde zij en vlijde zich dichter tegen hem aan.
—Lieveling! fluisterde hij.
—Mijn Otto! Mijn man! antwoordde zij smachtend. O ja, ik ben zoo overgevoelig! Wat zal je een last van me hebben …. Ik ben altijd zoo …. Die arme Vincent, hè?
—Ja, hij is niet gezond, geloof ik ….
Zij bedaarde in zijn kalmte, terwijl zij lang tegen hem liggen bleef. Zij weende niet meer, maar heure oogen stonden vochtig en droevig, want zij dacht na over de bliksemende gedachte van dat ondeelbare tijdstip, dat spook, waarvoor zij geschrikt was, en zij herriep het in haar geest om het goed onder de oogen te zien …. Het mocht nooit meer terugkomen, nooit meer: het had haar zoo doen ontstellen!
Na het middagmaal, inderhaast gebruikt, toen de dokter uit de buurt reeds vertrokken was, liet Betsy toch Dirk met den coupé naar dokter Reijer rijden, en zoodra deze kwam, ging zij met hem naar Vincent, dien men te bed had gelegd. Zij wist, door de eerste flauwte van Vincent alles wat zij nu te doen had, en zij had hem volgens dokter Reijers aanwijzing zeer laag met het hoofd laten liggen, door kussens onder zijn rug te schuiven. Langzamerhand kwam Vincent bij en opende hij even zijne oogen, maar hij sloot ze aanstonds en dwaalde slechts even met de hand over het dek rond. Dokter Reijer temperde het licht in de kamer en hij beval de grootste rust aan, zoowel in het vertrek als in het geheele huis.
—Het is toch niet gevaarlijk, wel dokter? vroeg Betsy beneden in den salon, waar Eline, Otto en Henk waren.
—Niet onmiddellijk, mevrouw! antwoordde Reijer, die haast had, en zijn eleganten demi-saison dichtknoopte. Maar u begrijpt, zoo tweemaal in betrekkelijk korten tijd … het prouveert niet voor meneer Vere’s gestel. Hij schijnt me zeer anemiek, zeer, zeer zwak …. Rust, zooals ik u zeide, nietwaar …. Heeft u de familie Ferelijn reeds gezien. Ze zien er uitstekend uit, allemaal, de kinderen ook …. Een allerliefst vrouwtje …. Nu, adieu, ik mag zeker nog van uw equipage profiteeren. Adieu; adieu; blijft u binnen, meneer Van Raat …. [220]
Anna, de kindermeid, ging bij Vincent waken. En het bleef zeer stil in huis, terwijl Henk zijn dutje maakte en Betsy zelve, opdat er geen rumoer door Mina’s onhandigheid zou ontstaan, Ben naar bed bracht. Otto en Eline waren alleen in het boudoir.
—Ben je nu weêr kalm? vroeg hij zacht, terwijl zij op een kussen aan zijn voeten ging zitten en haar hoofd tegen zijn knieën leunde.
Zij haalde diep adem en knikte van ja. Zoo, bij hem, voelde zij zich veilig en rustig, en dacht zij er niet aan zich rekenschap te geven van hare gedachten, die een weinig warden in haar brein. Vincents plotselinge ziekte; hun gesprek dat haar maar niet goed voor den geest kwam: haar medelijden voor dien neef, die haar heur vader deed herdenken …. Zij wilde nu niet aan dat alles denken, zij wilde nu slechts gelukkig zijn, bij haar Otto ….
—Bij jou ben ik altijd kalm, bij jou heb ik het altijd zoo goed.
—Maar je zegt me wel eens, dat je soms zonder reden nerveus bent, en …. en melancholiek, geloof ik, ook, niet? Natuurlijk, nu ben je getroffen, nu was er wel reden voor … Maar als je nu eens zoo zenuwachtig wordt zonder reden, zal je dan ook bij me komen?
—Natuurlijk ….
—Zal je dan bij me komen, en me alles vertellen, wat je maar vertellen kunt, en vertrouwen in me stellen, omdat ik van je hoû en altijd zal probeeren je weêr op te heffen uit die buien? Zal je dat? Beloof je me dat?
—Ja, natuurlijk …. Vroeger had ik niemand dan Henk, bij wien ik dan wel eens mijn troost zocht, maar ik geloof niet dat hij me begreep, hoewel hij altijd heel vriendelijk was …. Maar nu heb ik jou …. Zeg, Otto, geloof je ook niet, dat je maar eens in je leven heusch van iemand houdt? Zie je, heusch houden, niet maar zoo eens verliefd zijn, voor een oogenblik …. Dat heb je wel eens meer, geloof ik …. Jij niet?
—Nu niet! antwoordde hij glimlachend.
—Dan ben je het ook met me eens …. Van mij hou je, op mij ben je nu niet zoo een beetje verliefd, omdat ik er aardig uitzie …. In het eerst begreep ik nooit waarom je van me hieldt, maar nu wel: het is omdat, omdat …. ach ik weet het niet, ik kan het niet zeggen …. en toch voel ik het zoo goed: ik ben nu alles voor je, niet? Maar toen je mij van den winter dien waaier gaf, dien waaier van Bucchi …. hoe hieldt je toen van me, zeg!
Hij liet haar zachtjes voortkeuvelen, aan zijne voeten en [221]hij antwoordde met een kus op heur haar. Zij wist het, dat zij het hem kon beloven: vertrouwen, volslagen vertrouwen; hij zou haar begrijpen en hij zou haar weêr gelukkig maken, ieder oogenblik, dat zij het niet zoude zijn. Maar eindelijk, na het gekeuvel, was zij moê, zoo moê van haar schrik, van al die emoties, en zij sprak niet meer en neuriede slechts een weinig, tot zij in de avondschemering, die tusschen de zware gordijnen viel, insliep, steeds met het hoofd op zijn knie. Hij verroerde zich niet, maar bleef onbeweeglijk op haar staren en voor het eerst sedert hij haar liefhad, rees iets als een twijfel in hem op, of alles wel worden zou, zooals hij het zich voorstelde. Een droeve weemoed straalde uit zijn blik die onafgewend op haar rusten bleef en hij gevoelde nu, dat, hoe gelukkig men was, het geluk altijd vermengd werd met een droppel alsem, al vloeide die ook slechts uit eigen overpeinzingen en eigen vertwijfelingen er in.
Georges De Woude van Bergh studeerde druk voor zijn examen voor vice-consul, en Emilie was, op een goeden dag, naar de Verstraetens getogen en had een lang gesprek gehad met meneer en mevrouw, terwijl Lili, zeer zenuwachtig en ongelukkig, door Marie en Frédérique was getroost geworden. Emilie had zich schertsend verontschuldigd over het weinig ceremoniëele van haar bezoek, maar, waarlijk, haar oude vader was ziekelijk en ging nooit uit en zij nam hem alles uit handen, tot zelfs een verzoek om acces voor zijn zoon. O, zij was het nog volstrekt niet met Georges eens, dat men leven kon zonder geld, en zij begreep zeer goed, dat meneer en mevrouw Verstraeten ook nogal bezwaar in zoo een levensopvatting zagen, maar enfin, de jongen had toch een toekomst, nietwaar, en de kinderen schenen nu hunne zinnen zóo op die dwaasheid gezet te hebben, dat men er die toch niet uit zou praten. Het kwam er nu maar hier op aan: hadden meneer en mevrouw iets tegen zijn persoon, of wilden zij de kinderen toestaan van elkander te houden en te wachten, tot zij samen de wereld konden ingaan, zonder al te groote waarschijnlijkheid, dat zij van honger zouden omkomen? Zouden meneer en mevrouw zich op een gegeven oogenblik van Lili kunnen scheiden? En was het antwoord gunstig en geen bepaald refus, hoe zouden zij dan de zaak [222]willen opvatten? Een bepaald engagement, of alleen een … enfin, een verbinding des harten zonder meer? Het was zeker niet goed van de kinderen, dat ze zich een weinig geafficheerd hadden, en dat de heele stad er van wist, maar het waren twee onbezonnen schapen en ze zouden mettertijd wel voorzichtiger worden. De vraag was nu maar …. en Emilie precizeerde haar vragen nogmaals op haar vrijmoedige, levendige, joviale manier, slechts inwendig een weinig ongerust over het antwoord, dat komen zou.
En mevrouw Verstraeten zuchtte en schudde bedenkelijk het hoofd, maar meneer had tot Emilie’s blijdschap niet al te veel onoverkomelijke bezwaren. Maar bezwaren; hij had ze … Lili was nog zoo jong, nog zoo een echt kind; was het niet beter, dat ze zich nog niet bond en liever eens rond bleef kijken, of de ware Jacob niet ergens anders school? Hij mocht De Woude heel gaarne: hij had ook wel gemerkt, dat er een degelijk fond in den jongen zat, maar toch: waren zijne optimistische, financiëele overwegingen niet al te veel gebazeerd op zijne verliefdheid? Had hij niet inderdaad meer behoeften, dan hij nu, wellicht in zelfverblinding en dweperij, voorgaf? Hij was toch gewend aan zekere luxe, aan uitgaan. Emilie hoorde schijnbaar oplettend toe, innerlijk ten volle overtuigd van al die bezwaren, die zijzelve eens geopperd had, maar nu, nu had zij zich tot de dwaasheid van dit bezoek laten verleiden, en nu wilde zij ook haar jongen niet afvallen; nu wilde zij het laten voorkomen, of al die bezwaren alleen bij den heer Verstraeten bestonden en bij niemand anders, en nu zou zij trachten ze te weêrleggen. Zoo ging het: als men eens iets dols deed, verviel men van de eene dwaasheid in de andere, en zij zou nu moeten redeneeren tegen haar eigen gevoelen in. Het was een moeilijke taak, al kon zij nog zoo goed praten, en het was misschien tot het ongeluk van haar Georges, dat zij zoo pleitte, maar ach, de jongen was zoo verliefd, en misschien had hij het toch wel aan het rechte eind! Zij was ook niet een orakel, en er waren wel meer huishoudentjes, die het krap hadden, kleine ambtenaartjes, eerste luitenants … Neen, neen, au fond vond ze zich toch bespottelijk, maar er was niets, niets meer aan te doen!
En terwijl ze pleitte voor Georges, was zij innerlijk woedend, dat hij haar zóo ver gebracht had. Kon zij dien jongen dan niets weigeren, en moest zijzelven medewerken tot zijn verderf?
Maar zij hield woord, zij viel hem niet af, en zij pleitte zoo goed, dat mevrouw Lili ging halen, die zeer weende en Emilie herhaaldelijk kuste. Van een engagement zou echter nog geen sprake zijn; mevrouw hield niets van zoo’n armelui’s-engagement, [223]dat wel jaren duren kon, en Emilie praatte Lili voor, dat de verbintenis des harten, gesanctioneerd door haar ouders, reeds heel veel beteekende in de gegeven omstandigheden. Het was toch ook beter zóo, nietwaar; bevielen zij elkander niet bij nadere kennismaking, dan werd er nog niets verbroken dan een platonische band, en bevielen zij elkander meer en meer, welnu, dan des te beter. Kom, zij moest het maar niet al te donker inzien, er was werkelijk nogal een beduidende overwinning behaald op die ompantserde ouderharten en … wat wilden ze dan toch eigenlijk meer? Zoo maar ineens trouwen zeker, hè … morgen receptie, over een paar dagen naar stadhuis en kerk en dan op een zolderkamertje onder de hanebalken! Zeker, dat zou charmant zijn!
Lili lachte door haar tranen heen en zij kuste hare ouders; zij zou alles goed vinden, zooals papa en mama het wenschten.
Dien middag werd Georges ten eten gevraagd, en men had daarna een heerlijke Septemberavond in den tuin. Het was laat, toen Georges wegging; laat, toen Marie en Lili samen heure slaapkamer opzochten en zich ontkleedden …. Marie luisterde vriendelijk en geduldig naar Lili’s gesnap over honderden plannen voor de toekomst: zij zou het heerlijk vinden te reizen en Georges’ betrekking bracht natuurlijk meê, dat zij dit later veel zouden doen; dit zou zij zich niet uit het hoofd laten praten, al beweerde hij ook, dat zij zich niet al te veel illuzies maken moest. Behagelijk strekte zij zich tusschen de koele lakens uit, glimlachend tegen de rozige vizioenen harer fantazie, de armen boven heur hoofd gebogen, dat in het verwarde lichtblond heurer haren lag.
Ook Marie vlijde zich ter ruste, en het was een oogenblik stil in het donkere vertrek, toen er zachtjes aan de deur geklopt werd, die dadelijk openging …. De meisjes schrikten even ….
—Cht! Stil! Het is niets … Ik ben het! fluisterde een onderdrukte stem en zij zagen een kleine, gebogen gestalte, in nachtjak en nachtmuts, met een kandelaar binnentreden … Cht! Het is niets! Ik wou alleen maar eens even komen babbelen …
Het was oude Dien, het familiestuk der Verstraetens, de goedige meid, die altijd zoo handig hielp met comediespelen en tableaux-vivants. Zij kwam op haar kousen aan, terwijl het licht van den blaker op haar verschrompeld gelaat onder de witte muts een gelen gloed wierp. [224]
—Maar Dien! Je laat me schrikken! Je lijkt wel een schim! riep Marie.
—Cht! Stil! Iedereen is al naar bed, maar ik dacht, dat je toch nog wel niet zou slapen … Ik kom eens even babbelen …. mag ik?
—Zeker Dien! Je mag, hoor! sprak Lili opgewekt. Wat heb je te vertellen …?
Dien zette zich op den rand van Lili’s bed.
—Je begrijpt, oude Dien is niet zoo oud, of ze merkt wel wat, als er iets aan de hand is … En zie, als ze dat zoo merkt, dan kan ze dat niet voor zich houden, dan moet het er uit. Jou kleine ondeugd!
Zij dreigde Lili met den wijsvinger.
—Wat Dien? vroeg Lili.
—Kom, liefje, hou je nou maar niet zoo onnoozel! Denk je, dat ik niet weet waarom je vanmiddag gedaan hebt, of je huilde en waarom freule Emilie zoo lang in de serre heeft gezeten … Zie je, toen dacht ik al zoo iets! vervolgde zij met een knipoogje van haar ingevallen oog; en ik prakkezeerde bij mijn eigen, en jawel … om halfzes, daar komt hij aanzetten en hij bleef lekkertjes eten, hoor!
—Ach wat, Dien. Wat kakel je toch? verweerde Lili zich.
—Neen, neen, Dien kakelt niet. Dien weet heel goed, wat ze weet … Nou hoor, je weet ook wel wat je doet.
—Wat dan?
—Wel kind, je hebt groot gelijk. Het is wat een bestendige jongen. Zoo een lief zacht gezichtje, met zoo een blond snorretje. Het is net een mannetje voor je! Jij bent ook nog al fijntjes; ze zijn net een spannetje, nietwaar, juffrouw Marie?
—Geknipt voor elkaâr! gaapte Marie van uit haar lakens.
—Dus hij bevalt je? vroeg Lili.
—Keurig! antwoordde Dien. En hij is altijd zoo vriendelijk tegen mij en tegen Bet; hij kan het altijd zoo aardig zeggen, als ik hem opendoe: „Zoo, dag Dien, hoe maak je het?” Altijd zoo een woordje er bij, begrijp je. Zoo niets trotsch. En dan vergeet hij nooit zijn voetjes af te vegen.
Lili schaterde het uit.
—Jij bent toch niet boos, dat ik dat zeg? vroeg Dien.
—Wel neen, Dien, ik ben heel blij, dat hij in je gratie is.
—Slapen doe je toch niet in het eerste uur, wel? Zie je, overdag heb ik het altijd te druk om me goed lucht te geven: dit is nu net een uurtje om vertrouwelijk te zijn. En Dien mag je toch wel eens een raad geven, hè? Zie je, ik ben ook getrouwd geweest, en het is niet alles kind, het is niet alles. Ja, in het begin denk je, dat het heel aardig is huisje [225]te spelen, maar later dan komen de kleintjes, en dan komen de zorgen. Ik heb er drie gehad; kinderen, zie je, en het is wat een moeite ze groot te brengen. En je weet, ik heb niet veel pleizier van ze beleefd. Een is er gestorven, een jongen, toen hij veertien jaren was, en mijn andere heeft niet al te best opgepast, ja gerust, dat heeft hij; hij is toen als zooveel als koloniaal gegaan. Alleen mijn meisje, daar heb ik pleizier van: je weet ze is in Rotterdam, getrouwd met een kleêrmaker?
—Ja, Dien …
—En zeg eens, wanneer denk jij nou te trouwen met je mannetje?
—Ach, Dien, waarlijk ik weet het nog niet … we trouwen nog in lang niet, en je moet er niet over kakelen, hoor!
—Neen, maar daar zal ik wel voor oppassen. Trouwens je begrijpt, Bet merkt ook wel wat … Zou er een jaartje overheen moeten?
—O, minstens, maar kom Dien, ga nu naar bed.
—Ja liefje, maar zie je, als er kindertjes komen, van die kleine blondjes,—jullie zijn allebei zoo blondjes—dan ga ik van je ma weg en dan kom ik bij jou, vindt je dat goed?
—Als kindermeid? Dank je, daar zal je dan veel te oud toe zijn!
—Nou hoor! Ik zou ze nog goed ploeteren en wasschen …
—Dien, ik vind, dat je onvoegzame dingen zegt! riep Marie, Foei!
—Nou, wat is daar nu voor onvoegzaams aan? Maar kom, ik ga, het is al halfeen, warempel … En hoor, juffrouw Marie, nou moet jij ook aan de beurt komen … die kleine meid is jou nou al voor, nou niet blijven zitten, hoor! Zal je er voor zorgen?
—Zeker Dien! Ik zal mijn best doen! sprak Marie.
—Droom er dan maar lekkertjes van … en jij ook liefje, droom maar van hem. En zeg hem, dat Dien hem een lieven jongen vindt, met zijn klein snorretje … Zal je het doen? Zal je het doen, ondeugd …?
Zij pakte Lili, die weêr schaterde, schertsend bij den schouder.
—Ja, ja, Dien, ik zal het doen. Maar je hoeft me niet zoo te schudden, ai!… Nacht Dien!
—Nou, nacht dan, schatjes!… Cht, kind, lach toch zoo niet … De oude lui zullen wakker worden … Cht! Cht! Ik ga … stil!
Dien ging, geelachtig wit in den gloed van den blaker met een laatst knipoogje, vol geheimzinnige vroolijkheid, onhoorbaar sluipend op haar kousen … [226]
—Die gekke Dien! lispelde Lili, nog lachend en half reeds in slaap.
De kamer was weder donker geworden en stil, zeer stil, en Marie lag recht met het hoofd op haar kussen, de oogen open omhoog naar de zwarte zoldering gericht …
Vincent bleef zeer zwak en dokter Reijer had hem uitdrukkelijk verklaard, dat hij in de eerste weken niet mocht uitgaan, daar de minste aanleiding hem weder flauw zou kunnen doen vallen. Vincent schikte zich zeer lijdzaam in dit voorschrift en Reijer prees hem en beweerde, dat als meneer Vere niet in den laatsten tijd zoo verstandig geworden was, hij reeds lang niet meer tot de levenden zou behoord hebben. Hij prees Vincent, dat deze zich steeds menageerde, weinig dronk, niet rookte en ten laatste rust vond, want Vincent had hem gesproken over zijn, anders onverzadelijken, lust naar verandering, die hem als een passie overmeesterde; terwijl hij nu in een goede verzorging zich, als in een aangename warmte, behagelijk koesterde. Alleen over zijn gebrek aan eetlust schudde Reijer bedenkelijk het hoofd.
Zijn dagen bracht Vincent in Eline’s boudoir door, daar Betsy hem geen aparte zitkamer kon geven. Hij lag er op den Perzischen divan en had zich uit zekere behaagzucht in een wijden Turkschen chambercloak gehuld, een herinnering uit zijn dagen van weelde te Smyrna. Vaalbleek, met zijn uitgebluschte oogen, als van dof blauw porcelein, met zijn kortgeknipt, lichtbruin haar, lag hij daar onder Eline’s aralia, in zijn bloedelooze vingeren een boek, dat hij niet las. Het was hem, of er geen denkbeelden in zijn brein waren en of hij hersenloos was weggezonken in een matte rust, in een vermoeidheid, als van een zware lichamelijke inspanning. Hij had alleen kleine, kinderachtige gedachtetjes, die als broze bellen in zijn geest opwelden en aanstonds uitspatteden; hij had kleine genietingen en koesterde zich in Reijers lof, die hem streelde, terwijl hij zeer leed, wanneer hij, zonder honger, op Eline moest wachten, die hem twee minuten over den tijd zijn ontbijt bracht. En verder niets; hij lag slechts en tuurde Eline’s kamer rond, en hij telde al de platen, de palmen, al de kleine voorwerpen van luxe, die er verspreid waren. [227]
Des ochtends zette Eline zich bij hem en las hem voor, of zong met halve stem bij haar piano, nu een fraze, dan een roulade, en Vincent luisterde droomend toe, verloren in een vreemd vizioen vol zonderlinge geuren en vale tinten, die zich met krullende arabesken dooreen woelden als een caleidoscoop van coloriet en parfum. Hij sprak niet en ook Eline sprak weinig, doordrongen van een romantische vreugde, een vreugde, die zij ook aan tante Vere’s bed gevoeld had: die van zich te kunnen wijden aan een zieke. Vincent werd er haar al meer en meer interessant om en in zijn Turksch gewaad met zijn Turksche muilen werd hij haar zeer dierbaar, om de zorgen, waarmeê zij hem overstelpte.
Des middags bleef zij thuis tot na vieren, tot Otto haar voor hun wandeling halen kwam, en wanneer hij haar zacht verweet, dat zij niet genoeg aan haar eigen gezondheid dacht, en zich te veel door Vincents ziekte liet opwinden, zag zij hem dwepend en bijna weenend aan en vroeg zij, of hij dan niet diep medelijden met Vincent gevoelde, die zoo verlaten op de wereld was, zoo ongelukkig en zoo zwak. De drukke beraadslagingen over haar uitzet met Betsy waren door deze zorgen een weinig verminderd, en eens zelfs zeide zij met starende oogen tot haar zuster, dat zij het toch vreeslijk zou vinden in November te trouwen, wanneer Vincent bijna stervende was. Betsy echter haalde haar schouders op en toonde haar catalogussen voor linnengoed en stalen van damast en kant, maar Eline kon hier nu onmogelijk haar gewone belangstelling voor toonen en zij ging naar Vincent, wiens blik, naar zij meende, haar verwijtend aanzag. Zij had zich ten laatste hun gesprek, gewisseld vóor hij flauw gevallen was, herinnerd, en er was een plotselinge stortvloed van emoties door heure ziel gegolfd. Zij verbeeldde zich, dat hij alleen in onmacht was gezonken, omdat zij gevraagd had, of het onvoorwaardelijk was voorbeschikt, dat zij met Otto zou trouwen; zij verbeeldde zich, dat hij zoo ziek was, omdat hij wellicht een geheimen hartstocht voor haar koesterde, dien hij tot nu toe angstvallig verborgen had. Hij was immers nog nooit zoo lang in Den Haag gebleven als dezen keer; hij bevond er zich nu bijna een jaar, terwijl hij er anders nooit dan enkele weken vertoefd had. Arme Vincent …. haar zorgen troostten hem nu …. alleen, zoude hij er niet te veel voedsel voor dien hartstocht uit putten, dien hartstocht, die toch hopeloos moest blijven, daar zij van niemand anders dan van heur Otto houden kon?
Zij had gaarne aan iemand die gedachten bekend, maar het was zoo moeilijk, aan wien …? Aan Otto, dat vond zij niet kiesch; aan Betsy, die zoude haar zeker vragen, dat wist ze [228]vooruit, waarom ze zich toch altijd hersenschimmen in het hoofd moest zetten. Aan mevrouw Van Raat?
Ja, die zou haar raad geven, zij zou naar mevrouw Van Raat gaan, op een ochtend, alleen, zonder Otto …. Maar toen zij bij de oude vrouw kwam, vond zij hare vermoedens over Vincent zoo moeilijk in woorden te brengen, dat zij niet tot de biecht besluiten kon en wegging zonder zich geuit te hebben … En zij troostte zich met de weemoedige gedachte, dat Vincent wellicht sterven zoude, vóor zij getrouwd waren, en dat hare zorgen hem dan zijne laatste dagen nog hadden verzoet ….
De dagen gingen voorbij, terwijl het vermoeden, dat Vincent dien stillen hartstocht koesterde, haar meer en meer zekerheid werd en zij als wegzonk in een vreemd medelijden voor haar armen zieke. Haar kalm geluk, dat onverstoorbaar had geschenen, glipte haar al meer en meer als een vogel, dien zij tevergeefs zocht vast te houden, uit de vingeren en een nerveuze onrust begon in haar ziel op te borrelen, terwijl zij den moed miste zich bij Otto uit te storten. Want de gedachte aan Vincent schoof een nevel tusschen haar en Otto, een nevel die dichter en dichter werd, als iets wat hen kon scheiden. Zij rilde, wanneer zij dit gevoelde, en na een halven dag met Vincent en in hare onrust te hebben geleefd, smachtte zij naar heur Otto, in wiens kalmte zij hoopte te bedaren …. Na vieren kwam hij, zij gingen wandelen, hij bleef eten, zij waren ’s avonds veel thuis, zij waren veel alleen en wanneer hij om halftwaalf weg was en zij zich terugtrok in hare slaapkamer, moest zij zich geweld aandoen om niet in tranen uit te barsten, daar zij uit zijn bijzijn niet meer zoo weldadig een rust putte, als voorheen. Integendeel: zijn bedaardheid ergerde haar nu en dan, als iets onverschilligs en laconieks, dat haar in heure, langzamerhand van onrust opbruisende, stemming hatelijk scheen, vooral wanneer zij hem met Vincent vergeleek, in wien zij een wereld van stil woelend leed vermoedde. Otto’s eenvoudige woorden, waarachter zij nog zoo kort te voren schatten van liefde had zien schuilen, ergerden haar nu ook …. Barstte hij dan nooit eens uit in een vlaag van passie, in een hartstochtelijke betuiging over …. over wat ook maar! Bleef hij dan altijd zoo, kalm, kalm, eeuwig kalm, eeuwig gelijkmoedig; gevoelde hij dan nooit iets, dat in zijn hart worstelde met iets anders, iets, dat in hem ziedend bruiste en zich in een stortvloed van woorden moest uiten? Zou hij zich door niets laten ontroeren, zich door niets laten schudden uit die rust, die bijna lethargie scheen ….! Ja, hij was wel lief en goed, maar hij had geen diep gevoel: misschien was zijne kalmte wel [229]niets dan egoïsme, dat zich niet liet bewegen door de smart van anderen! En die smart van anderen …. stelde zij zich nooit anders voor dan verpersoonlijkt in het martelaarsschap van Vincent ….
Diep ongelukkig gevoelde Eline zich na zulke gedachten. O, God, het waren de spoken, de spoken die al grijnzender en grijnzender opdoemden, nadat het eene spook was opgedoemd, zoo plotseling, in dat gesprek met Vincent … Zij wilde, zij wilde zich niet door hen laten medesleepen, zij wilde ze weg, wegjagen, maar telkens en telkens rezen zij weder op en wierpen zij haar hunne kille twijfelingen in de ziel, en zij streed met ze … een vreeselijken strijd! Zij dwong zich de zoete gedachten, welke haar met idyllische weelde vervuld hadden, tijdens haar verblijf op de Horze, nog eens te denken; zij dwong zich haar zacht geluk, haar blauwe extaze weder te vinden … maar dat geluk, die extaze, ze waren weg! En toen zij dat gevoelde, eens in een slapeloozen nacht, terwijl eene zware stilte door het geheele huis suisde en zij, met groote, starende oogen, zoo eenzaam op heur bed lag, toen zij dat voor het eerst vol en wreed gevoelde, dat ze weg waren, dat ze nooit meer haar zouden toelachen met hun gouden glans, toen eindelijk barstte zij los in een hevig en wild gesnik, zoo wild en hevig als zij nog nooit gesnikt had, en zij omhelsde woest haar kussen, als was dat haar geluk, als was dat de vogel, die aan den klem harer vingeren ontsnapte. Zij schudde haar hoofd …. neen, neen, zij wilde niet, zij wilde gelukkig zijn als vroeger, zij wilde van haar Otto houden, zooals toen, in de dennenbosschen … O, God, hield ze dan nu … niet meer van hem? Het was onmogelijk, het mocht niet, het zou ook niet zijn … Ze wilde zich dwingen met al de geestkracht van haren wil van hem te blijven houden, zooals zij totnogtoe gedaan had, ze wilde zich aan hem blijven vastklemmen, zooals zij zich nu klemde aan haar kussen en grijnzende spoken zouden hem niet uit heure omhelzing kunnen losrukken … Het bleef roerloos stil in huis; alleen … daar hoorde zij de groote klok in de keuken, beneden, hard tikken, onophoudelijk tikken, en een doodelijke angst overviel haar bij de hardheid dier metalen seconden. Een doodelijke angst, dat haar geluk zich niet binnen hare ziel zou laten dwingen; een doodelijke angst, dat onzichtbare machten haar een hellend pad zouden afjagen, terwijl zij opwaarts wilde, opwaarts … En toen, een woede, een woede, omdat zij het zoo duidelijk gevoelde en het niet gevoelen wilde en omdat zij te zwak bleef zich krachtig om te wenden en tegen de onzichtbare machten op te dringen. [230]
Toen Eline den volgenden morgen wakker werd, was zij betrekkelijk kalm. Zij was moe en had een weinig hoofdpijn, maar heur ellende bleef haar alleen bij als de herinnering aan een somberen droom, omdat zij er zich niet in verdiepte … zij huiverde dit te doen. Neen, zij zou nu weêr zichzelve worden; zij zou zich nooit meer laten medesleepen door zulke afschuwelijke nachtmerries, die haar alleen in een afgrond van smart wilden storten, omdat zij niet sliep … Het was niets dan dat: ze was onwel, ze sliep slecht, en in die slapelooze, stille nachten rezen dan al die spooksels op … zij zou met dokter Reijer spreken over hare insomnies; o, zij voelde zich verlucht en verruimd, nu zij, na nog een weinig te zijn ingedommeld, het vale daglicht door de gordijnen zag schemeren. Zij stond vroeg op, stoeide beneden met Ben, bracht als naar gewoonte Vincent zijne chocolade en zijn kadetje,—eene oplettendheid, die zij nooit aan Mina overliet—en zij zag met Betsy de catalogussen en de stalen na … Zooveel fijne tafellakens, zooveel fijne servetten van zooveel, en dan gewone, voor iederen dag, van zooveel … en nog van die beeldige sloopen met geborduurde letters van zooveel; die waren niet duur in de Louvre: Betsy moest bedenken, ze behoorde nu goed op de dubbeltjes te gaan letten … En dan, in dien anderen catalogus, van die aardige theedoekjes …
Intusschen dwarrelden haar gedachten verstrooid heen en weêr, en diep in haar ziel bleef eene somberheid liggen, als een zwarte modder op den grond van een meer, schijnbaar onbewogen en blauw. Toch spande zij al hare zielskracht in en Betsy merkte onder de beraadslagingen niets. Daarna ging Eline naar boven, naar Vincent; zij wilde hem een grooten brief brengen, die voor hem gekomen was.
Hij lag als steeds in zijn Turkschen chambercloak op den divan. Toch kwam hij langzamerhand bij: Dokter Reijer had hem zelfs verklaard, dat hij nu een kleine wandeling zou kunnen maken, maar zijne rust was hem te lief geworden en hij had beweerd, dat hij nog te zeer tegen een wandeling opzag. Nu Eline binnenkwam, knikte hij haar vriendelijk toe; hij was verwend door hare duizenden kleine zorgen en was er haar dankbaar voor en deze dankbaarheid ontstak in zijn dof oog een vriendelijken gloed, dien Eline voor liefde aanzag.
Zij reikte hem den brief en vroeg hoe hij het maakte.
—Goed … zoo langzamerhand beter en beter! sprak hij mat, maar hij richtte zich eensklaps vlug op en scheurde de [231]enveloppe open … Eline wilde zich aan de piano zetten.
—Zoo, eindelijk dan! hoorde zij Vincent bijna verheugd uitroepen.
Zij keek hem vragend aan en daar een portret in kabinetformaat uit de enveloppe gevallen was, raapte zij het op.
—Het is uit New-York, van Lawrence St. Clare! sprak Vincent, den brief vlug doorlezend. Hij heeft iets voor mij gevonden..! aan het zelfde handelshuis, waarbij bij belang heeft zal een plaats openvallen …
Eline schrikte; zij bezag het portret: het was een weinig beschadigd door de poststempels.
—En—en wat denk je? vroeg zij.
—Hoe meen je?
—Wat denk je te doen?
—Zoodra ik beter ben te gaan, maar … maar, ik ben het nog lang niet? eindigde hij kwijnend.
—Te gaan, naar Amerika?
—Ja … zeker …
—Ben je dan blij, dat je gaan kan …?
—Natuurlijk; wat zal ik hier blijven hangen, nietwaar …? nu ik weer een betrekking kan krijgen …
Hij dacht nauwelijks aan wat hij haar antwoordde. Hij viel terug in de Perzische kussens en een dans van bonte vizioenen dwarrelde rond voor zijn geest. Hij herinnerde zich zijn vroeger leven van eindelooze afwisseling, van telkens wisselende verschieten en deinzende horizonten … afwisseling van het leven, afwisseling zou hem weder verjeugdigen. Hij herinnerde zich zijn vriend, een kerngezonde ziel in een krachtig lichaam, de eenige man, die hem deed vermoeden, dat er iets anders in het leven was dan levensmoêheid.
Eline echter voelde diep medelijden voor Vincent …
Ja, hij was dan wel verheugd, dat hij kon heengaan, heengaan wellicht vóor zij gehuwd was, dat hij geen getuige behoefde te zijn van den treffenden slag, dien zij hem zou toebrengen … Zij had hem nog nooit in zulke levendigheid zien opspringen als nu … Hij had haar dan wel lief … en hij leed wel!
Zij stond nog steeds met het portret voor hem.
—Is … is dit St. Clare? vroeg zij, bijna weenend om zijne, door haar gedroomde, smart.
—Ja, antwoordde hij en nam het haar uit de hand. Het is heel goed gelukt! Zoo is hij …. zoo open en flink, met zoo iets levendigs en opgewekts ….
—Is hij bruin of blond!
—Donkerblond … zijn baard ook … een prettig gezicht hé?
—Een mooie kop … Maar Vincent … [232]
—Wat?
—Vincent, heusch!… Denk er nog over …? Je bent nog zoo zwak. Je zou kunnen instorten. Raadpleeg eerst Reijer.
—Maar Elly, ik ben immers altijd geweest als nu, ik ben nooit gezond geweest en … en wil jij me dan onderhouden, als ik hier blijf? vroeg hij met een glimlach.
Voor haar was die glimlach weemoedig en zij verweet zich, dat zij hem tegenhield. Neen, hij moest gaan; alleen, misschien zou er een verandering in alles komen, een zoo groote verandering, dat hij niet behoefde te gaan of anders zou gaan … Het dwarrelde haar; zij wist niet meer wat zij wilde en zij dorst de gedachte die in haar oprees niet uitdenken. Het zou te vreeslijk zijn. Te vreeslijk voor Otto, te vreeslijk voor haarzelve ook.
Dien geheelen middag bleef Vincent zeer opgewekt en Reijer kwam en ried hem zich niet te veel te overspannen. Op Amerika zou hij nog wel later terugkomen, daar was vooreerst nog geen sprake van. Maar een kleine wandeling of een toertje. Het weêr was zacht en warm. Waarlijk, dat zou meneer Vere goed doen.
Betsy liet dan ook om halfdrie den landauer komen en zij steeg met Eline en Vincent in. Nu, in de buitenlucht, zag Eline eerst goed, hoezeer hij was afgevallen, hoe groezelig-vaal zijn tint was boven den witten, zijden foulard, dien hij om zijn hals geplooid had, hoe dof en mat hij er uitzag in de elegance van zijn leverkleurigen demi-saison en zijn glanzenden hoogen hoed. Hij lag onbeweeglijk en recht tegen de kussens aan, zijn geschoeide handen rustend op den zilveren knop van zijn stok. Een duizelende lichtheid vervulde zijn hoofd en zoo hij niet gezeten had, ware hij gewankeld, nu zijn longen als een golf van zuurstof inzogen. Hij sloot even de oogen, die hem pijn deden, terwijl het suisde in zijn ooren, en de wielen van het rijtuig draaiden in zijn hersens. Maar langzamerhand gewende hij zich aan de frischheid der lucht, aan de ruimte voor zijn blik, aan de wendingen van den weg en hij ademde diep en verlucht. Hij gevoelde zijn levensvatbaarheid geprikkeld worden; hij voelde zijn zenuwen een weinig sterken.
Eline deed zich geweld aan en praatte vroolijk met hem of met Betsy. Toen zij na een uur terugkwamen, hielp zij Vincent uitstijgen en bracht hem, geleund op heur arm, naar haar zitkamer. Zij hielp hem zijn overjas uittrekken en moede van emoties en verandering van atmosfeer, viel hij neêr op den divan en verzocht haar hem alleen te laten …. hij wilde slapen.
Betsy had thuis gegeven en er kwamen eenige visites, [233]mevrouw Eekhof met Ange en Léonie, mevrouw Hovel en de jonge Hijdrecht, die met een gegons van conversatie den schemerenden salon vulden. Henk was naar de sociëteit, maar Eline voegde zich bij hen en weldra kwam Otto. En Eline gevoelde, toen hij binnentrad, in plaats van de gewone zalige warmte, waarmede zijne verschijning vroeger steeds haar hart doortrilde, een ijskoude onverschilligheid … O God, hoe was dat gekomen, hoe was die warmte langzamerhand zoo verkoeld, zoo verkoeld tot ijskoude? Zij wist het niet, maar het was zoo en zij kon er niets aan veranderen … Zij knikte hem even vriendelijk toe en reikte hem hare hand … zij moest zoo huichelen en terwijl zij Otto’s hand vasthield praatte zij met Hijdrecht door over de nieuwe chanteuse-légère van de opera … Aanzien kon zij Otto niet, maar wel hem zoo vasthouden, al pratend … Zij hoorde nauwelijks wat Hijdrecht antwoordde: zij vloeide bijna over van onpeilbaar medelijden … daar stond hij, Otto, naast haar, daar hield zij zijne hand in de hare, daar voelde zij zijn zachten vriendelijken blik op haar rusten, zijn adem bijna heur haar beroeren, terwijl hij leunde op den rug van haar causeuse. Daar stond hij naast haar, vol liefde en zij … zij voelde niets meer dan ijskoude! Neen, neen, het mocht niet, het zou niet, zij zou zich dwingen, zij had te veel medelijden met hem, zij was er hem te zielsdierbaar voor …
—Nily … wat heb je, kind? vroeg hij zacht, terwijl de dames en Hijdrecht opstonden, en Otto steeds den krampachtigen druk van heur vingers op zijne hand voelde.
—Ik?… Ik …? Niets, wat hoofdpijn, geloof ik …! sprak zij stotterend en zij blikte hem aan, voor het eerst dien middag … Zijn oog zag diep in het hare en zij was op het punt zich woest aan zijn borst te werpen, hem te omklemmen en hem nooit weêr los te laten, om hem niet te verliezen …
Maar zij glimlachte en reikte hare hand aan mevrouw Eekhof, aan Ange ….
—Is het niet meer terug te dwingen? Zou het niet meer terugkomen? dacht zij radeloos.
Ze bleven alleen, eenige minuten voor het diner …
—Nily … vrouwtje, zeg me, ben je niet wel? vroeg hij angstig. Je hand is koud …
—Ik ben wat koortsig … we hebben getoerd in een open rijtuig met Vincent … Ik begrijp niet, dat Reijer het wilde hebben … Ik … vond het koud … ijskoud …
—Als je maar niet ziek wordt …
—Neen, het zal wel overgaan.
Zij zag hem glimlachend aan, en eensklaps, in een aandrang [234]vol wanhoop, omhelsde zij hem met beide armen.
—Wat ben je lief zoo bezorgd over me te zijn …! fluisterde zij en hare stem brak. Je bent zoo goed en … ik hou zooveel van je, ik hou zoo dol veel van je …
Vincent at dien middag nog niet aan tafel. Betsy vertelde aan Otto van den brief uit Amerika; Vincent zou nu een betrekking krijgen, in New-York ….
—En wanneer denkt hij te gaan?
—Zoodra hij beter is. Ik zal God danken, als hij weggaat.
Eline vermocht haar zelfbeheersching niet meer te bewaren.
—Reijer zegt, dat hij er in de eerste weken nog niet aan denken moet! zeide zij vinnig, met een woedenden blik op Betsy. Maar natuurlijk …
—Wat natuurlijk?
—Als je het niet voor je fatsoen liet, zou je hem, ziek als hij is, op straat zetten …
—Als ik kon, dan ja, zou ik het zeker doen. En het is eens voor al: hij komt nooit meer bij me aan huis … Ik heb nooit iemand gezien, die zoo indiscreet blijft hangen.
—Maar Betsy …. als hij toch bijna stervende is! riep Eline, trillend van woede.
—Ach gekheid!
—Wat gekheid? Als je hem zag, zooals ik hem zie! krijschte zij.
—Ach toe, Eline, laten we niet kibbelen over Vincent. De heele jongen kan me niets schelen. Je maakt er een melodrama van. Stel je toch niet zoo aan.
—Ja, „stel je toch niet zoo aan!” Daarmeê wordt je altijd doodgeslagen, als je het minste gevoel toont … Jij, jij hebt geen hart, jij …
—Eline! sprak Otto zacht.
Gerard, de knecht, bracht de vleeschschaal binnen. Er heerschte een pijnlijke stilte.
—Je vergeet de jus, Gerard, zeide Betsy kort. Gerard ging.
—Jij … jij zou een mensch kunnen vertrappen, als hij je maar een voetbreed in den weg lag, als hij je maar zooveel hinderde in je plat egoïsme! Je denkt om niets dan om jezelve, en je begrijpt niet, dat niet iedereen zoo laag is als jij en ….
—Eline! sprak Otto nogmaals, terwijl Gerard voor de tweede maal binnentrad met een sauskom.
—Ach wat! „Eline! Eline!” Qu’est ce que me fait cet homme! Betsy ne veut pas le voir … mais je t’assure, que Vincent [235]se meurt … Il s’est endormi dan ma chambre, pâle comme un linge et essoufflé par la fatigue, que lui a causé cette stupide promenade, recommandée par Reijer … Et c’est pour cela, que je ne veux pas souffrir, qu’on l’accuse d’indiscrétion et de tout cela … S’il ne fût pas si malade il ne resterait pas longtemps chez nous … j’en suis sûre …!
Zij sprak driftig, met vlammende oogen, en de Fransche woorden vielen van haar lippen, scherp en vlijmend als naalden, hoogmoedig en trotsch.
Ook Betsy kookte van woede, terwijl Gerard verdween, maar zij antwoordde niet en hield zich in. Henk kon een zucht niet onderdrukken.
—Nily-lief, sprak Otto. Ik draag Vincent geen kwaad hart toe, hoewel ik geen sympathie voor hem voel, maar ik zal toch ook blij zijn, als hij weg is.
—Zoo … jij ook al …! snauwde zij hem toe.
—Mag ik uitspreken? vervolgde hij, hare ijskoude hand omknellend. Ik zal het ten minste zijn, als zijn tegenwoordigheid en zijn ziekte in staat zijn je zoo op te winden en uit jezelve te brengen, als op het oogenblik. Je weet niet meer wat je zegt, Nily, minstens niet op wat een toon je spreekt.
Zijne kalme woorden maakten haar razend.
—En jij … jij … jij met je eeuwige kalmte, je eeuwige laconieke kalmte! barstte zij bijna gillend uit, terwijl zij van tafel opstond en haar servet neêrsmeet. Ik word er dol onder … onder die kalmte! O, God, ik word er dol onder! Betsy verplettert me onder haar egoïsme, en jij onder je kalmte, onder je kalmte, onder je kalmte, onder je kalmte! Ik, ik … ik kan het niet meer uithouden … ik stik er onder!
—Eline! riep Otto.
Hij rees op en hij omklemde hare polsen, en zag haar vlak in de oogen. Zij verwachtte iets vreeselijks; zij verwachtte, dat hij haar op den grond zou neêrgooien, dat hij haar zou slaan … Maar hij schudde slechts langzaam, terwijl hij haar vasthield, zijn hoofd, en zijne stem klonk diep bedroefd, toen hij eenvoudig zeide:
—Eline!… Foei!
—O God! O God! Ik word … Ik word krankzinnig! schreeuwde zij in een vlaag van snikken, en ze rukte zich los uit zijn greep, en stortte zich de kamer uit, terwijl zij in haar vaart eenige glazen van de tafel sleepte die rinkelend in scherven vielen …
Betty sidderde van woede en zij wilde Eline naloopen. Otto hield haar echter tegen. [236]
—Ik bid je … laat haar! smeekte hij.
Ook Henk was opgestaan en toen Gerard binnentrad, gevoelden zij zich alle drie verlegen voor den knecht over het plotseling afgebroken diner, over de glazen, die in scherven lagen.
—Laat maar …. laat maar, Gerard, sprak Betsy bijna deemoedig. Laat maar, neem maar af.
Het was hun onmogelijk eene houding aan te nemen: het kon niet anders of Gerard begreep, dat er iets was voorgevallen, al bleef zijn gelaat ook strak en deftig.
Eline intusschen was de trap opgevlogen en stortte haar boudoir in, maar eensklaps schrikte zij: zij had vergeten, dat Vincent er was en zij deinsde terug in de geopende deur, Intusschen was het toch te laat, maar … Vincent sliep nog, terwijl zijn middagmaal onaangeroerd op een tafeltje naast den divan stond. Vincent sliep en Eline gevoelde een wreede, romantische voldoening, dat zij voor hem zoo gestreden had tegen Betsy, tegen Otto …. Toch wilde zij hem niet wakker maken, en, de deur sluitend, sloop zij in hare slaapkamer en wierp zich op haar bed. Hare snikken waren eensklaps opgehouden en zij was wanhopig, dat zij niet weenen kon. Hare eenzaamheid, de kalmte om haar heen goten een koud bad uit over hare geprikkelde zenuwen, en hoewel zij zich hare woorden niet goed herinnerde, meende zij toch vreeselijke dingen gezegd te hebben vooral tegen Otto … Waarom had zij dat gedaan? Waarom was zij zoo tegen hem uitgevaren? Ter wille van Vincent? Ter wille van zichzelve, omdat zijne bedaardheid haar ergerde? Zij wist niet meer waarom; alles warde in haar brein door elkaâr en zij schudde haar hoofd op het kussen heftig heen en weêr, als om dat gewar te doen bedaren …. Ja, zij dacht, ze had zeker zoo gesproken om Vincent, die niemand op de wereld had dan haar en zijn vriend, die ver was …. Zij had medelijden met Vincent, maar …. had zij dan niet meer medelijden met Otto? Had zij zich dàt voorgenomen, zich zoo aan hare passies over te geven, als zij zooeven gedaan had? Was dát dan de wilskracht, waarmede zij zich had willen dwingen, willen dwingen van Otto te blijven houden, omdat zij hem en zichzelve ongelukkig zou maken, wanneer zij niet meer van hem hield? Vroeger, op de Horze—wat scheen dat lang geleden!—vroeger had zij nooit, nooit ook maar de minste oneenigheid met Otto gehad, en nu, nu had zij hem hare ziedende verwijtingen in het gelaat gegooid, en had zij … o God, waarom? Waarom moest zij dat gedaan hebben; zou Vincent zeggen, dat dit ook onvermijdelijk was voorbeschikt door een keten van andere, zich aaneenschakelende, onvermijdelijkheden …? Maar wat was dan het leven? Wat was dan een mensch? [237]Een willooze speelbal, die door het noodlot her- en derwaarts geslingerd werd? Zij had gewild; zij wist het zeker, zij had zich willen dwingen, maar zij was zwakker dan haar noodlot en nu … wist zij het … nu was het uit! Het was gedaan … voor altijd; zij was overwonnen.
Langzaam begon zij te weenen en zij was blijde, dat zij het doen kon, en zij dwong zich al heviger en heviger te snikken … toch mocht Vincent het niet hooren … Het werd donker; daar hoorde zij Vincent loopen in de aangrenzende kamer daar zag zij een straal van licht door de reet der deur glijden, maar zij bleef liggen, en zij wrong hare handen en liet de snikken steeds haar boezem schokken.
Otto was in den salon gaan zitten en hij tuurde op den grond met starende, vochtige oogen, toen Henk binnenkwam.
Hij bespeurde een enkelen traan in Otto’s blik, en in Henks gewone soezige goedheid begon iets te koken.
—Erlevoort! sprak hij en legde de hand op Otto’s schouder. Otto richtte het hoofd op.
—Erlevoort! Kom kerel, wees een man! Zusje is wel eens een lastig zeilschip, maar ze is niet kwaad! Je moet je niet aantrekken, wat ze tegen je gezegd heeft, hoor. Ze was alleen maar boos op Betsy, omdat ze nog al van Vincent houdt, en toen is het van den weêromstuit op jou neêrgekomen. Maar je moet het je niet aantrekken. Daar straf je haar het meest meê.
Otto antwoordde niet en bleef zitten, zooals hij zat; er was een te groote vertwijfeling in zijn ziel gezonken, dan dat Henks goedigheid hem zou kunnen opbeuren. Hij dacht er aan, hoe hij Eline eens gezegd had, dat zij maar éen fout had, dat zij zichzelve niet kende, dat zij schatten in zich liet sluimeren, dat hij haar wekken zou uit die sluimering, maar nu zag hij in, dat hij het niet vermocht, dat hij slechts ergernis in haar wekte, en …. dat zij dol werd en stikte.
—Ze kan soms vervloekt driftig worden! ging Henk voort, terwijl hij door den salon loopend, en innerlijk woedend, eenige troostredenen poogde te verzamelen. Maar als ze iemand heeft, waar ze van houdt, en waar ze tegen opziet, dan laat ze zich leiden, en dan …. Wil ik haar gaan opzoeken en eens met haar praten?
—Ik … zou haar … maar laten! bracht Otto met moeite uit. Ik denk wel, dat ze zelve ….
Hij trachtte zich in haar te denken, en te raden hoe zij zich nu gevoelde, en waar zij was. Maar hij kon geen logischen [238]gedachtenloop volgen, want hij leed nog te zeer onder haar slag. Hij had haar nog nooit zulke woorden hooren spreken, met die krijschende, schreeuwende stem; hij had nog nooit zoo haar gelaat, tot leelijkheid toe, verwrongen gezien door haar drift … En hoe hij ook trachtte te denken en te raden, hij kon het niet, in die eene groote, martelende smart, die hem overal doorvlijmde.
Zijn ineengezonken, troostelooze houding deed Henk pijn. En het was Henk eensklaps, alsof zich iets in hem staalde. Hij zou het niet dulden, dat Eline Otto, dien hij zoo hoog stelde, zoo straffeloos verguisde; hij zou het niet dulden. Er was iets veêrkrachtigs in zijn zwaren stap, nu hij den salon verliet. Op de trap ontmoette hij Betsy, die naar beneden ging.
—Waar is Eline? vroeg hij.
Betsy zag hem even aan, verrast door zijn beslisten toon.
—Ik weet het niet, antwoordde zij droog.
Henk steeg verder de trap op en trad Eline’s boudoir in. Hij vond er niemand, daar Vincent, moede van zijn eersten toer, zich reeds in zijn slaapkamer had teruggetrokken, onbewust van den storm, die beneden gewoed had. En Henk klopte aan de tusschendeur.
—Eline! riep hij.
Er klonk geen antwoord en hij draaide kalm den knop om. Op den grond, bijna in het donker, lag Eline, haar tenger lichaam geschokt door een onhoorbaren snik en het gelaat verborgen in de, in elkaar gewrongen, handen. Hij bleef even wachten, maar zij richtte zich niet op.
—Eline, sta op! sprak hij kort, bijna bevelend.
Woest hief zij zich omhoog en woest krijschte zij:
—Wat is er? Wat moet je hier in mijn kamer? Ga weg.
—Sta op.
—Ik wil niet, ga weg, ga weg! Ik zeg je, ga weg!
Hij boog zich en vatte haar bij de polsen, vol van een drift, die al zijn bloed naar zijn gelaat joeg. Hij deed haar pijn en zij slaakte een kreet.
—Vervloekt! Sta je op? siste hij tusschen zijn tanden, bijna niet meer meester van zijn woede, terwijl hij haar woest omhoog trok.
Zij schrikte van zijn bloedrood gezicht, van zijn sissende stem en zijn vloek. Wankelend liet zij zich omhoog trekken.
—Wat wil je? vroeg zij nogmaals, maar nu kalmer, schijnbaar hoogmoedig in haar schrik.
—Dat zal je hooren. Ik wil, dat je oogenblikkelijk, oogenblikkelijk, versta je? naar Erlevoort gaat, en hem vergiffenis vraagt. Je weet misschien niet meer, wat je geraaskald [239]hebt in je dolle drift, maar je hebt hem beleedigd, beleedigd. Ga, dadelijk!
Zij zag hem ontsteld, met open mond aan. Zij huiverde van zijn beslist bevel en kromp bijna ineen van angst, terwijl hij, in het halfdonker, zoo hoog en breed met zijn forsche gestalte, haar de deur wees.
—Je vindt hem beneden in den salon. Ga je haast?
Zij sidderde van vrees, maar zij wilde hem niet laten zegevieren.
—Ik wil niet!
—Als je niet wilt, sleur ik je de trappen af tot je voor zijn voeten ligt, ik verzeker je, dat ik het doe, ik verzeker het je! siste hij lettergreep voor lettergreep haar in het gelaat.
Zij deinsde gekrenkt achteruit.
—Henk! riep zij, ontsteld, dat hij zoo iets tegen haar durfde zeggen.
—Ga je?
—Ja …. ja, ik ga, ik ga, maar …. Henk! O spreek niet zoo tegen me, spreek niet zoo tegen me!… Waarom? God! Ik ben immers al zoo diep ongelukkig!
—Dat is je eigen schuld, dat maak je jezelve, maar dat is daarom nog geen reden, dat je het een ander hoeft te maken, vooral niet Erlevoort …
—Ja, ja, je hebt gelijk! snikte zij nu, gebroken. Ik zal gaan, maar ga met me meê, ga met me meê, Henk ….
Hij ondersteunde haar, terwijl hij haar de kamer uitbracht en de trap afleidde. Zij schrikte echter, toen zij den salon binnentrad. Er was niemand anders dan Otto, die, met het hoofd in de hand, op de canapé zat. Maar in de tweede kamer der suite zag zij Betsy en Gerard, die het theeblad juist had binnengebracht. Zelfs toen de knecht vertrokken was, draalde zij nog, maar Henk zag haar aan, en zij durfde niet meer dralen; zij wilde ook niet meer dralen, toen zij Otto zoo stil wanhopig zag. Zij stortte op hare knieën voor hem neêr en wilde iets zeggen, maar vermocht geen woorden te uiten, zoo hevig snikte zij, nu niet meer gedwongen, met een onhoorbaar droog gehik, maar geheel natuurlijk, wegsmeltende in een vloed van tranen. Zij legde haar bonzend, gloeiend hoofd op zijn knieën en zij zocht zijne hand te vatten en snikte, snikte ….
Ook hij sprak niet en zag haar diep in de oogen.
En ten laatste bracht zij het met moeite uit, terwijl Henk als een rechter naast haar bleef staan ….
—Vergeef me, Otto, vergeef me, vergeef me ….
Hij knikte haar langzaam en zacht toe, nog niet getroost door haar berouw daar hij wist, dat het niet worden zou, [240]als hij het zich had voorgesteld, maar hij bukte zich, trok haar naar zich toe en kuste haar voorhoofd.
—Vergeef me, toe Otto, vergeef me, o vergeef me …. Hij strengelde zacht zijn arm om haar heen en drukte haar even aan zijn borst, terwijl zij snikken bleef, en hij sloot de oogen om een paar tranen tegen te houden, die hij niet kon bedwingen, en die tusschen zijn geloken oogleden afdrupten. Want hij wist het; het was gedaan ….
Na een half uurtje ging hij dien avond weg, een weinig somber, hoewel Henk hem op den schouder klopte en hem joviaal vroeg nog te blijven, nu alles weêr in orde was. Van Eline nam hij weemoedig glimlachend afscheid. Eline vroeg daarna ook Betsy vergiffenis, in tegenwoordigheid van Henk. Betsy knikte haar toe met een knikje, dat het goed was en zweeg. Maar in haar oogen flikkerde bijna een blik van haat, terwijl zij Eline nastaarde, die verpletterd wegging. Toch, toen Henk haar daarna vertelde, hoe hij Eline gedwongen had tot Erlevoort te gaan, zagen die zelfde oogen Henk bijna bewonderend aan …. nooit had zij gedacht dat haar man sterker dan Eline zou blijken, als Eline zich tot een strijd had opgewonden.
Er waren een paar weken voorbij gegaan en schijnbaar was alles als vroeger geweest. Vincent was dikwijls gaan toeren met Betsy en Eline en voelde zich betrekkelijk gezond. Betsy zelve had echter Eline’s woorden niet vergeten en zij voedde een stillen wrok tegen hare zuster. Zoo ging het … als je te lief was, zou je op het laatst niets meer te zeggen hebben in je eigen huis, een ziekelijke, akelige neef, terwille van wien de grootste onaangenaamheden oprezen en een zuster, die je in huis hadt opgenomen en die langzamerhand ongenietbaar werd! Zij werden met hun beiden de eigenlijke meesters, zij verstoorden de rust en de gezelligheid in haar, vroeger zoo prettig, interieur, maar—zij beloofde het zich!—het zou niet lang duren! Als Eline getrouwd was, ging zij, Betsy, met Henk en Ben op reis en Vincent de deur uit, om er nooit meer in te komen! Ze zou wel eens willen zien, dat hij er nog eens inkwam: al lag hij stervende voor haar deur, ze zou hem laten liggen, ja, daarin zou ze Eline gelijk geven!
Eline zelve gevoelde zulk diep berouw om haren uitval tegen Otto, dat zij al haar bekoring verzamelde om alles te doen vergeten. En omdat Otto gaarne wilde vergeten en [241]gaarne nog wilde hopen, slaagde zij een weinig. Maar er was iets gescheurd, dat gescheurd bleef. Want Otto zag het in: ieder kon wel eens driftig zijn en in die drift woorden zeggen, die men daarna ongezegd wenschte, en Eline’s woorden schenen hem, nu hun eerste krenking geheeld was, zelfs niet meer zoo vreeselijk toe, alleen … hij drong verder in hun diepere bekentenis, en toen vond hij, dat als Eline hem lief had gehad, zooals hij dacht dat zij deed,—een weinig uit egoïsme: niet zoozeer om hem als wel om haarzelve en omdat zij geluk en rust in hem vond,—zij nooit zulke woorden had gesproken. Zij had dan wel driftig kunnen zijn, om Vincent of om wien ook, maar zij had haar drift anders geuit. Hij zag het in: zij had hem niet lief om zichzelve, want zijn kalmte stilde haar niet meer, ergerde haar integendeel; zij had hem ook niet lief om hemzelven, dat nooit; zij dwong zich nog lief tegen hem te zijn, uit medelijden! Al zijn fierheid richtte zich gegriefd op, toen hij dit doorzag en een oogenblik dacht hij er aan haar heur medelijden in het gezicht te werpen, zooals zij hem zijn kalmte in het gezicht had geworpen, maar hij kon niet, hij had er haar te lief voor, en hij kon zichzelven dien slag niet toebrengen. Hij bukte zich dus onder haar medelijden als onder een laatste weldaad, die hem nog iets deed hopen, die hem nog een restje van zijn vroeger geluk gunde, en … toch wist hij, dat het gedaan was.
Dat het gedaan was, hij zag het in de zachte koudheid, waarmede zij hem ontving, nadat zij met haar bekoring er in geslaagd was hem een weinig de krenking te doen vergeten; hij zag het in de kille onverschilligheid, waarmede zij zijn lippen haar voorhoofd liet kussen; hij zag het in de haast, waarmede zij zich terugtrok als hij haar omhelsde; hij zag het in haar melancholiek zwijgen, in alles. En hij zag voor het eerst, hoe vol haar blik op Vincent rustte, en hoe zij, al was hij nu genezen, nog tal van oplettendheden voor hem had. Hij wilde daar niet verder in doordringen; dàt kon niet zijn ….
Zijzelve gevoelde zich diep ongelukkig, want zij wist, dat zij zich niet dwingen kon Otto te blijven liefhebben, en zij stierf bijna van smart onder het verwijt van zijn weemoedigen blik. Zij wist, dat zij overwonnen was. En op een middag bleef zij boven en liet zij door Mina weten, dat zij ziek was en niet beneden kwam. Hij vroeg of hij op heure kamer mocht komen zien, maar zij liet antwoorden, dat zij moê was en behoefte had aan rust … En er teekende zich al duidelijker en duidelijker een voornemen in haar geest af: zij moest het doen, zij was het zijn geluk en het hare verplicht. [242]Ook den volgenden dag ontving zij hem niet; hoewel Henk er zeer bij haar op aandrong, schudde zij slechts langzaam heur hoofd: zij kon het niet doen, zij was ziek. Reijer? Dien had ze niet noodig.
En zij bleef boven, terwijl hij beneden at met Betsy, Vincent en Henk en vroeg wegging.
Dien avond bleef zij lang op haar divan liggen, starende in het donker. Ook Vincent wilde zij niet ontvangen en eindelijk stak zijzelve het gas aan, deed de gordijnen dicht en zette zich aan haar schrijftafeltje. Het moest.
Kalm begon zij te schrijven, telkens ophoudende en ieder woord overlezende:
„Mijn beste Otto:
„Ik bid je, vergeef mij, maar het kan niet anders. Stel jezelven de vraag of ik je gelukkig kan maken en of ik je niet het leven tot een last zou doen zijn. Ik heb gedacht, dat ik je gelukkig zou kunnen maken, en die gedachte, zal ik me steeds herinneren, want zij is mijn grootste geluk geweest. Maar nu …”
De tranen waren haar in de oogen geweld onder het neêrschrijven dier woorden en op eens barstte zij in snikken uit en zij verscheurde het papier. Zij was niet in staat hem zulk een leed te doen. O God, zij kon niet! Maar wat dan? Die pijnigende verhouding laten voortduren, tot de eene of andere catastrofe toch een scheiding veroorzaakte? Neen, neen, dan was het nog beter in vriendschap elkander te verlaten met een laatst weemoedig vaarwel! Maar zij had hem reeds zooveel verdriet gedaan, zonder het te willen; zij verlangde hem voortaan zoo min mogelijk verdriet te doen, en nu … O, dat zij toch zoo geslingerd werd in zulk een strijd, alleen en verlaten, zonder iemand tot steun, en zonder eigenlijk te weten wat zij wilde en wat haar plicht was! Zij was er te zwak voor, voor zulk een strijd!
Maar zij nam toch een nieuw vel papier en schreef opnieuw:
„Mijn beste Otto!”
Eenige regels volgden daarop vlot, bijna gelijk aan het eerste begin, dat zij verscheurd had. Maar hoe het hem verder te zeggen, hoe … Toch vloog op eens haar pen over het papier, woest, met bijna onleesbare letters, en in een hartstochtelijke, overspannen stijl …
„Ik verzeker het je, dat mijn hart breekt, nu ik je zoo [243]schrijf … nu ik je vragen moet … of het niet beter … was, dat wij elkander niet meer vleien met de hoop … dat wij in elkander ons geluk zouden vinden. Het is zoo wreed die vraag te doen, omdat er zoo een heerlijke tijd is geweest, waarin we …”
Zij bleef doorschrijven, verloren in de wreede herinnering dier dagen, terwijl een groote, sidderende snik haar borst telkens ophief als met een marteling, en een, steeds toenemende hoofdpijn, zwaar als lood, met tal van hamers in haar slapen klopte en heure hersenen in een ijzeren band scheen samen te schroeven.
„Een heerlijke tijd is geweest, waarin we … zooveel van elkander hielden … Ik verzeker je, dat ik onder dezen brief lijd … als ik niet wist, dat een mensch lijden kon, maar ik geloof, dat het mijn plicht is, en dat, zoo ik nu niet schreef, ik je ongelukkig zou maken.
„Wij moeten elkaâr vergeten, wij moeten nooit meer aan elkaar denken … Zoo zal het beter zijn, voor ons beiden, vooral voor jou. O, wanneer ik nog hoop koesterde, dat ik mij verbeteren kon en dat ik je nog waardig kon worden, dan zou ik dit papier verscheuren, maar al mijn hoop is weg.
„Ik geloof wel, dat ik jou, mijn beste Otto, ook onder dezen brief doe lijden, maar vergeef me die laatste smart, die ik je aanbreng en vergeet me. Je bent zoo goed en zoo lief; je vindt zeker later, als je me vergeten hebt, een meisje …”
Zij liet haar pen vallen en wierp zich, verbrijzeld van ziel, met haar hoofd op de tafel, in haar doorweekten zakdoek, terwijl de afmartelende, sidderende snik nu haar geheele lichaam doortrilde, en de hamers klopten in hare slapen, tusschen hare oogen en in heur nek. Zij schudde dat bonzend hoofd van links naar rechts, van rechts naar links, maar de pijn vermeerderde met duizend kleine speldeprikken, en zij richtte zich weêr op, en schreef verder, terwijl zij met haar gebalde vuist op heur hoofd klopte. Zij kon geen afscheid nemen van haar brief, die haar Otto zou doen verliezen, en zij schreef door, telkens in herhalingen vervallende en telkens hem verzekerend, dat zij zoo gelukkig met hem geweest was, dat zij leed nu zij hem verloor, en dat het haar plicht was te schrijven. Dat denkbeeld van plicht maakte zich, als iets romantisch, geheel van haar meester, en zij schreef het telkens neêr: plicht, plicht … Maar ook dacht zij dat, zoolang ze schreef, ze hem nog niet verloren had en er nog iets tusschen hen was dat hen bond … Zoodra zij haar naam gezet zou hebben, was het gedaan, voor [244]altijd … En zij draalde dien naam te zetten en herhaalde telkens hare arme zinnen:
„Dan vindt je iemand, die je waard is en belangeloos van je houden zal, daar ben ik zeker van. Dan ben je gelukkig en dan heb je mij vergeten … Maar o, vergeet me dan niet geheel en al; vergeet dan alleen je liefde voor me, en denk dan nog eens om me …
Hare geheele ziel golfde op in die laatste smeekklacht …
„Denk dan nog eens om me, zonder wrok en haat, en heb dan nog wat medelijden met je arme Nily, die …”
—Ik kan niet, ik kan niet! gilde zij opeens, en vatte het papier, nat van tranen, en bijna onleesbaar, op, om het te verscheuren, maar zij zuchtte slechts diep … en zij eindigde snel en kort … Daarna wischte zij haar gelaat af en schreef den brief over, een weinig kalmer, nu zij niet meer te denken had, wat zij zou zeggen …
Toen een postzegel op eene enveloppe en het adres:
Den Hoog Welgeboren Heer
den Heere O. Baron Van Erlevoort ter Horze,
Lange Voorhout. Den Haag.
Daarop las zij den brief over. Hare smart verlevendigde zich dadelijk bij de lezing dier wreede woorden, en nu zij slechts den brief had in te sluiten, aarzelde zij nog … Wilde zij dan haar Otto verliezen, of … of wilde zij het eigenlijk niet? Neen, neen, zij wilde het niet, maar zij moest het; het was haar plicht, haar plicht … En zij drukte een langen kus op het papier, en sloot de enveloppe.
O, God, waarom moest zij leven, als er zulke smarten bestonden?
Zij stond op en staande tuurde zij naar den brief, als verwachtte zij, dat die plotseling zichzelven zou vernietigen, zou verdwijnen. Maar de brief bleef onbewogen en vierkant liggen, met het koele adres: Den Hoog Welgeboren Heer … dat alleen nog zichtbaar was.
Eline zag even in den spiegel. Het was haar, of ze zichzelve niet herkende, zulk een bleek, overtraand, bijna vermagerd gelaat staarde haar toe, als een geest, met verwarde haren. Daarna belde zij tweemaal en wachtte even, steeds turende naar den brief.
Er werd geklopt: Gerard trad binnen.
—Gerard, hoe laat is het?
Zij schrikte van haar klanklooze, schorre stem.
—Bij twaalven, juffrouw.
—Is meneer nog op?
—Meneer is in zijn kantoor; mevrouw is al naar bed en meneer Vincent ook. [245]
—Kan je even een brief voor me in de bus doen?
—Goed juffrouw.
—Nu dadelijk?
—Zeker juffrouw.
—Hier dan, maar dadelijk, wil je? Wanneer wordt de eerste bus gelicht, morgenochtend?
—Ik geloof om acht uur, juffrouw.
—O … hier … maar dadelijk, wil je?
—Subiet, juffrouw.
Gerard ging, met den brief, en Eline bleef staan, bijna wezenloos. Zij hoorde Gerard de trap afgaan, zij hoorde hem de zware voordeur achter zich dichttrekken. Verder bleef het groote huis stil.
En een kille schrik vloeide als een ijskoud water Eline over de huid.
Gerard was nu op straat, nu bij dàt huis, nu bij dàt huis, nu naderde hij de bus bij de Nassaulaan. En het was of zij den brief dof er in hoorde vallen, een slag als van een doodkist, die neêrviel. Zij was op het punt in onmacht te zinken, want het scheen in hare, door hoofdpijn toegeschroefde, hersenen, dat tastbare verschrikkingen als spoken haar omsingelden. En op eens, als ontwaakte zij uit een nachtmerrie, besefte zij wat zij gedaan had, eene onherroepelijke daad! Zij voelde nu haar geheele lichaam als in koorts sidderen en hare vingers, hare lippen trilden. Morgen, morgen in den ochtend, zou Otto den brief krijgen, dien brief …
O, God, het mocht niet, het kon niet zijn! Het was haar geluk, dat zij met de beide handen van zich geslingerd had, omdat de rust van dat geluk haar verveeld had! Het was haar geluk, dat zij nooit meer herwinnen kon!
Het scheen haar, of het plafond op haar neêrzakte, of zij niet ademen kon. En zij stortte wankelend naar de deur, haar kamer uit, het breede portaal over, de slaapkamer van Betsy in.
—Mijn God … mijn God … Betsy …! Betsy! schreeuwde zij benauwd uit, alsof een vuist haar worgde.
Betsy lag in bed, in de, slechts door een nachtlampje verlichte, kamer en zij ontwaakte met een doodelijken schrik. Een verwarde gedachte aan iets ontzettends, aan brand, aan moord rees bij haar op.
—Wie! Wat! Wat is dat? Wat is er, Eline?
—Ik …. o, God …. ach ….
—Wat is er dan? Wat is er dan toch, Eline?
—Ik heb Otto …. ik …. heb Otto ….
—Wat?
—Een brief …. gezonden …. [246]
—Een brief?
—Ik heb …. ik heb hem afgeschreven … ik heb het afgemaakt …. o God, o God!
Betsy was uit het bed gesprongen en zij stond rillend voor Eline, die op den vloer was gezegen en zich snikkend het gelaat, omwarreld door het losgewoelde, kronkelende haar, bedekte.
—Wat zeg je? vroeg zij verpletterd.
Eline sprak niet meer en snikte slechts. De deur van Henks kantoortje en van Bens kamer stonden beiden open, en Henk, die had zitten lezen, kwam haastig aan.
—Wat is er? vroeg hij ongerust.
—Sluit Bens deur, Henk. Hij zal wakker worden! sprak Betsy bevend.
Henk sloot de deur.
—Eline heeft Otto geschreven, ze heeft het afgemaakt! vervolgde Betsy, nog ontzet van verrassing.
Ook Henk bleef verpletterd staan, zonder te spreken, zonder Eline op te beuren. Maar zij richtte heur afgemarteld hoofd op en, hare handen wringend, ijlde zij bijna van smart:
—Ja, God, ik heb het gedaan … ik heb het nu eenmaal gedaan … Een lange brief … En o, het is vreeselijk … het is vreeselijk, het is vreeselijk, dat ik het gedaan heb … maar ik weet niet meer, wat ik doe, ik weet niet meer, wat ik wil, ik weet niet meer of ik van hem hoû, of dat ik niet van hem hoû, of dat ik van een ander hoû … ik weet niets meer … En alles klopt hier en klopt hier in mijn hoofd!… Toen heb ik het geschreven, omdat ik dacht, dat het mijn plicht was … Ik zou hem ongelukkig gemaakt hebben … Maar het is wel vreeselijk, dat ik het gedaan heb … Misschien had ik het niet moeten doen, misschien had ik toch wel van hem kunnen houden … O God, ik wou, dat het nu maar uit was, dat ik dood was, want ik kan niet meer, ik kan niet meer …
Dof en klankloos vielen de zinnen haar van de lippen, terwijl zij, op den grond zittende, neêrzonk, hare handen wrong en heur hoofd langzaam heen en weêr wreef over het tapijt.
Betsy zag Henk aan; wat zou zij doen? De geheime wrok, dien zij voor hare zuster gevoelde, smolt voor het oogenblik weg in een groot medelijden bij het aanschouwen van Eline’s smart. En nu zij haar man steeds wezenloos op Eline zag staren, werd zij geërgerd, dat hij niets beters wist te doen. Zij stak het gas aan, en wierp zich een peignoir om … en zij ontzette van Eline’s veranderd gelaat, nu zij stil en radeloos voor zich uit tuurde met hare roodgeschreide [247]oogen, de handen gevouwen op de knie ….
—O, Elly!… Elly!… Hoe heb je het kunnen doen! sprak Henk dof en hij dacht aan Otto.
Eline antwoordde niet en bewoog alleen het hoofd.
—O, mijn hersens barsten! murmelde zij flauw.
—Heb je pijn? vroeg Betsy.
—O …. kreunde Eline.
Betsy doopte een zakdoek in water en bette Eline’s gelaat, hare slapen en haar voorhoofd, waarvan zij het verwarde haar wegstreek.
Henk was eveneens gaan zitten. En hij wist niet wat hij zou doen, wat hij zou zeggen; hij zag alleen Otto voor zich …
—Hoe heeft ze het kunnen doen? Hoe heeft ze het kunnen doen? dacht hij slechts.
—Is het zoo beter? vroeg Betsy zacht.
Eline lachte schamper en minachtend.
—Beter … neen … maar het is toch wel koel … dat water …
—Wil je iets drinken?
—Dank je …
Zij snikte niet meer, maar steeds bleven de tranen vloeien. En langzaam, wezenloos kijkend, sprak zij bijna onhoorbaar:
—O, niet te weten wat je doen zal … niet te weten wat je wil … en dan zonder het te willen zoo iets doen … Mijn arme man! en dan die pijn …. o God … het is of ik gek word …
Betsy richtte op eens levendig het hoofd omhoog.
—Wil Henk morgen vroeg naar het Voorhout gaan en den brief terugvragen, voordat hij hem gekregen heeft … bijvoorbeeld aan Willem of de meid … zonder dat Otto er iets van merkt … zeg, Eline?
Eline zag haar dof aan.
—Ik weet het niet … ik weet het niet! murmelde zij, haar hoofd schuddend.
—Toe, bedenk je nu!… drong Batsy aan.
—Ach neen, laat maar … het moet zoo! Het kan niet anders: het kan nooit meer worden zooals het was …
Het was of Betsy en Henk dit begrepen; zij drongen niet verder en Henk zuchtte.
—Laat me je dan uitkleeden en ga dan wat liggen op bed … wil ik van nacht bij je blijven?
—Gaarne … ach neen, het hoeft niet …
—Kom dan meê naar je kamer …
Zij voerde Eline als een kind mede en zij kleedde haar als een kind uit, terwijl Eline’s armen slap bleven hangen.
—O, mijn hoofd! kreunde Eline en zij viel in de kussens [248]van haar ledikant neêr. Betsy ontkleedde haar verder en zij dekte haar toe en bette haar gelaat opnieuw met een natten doek.
—Toe, probeer nu wat te slapen … Er is voor het oogenblik niets aan te doen … misschien komt later alles nog in orde. Henk kan altijd nog gaan, morgenochtend …
Eline schudde het hoofd.
—Wil ik bij je blijven zitten?
Eline antwoordde niet en staarde met haar doffen blik. Betsy schoof een der roode gordijnen toe en zette zich.
Zij spraken geen van beiden meer, en Betsy hoorde Eline slechts zachtjes kreunen, achter het gordijn. Het witte nachtlampje gloeide als een ster op de tafel en er glansden licht-weêrschitteringen in het paneel van een kast, in den spiegel van de psyché, over de flacons en coupes van het mousseline toilette-duchesse, terwijl overal groote schaduwen roerloos lagen als donkere schimmen. Betsy huiverde in haar peignoir; zij wilde denken, maar zij vermocht het niet te doen, want telkens doemde het feit in haar op, dat Eline Otto geschreven had … De tijd kroop langzaam voorbij, en Betsy hoorde het één uur, hoorde het halftwee slaan in de keuken, onder Eline’s slaapkamer … Toen stierf het gekreun achter het roode gordijn weg … Betsy stond op, en zag er even achter; het scheen dat Eline sliep, zij lag roerloos met gesloten oogen … Langzaam en voorzichtig verliet Betsy de kamer.
In haar eigen kamer zat Henk steeds, met het hoofd in de handen. Zij gingen geen van beiden naar bed, en zij bleven fluisteren met elkaâr en luisterden nu en dan aandachtig, of er zich iets in Eline’s kamer bewoog. Zij vreesden beiden voor iets, waarover zij niet spraken en dat zich slechts in hunne gedachte afteekende als een vage angst …
—Cht! riep Betsy opeens, want Henk fluisterde nog en zij hoorde iets. Beiden luisterden. In Eline’s kamer klonk een hevig gesnik, als van een ziel in wanhoop, hartstochtelijk en luid … Een kille huivering overviel Betsy.
—Ik ben zoo bang …! stamelde zij met bevende stem.
Henk verliet zoo zacht mogelijk het vertrek en sloop het donkere portaal over. De meiden, de knechts waren naar bed, het geheele huis was donker. In Eline’s zitkamer echter brandde het gas, waaraan zij niet meer gedacht had. Henk zette zich er neêr en hij hoorde Eline in de aangrenzende kamer … Zij snikte, snikte, zooals hij nooit had hooren snikken, schor, krijschend, woest, als in een radelooze smart; iedere snik moest haar pijnigen als een marteling en iedere snik dreunde in zijn hoofd weêr; bij iederen snik wachtte hij op de volgende. [249]
Ten laatste verminderde het gesnik tot een zacht gesteun; toen hield het op. Alles was stil. En de haren rezen Henk te berge … Een doodelijke angst overviel hem in de tragische stilte, die nu het groote huis doorgonsde … Hij stond op, hij was niet meer meester van zichzelven, hij moest zekerheid hebben, hij moest zien … Toch aarzelde hij een oogenblik Eline’s slaapkamer binnen te gaan, maar ook slechts een oogenblik; hij draaide de deur open en trad binnen.
Op het verwarde bed, in den rooden weêrschijn der gordijnen, lag Eline in een verwrongen houding, omwoeld door heur haren en heur verkreukeld nachtkleed. De dekens had zij van zich geworpen … En ook nu scheen zij te slapen: zij lag ook niet roerloos, maar bewoog haar hoofd, heur handen en een brekende ademhaling doorschokte, als met electrischen schok, haar lichaam. Onder haar dichte oogen groefden zich twee diepe, donkere kringen … Hij zag op haar neer en zijn mond trilde van aandoening, bij het zien van dien smartelijken slaap. Zacht spreidde hij de dekens over haar uit en hij voelde, dat zij kilkoud was. Nog even bleef hij staren op dat in tranen verwelkte gelaat, toen ging hij door het boudoir, waar hij het gas uitdraaide …
En die zelfde tragische stilte vervulde daarna geheel en al het donkere huis, in dien nacht van smart en angst.
Otto was reeds uit, toen Willem, de knecht, den brief des ochtends in de eetkamer binnenbracht. Alleen mevrouw Van Erlevoort en Frédérique bevonden er zich. Mathilde was met de kinderen een wandeling gaan doen en Etienne lag nog te bed.
—Wat is dat? vroeg mevrouw.
Frédérique nam den brief aan.
—Het is voor Otto, mama … leg hem maar op de schaal, Willem … of … geef eens hier.
Zij nam den brief terug.
—Ik geloof, dat het de hand van Eline is … zoo een dikke brief … hoe curieus!
—Van Eline? vroeg mevrouw.
—Ik geloof zoo.
Zij gaf den brief terug aan Willem, die hem op een Japansche schotel op het buffet legde en wegging. Moeder en dochter zagen elkaâr even aan, maar zij zwegen. Eene onbestemde [250]vrees, welke zij beiden in elkander rieden, doemde in haar op, terwijl die brief, in hare nabijheid, de geheime aankondiging van een naderend onheil scheen. Toch zwegen zij en bleven zij bezig, mevrouw aan haar uitgavenboek, Frédérique aan een groot handwerk van zware, kleurige wol.
Er ging eenige tijd voorbij en het sloeg tien uur. Rika, de meid, ruimde de ontbijttafel een weinig op en liet een couvert staan voor Etienne, toen er gebeld werd. Mevrouw lette niet op die éene bel tusschen de telkens herhaalde bellen der leveranciers, maar Frédérique scheen het, dat de klepel doffer klonk dan gewoonlijk en zij schrikte.
Willem kwam binnen.
—Mevrouw, daar is mijnheer Van Raat, die vraagt, of hij u even spreken mag.
—Meneer Paul! vroeg Frédérique snel.
—Vraag excuus, freule, meneer Van Raat van het Nassauplein.
—Laat meneer binnenkomen! sprak mevrouw.
Zij ook was geschrikt, de steeds kalme grijze vrouw. Zij, evenals haar dochters, had bespeurd, hoe Otto in den laatsten tijd somber en teruggetrokken was, hoe Eline hun huis was ontweken.
—O mama! kon Frédérique zich niet weêrhouden angstig uit te roepen.
Henk kwam. En uit zijn dralenden groet, uit zijn verslagen gelaat, dat zich niet beheerschen kon, rieden zij reeds veel. Mevrouw wees Henk een stoel, en zag angstig naar hem op.
—Van Raat! Wat is er, waarover …. waarvoor? stotterde zij gejaagd.
—Ik dacht goed te doen, mevrouw, eens even aan te komen. Eline heeft Otto geschreven.
—Ja.
—Weet u het? Heeft hij den brief al gelezen?
—Den brief? Neen …. Willem bracht hem zooeven ….
Mijn God, Van Raat, het is toch niet, dat Eline Otto ….?
Henk keerde zijn gelaat af, zoekende naar zijn woorden. De inleiding, die hij onderweg verzonnen had, vergat hij geheel en al bij de angstige blikken van mevrouw en Frédérique. En toen de laatste hem smeekend drong dat hij toch zou spreken, maakte hij een wanhopig gebaar en riep uit:
—Ach ja, het is zoo, ze wil hem zijn woord teruggeven, ze heeft hem een langen brief geschreven. Het spijt me zoo, u weet niet, hoe het me spijt.
Mevrouw was sprakeloos, met trillende handen op haar stoel gezonken en Frédérique werd doodsbleek.
—En zelve is zij er zoo naar onder … zoo kapot … [251]ze heeft vannacht niet geslapen, telkens hoorden wij haar huilen.
Met zijn moeilijk uitgebrachte, afgebroken zinnen, verhaalde hij van dien nacht van smart en angst. Hij was nu gekomen, niet om den brief heimelijk terug te halen, vóór Otto dien gelezen zou hebben,—het kon toch niet weêr worden, zooals het eens geweest was, had Eline gezegd,—maar hij kwam uit een onberedeneerden drang om te troosten en mede te lijden waar geleden zou worden. Dat hijzelve echter dat leed moest aankondigen, viel hem zwaar, en zijn gedachten weigerden bijna zich in woorden te uiten.
Mevrouw Van Erlevoort was verpletterd. Zij hoorde niet meer naar Henks moeilijke zinnen, zij dacht slechts aan de groote smart, welke Otto wachtte. Zij poogde zich haar zoon voor te stellen onder dien slag en het scheen haar, dat zij zijn gelaat vergeten was, dat het geheel anders moest zijn, dan zij zich verbeeldde. Frédérique’s oogen stonden vol tranen, alles woelde in haar om, en een groote haat voor Eline sloeg als eene vlam uit smeulende asch in haar hart omhoog.
O, op dat oogenblik had zij Eline kunnen vermoorden, kunnen vermoorden! Met die donkere oogen, weenend in dat strakke, door haat en stille woede overtogen gelaat, staarde zij op haar moeder, die, nu gebroken, de handen voor het gelaat, zachtjes snikte. Henk zweeg ten laatste en bleef droef voor zich turen.
Kinderstemmen weêrklonken in de vestibule, de deur werd geopend en Tina, Johan, Lientje en Nico kwamen naar binnen, vroolijk en springende, gevolgd door Mathilde. Henk stond op. Mathilde zag aanstonds, dat er iets was voorgevallen; zij zag haar moeder weenen, zij zag Frédérique’s machteloozen toorn, zij zag de verlegenheid van Henk.
—Breng …. de kinderen …! snikte mevrouw en zij stootte Nico van zich af.
Mathilde wenkte ze aanstonds te zamen aan de geopende deur.
—Ga naar boven, naar juffrouw Frantzen, en stil zijn! fluisterde zij. De kleinen gingen verbaasd, terwijl Nico huilde.
Mathilde sloot de deur, zij trad nader en zag Henk angstig aan. Frédérique deelde met trotsche stem het haar mede, in een enkel woord, terwijl haar oogen flikkerden.
—Mijn God! fluisterde Mathilde sidderend.
—Hoe het hem te zeggen, hoe het hem te zeggen! snikte mevrouw. Hoe kan Eline dat doen! Hoe is het mogelijk, dat ze hem zoo ongelukkig wil maken. En ik die dacht … O God, o God!
Zij trok Mathilde tot zich en verborg het schokkende [252]hoofd aan Mathilde’s borst. Mathilde wist het: als er geleden werd kwam men tot haar, en zij sloeg den arm om den hals harer moeder en kuste ze.
—Otto zal het kunnen dragen, mama.
—Hoe kan je dat zeggen, het is zoo onverwachts, het zal hem verpletteren, mijn jongen, mijn armen jongen. O, hoe kan Eline, hoe kan Eline dat doen. Hoe is het mogelijk, dat ze dat doet ….
Zij hoorden op de trap vroolijk fluiten, met de brutale helderheid van een straatjongen, terwijl stappen bij tusschenpoozen bonsden als van iemand, die de treden bij twee of drie tegelijk afsprong. Etienne kwam binnen.
—Goedenmorgem saam! Dag mama! Zoo dag, gezellige dikzak, hoe kom jij hier, hoe maak je het ….!
Hij groette op zijn gewone opgeruimde wijze, maar hij bespeurde aanstonds die uitdrukking van ontstemdheid op hun aller gelaatstrekken. En verbaasd zag hij zijne moeder aan terwijl ze snikkend uitriep:
—Begrijp jij het, mijn kind, begrijp jij het, hoe Eline dat doen kan, hoe Eline niet meer van Otto kan houden … o, God, begrijp jij het?
—Hè? vroeg hij wezenloos.
Maar weldra begreep hij, en toen hij de smart zijner grijze moeder, die altijd zoo zonnig en blijmoedig was, begreep, knielde die groote jongen voor haar neêr, en pakte haar troostend, onder een stortvloed van lieve woorden, als van een kind in zijne armen …. En Mathilde wist ook dit: al zocht heure moeder medegevoel bij haar, Mathilde, zij vond eerst troost bij haar lieveling, bij Eetje ….
Toen Otto voor het koffiedrinken thuiskwam, hadden mevrouw, Mathilde en Frédérique zich bereid hem met kalmte te ontvangen, om hem zijne smart zooveel mogelijk te helpen dragen. Mevrouw begreep niet, dat hij betrekkelijk kalm bleef, terwijl Mathilde hem zitten deed en, met zijne handen in de hare, den slag hem scheen voor te bereiden. De oude vrouw had hem zich zoo geheel anders voorgesteld, hartstochtelijk en opbruisend in wilde smart, dat zij nog in stilte God dankte, die haar kind kracht schonk om zijn leed te torsen …. Zij zag alleen zijn flink vriendelijk gelaat strak worden als een masker, zij zag alleen zijn lippen trillen ….
—Die brief …. Waar is die brief? bracht hij eindelijk uit.
—Otto ….
—Die brief …. ik bid je …. [253]
Mathilde stond op en gaf hem den brief, en vóor hij zich er mede kon wegspoeden, omhelsde zij hem krachtig in hare beide armen.
—Wees een man, niet waar, Otto, wees een man! fluisterde zij hem onder haar innigen kus toe en zij liet hem los en hij ging.
Mevrouw Van Erlevoort had Otto nauwelijks toegesproken; zij had gesidderd in hare opgeschroefde kalmte, en zij lag nu opnieuw zacht tegen Etienne aan te snikken, terwijl hij haar een enkele maal kuste of haar zacht over den schouder streek met een streelende liefkozing. Mathilde tuurde uit het raam, zwijgend en de oogen vol tranen. Frédérique zat roerloos en trotsch … haar had men niet noodig, zij had nooit verdriet gehad, zij begreep dat niet; zoo dachten zij zeker …
Tina kwam van boven, ongeduldig dat oma zoolang wachtte met te gaan koffiedrinken, en Mathilde wilde haar wegzenden, maar mevrouw sprak snikkend:
—Laat haar blijven, Tilly …. En roep de anderen …. Ze willen eten …. Ik …. ik kan niet, ik kan niet eten ….
Steeds snikkende maakte zij zich los uit Etienne’s armen; zij werd bedrijvig, vol zenuwachtigheid, en opende een eitje voor Tina en sneed haar boterham.
—Waarom huil je zoo, oma? Ben je niet wel? vroeg het kind.
Mevrouw schudde haar hoofd en glimlachte weemoedig door haar tranen heen … Hare gewone gelijkmoedigheid was verdwenen; zij werd nerveus in verdriet, en hare trillende handen, die een bezigheid zochten, bereidden nu ook een ontbijt voor de drie anderen, die nu kwamen. Frédérique stikte bijna in haar ingehouden tranen, toen zij de kinderen, een weinig bedrukt door de somberheid, welke zij om zich rieden, zag eten …. Zoo ging dan het leven onafgebroken en eentonig voort, als met een reusachtig egoïstisch materialisme: er werd geleden en er daalde geen algemeen rouwfloers neêr op de wereld; er werd geleden en toch bleef alles het zelfde en lachte men, sliep men, at men rondom dat leed.
Otto had zich niet den tijd gegund naar zijn eigen kamer te gaan. Hij had zich in den grooten salon op een bank geworpen en den brief geopend …. En hij las thans van smart en van berouw. Eline behoefde het hem niet te verzekeren, dat zij onder dit schrijven geleden had, als zij niet wist, dat iemand lijden kon: hij las dat in elk dier woorden, die van tranen schenen te vloeien, elk dier woorden, die elk een nieuwe smart in zijn ziel goten. Hij las, hoewel zij het niet schreef, eveneens, dat elke poging om zijn geluk in haar liefde,—mocht hij die ook opnieuw kunnen doen ontvlammen—[254]weêr te vinden, tevergeefsch zou zijn; hij las er, dat zij eeuwig gescheiden waren, omdat zij geene kracht had gehad hare liefde te bewaren …. Een groote onmetelijke wanhoop vervulde hem; hij dacht, dat zóo ze kracht hadde gehad, zóo zij met hem samen was gebleven, hoe hij haar gelukkig had kunnen maken, omdat zij, in de rust van zijn gemoed, in de weldoende kalmte zijner liefde zou gesluimerd hebben en ontwaakt zou zijn, vol van stille weelde …. Eens was hij verzekerd geweest, dat zóo hun toekomst zich zou ontrollen, nu bleek die zekerheid een ijdele herschenschim geweest te zijn …
Nogmaals staarde hij den brief over en het scheen of hij het nu eerst goed las: hij had haar verloren, voor altijd! Een leêgte, als ware hij in een woestijn verdwaald, omving hem in zijn eenzaamheid, in den ruimen salon, vol onbezielden glans, vol groote, kille spiegels en verkleurd fluweel, en hij zag met zijne vochtige oogen om zich en rilde …. Toen liet hij zich achterover vallen op de bank en hij bedekte het gelaat met de handen en een pijnlijke snik drong stootend uit zijne borst. Het werd hem of alles in hem brak en knakte, als riethalmen, of alles in hem verbrijzeld werd tot scherven, of die enkele ademtocht van een orkaan alles in hem deed verstuiven … het werd hem, of er niets meer in hem was dan die groote, onmetelijke wanhoop, en op dit oogenblik had hij willen sterven ….
Zachtjes snikte hij door, achter zijne handen, en sombere bitterheid welde in hem op. Waarmede had hij dit verdiend, hij, die eens zooveel rijkdom in zich had gevonden, hij, die niets gewenscht had, dan eener andere dien rijkdom te schenken, dien rijkdom van rust en vrede? Hij was versmaad geworden, die rijkdom, en zelve gevoelde hij zich nu armer dan de armste en leêg, zoo leêg, slechts vol wanhoop en levensmoêheid ….
De deur werd zacht geopend. Het was Mathilde, die hem op zijn kamer was gaan zoeken, die hem ten laatste hier vond …. Zij naderde hem, als een weemoedig beeld van medelijden, zij zette zich naast hem en poogde zijn handen van zijn gelaat weg te nemen. Hij schrikte hevig en zag haar aan, met twee groote, wild starende oogen, vol vocht.
—Wat kom je bij mij doen? vroeg hij met een troostelooze stem. Er was immers niets bij hem te doen, niets; hij was al gestorven.
—Wat kwam jij vroeger bij me doen, nu wel vijf jaar geleden, wanneer je naast me kwam zitten en me tegen je aantrok? En wat kwam je bij me doen, eens op een avond, ook vijf jaar geleden, toen ik mijn man …. van me …. had laten gaan …. mijn man, dien ik na dien avond nooit [255]meer gezien heb … Zeg, wat kwam je toen bij me doen?… Heb ik je toen soms ook gevraagd, wat je me nu vraagt? sprak zij met een droef verwijt.
Zij zag zijne borst zich telkens verheffen onder den grooten snik, dien hij onderdrukte en zij sloeg haar arm om zijn hals en dwong hem zijn hoofd tegen haar aan te vlijen. En in zijne smart schrikte hij van de herinnering aan de hare, waarover zij nooit sprak, en hij gevoelde, dat zij hem wel gaarne wilde troosten, als zij zichzelve, hem terwille, zoo in verdriet dompelde.
—Waarom spreek je daarover? vroeg hij, want hij wist, dat zij, zwijgend, kalmer leed.
—Om je te laten voelen, dat ik je begrijpen kan. En om je te laten zien, dat ik nog leef, en nog langer leven moet. En vooral om je te toonen, dat je niet alleen al het verdriet hebt, dat er op de wereld is …. Misschien, dat je dat een beetje troost ….
—O! riep hij snikkend uit en klemde zich aan haar vast, en reikte haar bevend den brief.
—Daar lees! kreet hij.
Zij las weemoedig en streelde zijne haren, als zij een kind gedaan had. Zoo was het goed, zoo dwong hij zich niet meer tot zelf beheersching, zoo schaamde hij zich geen tranen in zijn hardnekkige mannelijkheid. En terwijl zij las, mijmerde zij over Eline.
—Zou ze weten, wat ze in je weggooit? dacht zij. Wat zou ze doen, als ze je zoo zag …. Zou ze slecht zijn, dat ze je kan mishandelen? Is ze je niet waard, mijn Otto, mijn broêr? Of is ze alleen maar ongelukkig, zooals wij?
Mevrouw Van Erlevoort kwam binnen met Frédérique.
Mathilde beurde zijn hoofd op.
—Daar is mama! sprak zij eenvoudig, als wilde zij hem niet houden, nu een moeder hem eischte. Maar het brak hem geheel en al die zachte moeder te zien, die wegsmolt in zijn verdriet. Hijzelve moest haar troosten.
—Mama, mama, niet zoo huilen! Zoo vreeselijk is het niet! riep hij uit in vertwijfeling.
Frédérique was blijven staan en zij leunde tegen den deurpost der porte-brisée, haar hoofd in haar armen. Op haar sloegen zij geen acht, Mathilde, mama konden troosten, maar aan haar had hij niets; zij was kinderachtig en zij zou hem niets weten te zeggen. Het heugde haar, hoe zij hem eens, lang vóor zijn verloving, over Eline gesproken had, maar nu had zij niets te spreken, totaal niets. Zij begreep immers niet wat smart was, zij had zelve nooit geleden, en zij had geen gevoel, ze was een steen. [256]
—Een steen! Ze denken, dat ik een steen ben! herhaalde ze zacht, en zij bleef tegen haar deurpost en snikte onhoorbaar in haar opgeheven armen, troosteloos, dat zij Otto niet troosten kon.
Daar voelde zij een hand op haar schouder en zij keerde zich om, bijna trotsch over haar miskenning. Maar toen ze zijn smartelijk, ontdaan gelaat bespeurde, met die vochtige oogen, waarin zij voor het eerst tranen zag, met die lippen, trillend onder zijn snor, met die zware rimpels op zijn voorhoofd, toen wierp zij zich, overvloeiende van medelijden, aan zijne borst en hem in hare armen knellend, overdekte zij zijn gelaat met hartstochtelijke kussen.
Nadat het mededoogen van Betsy zich in een zusterlijke verpleging geuit had, werd zij al meer en meer verteerd door een heimelijk ziedende kribbigheid. Het was dan ook alleronaangenaamst, dat Eline haar engagement verbroken had. En in Godsnaam, waarom, waarom? Zij, Betsy, begreep het niet; met den besten wil van de wereld begreep zij het niet. Wien kon Eline zich liever dan Otto wenschen, ook al was hij nu eenmaal niet schatrijk? Zoo waren dus ook haar eigen plannen voor de toekomst vernietigd! Eline trouwde niet, Eline bleef natuurlijk bij hen, en Vincent … Vincent bleef waarachtig ook hangen, eeuwig hangen! Zij kreeg genoeg van hen allebeiden, en toch wist zij niet, hoe zij een toestand zou veranderen, die de gezelligheid van heur huis verdreef en haar geheele leven van oppervlakkig genot vergalde.
Men sprak, tot Betsy’s ergernis, veel over Otto en Eline, nu hun engagement af was. Toch zou Betsy het onvermijdelijke dezer praatjes hebben ingezien en zich hebben getroost met de gedachte, dat zij spoedig zouden zijn uitgestorven, indien Eline, nu zij immers haar wil had, nu alles uit was, langzamerhand de zelfde geworden was van vroeger. Betsy bespiedde hare zuster, als in afwachting, wanneer zij eindelijk haar dwazen rouw over Otto van zich zou schudden, wanneer zij weêr glimlachend en vroolijk en innemend zou worden. Werd Eline weer zooals zij den eersten tijd van haar verblijf in hun huis geweest was, een prettig, mooi zusje, waaraan men iets had, en die lief hielp, als er een dinertje was of als er des avonds menschen kwamen, o Betsy [257]zou niets liever gewenscht hebben, dan ze altijd bij zich te houden, altijd. Maar nu zij Eline nooit zag dan òf dof en teruggetrokken, met iets wezenloos’ over haar bleek gelaat, òf driftig en schreeuwend; nu Eline niet uitging en eens, toen zij niemand anders ten eten gevraagd had, dan mevrouw Eekhof met Ange en Léonie, Marguérite Van Laren met haar aanstaande en den jongen Hijdrecht, zelfs hoofdpijn had voorgewend en op hare kamer was gebleven, werd Betsy wrevelig en alles aan Eline begon haar te ergeren. Waarom behoefde ze zich zoo leelijk te maken en zoo slaperig te kijken, en waarom kapte ze zich tegenwoordig zoo nonchalant? Ook de urenlange gesprekken van Eline met Vincent ergerden haar; al was hij een half doode neef, toch vond Betsy het niet passend, dat Eline zich, als het ware, met hem opsloot in het violette kabinetje, in haar boudoir, of in de serre. Betsy moest er iets over zeggen, het kon zoo maar niet voortgaan.
In deze ergernis, in deze kribbigheid was zij zeer prikkelbaar en kortaf en wanneer zij Eline of Vincent niet met tallooze kleine hatelijkheden, als met speldeprikken, kwetste, vaarde zij uit tegen de meiden en Gerard, tegen Ben en Henk. Zij had voor geen van allen een goed woord over, en zij liep, quasi druk bezig, door het huis te dwalen, telkens de bedienden op de vingers tikkend voor kleine onoplettendheden, voor een stofdoek die slingerde, of een looper die niet recht lag. Zij bromde op haar kind, terwijl het, steeds zoet en stil, een beetje soezig zat te spelen, of zij overstelpte haar man met verwijtingen, haar man, die de gewoonte had aangenomen, dadelijk de deur uit te gaan, zoodra zij begon! En het meest ontevreden was zij over zichzelve, daar zij haar goed humeur langzamerhand geheel en al verloor …. toch lag de schuld niet bij haar, maar bij haar neef en bij hare zuster.
Eindelijk barstte haar ergernis los. Het was op een middag, voordat zij aan tafel gingen. Er was niets anders gebeurd dan dat Vincent, die zich reeds, vóor er gebeld was, in de eetkamer bevond, uit een karaf wijn zijn glas had ingeschonken. Betsy kwam juist binnen, toen hij dronk en in de overmaat harer kribbigheid al hare vroegere vrees voor Vincent vergetend, voer zij woedend op hem los en verweet hem in de hevigste termen zijne onhebbelijkheid. Hij scheen niet te weten hoe hij zich in een fatsoenlijk huis te gedragen had, en zij had hem al lang eens willen vragen, of hij ook manieren bezat. Zij stonden beiden, vlammend van gramschap, tegenover elkander: hij kalm en zich inhoudend; zij schreeuwend en niet meer in staat heur haat in te toornen, die hare verwijtingen [258]als met eene onbesuisde vlam doorgloeide. Zoo vonden hen Henk en Eline, die binnentraden, en terwijl Eline zweeg en geen partij scheen te kiezen, poogde Henk zijne vrouw te bedaren. Zij holde echter door, opgewonden van drift en kwaadheid, en haren man beschuldigend, dat hij te lam was om haar ook maar een enkele maal in haar recht te handhaven. Het kon haar niet schelen om dat enkele glas wijn: Vincent kon net zooveel drinken als hij wilde, maar hij dacht zeker dat hun huis een herberg was, waar niet betaald werd, waar hij precies zoolang kon blijven tot hij er genoeg van had, en waar hij maar van alles dat hij vond, kon eten en drinken … Ze wilde het nu eenmaal niet dulden dat hij aan haar tafel kwam, voor zij zaten: zij vond dat onhebbelijk, onhebbelijk en ploertig ….
Zij overwon, want Vincent ging kalm de kamer uit, zonder haar te antwoorden dan met een enkelen blik, vol spot, haat en minachting, een blik waaronder zij had kunnen kruipen van angst, nu haar overmoed verspild was. Maar toen Vincent was verdwenen, vroeg zij Henk en Eline kort, of zij niet dachten te dineeren dien middag, zoodat Henk zich met een wanhopigen zucht aan tafel zette, en Eline, steeds zwijgend, het gelaat vol tragische, doodsche kalmte, haar stoel nam en haar servet langzaam openplooide. Noch Betsy, noch Henk spraken daarna veel, en Eline zweeg, zweeg steeds.
Dien avond pakte Vincent zijn koffer om den volgenden dag te vertrekken, naar Londen, zooals hij zeide. Henk poogde slechts zwakjes hem van zijn voornemen af te brengen; zelve begreep Henk, dat, als Vincent weg was, er ook een steen des aanstoots minder zou wezen. En al gevoelde hij een weinig medelijden voor Vincent, het was hem zoet, te denken, dat hij zijn huiselijke rust nog herwinnen kon, als Betsy niet meer geërgerd werd door een neef, dien zij haatte, dien zij vreesde, en dien zij uit vrees gekoesterd had, tot zij van hem walgde. Voor hij vertrok, des ochtends, had Vincent een laatst gesprek met Eline, in haar boudoir.
—Je gaat dus, onherroepelijk? vroeg zij.
—Maar natuurlijk, beste meid. Je ziet toch ook in, dat Betsy mij niet langer kan uitstaan.
—Wat ga je in Londen doen?
—Ik moet in Londen eenige vrienden opzoeken … eenige geldzaken regelen, voordat ik naar Amerika ga.
—Ga je dan naar Amerika?
—Dat weet je toch: je hebt me immers zelf den brief van St. Clare gebracht.
—Ik … ik wist niet, dat je gedecideerd was. Arme Vincent!
Hij zag haar zacht glimlachend aan. Nog niet geheel en [259]al hersteld van zijne vorige zwakte, streelde het hem beklaagd te worden.
—Heb je zoo een medelijden met me?
—Ja … o ja, ik heb medelijden met je. Je zal nu weêr gaan zwerven en wie weet, of ik je ooit weêr zal zien … Misschien wel nooit, misschien wel nooit!
Zij zuchtte.
—Ik ben altijd het gelukkigst, wanneer ik zwerf! antwoordde hij.
Zij gevoelde een hartstochtelijk verlangen hem te vragen of zij hem vergezellen mocht, of zij aan zijne zijde ook haar geluk elders in verre streken zou mogen zoeken. Maar zij wist niet, hoe hare vraag in te kleeden en zij wachtte of hij misschien iets zou zeggen. Hij had haar immers lief; vroeger had hij om haar willen vertrekken, nu was er niets meer wat hen behoefde te scheiden.
—Hij durft niet … hij durft niet! dacht zij en zij wist niet, of zij verheugd was, dat hij niet durfde, of dat het haar smartte …
—Het gelukkigst, wanneer je zwerft! herhaalde zij peinzend en mat. Het is mogelijk … Je bent een man, je kan zwerven … En ik ben een jong meisje, ik heb hier altijd kalm gewoond … en gelukkig, God neen, dat ben ik niet!
Hij zag haar even aan, of hij haar iets vragen wilde, maar hij zweeg een pooze. Toch vroeg hij daarop:
—En waarom … ben je niet gelukkig?
—Waarom ik het niet ben! Ik weet het niet … ik weet het niet! murmelde zij.
Zij wachtte, tot hij verder zou gaan, tot hij wellicht eene vraag zou doen waarop zij reeds eenige dagen wachtte. Maar het was wellicht uit kieschheid, dat hij niet vroeg: het was nog zoo kort geleden, sinds zij Otto geschreven had … Toch meende zij in den zachten klank zijner stem liefde te hooren doorklinken en zij zag hem aan … Eenige zonneschijn vloot langs de ronding van het gordijn naar binnen en omgaf hem op de bank, waar hij zat, met een lichten glans, en zij ontstelde, toen zij hem, in die verheerlijking, treffend heuren vader zag gelijken … Deze schrik deed haar hart sneller kloppen, en zij wond zich op en meende, dat zij Vincent liefhad, terwille van de nagedachtenis haars vaders liefhad, omdat zij een slachtoffer van de kleingeestigheid der wereld in hem zag, iets ideaals en romanesks.
En ook hij bleef haar aanzien, met medelijden, want hij wist, dat zij haar geluk van zich had gestooten. Hij zelve meende dit vaak gedaan te hebben, maar van hemzelven had het hem nooit zoo duidelijk en klaar voor den geest gedoemd, [260]als nu van haar. Een oogenblik meende hij haar zoo iets te zeggen, maar hij zag er geen nut in en hij zweeg. Zij zou het toch niet hebben willen erkennen.
—Vincent! stamelde zij ten laatste, zenuwachtig door hare overspanning, door het wachten op iets, dat niet kwam. Vincent, zeg me … misschien zien we elkaâr hierna nooit weer terug … heb je me niets … niets te zeggen?
—Heel veel, Elly-lief. Ik heb je te danken, dat je me als een zusje verpleegd en vertroeteld hebt, hier in je eigen kamer in een tijd, toen je geleden hebt.
—Hoe weet je, dat ik geleden heb?
—Ik heb een klein beetje menschenkennis.
Zij schudde ontkennend het hoofd.
—Ik geloof het niet, ik heb niet geleden, ik heb medelijden met …. met Otto, maar zelve heb ik niet geleden …
Zij martelde zich met die leugen, maar het was ter wille van Vincent, die haar liefhad en niet van haar smart mocht weten. Doordringend zag hij haar aan, zichzelven afvragend, waarom zij loog, maar hij moest zich het antwoord schuldig blijven, hij begreep haar leugen niet; hij begreep alleen, dat er in een vrouweziel altijd iets raadselachtigs bleef hangen, een nevel.
En ook zij begreep hem niet. Zij begreep niet, waarom hij haar niet vroeg hem lief te hebben, nu niets hen meer scheidde, en nu hij op het punt stond te vertrekken. Nog een uur en hij zou gegaan zijn. O, misschien dacht hij, dat het te laat was. Zij zuchtte en dringend sprak zij nu:
—Vincent, iets moet je me beloven: als ik ooit iets voor je doen kan, als ik je ooit van hier helpen kan, schrijf me dan uit New-York en ik verzeker je, dat ik je niet zal teleurstellen. Beloof me dat.
—Ik beloof het je en ik dank je.
—En dan nog iets: ik weet, dat je dikwijls in geldverlegenheid bent. Als ik je ook daarin kan bijstaan, schrijf mij dan ook. Op het oogenblik bijvoorbeeld, heb ik tweehonderdvijftig gulden liggen; kan je die gebruiken, dan zijn ze tot je dienst. Mag ik ze je geven?
Zij rees reeds op om hare schrijftafel te ontsluiten, maar hij vatte hare hand met iets als aandoening.
—Elly … Elly … neen Elly … dat niet … Ik dank je, ik vind het allerliefst van je, maar ik zou ze je moeilijk in den eersten tijd kunnen teruggeven …
—Toe, weiger het me niet, het zal me plezier doen …
—Nog eens ik weet niet, hoe ik je voor je aanbod danken moet, maar waarlijk …. ik …. ik kan het niet aannemen …. ik kan het niet …. [261]
Zij bleef staan en zij verbleekte …. Ja, ja, hij had haar lief; hoe had zij nog kunnen twijfelen, dat hij haar liefhad …. Had hij anders dit geld geweigerd? O, ja, hij wilde haar geen geld schuldig zijn, omdat hij haar liefhad …. Maar waarom sprak hij dan niet …?
Eindelijk stond hij op; het rijtuig zou over eenige minuten komen.
—Maak het nog goed met Betsy! sprak zij smeekend en smeltende van weedom. Het is zoo akelig zoo te scheiden.
—Zeker, ik denk wel in der minne van haar te gaan. Maar nu ga ik ook werkelijk. Adieu dan, mijn beste Elly, adieu dan: dank je nog duizend maal voor alles wat je voor me gedaan hebt …
—Adieu dan, Vincent, adieu.
Hij maakte een gebaar, of hij haar kussen wilde en zij sloeg hare armen om zijn hals en gaf hem een zoen op iedere wang.
—En denk nu en dan eens aan me, wil je? Ik hou van je en ik hou van niet veel menschen; ik kan mijn affecties wel tellen. Nu, dag Elly, adieu, misschien wel tot weêrziens …
Zij kuste hem nogmaals, de oogen vol tranen en terwijl hij wegging, zonk zij op den divan neêr en knikte hem voor het laatst toe. Hij verdween, de deur achter zich sluitend.
Een pooze tuurde zij op die deur. En toen zij na eenigen tijd zijn rijtuig hoorde wegrollen, verwonderde zij zich, dat hij haar zoo koel had gekust, in dat laatste oogenblik van vertrouwelijkheid. Zij wilde er in doordringen, zij wilde over hem peinzen, omdat zij hem niet begreep, zij wilde ook in zichzelve nagaan of zij hem waarlijk liefhad, maar zij was moê en zwaar in haar hoofd, dat zij met een zucht in de kussens liet vallen en met de handen bedekte.
Betsy had zich op het laatste oogenblik nog met Vincent verzoend; nu hij ging was het niet noodig boos te blijven en zij had hem dus met eenige lieve woordjes zoeken wijs te maken, dat wanneer hij thans niet was weggegaan, hij toch spoedig hun huis had moeten verlaten, omdat zij reisplannen maakte, met het najaar. Zij werd na zijn vertrek ook weêr meer zichzelve en voer niet meer om de minste aanleiding tegen de bedienden of tegen Eline, Henk en Ben uit. Zij sprak zelfs somtijds Eline vriendelijk toe; het was toch niet goed zich zoo geheel en al van de wereld af te sluiten, men werd er eenzelvig en treurig door en het gaf aanleiding tot praatjes: de menschen zouden bepaald denken, [262]dat ze Erlevoort regretteerde! Ze moest zich integendeel een enkelen keer vertoonen; ze behoefde niet iedere uitnoodiging aan te nemen, als ze nog geen lust in uitgaan had, maar voor alles te bedanken, waarlijk, dat zou geen goeden indruk maken. Bij voorbeeld, nu … een diner bij mevrouw Hovel over acht dagen. Mevrouw Hovel gaf altijd nogal intieme diners; de invitatie was ook intiem; ze zou er Emilie en Georges De Woude vinden en Paul … zou ze dus maar voor Eline accepteeren?
Eline zelve gevoelde behoefte aan een andere omgeving, dan die harer eenzaamheid, waarin hare gedachten, als over een cirkel, steeds een zelfden loop beschreven en steeds op het zelfde terugkwamen; zij gaf Betsy dus gelijk en zij accepteerde de invitatie van Mevrouw Hovel; het zou de eerste maal zijn, dat zij zich in gezelschap vertoonen ging na het verbreken van haar engagement. Dat diner over eenige dagen werd toen een rustpunt voor hare gedachten, die overigens doelloos rondwaarden, slechts somtijds zich op Betsy vestigend, welke, na het vertrek van Vincent, met wellust op hem losstormde, haar hart lucht gevend in, zich telkens herhalende, hatelijke zinnen. Het was toch een zegen, dat ze dien half gestorven neef kwijt waren; het was waar, ze had zich om een kleine onhebbelijkheid wel wat driftig gemaakt, maar een onhebbelijkheid was het toch geweest en nu haar drift zoo een goed gevolg had gehad, had zij er niet het minste berouw van! Lieve hemel, wat een jongen! Hoe had ze ooit kunnen denken, dat hij gezellig en causant zou zijn! Hij had haar verveeld met zijn half doode gezicht, tot zij hem verafschuwd had als een reptiel. Maar enfin, nu was hij gelukkig opgebonjourd, en wilde ze geen kwaad van hem spreken ….
Aan tafel, iederen dag, vloeiden die zinnen van Betsy’s lippen als een vlug gekakel, waarbij ze nauwelijks meer dacht, omdat zij het goed van buiten kende. En terwijl zij ratelde, ratelde over Vincent, tot zij voor dien dag uitgerateld was en zich geheel en al lucht had gegeven, zwegen Henk en Eline versuft door dien hagel van woorden, hoewel de laatste zeer geprikkeld werd tot tegenspraak. Zij was er echter te moê voor en ze zweeg en zuchtte van verlichting als Betsy ten laatste een ander thema ter tong nam, en zij leed stil om Vincent, die haar lief had en zoo kiesch was geweest.
De dag van het diner was aangebroken. Voor het eerst sedert weken had Eline zich weêr met zorg gekleed, hoewel Betsy, toen Eline binnen trad, in afwachting van het rijtuig, haar costuum aanstellerig genoemd had. Het scheen, of ze in den rouw was; het was ridicuul! Eline echter antwoordde [263]niet en haalde hare schouders op. Ze zag in den spiegel en zij vond zich zoo goed; zij maakte een indruk van elegante melancholie met haar bleek, treurig gelaat en haar zwart tulle toilet, een wolk van zwarte tulle, een weinig open aan den hals.
Toen Eline bij de Hovels binnenkwam—de Van Raats kwamen het laatst,—meende zij, dat iedereen haar opnam met een soort van nieuwsgierigheid en zij gevoelde voor het eerst van heur leven eenige verlegenheid in het gezelschap dier menschen, welke zij toch allen intiem kende. Er waren niemand anders dan Emilie en Georges De Woude, Françoise Oudendijk, Hijdrecht en Paul. Maar het was de eerste maal, dat zij haar zagen, nadat het bekend was geworden, dat haar engagement verbroken was, en zij moest zich wel dat pijnlijk kruisvuur van blikken getroosten. Aan tafel zat zij tusschen Georges en Hijdrecht; zij gevoelde weinig lust tot spreken en vond het gemakkelijk, dat Hijdrecht zeer lange verhalen deed, waarnaar zij schijnbaar, met een vaag lachje, hoorde, zonder ze met een woord te onderbreken. Georges was stiller dan hij gewoonlijk placht te zijn. Maar aan de andere zijde der tafel ontvonkte een luidruchtige scherts tusschen Emilie en Françoise, die Paul, tusschen haar beiden gezeten, om strijd bedienden.
Het suisde Eline een weinig in het hoofd, de scherts daar ginds, de eindelooze verhalen van Hijdrecht, die zich door niets van zijn stuk liet brengen en het verwarde gegons der anderen. De knechts, die haar telkens wilden inschenken en den naam van een wijn noemden, haar cavalier, die haar bediende, verveelden haar. Maar eensklaps werd zij uit hare doffe neêrslachtigheid gewekt door een naam … Betsy vertelde aan den heer Hovel, dat Vincent hen verlaten had en misschien naar Amerika zou gaan.
—Om u de waarheid te zeggen, ben ik blij, dat hij weg is. Ik hou niets van hem, ik vind hem bepaald onaangenaam: een onaangenaam mensch … Ach natuurlijk, hij is een eigen neef, dus we kunnen hem niet geheel niëeren, maar hij is au fond zoo een raar sujet; ik was altijd bang, dat hij ons comprometteeren zou …
Eline hoorde niet meer naar Hijdrecht; zij was geheel en al oor voor Betsy, wier ratelende stem zij duidelijk onderscheidde tusschen het gegons en gelach der anderen. Het was dus niet genoeg, dat zij thuis die, zich immer herhalende, hatelijkheden slikte; zelfs hier, onder vreemden, moest Betsy heur haat tegen Vincent lucht geven! En Eline luisterde in een stijgende woede …
—Hij heeft zoo iets om van te huiveren … zoo iets van … [264]een pad, van een reptiel, vindt u niet? Iets griezeligs, met die valsche, gluiperige oogen …
Eline kon haar gramschap niet meer beteugelen. Hem, die haar aan heur vader herinnerde, die haar nu het dierbaarst was van alle menschen ter wereld, hem hoorde zij door hare zuster verguizen met de laagste scheldwoorden. En Hovel lachte … hij lachte om die scheldwoorden! Hare oogen flikkerden en, hare stem verheffend, riep zij over de bloemen en het kristal der tafel hare zuster met eene stem vol trillenden trots toe:
—Betsy! Ik verzoek je, kies je woorden een beetje uit! Je bent niet thuis en ik raad je aan meneer Hovel met iets anders te amuzeeren dan met die vulgaire hatelijkheden op Vincent …
In hare stem klonk zulk een toon van hard bevel, dat de gesprekken allen even ophielden en ieder naar Betsy en Eline zag, verrast door dien brusken aanval, welke de vroolijke gezelligheid als met een killen tooverslag verbrak. En Eline, die eene scène onder vreemden vroeger het vreeselijkste onheil zou genoemd hebben, dat haar overkomen kon, bleef Betsy driest aanzien, haar uittartende, hen allen uittartende, die daar verrast waren, omdat zij hunne conventioneele wetten van fatsoen dorst te trotseeren. Betsy was op het punt een brieschend antwoord te geven, maar zij wist zich gelukkig in te toornen, en, met een hooge kleur van zenuwachtigheid, zich tot Hovel wendend, sprak zij schijnbaar kalm:
—Ik vraag u excuus, meneer Hovel, voor de interruptie van mijn zuster. Ze is een weinig prikkelbaar in den laatsten tijd; wees zoo vriendelijk en sla er geen acht op.
En, met tact hare woede terugdringend, praatte zij aanstonds over iets anders door en lachte zij weldra luid.
Mevrouw Hovel was een weinig verlegen geworden bij de gegeneerde stilte harer gasten. Maar Emilie De Woude, met hare jovialiteit, toonde nog meer tact dan Betsy te bezitten om de gastvrouw en hen allen uit dien hachelijken toestand te redden. Zij richtte rechtstreeks het woord tot Eline, die nog bleek, met schitterende oogen naar Betsy staarde en zij sprak eerst vriendelijk, later komiek:
—Ach, ja, Eline, ik vind hem nu ook zoo vreeselijk onverdragelijk niet, als de meeste menschen hem vinden. Maar je begrijpt, Betsy als huisvrouw heeft misschien een ondervinding van zoo een mannelijken logé opgedaan, die haar minder zachtzinnige ideeën heeft doen krijgen. Dat is zeer natuurlijk; zoo een jongen in huis geeft altijd last; daar heb je mij nu met Georges … Zou je wel willen gelooven, dat [265]ik soms wanhopig word door al de drukte en de onaangenaamheid, die hij mij bezorgt?
—Ik! riep Georges verschrikt uit. Ik? en hij verdedigde zich met warmte.
Allen lachten spoedig hartelijk om dien komischen strijd tusschen een broeder en eene zuster, van wie men wist dat zij elkander aanbaden; zelfs Eline glimlachte even en mevrouw Hovel was Emilie zeer, zeer dankbaar!
Het had dien dag zwaar geregend en een gierende herfstwind geeselde de kreunende takken, die een gedwarrel van bladeren en geknakte twijgen over den grond verspreidden. Met den avond, om half-elf, nu Betsy, Eline en Henk in den landauer huiswaarts reden, was die gierende wind tot een stormende woede gestegen, die razend langs de gevels der gebouwen huilde, die de glazen der lantaarns luid deed rinkelen en dakpan bij dakpan afsmeet … Betsy had zich voorgenomen Eline in het rijtuig goed de waarheid te zeggen, maar de tragische woede van den wind, die door het portier drong en Betsy deed huiveren, legde haar bijna het stilzwijgen op.
—Wat een weêr! mopperde zij angstig. Zou het niet gevaarlijk zijn, zouden de paarden niet schrikken, Henk?
Henk schudde van neen, eveneens luisterend naar de weeklagende jammerkreten van den storm en naar het geruisch van den regen, die op de kap van het rijtuig ratelend neêrkletste. Ook Eline bleef zwijgen.
Op het Nassauplein werden zij door Gerard opengedaan, nog vóor Herman gebeld had, en Betsy en Eline repten zich naar binnen, terwijl Henk Dirk eene zorgvolle vermaning over de paarden toeriep. Eline ging aanstonds naar heure kamer.
—Wat een weêrtje, mevrouw! sprak Mina bibberend, toen zij Betsy’s rotonde afnam. Het is of de wereld vergaat. Er zullen zeker wel boomen in het bosch omwaaien, denkt u niet? Ik ben er bang van geworden met Grete … hè, ik ben blij, dat u maar thuis is!
Betsy antwoordde niet en begaf zich naar boven; zij zou nu met Eline spreken. Maar de wind die buiten gierde, scheen ook, een weinig, hare gramschap te verstuiven en zij wist niet goed meer, wat zij zeggen wilde, nu zij vreesde, dat er ergens een raam openstond, of dat de schoorsteenen van het dak zouden waaien.
—Gerard! Mina! riep zij van het bovenportaal.
Zij antwoordden beiden. [266]
—Weet je zeker, dat alles goed dicht is?
—O ja, mevrouw!
—Ga toch eens kijken, op zolder bijvoorbeeld.
Mina betuigde, dat zij zeker was van den zolder; zij had er zelve de ramen gesloten, dien middag.
—Ga toch eens kijken, je kan nooit weten …
De meid en de knecht liepen het huis door, alle kanten onderzoekend.
Door hunne drukte vergat Betsy haren angst en begon een weinig tot zichzelve te komen. Ze ging dus naar Eline: Eline moest niet denken, dat Betsy zich alles zou laten welgevallen.
Betsy trad Eline’s boudoir binnen. Het gas was er aangestoken; de wind jammerde tegen de trillende ruiten aan en de gordijnen sidderden voor de vensters. Eline deed juist haar grooten mantel af.
—Wat wil je? vroeg ze trotsch. Ik wou gaarne alleen zijn.
—Mag ik je doen opmerken, dat je in mijn huis bent, en dat als ik hier binnen wil komen, ik het doe. Ik kom je spreken.
—Maak het dan kort, want ik zeg je nog eens, ik wil alleen zijn.
—„Ik wil! Ik wil!” Wat denk jij te willen, wat heb jij te willen. Jij bent hier bij mij, en jij hebt niets te willen! Wat verbeeldt je je, hè? krijschte Betsy, zich thans opwindende tot een brieschende drift. Denk je soms, dat je een prinses bent, die hier kan doen en laten wat ze verkiest? En denk je soms, dat ik me door jou de les laat lezen aan een diner bij vreemden, denk je dat? Denk je, dat ik niet weet wat ik zeggen mag en niet, en dat ik niet vrij ben Hovel te amuzeeren, zooals ik wil? Je raad heb ik niet noodig.
—En ik verzeker je, dat voortaan, telkens als je je zoo laag over Vincent uitlaat, als je iederen dag doet, als je je zelf nu niet geschaamd hebt bij Hovel te doen, ik je je mond zal doen houden. Dat verzeker ik je.
—Zoo, verzeker jij me dat? Ik heb je verzekering anders niet noodig! Ik ben niet van plan me te storen aan jouw idiote gevoeligheid voor Vincent! Nu Vincent het huis uit is, heb je, verdraaid! nog last door dat être! heeft hij je soms die nette manieren geleerd om iemand onder vreemden zoo te interrompeeren, als jij mij hebt durven doen? Ik begrijp niet, hoe het je in je hersens komt, om het te durven … hoe je het durft! Ze zullen gedacht hebben, dat je stapelgek was. Als je dat bent, dan is dat je eenige excuus! Mij, mij noem je vulgair, hè, en wat ben jijzelf? Jij, die alle vormen vergeet en mij bij vreemden ….
—Ja, dat weet ik nu al; je hebt durven interrompeeren, wil je zeggen! Zeg toch niet altijd het zelfde! Maar je zal zien, [267]dat ik nog meer durf dan dat, als je Vincent weêr aanvalt. Je vindt hem valsch, maar ik vind jou valsch, jou, die hem zelf vraagt hier te komen, die hem daarna het huis uitjaagt, door om een nietigheid tegen hem te schelden als een vischwijf! Jou, jou vind ik valsch!
—Hou je gedistingueerde benamingen voor je, alsjeblieft!
—Hou jij dat lamme gescheld op Vincent dan ook voor je, alsjeblieft! gilde Eline, ziedende van hartstocht. Ik verkies het niet meer, hoor je, ik verkies het niet meer aan te hooren ik heb het al lang genoeg in je verdragen om den vrede te bewaren, en nu verdraag ik het niet langer! versta je!
—Zoo, verdraag je dat niet langer! Heb je om dien lieven Vincent misschien Otto ook niet langer verdragen …?
—Zwijg over hem! schreeuwde Eline radeloos.
—Ben je misschien gecharmeerd van dat reptiel, en heb je misschien daarom Otto behandeld, alsof hij een kwâjongen was, waar je een amouretje meê had? Je verkiest niet langer mijn gescheld op Vincent te verdagen, maar ik verkies dan ook niet langer door je gecomprometteerd te worden! Het zou waarachtig mooi zijn! Eerst ben je zoo zot je engagement af te maken, louter uit een gril, zonder de minste aanleiding, zeg ik je! zoodat iedereen je over den tong haalt; dan stel je je hier in mijn huis met Vincent aan, alsof je verliefd op hem was, en op het laatst durf je me nog impertinenties toe te dienen onder vreemden! Dat verdraag ik dan niet langer, begrijp je? Als je die onbeschoftheden geleerd hebt in je idiote, filozofische gesprekken met Vincent …
Eline was zich niet meer meester. Hare zenuwen waren als koorden gespannen en trilden onder Betsy’s beleedigingen als onder ruwe handen. En Betsy’s toespelingen op Otto, op hare sympathie voor Vincent, die zij geheel en al meende verborgen te hebben, maakte haar razend van machtelooze woede. Zij greep Betsy’s polsen in den nerveuzen greep harer vingeren en, sissende tusschen hare tanden, kreet zij met een schelle stem:
—En nu stil! Hou je mond, zeg ik je. Praat niet meer over Otto, praat niet meer over Vincent, want ik bega … ik bega een ongeluk aan je! Je agaceert me, je agaceert me, ik word dol, zooals je me agaceert … Pas op!
Betsy rukte zich gekrenkt los.
—Eline, wordt je krankzinnig? riep zij, maar Eline liet haar niet uitspreken. Zij bleef vlak voor Betsy staan en hare sidderende handen balden zich.
—Ik zeg je, je agaceert me, je agaceert me met dat geroep over je huis. „Mijn huis! Mijn huis!” Ik weet wel, dat ik in je huis ben, maar ik heb niet gevraagd bij je te komen [268]en ik wil niet herinnerd worden, dat ik in je huis ben, alsof je me een weldaad doet. Ik ben niet afhankelijk van je en al ben ik in je huis, ik wil niet door je beperkt worden, ook niet in de minste van mijn handelingen. Ik ben vrij te doen en te laten wat ik wil.
—Dat ben je niet, je bent bij mij en je hebt je te gedragen, zooals ik het wensch! En als je niet weet hoe je je te gedragen hebt, zal ik je dat zeggen, zoolang je in mijn huis bent.
Henk verscheen in de opengebleven deur. De luide zinnen van haarbeider twist weêrklonken door het geheele huis, scherp en schril te midden van de weeklagende stormvlagen, die gierend om het huis joegen en aan de vensters schudden. Henk verscheen en hij wilde met een strenge stem haarbeiden bevelen zich te matigen, maar het was hem onmogelijk zich te doen verstaan.
—En ik laat me niet door je zeggen, hoe ik me te gedragen heb! krijschte Eline. Ik zeg je, ik ben vrij! Ik heb je huis, waarover je zoo schreeuwt, niet noodig en ik zweer je, dat ik er geen seconde langer in blijf! Dat zweer ik je bij al wat heilig is! Geniet van je huis of stik er in voor mijn part!
Zij was zich nauwelijks meer bewust wat zij zeide, daar zij zich tot een paroxysme van woede had opgeschroefd, en zij was nauwelijks meer bewust, wat ze deed, nu zij den neêrgevallen mantel opraapte en dien om haar schouders wierp. Zoo stortte zij naar de deur, maar Henk hield haar tegen.
—Eline! begon hij streng.
—Laat me, laat me los! brulde zij hem in het gelaat, als met den smartelijken kreet eener gewonde tijgerin en zij duwde zijn groot lichaam met zulk een kracht van overspanning weg, dat hij even wankelde. Hij wilde haar nogmaals tegenhouden, maar zij stortte reeds de deur uit, de trap af.
—Eline! In Godsnaam. Eline! Je weet niet wat je doet! donderde hij haar wanhopig van het portaal toe, en hij vloog haar achterna …
Zij hoorde niet meer, zij had slechts éene gedachte: weg te vluchten van onder dit dak, waar men haar heure aanwezigheid verweet. Zij zag niet meer: noch Gerard, noch de meiden, die haar met ontzetting nastaarden; zij ijlde de vestibule door, slingerde de glazen deur open, en rukte den grendel van de voordeur weg. Maar nu, nu hoorde zij achter zich een knetterend gerinkel; de glazen deur viel door de plotselinge tochtvlaag in een geratel van scherven neêr …. [269]
Ook de voordeur sloeg rammelend dicht en zij stond op straat. Een stortregen plaste stroomend neêr en de gierende wind rukte haar mantel op en sloeg haar als met vochtige geesels in het gelaat. Het was haar onmogelijk tegen die woeste kracht in te gaan en zij wendde zich om en liet zich doelloos voortstuwen door den storm, die haar in den rug vloog als een reusachtige vampyr, met breede, verscheurende klauwen. Doelloos liet zij zich voortsleepen in dien jammerenden nacht. Niemand zag zij op straat en in hare eenzaamheid van sombere duisternis, van plassende stortregen, van rukkende vlagen, overviel haar, nu zij zichzelve bewust werd, een kille ontzetting. Het was haar, of zij uit het gewone leven was weggerukt en in een sfeer vol helsche angst en rampzaligheid neêrzonk. Zij stierf bijna van angst voor dat donker, dat haar als een floers van angst omwaaide, voor dien zondvloed, die zich op haar bloot hoofd uitgoot, zonder dat zij zich beschutten kon, voor de windstooten, die haar bijkans heur mantel afrukten, die haar deden verstijven van koude in die zwarte tulle, welke om haar heen fladderde. Haar kleine, verlakte schoentjes waadden in wanhoop door plassen en modder, die onder heur tred opplofte; heure verwarde haren hingen haar kletsnat over het gelaat, en eene ijzige vochtigheid voelde zij onder heur mantel, langs haar hals en over haar ontbloote borst glijden. Zij wist niet meer waar zij was; zij schrikte voor de twijgen, die om haar heen vielen, voor het zink der daken, dat zij boven zich als een onheilspellend gerammel hoorde verschuiven. En zij zag niemand, niemand …
Haar toestand bracht haar geheel tot zichzelve. Zij werd zich bewust gevlucht te zijn uit het huis van haar zwager. Zij wilde even blijven staan om zich te bedenken, maar de wind blies haar voorwaarts, als ware zij een dier herfstbladeren geweest, welke zij over zich voelde dwarrelen. En zij liet zich voortblazen, en dacht na, loopende, met een, haars ondanks versnelden, tred. Berouw gevoelde zij, trots haar rampzaligen toestand, niet. En zij verbaasde zich op eens over haar moed. Nooit had ze gedacht dat ze had durven wegvlieden in een nacht als deze, zonder te weten waarheen. Die verbazing wekte eenigen hoogmoed in haar op, die haar schraagde. En zij dwong zich te denken; zij kon zoo niet blijven dwalen, zij moest een doel hebben.
Zij bespeurde eensklaps, dat zij zich in de Laan Copes van Cattenburgh bevond. Door den wind gedreven, ijlde zij over het doorweekte, modderige pad, terwijl de orkaan over het Alexandersveld loeide. [270]
Telkens deinsde zij voor de takken terug, die de boomen over haar neerschudden, en zij begreep nu voor het eerst, dat zij gevaar liep verpletterd te worden door een dier krakende stammen. Eene vrees voor haar leven belette haar te denken, maar hoe angstiger die vrees haar het harte omklemde, hoe krachtiger zij er zich toe dwong. In Godsnaam, waarheen moest zij zich wenden? Kille ontzetting doorsidderde haar thans geheel en al en zij wankelde in de modder, terwijl hare, in radeloosheid vergroote, oogen starend door de duisternis zochten te blikken. Naar wie te gaan? Naar de oude mevrouw Van Raat? O, al had die haar lief, zij zou nu tegen Eline partij trekken voor haar zoon en hare schoondochter! Naar de Verstraetens, naar familie van haar zwager? Het stormde om haar heen en zij …. zij voelde zich verloren in hare zwarte eenzaamheid, steeds meer en meer zinkende in een afgrond van smart en modder! Otto’s gestalte rees haar voor den geest en zij had haar verder leven er voor willen geven, zoo hij nu tot haar had kunnen komen, zoo hij haar nu in zijn armen had kunnen wegdragen, gekluisterd aan zijn hart, naar een oord van warmte, licht, liefde en veiligheid. Zijn naam welde als een klagende kreet van angst haar op de lippen, maar zijn naam verdoofde in de angstkreten der natuur. Zij voelde nauwelijks nog moed verder te gaan, zij had zich nu kunnen storten in die modder, waardoor zij waadde en blijven liggen en de stormen over haar heen laten zwiepen, totdat zij gestorven was! Maar dat zou te laf zijn na den moed, dien zij betoond had en zij wilde, zij wilde nu denken, waar zij zou kunnen wegschuilen. Mevrouw Van Raat niet …. de Verstraetens niet …. o God, waarheen, waarheen? En eensklaps, als een bliksemstraal door dien nacht van somberheid en rouw, flitste eene gedachte in haar op, eene gedachte aan een klein bovenhuis, eene gedachte aan Jeanne, haar oude vriendin. Het moest zoo: zij wist niemand anders en zij kon niet eeuwig blijven doordwalen in dien stortvloed, in den wind. Zich als eene wanhopige tegen den wind inzettend, sloeg zij dus het Alexandersveld links om, teneinde zich naar de Hugo De Grootstraat te begeven. Zij worstelde tegen de vlagen op, haar openwaaienden mantel om heur borst dichtklemmende, verkleumd en nat tot op de huid. Daar zag zij, aan de andere zijde van het veld, den, hier en daar verlichten, achterkant der huizen van het Nassauplein, maar ze wist niet goed te onderscheiden welk het hunne was—nu niet meer het hare. Een woest verlangen vol berouw doorgloeide thans haar arm, radeloos hart bij de gedachte, aan wat zij ginds verlaten had, bij de gedachte, dat zij nog zoo lang door den stortvloed te waden had, vóór [271]zij de Ferelijns bereikt zou hebben. En zij was vermoeid, tot in onmacht zinkens toe, vermoeid door haren twist met Betsy, door den regen, die haar onophoudelijk vlak in het gelaat snerpend striemde met scherpe, ijzige stralen; door den wind, waarmede zij streed als met een onmetelijk, zwart monster, dat haar als speelbal her- en derwaarts slierde. Zij was vermoeid van elken tred met haar verlakte schoentjes, die vol modder liepen, en telkens aan haar voet dreigden te ontslippen. En zij had kunnen sterven van rampzaligheid, van armoede, van gebrek ….
Maar zij moest voort, voort en zij kampte door met het monster en won telkens een pas verder. Zoo bereikte zij de Javastraat en sloeg zij rechts om, naar de Laan van Meerdervoort toe. De storm schudde haar, of hij haar breken wilde als een riet, en een groote tak viel haar over den schouder neêr en schramde heur gelaat, zoodat zij een smartelijken gil gaf. En eensklaps, wanhopig in geheel haar lichaam en hare ziel, wanhopig van angst en smart, poogde zij, snel, als op een draf te vluchten …. naar de Ferelijns toe! Maar de woedende wind hield haar, als met opengesperde armen, tegen: zij mocht slechts pas na pas moeizaam haar weg winnen.
—O God! Wat heb ik gedaan! kreet zij in vertwijfeling uit. De straten, welke zij iederen dag betrad, waarlangs zij iederen dag reed, waren haar in die loeiende duisternis als de onbekende wegen van een demonische stad, waarin zij ronddoolde gelijk eene, door God vergeten, schim. Zij moest al haar moed en wilskracht verzamelen om voorbij het huis van de oude mevrouw Van Raat te gaan, om niet te bellen aan die deur, welke haar geopend zou worden, welke haar toegang zou geven tot warmte en licht. Maar neen, het was zoo laat, mevrouw zou reeds slapen; zij zou Eline hare vlucht van het Nassauplein verwijten. En zij ging door, tragisch voortgedreven door den wind en door een hardnekkig idée-fixe, dat haar de Ferelijns toejoeg. Zij ging door, hoewel zij haar doorweekte schoentjes, zwaarder en zwaarder, bij iederen tred als lood voelde wegen. Zij ging de Van de Spieghelstraat in …. nog hoeveel minuten zou zij moeten lijden?…. Toen …. de Hugo de Grootstraat ….
En vlijmender snerpte de striemende regen in haar gelaat, woedender rukte de wind aan heur mantel, nu zij …. Goddank! voor hun deur stond …. Nergens zag zij licht, maar zij aarzelde niet …. Slechts hier was redding …. En zij belde, hevig, hartstochtelijk, dringend, als met een rinkelenden roep om hulp, zij belde, zij belde door …. [272]
Het scheen haar zoo lang toe, dat men haar wachten liet, eene onmetelijkheid van seconden! Toch, ten laatste, hoorde zij stappen de trap afdalen, den grendel knarsen in het slot, de deur werd op een kier geopend, en een gelaat verscheen in dien kier ….
—In Godsnaam! riep zij smeekend en zij duwde de deur geheel open en stortte naar binnen. Ik ben het, Eline ….
De deur sloeg dicht en zij stond in het duister voor Frans Ferelijn, die, ontzet van verbazing, haar naam uitriep. Boven aan de trap verscheen Jeanne met een lamp, en daar Eline vooral behoefte aan licht, aan warmte, aan gloed gevoelde, hief haar wil nogmaals heure zinkende krachten op en ijlde zij de trap op ….
—Jeanne!…. Jeanne!…. Ik bid je …. help me …. Ik ben het …. Eline! O, help me! Help me!
—Mijn God! Eline! kreet Jeanne verpletterd.
—Help me, toe …. ik ben van …. hen weggeloopen …. toe, help me of ik zal doodgaan.
Zij was druipnat voor Jeanne’s voeten neergezonken, terwijl ook de trap droop van het vocht, dat uit haar sleependen mantel vloeide.
—Mijn God! Eline! Eline! kreet Jeanne, die hare oogen niet gelooven kon.
Eline was in snikken uitgebarsten en bleef aan heure voeten liggen. Jeanne poogde haar op te richten. En waar zij Eline voelde, voelde zij haar steenkoud en druipend van de regen.
—God! Eline! Wat heb je gedaan? Wat is er gebeurd? Je bent zoo nat …. zoo nat …. overal nat en koud. Mijn God! Eline!
Zij voerde Eline, die wankelde, in het kantoortje van Frans, en zette de lamp neêr. Eline zonk uitgeput in een stoel, alles bezoedelend met de zwarte, vuile vloeistof, die haar ontsijpelde.
—Ja …. ja! riep Eline. Ik ben van hen weggeloopen! Ik kon niet langer bij hen blijven …. En ik kom bij je …. ik kom bij je …. omdat ik niet weet, waar ik anders naar toe moet …. o Jeanne, ik bid je, help me! eindigde zij, brekende van snikken.
Jeanne beefde van zenuwachtigheid en medelijden.
—Vertel mij dat later, Eline! Laat mij je uitkleeden …. Je zal doodziek worden in dat natte goed ….
—O ja, toe kleed me uit …. Die mantel, oh! Die schoenen, oh! Ik walg van mezelve …. Ik ben een en al modder …. O God! O God, waarom ben ik maar niet dood! [273]
Zij wierp zich snikkend achterover. Frans was binnengekomen.
—O, Frans, zie eens! sprak Jeanne sidderend en wees op Eline. Als ze maar niet ziek wordt …. Zonder hoed, in dat dunne toilet en …. gedecolleteerd!!
—Ik zal beneden de kachel zien aan te maken. Kleed haar uit ….
Hij was nog verpletterd door Eline’s verschijning en ook hij trilde van medelijden, zonder zijne woorden te kunnen vinden, nu hij haar in dien stoel zag hangen, met hare druipende haren op heur doodsbleek gelaat en haar marmerkouden hals klevend in haar zwart avondkleed, dat als een natte, uitgewrongen lap om haar heen plakte. Maar hij ging. Hij moest handelen.
En buiten gierde de storm.
Zij lag nu in hunne verlichte huiskamer, op eene bank, die Frans naast de vlammende kachel getrokken had, en zij rilde van koorts onder haar wollen dekens. En toch gevoelde zij zich zalig, in dat licht, bij die vlammen, zalig, dat zij gered was uit de demonische machten der duisternis. Eensklaps richtte zij zich op.
—Jeanne! krijschte zij met een schorre stem tot het bevende vrouwtje, dat een gloeienden grog gereed maakte, Jeanne! Ik bid je, vergeef het me, dat ik je in zoo een nacht wakker hoû door mijn ellende! Maar God! Waar moest ik naar toe! O, die regen, die wind! Ik word gek, als ik er aan denk! Ik wist niet dat een mensch zulke armoede kon lijden, als ik dezen nacht gedaan heb! Maar zie je, ik kon niet langer bij hen blijven! O, die Betsy, die Betsy, die Betsy, ik haat haar, ik haat haar!
—Eline! Ik smeek je, neem nu rust!
—Waarom heeft ze Otto’s naam genoemd! Wat heeft zij het recht Otto’s naam te noemen! Ik haat haar! Ik haat haar!
—Eline! kreet Jeanne met gevouwen handen.
Zij wierp zich voor de bank neêr.
—Eline, ik smeek het je, ik smeek het je bij God! wees kalm! Ga liggen! Rust uit, rust nu uit, Eline.
Eline zag met hare koortsige oogen Jeanne lang aan en zij wond heur arm om Jeanne’s hals.
—Rust nu, Eline rust nu, als je niet slapen kan. Een holle snik doorknarste Eline’s keel.
—Engel, die je bent! fluisterde zij brekend. Ik zal het nooit vergeten, wat je voor me doet, nooit. Het is of je me [274]gered hebt van een afgrond. O, die modder! Je houdt dus van me, Jany?
—Ja, ja, Eline, ik hoû van je, maar rust nu, rust nu uit.
—O, rusten ….
Dat eene woord doorsneed Jeanne’s ziel. Eline sprak het uit met eene stem vol wanhoop, alsof er voor haar geen rust kon zijn, nooit meer. Maar toch liet zij zich, met een zwaren zucht, door Jeanne in de kussens vlijen en dronk zij het heete glas uit, dat Jeanne haar toehield.
—Dank je, dank je …. stamelde zij.
Jeanne dekte haar dicht in de dekens en zette zich naast haar neêr. De ruiten schenen in de vensters te klappertanden en heen en weêr geslingerde takken zwiepten er in wanhoop tegen aan. De pendule op den schoorsteen sloeg, kort en hard, drie uur.
Het had ook drie uur geslagen, dien nacht, in het huis der Van Raats, toen Frans Ferelijn met een rijtuig voor hun deur stilhield. De storm brulde nog als een gekwetst monster, dat zich boven de donkere stad woedend verweerde. Frans sprong uit het rijtuig en belde. Hij zag dat de vestibule verlicht was.
—Ik heb geen geld bij me, maar kom morgen! Je zal hebben, wat ik je beloofd heb! riep hij den koetsier toe.
Oogenblikkelijk werd hem open gedaan. Het was Henk, die iemand scheen te verwachten. Maar hij deinsde verbaasd terug, nu hij Frans zich naar binnen zag storten.
—Ben jij het, Ferelijn? riep hij uit.
—Ik ben het, wees kalm! sprak Frans, hem bedarend, daar hij zag, dat Henk in de grootste opgewondenheid was. Alles is terecht, Eline is bij ons.
Hij trad verder naar binnen en het kraakte onder zijne voeten: de geheele vestibule lag vol glasscherven.
—Bij jullie!! O, Goddank! kreet Henk. Ik was dol, ik was radeloos, ik wist niet wat ik doen zou! Goddank, dat ze bij jullie is!
—Kom binnen, Ferelijn! sprak Betsy bevend, die in de deur van de eetkamer verscheen.
Ook de meiden en Gerard waren in de vestibule en hunne angstige gezichten klaarden een weinig op, terwijl zij zich fluisterend in de keuken terugtrokken. Frans kwam met Henk de eetkamer in.
—Wees maar niet bang, mevrouw; waarlijk, het is voor het oogenblik geschikt. Eline was door- en doornat, maar Jeanne [275]heeft haar goed verzorgd. Verbeeld u onzen schrik toen wij die late bel hoorden en haar zagen, druipnat …
Hij verhaalde kort Eline’s aankomst ten hunnent in dien nacht van jammer en stelde hen gerust, toen hem eensklaps voor het eerst Henks gelaat opviel …
—Maar wat is jou overkomen? Je wang bloedt!
—Ja, maar het heeft niets te beteekenen. Toen Eline wegliep, wou ik haar achterna, om haar tegen te houden, en door den tocht is de glazen deur in de vestibule stuk geslagen. De scherven zijn me in mijn gezicht gesprongen en in mijn oogen; daardoor was het mij onmogelijk haar dadelijk achterna te rennen. Toch ben ik, zoo gauw ik kon, met Gerard op straat gegaan, om haar desnoods terug te sleepen. Maar het was zoo vervloekt donker—de lantaarns waren uitgewaaid—en ik zag haar niet meer. Ik wist niet meer wat ik doen zou. Toen zijn we naar het politiebureau op de Schelpkade gegaan, en vandaar zijn eenige nachtwachts haar gaan zoeken. Ze was in zulk een toestand … ik dacht, dat ze misschien een einde aan haar leven wou maken, en alles kon haar overkomen met dat helsche weêr. Ik heb nog pijn, hier, in mijn oog; ik zal morgen dadelijk naar een oogdokter gaan.
Betsy liet zich zuchtend in een stoel neer.
—Het is verschrikkelijk, verschrikkelijk! stamelde zij. Die Eline kan zijn, of ze dol is!
—Als je ook alles doet om haar dol te maken! riep Henk woedend uit, met de hand aan zijn oog.
—Ah, bien! Nu krijg ik er de schuld van.
—Van Raat, ik moet je nog het een en ander zeggen! viel Frans Betsy in de rede. Je begrijpt, ten eerste ben ik zonder aarzeling hier in den nacht gekomen, omdat ik vreesde, dat je in doodelijke ongerustheid zou zijn.
—Kerel, ik weet niet, hoe ik je danken moet.
—Dat is van later zorg. Maar ten tweede heeft Eline me verzekerd, dat ze niet bij je terug wil komen. Je begrijpt, zoo een historie lekt gauw genoeg uit; er komen praatjes en dat is allesbehalve aangenaam. De zaak wordt verergerd zoodra er over gesproken wordt. En de meiden en de knechts hebben alles gezien, nietwaar?
Betsy zag Frans dankbaar aan, dat hij dit punt aanroerde.
—Ach, wat is daar aan te doen! riep Henk ongeduldig. De menschen kletsen toch dadelijk.
—Daar is ook niet veel aan te doen, maar kom in elk geval morgen dadelijk bij ons aan en zie Eline over te halen hier terug te keeren. Ten minste, als ze niet ziek is; ik dacht zooeven, dat ze nogal koortsig was. Ik zou haar dus nu in alle geval rustig laten, maar kom morgen zoo vroeg mogelijk. [276]
—Goed! sprak Henk, bijna versuft.
—Ik geloof, dat zij ijlde, toen ik een rijtuig ging halen, maar toch sprak ze zeer gedecideerd. Ze wou niet terug komen en ze gaf mij haar sleutels, die ze bij zich had. Ze droeg mij op—hij zag Betsy aan—haar zaken hier te regelen, en haar goed te laten wegbrengen. Maar ik geloof, dat zij dat alles in haar drift heeft gezegd; ik hoop ten minste, dat we morgen om dezen tijd veel in der minne geschikt zullen hebben.
—Hoor eens, Ferelijn! sprak Betsy onrustig, je begrijpt, hoe wanhopig ik ben. Groote goedheid, ik heb wel eens met Eline gekibbeld, maar wie kon vermoeden, dat ze tot zoo een dollen streek capabel zou zijn! En zooals je zegt: heel Den Haag zal er den mond vol van hebben! Als je haar dus weet over te halen terug te komen, zal ik je eeuwig dankbaar zijn. Ons huis staat altijd voor haar open. En wat die sleutels betreft, laat die maar hier: ik denk ook wel dat nog alles goed zal afloopen. God, wat een geluk, dat ze naar jullie is gegaan! Maar in dien nacht, alleen, in dien storm! Hoe heeft ze het gedaan, God, God! Hoe heeft ze het gedaan!
Frans besprak met Henk nog het een en ander en Henk verzocht hem te blijven tot den volgenden morgen, daar Frans zijn rijtuig had weggestuurd en de storm nog niet bedaarde. Gerard geleidde Frans naar Henks kleedkamer, opdat hij zich van zijn natte kleêren kon ontdoen.
—Je mag Ferelijn wel op een delicate manier vragen, hoeveel hij voor dat rijtuig betaald heeft, Henk! sprak Betsy met een nederige stem, zoodra zij alleen waren. Het zal hem toch heel veel gekost hebben in dat weêr, en het is toch aardig, dat hij dadelijk gekomen is.
—Delicaat, ja praat jij me van delicaat! donderde Henk haar toe, en hij liet haar alleen, huiverend van schrik bij de gedachte aan wat de wereld van hen zeggen zou.
Den volgenden morgen reed Henk met Frans zeer vroeg naar een oculist. Er waren in Henks oog slechts een paar aârtjes gesprongen en hij gevoelde zich reeds verlicht toen het lancet hem van een enkel glaskorreltje verlost had. Over zijn wang was echter een lange sneê zichtbaar.
—Ik zie er uit, of ik uit den oorlog kom! sprak hij met een poging tot scherts Ferelijn toe, zoodra zij weder in den coupé zaten, op weg naar de Hugo De Grootstraat. En o, kerel, het schijnt tegenwoordig wel oorlog bij ons: ik krijg er tenminste mijn buik vol van. [277]
Ferelijn gevoelde eenig medelijden met hem, toen hij dat goede joviale gelaat overtogen zag met een sombere versuffing. Het was hem duidelijk, dat Henk zeer tegen het onderhoud, dat hij met Eline zou hebben, opzag.
Maar het werd hem bespaard. Eline weigerde hartstochtelijk hem te ontvangen, en in de aangrenzende kamer luisterde hij angstig naar hare verwijtingen tegen Frans. Waarom wilde Frans haar tot hem brengen, en waarom had zij Frans hare sleutels gegeven? Kon zij Frans ook al niet meer vertrouwen?
Eline’s stem klonk schor en heesch en het scheen Henk, dat zij ijlde. Daarop vernam hij een zacht verwijtend gefluister van Jeanne, vervolgens hoorde hij Eline snikken en zich van ondankbaarheid beschuldigen.
Frans kwam weldra tot hem en haalde zijn schouders op.
—Ze wil je niet zien. Ik zou er maar in berusten. Ik geloof, dat ze een violente koorts heeft. Zou Reijer nog thuis zijn? Rij dan naar hem toe.
—Goed, sprak Henk gedrukt. Ik zal gaan.
Eline lag nog steeds op haar bank, onder hare wollen dekens, en zij woelde zich kreunend om en om, als wierd zij gefolterd op een pijnbank. Jeanne had de kinderen boven doen blijven.
—Je bent zoo goed voor me, Jany, maar je begrijpt, ik kan je niet lang blijven lastig vallen! ijlde zij smartelijk. Je bent klein gehuisvest, ik doe je overlast aan, ik zal vanmiddag naar een hôtel gaan.
Jeanne zette zich bij haar neer en vatte heure handen.
—Eline, als je nu verstandig wilt zijn, praat daar dan niet meer over. Geloof me, je bent ziek. Blijf rustig bij ons. Ik dring niet bij je aan, dat je naar Betsy terug gaat, maar ik wil ook niet hebben, dat je van een hôtel spreekt.
—Ja maar, als ik ziek ben—ik geloof het niet, maar enfin, je beweert het—als ik ziek ben, dan zal het lang duren eer ik je verlaten kan. En … en … o, neem het me niet kwalijk, als ik je dat zeg; ik weet, dat je het niet doen kan, mijn Jany-lief; vergeef me, dat ik het je zeg, vergeef het me.
Jeanne zag Eline zacht aan en hare oogen schoten vol tranen.
—Als het dat is, Eline, betaal ons dan en blijf bij ons; betaal ons dan en spreek niet meer over een hotel. Ik zal er mij niet voor schamen; je mag me voor mijn zorg betalen, als je dat verlichten kan. Maar blijf.
Eline schrikte op met haar woeste oogen en haar verwarde haren, die Jeanne steeds tevergeefs wegstreek. En zij omklemde [278]Jeanne wild, als dompelde zij zich, brandend van smart, in een koele bron van sympathie.
—O, engel, engel! gilde zij uit. Vergeef me, ik meen het zoo niet, maar …. maar …. O ja, ik wil gaarne blijven, je bent zoo goed. Mag ik blijven?
Dien middag kwamen de oude mevrouw Van Raat en mevrouw Verstraeten om Eline te zien, en haar over te halen naar het Nassauplein terug te keeren. Eline weigerde echter ze te ontvangen. Zelfs Betsy liet zich daarop door Jeanne bewegen tot Eline te komen, om haar vergiffenis te vragen. Jeanne meende, dat Betsy dit aan hare, nu zoo zieke zuster verplicht was en dat het Eline misschien roeren zou. Ook Betsy liet Eline niet tot zich toe. En in de aangrenzende kamer vernam Betsy met haar schoonmoeder en haar tante, evenals Henk dien ochtend, zwijgend, en angstig, hoe Eline zich tegen Jeanne verweerde; zij wilde, zij wilde niemand van hen zien. Zij wilde alleen Jeanne bij zich hebben, alleen Jeanne!
Weldra verhaalde men in den kring hunner kennissen, hoe Eline zich gebrouilleerd had met de Van Raats en bij de Ferelijns, als het ware, gevlucht was. Men verwonderde zich zeer, toen men hoorde, dat zij den vorigen middag nog bij de Hovels gedineerd hadden, maar de jonge Hijdrecht beweerde toch ook—hij was ook op het diner geweest—dat de zusters toen al niet zeer opwekkende conversaties hadden gewisseld en dat hij zich nog nooit zoo naast freule Vere verveeld had, als dien middag: ze had haar mond niet tegen hem opengedaan. De détails van den twist wist men niet goed; alleen was men er zeker van, dat Eline ’s nachts—in dien storm!—met een nachtwacht en een jong mensch in een rijtuig gezeten had, en men vond dat, minstens genomen, vreemd!
Enfin, Eline was altijd nogal excentriek geweest; des winters ging ze alleen ochtendwandelingen maken in het Bosch—welk fatsoenlijk jong meisje deed dat nu!—die geschiedenis met Erlevoort was ook toch nogal duister, en nu die roman met een jongmensch en een nachtwacht! Het was zoo jammer, want ze was toch au fond zoo lief, zoo mooi en zoo elegant; maar was het niet altijd een vreemde familie geweest bij die Vere’s?
Betsy verbeet zich van nijdigheid over deze praatjes, waarvan zij het geruisch als in de lucht ried en zij vertoonde zich ternauwernood en zocht alleen hare toevlucht bij de Verstraetens en Emilie De Woude. [279]
Er was een maand verloopen, een maand, welke Eline bij de Ferelijns doorbracht, daar Jeanne haar niet van zich wilde laten gaan, voor zij geheel hersteld zou zijn. Reijer had namelijk geconstateerd, dat Eline eene zware koude gevat had, die haar bij de minste verwaarloozing noodlottig zou kunnen worden. Jeanne intusschen verpleegde haar met medelijdende zorg; zij had Frans’ kantoortje voor Eline laten inrichten, en toen Eline zich verweerd had en opnieuw van een hôtel had gesproken, meende Frans zelve, dat hij toch niet zooveel werken mocht als hij placht te doen: de professor uit Amsterdam was daar ook tegen. Eline omhelsde Jeanne dus met een hartstochtelijke dankbaarheid en bleef, terwijl hare krijschende hoestbuien het kleine bovenhuis als met eene smartelijke echo vervulden.
Zij hoestte nu iets minder; zij gevoelde nu ook minder pijn op heure borst. Maar zij was vermagerd, en hare oogen stonden wat hol en somber in heur gelaat, waarover nu eene vaalgele bleekte lag. Zij zat in een grooten stoel dicht bij het kleine kacheltje en zij tuurde uit het raam en vermaakte zich een weinig met de leveranciers te volgen, den slager, den groenteboer, den melkboer, die aan huis na huis belden; zij vermaakte zich een weinig met de meiden, die open deden: een dikke, roode in die deur, en een lange, magere in die deur, terwijl de deur verder door een juffrouw werd geopend, met een zwarten boezelaar en een vuil kanten mutsje.
Daarna stond zij, hoestende, op en zag even in den kleinen spiegel, een zeer kleinen met zwarte lijst, eenvoudig als alles nu eenvoudig om haar heen was. Zij wachtte iemand en zij bestudeerde haar gelaat: zij had hem in zoo lang niet gezien; welken indruk zou zij op hem maken met dat gele gezicht en die holle oogen?
Betsy had namelijk een langen brief geschreven aan haar oom, Daniël Vere, die tijdens Eline’s minderjarigheid haar toeziende voogd was geweest, en die, nog jong, sedert kort getrouwd, te Brussel woonde. Toen oude tante Vere stierf, was hij nog ongehuwd, zoodat er geen sprake van was geweest, dat Eline bij hem haar intrek zou nemen. Hij kwam weinig in Den Haag en toen hij Betsy’s brief, die Eline’s vlucht uit hun huis beschreef, ontving, scheen het hem, dat men hem in zaken haalde waar hij niets mede te doen had. Hij antwoordde desniettemin en schreef tevens Eline, met verzoek om een onderhoud. Zijn brief verraste haar en verraste [280]haar aangenaam, als voorzag zij in zijn bemiddeling eene uitkomst uit haren tegenwoordigen toestand, die, als zij genezen zou zijn, onhoudbaar zou worden. Zij antwoordde hem dus in de liefste termen, en beweerde zich te zullen schikken naar zijne wenschen, mits hij niet eischte, dat zij zich met hare zuster verzoenen en opnieuw bij de Van Raats haren intrek nemen zou; dit zou zij coûte-que-coûte moeten weigeren, daar het verleden geleerd had, dat Betsy en zij niet met elkaâr overweg konden: door wier schuld, liet zij in het midden.
Vere telegrafeerde daarop dag en uur, waarop hij Eline zou komen zien. En nu wachtte zij hem, en bestudeerde zij de trekken van heur vermagerd gelaat, en zij vreesde, nu zij zich zoo vermagerd zag, dat zij niet meer die onwederstaanbare bekoring, waarmede zij iederen man won, van zich zou kunnen doen uitstralen. Het gordijn liet zij een weinig neêr, zoodat het licht niet zoo schel op heur teint viel.
Des middags liet Jeanne hem bij haar binnen. Hij was lang en slank, met de eenigszins vermoeide bewegingen, die de Vere’s, behalve Betsy, welke meer harer moeder geleek, eigen waren. Op Eline, die hem in twee jaar niet gezien had, maakte hij, in zijn pels, een indruk van vriendelijke distinctie en elegante wereldkennis, en zij schaamde zich een weinig haar oom te ontvangen in dit kleine kamertje, in deze eenvoudige omgeving. Zij rees langzaam op, als een loome vorstin en trad hem tegemoet, terwijl Jeanne de deur sloot en zich terugtrok.
—Dag oom! sprak Eline zacht en zij verkende het terrein een weinig. Ik ben heel blij u te zien, heel blij …
Zij reikte hem de hand en wees hem een stoel. Hij zette zich, zag haar onderzoekend aan, glimlachte vriendelijk weemoedig en schudde ten laatste afkeurend het hoofd.
—Foei, foei, Eline! begon hij langzaam. Wat heb je me een verdriet gedaan. Weet je wel, dat ik niets tevreden over je ben, nichtje!
—Heeft Betsy u veel kwaads van me geschreven? vroeg zij innemend, innerlijk nieuwsgieriger dan hare conversatietoon blijken liet.
—Wat Betsy me alzoo geschreven heeft, heeft me verrast, alsof ik het in Keulen hoorde donderen! Ik wist er niets van, dat je niet met je zuster sympathizeerde. Ik dacht, dat je gelukkig bij Van Raat was. Je schreef me verleden voorjaar een opgetogen brief over je engagement, en nu een paar maanden geleden hoor ik door Betsy, dat je Van Erlevoort zijn woord terug hebt gegeven. Maar nog was dat geen reden, om zulke scènes te vermoeden als er nu zijn voorgevallen. [281]Eline, Eline, hoe kan je je zoo, alleen door je gevoel, laten meêsleepen, zoo, zonder de minste zelfbeheersching …
Hij zocht een weinig naar zijn woorden, voorzichtig, wantrouwend of zij zich door hem zou laten leiden. Hare vlucht had in hem een denkbeeld opgewekt, alsof zij onbesuisd en niet te regeeren was, koppig en hartstochtelijk driftig. Hare zachte gedruktheid scheen hem zelfs verdacht en hij vreesde, dat zij plotseling zou opspringen en iets geweldigs doen. Zij antwoordde echter zeer rustig.
—Oom, al ben ik van Henk en Betsy weggeloopen, daarom moet u toch niet van me denken, dat ik niets dan dwaasheden doe. Ik was mezelve niet meer van drift, zoo agaceerde Betsy me. Zelve heb ik nu berouw, dat ik me niet meer heb kunnen intoomen, dat ik haar niet eenvoudig den rug heb toegedraaid, en den volgenden dag, op een kalmere wijze, haar huis vaarwel heb gezegd. Maar ik hoop, dat u me zal toegeven, dat er soms momenten in het leven zijn, waarop men … ja, niet meer weet wat men doet!
—En je blijft er dus bij niet bij hen te willen terugkeeren?
—Ik dacht, dat ik over dit punt geschreven had! antwoordde zij, een beetje hoog.
—Dat is ook zoo, maar ik hoopte … je zou misschien van opinie kunnen veranderen.
—Nooit! sprak zij kalm en beslist en steeds uit de hoogte.
—Enfin, dan zullen wij er maar niet op terugkomen. Het spijt me, maar als jij zoo gedecideerd bent, heb je er zeker goed over nagedacht, niet waar?
—O, ja! sprak zij en hoestte.
—Nu, dan moet ik je wat anders voorstellen; of eerst … wat denk je zelve te doen, als je dien akeligen hoest kwijt bent?
Eline zag hem angstig aan en haar trots verzwond.
—Daar heb ik ook al eens over zitten denken. Ik weet het niet. Misschien op mezelve gaan wonen. Ik bezit toch genoeg van mezelve en ik ben zuinig. En dan iemand bij me te nemen.
Hare verbeelding dacht zich haar wonende op een klein, bekrompen bovenhuisje, als dit, en de tranen welden in hare oogen.
—Dit is ten minste een verstandig idée. Hier in den Haag?
—Ach ja, ik denk wel, ik weet het ook niet. Misschien op een kleine plaats.
—Enfin, dat is dan nog iets van later zorg. Want, zie je, ik wou je iets voorstellen. [282]
Hij nam hare hand en zag haar met zijn moede oogen aan. En zij dacht, dat hij haar zou vragen bij hen in Brussel te komen; zou zij dat aannemen?
—Ik ga van den winter met je tante Elize op reis. Ik moet lachen nu ik van je „tante” spreek, want ze is, zooals je weet, maar vijf jaar ouder dan jij. Als je haar dus ziet, zal je haar zeker Elize noemen. We gaan eerst naar Parijs, en later denkelijk naar Spanje. En nu wou ik je voorstellen, beste meid, of je niet met ons meê zou gaan. Je hebt wel eens afleiding noodig, na al wat er gebeurd is. We blijven denkelijk den geheelen winter uit, misschien korter, misschien ook langer. Verveel je je, dan kan je altijd terugkeeren en zooals je dat verkiest, op jezelve gaan wonen. Met mijn vrouw zal je wel sympathizeeren, al ken je haar niet; ze is levendig en vroolijk, een echte Française. Wat zeg je van dat plan?
Eline zag hem verward aan, met haar weenende oogen. Ja, zij had afleiding noodig, zij zou een geheelen winter reizen! Het was of zij een zee van zonneschijn door de sombere duisternis harer ziel voelde vlieten. Afwisseling was het leven, zeide Vincent altijd.
—Oom, ik weet heusch niet! begon zij ontroerd. Ik ben tegenwoordig niet vroolijk, ik zal geen prettige reiskameraad zijn.
—Lieve meid, dat weet je niet. Zoodra je een andere omgeving ziet en andere menschen, krijg je ook andere ideeën. Er is niets wat zoo een levensbehoefte voor een mensch is, als afwisseling.
Zij schrikte en zag hem glimlachend aan. Hij sprak daar evenals Vincent! En zij gevoelde zich dankbaar, zeer dankbaar voor zijn vriendelijke stem. Ja, zij nam aan, zij nam dankbaar aan.
—Zie je, kom dan eerst wat bij ons logeeren te Brussel en blijf bij ons, tot we gaan. We reizen nogal veel en doen het zuinig, zonder ons eenig pleizier te ontzeggen—want we hebben er tact van—en jij …. je bent immers toch zoo een rijke partij! eindigde hij schertsend.
—Ik een rijke partij! Mijn rijkdom is niet schitterend, oom, en à prendre ben ik niet meer! sprak zij, weemoedig lachend. Ik word zoo langzamerhand oud; ik heb uitgediend.
Hij wekte haar vroolijk op; hunne reis zou haar wel genezen van die sombere ideeën. Nadat Jeanne, die Eline geroepen had, van het plan had gehoord, vertrok hij; hij moest nog op het Nassauplein een visite maken, bij Van Raat.
Eline bleef alleen, terwijl Jeanne hem uitliet. Honderden gedachten bruisten in haar op als dwarrelende rozebladeren, [283]als sparkelende zonnevonken, als tintelende schuimbellen. Zij zag naar buiten, maar de wind blies er eene vale stofwolk van de straat omhoog. En zij wendde zich om, huiverend van dien herfst daar buiten, toen haar blik plotseling op Frans’ scheurkalender viel, die aan den wand hing en door Jeanne trouw werd afgescheurd. Met groote, zwarte cijfers zag zij er: 15 November.
O God, dat was de dag, dien Otto en zij een paar maanden geleden bepaald hadden als … hun trouwdag! Zij staarde als wezenloos naar die zwarte cijfers. Wilde smart overbruiste eensklaps hare nieuwe, heldere vreugde en zij wierp zich woest in haar grooten stoel en snikte, alsof zij haar ziel uit wilde snikken.
Men wist het spoedig; de Eekhofs, Hijdrechten en Van Larens vertelden het aan elkander: Eline Vere ging op reis naar haar oom Daniël Vere, die te Brussel woonde en een jaar geleden getrouwd was. Ook Henk en Betsy zouden, met den kleinen jongen, den Haag voor eenigen tijd verlaten. Zij gingen denkelijk naar Algiers.
Anderhalf jaar was verloopen. Bij de Verstraetens op de Princessegracht zag het er allerfeestelijkst uit. De vestibule, de eetkamer, de beide salons en de serre geleken bevallige wintertuinen, daar kunstige palmgroepen zich in de hoeken als pyramiden van groen verhieven, terwijl de roze en witte bloesems der volbloeide azalea’s daartusschen hare groote, ronde bouquetten opbeurden. Want er was eene bruid in huis en men vierde hoogtijd.
Het was de middag der receptie en de salons waren gevuld met eene steeds wisselende drukte van gelukwenschende kennissen. Het tuinraam van den grooten salon was geheel en al verborgen door een groep van groen, waarvoor zich een halve cirkel van fauteuils aan weêrszijden eener canapé rijde en voór die canapé stonden Georges De Woude Van Bergh en Lili Verstraeten als een jeugdig vorstenpaar, dat audiëntie verleent. Het twintigjarige bruidje schitterde in den glans van haar geluk, in haar witte zijde en haar oranjebloesem [284]en zij werd niet moede hun allen, die daar kwamen, haar lieve woordjes toe te fluisteren:
—Dank u, dank u wel en dank u nog hartelijk voor uw mooi cadeau!
Haar bruidegom, in zijn rok met zijn witte roos, bedankte eveneens, innerlijk wenschende, dat de parade was afgeloopen, maar steeds een en al glimlach en vriendelijkheid. Mevrouw Verstraeten stond aan de zijde harer dochter en Emilie De Woude kwam zich nu en dan aan die van haar broêr stellen, maar zij nam heure moederlijke plichten zeer ongedurig waar en was, wanneer men haar zocht, dikwijls verdwaald tusschen de gonzende groepen der bezoekers. Marie en Frédérique waren met Paul en Etienne het gevolg van het jeugdig vorstenpaar, de bruidsmeisjes in het roze, de jonkers in hun rok met bloesemend knoopsgat, en zij brachten de steeds wisselende gasten naar de serre, waar, op een lange tafel de geschenken stonden uitgestald. Het zilveren theeservies in het midden van den heer De Woude: daar omheen al het zilver, al het kristal, al het fijn porselein, door verwanten en vrienden geofferd, terwijl het prachtig cadeau der beide neven Van Raat, Henk en Paul, een elegant ameublementje van dof blauw satijn voor den kleinen salon der jonggehuwden, de geheele serre, als het ware, encombreerde. Het geschenk van de ouders der bruid was niet zichtbaar; het zou te veel plaats ingenomen hebben, want het bestond uit het geheele ameublement der slaapkamer, keurig maar niet luxueus, zooals het betaamde voor een jong paar, dat nog fortuin moest maken, beweerde Emilie tot mevrouw Van der Stoor, die met Cateau was gekomen.
—Ze gaan wonen in de Atjehstraat, niet waar, freule? vroeg mevrouw Van der Stoor, met een onderzoekenden blik naar een confituurlepel en -vork met agathen heft.
—Ja, in de Atjehstraat, in een klein huisje, net geschikt voor twee van die kinderen. Wat zegt u er au fond van, twee van die kinderen, die gaan trouwen! Enfin, ze moeten weten wat ze doen, niet waar?
Zij mopperde met een glimlach, innerlijk zeer gelukkig over de keuze van haar broêr en mevrouw Van der Stoor lachte ook. Cateau bewonderde het satijnen ameublement.
—Dit hebben uw broêr en uw schoonzuster gegeven, niet waar, meneer Paul?
—En de ondergeteekende! sprak Paul en wees op zichzelven. Maar wat wordt je al een dame, Cateau! vervolgde hij terwijl zijn blik streelend over hare gestalte gleed. En wat draag je een hoogen chignon. Het is kolossaal, hoor!
—Wel, waarom zou ik mettertijd geen dame worden en [285]mijn haar hoog dragen? vroeg Cateau, een beetje uit de hoogte en geërgerd over zijn familiariteit. Ze was nu toch bijna zeventien, en hij had volstrekt niet noodig haar maar altijd bij den naam te noemen, terwijl zij nooit wist, wat zij tot hem zeggen moest, Van Raat, meneer Van Raat, of meneer Paul. Ze vond hem tegenwoordig ook volstrekt niet meer aardig; zij hoorde steeds allerlei slechte dingen van hem; hij moest zoo pierewaaien en zooveel geld stukslaan!
—Maar je bent al een dame! riep Paul spottend uit. Je bent al geheel en al een dame; denk je, dat ik dat niet zie? Zeg eens, Cateau, hoe lang is het nu toch wel geleden, dat ik je drapeerde, voor het tableau-vivant van de Vijf Zinnen? Herinner je je het nog?
Cateau bloosde.
—O, dat is nu wel, laat eens zien …. wel twee en een half jaar geleden; dat was in mijn jeugd! Ik zou het u nu niet meer laten doen; daar kan u zeker van zijn.
Als hij dàt soms dacht, dan had hij het mis! En zij wendde zich met een knikje van hem af, terwijl hij zich inwendig vroolijk maakte over haar nuffig gezichtje. Daar kreeg hij Frédérique in het oog, die in den grooten salon van zijne moeder, welke vertrok, afscheid nam en hij spoedde zich tot haar.
—Gaat mama al weg? vroeg hij.
—Ja, ze is moê! antwoordde zij kort, zonder hem aan te zien.
Hij merkte haar koelheid op en zij deed hem pijn; het scheen wel, of ze hem allemaal brusqueerden, eerst Cateau, nu Freddy.
—Zeg, Freddy, sprak hij gedwongen vroolijk. Ik kan niet zeggen, dat je prettig bent, om meê bruiloft te vieren.
—Waarom? vroeg zij koel.
—Ik heb vandaag nog geen lief woord van je gehad. Je hebt toch niets tegen me?
—Ik? O, volstrekt niet. Wat zou ik tegen je hebben?
—Ben je niet te verzoenen? Zie je, als ik mijn schuld nu maar wist.
Etienne kwam op hen toe.
—Zeg eens, komen jullie toch je plichten waarnemen! Er zijn twee oude dames, die ik niet ken, en die naar de cadeaux kijken, of ze er een paar in hun zak willen steken. Kom toch! Marie vraagt ook naar jullie.
Zij volgden hem naar de serre, waar men zich bijna verdrong en Paul gevoelde zich wrevelig, dat Etienne hen was komen storen. Hij moest toch eens met Freddy spreken: het begon hem te vervelen, dat eeuwige boudeeren.
Henk en Betsy waren binnengekomen, door de eetkamer, [286]en zij zagen er den ouden heer De Woude zitten met zijn dof, goedig gelaat en zijn fijn, grijs haar. Hij had zijn stok, waarop hij steeds leunde, tusschen de knieën, en sprak met Otto Van Erlevoort, die voor hem stond, en dien hij telkens iets liet herhalen, daar hij wat doof was.
Otto zag de Van Raats een enkele maal bij de Verstraetens of bij anderen en zij waren steeds vriendelijk tegen elkaâr gebleven, hoewel hij niet op het Nassauplein kwam. Toch spraken zij nooit veel met elkaâr, daar er een nevel van treurigheid tusschen hen scheen te hangen. Nu ook gingen Betsy en Henk weldra verder en zij wenschten den heer Verstraeten geluk, die in den kleinen salon met Mathilde Van Rijssel sprak.
—Zoo, dag Bets, dag Henk …. dank je, dank je! Zeg, verbeeld je wat mevrouw Van Rijssel me hier vertelt.
—Wat dan, oom? vroeg Betsy.
—Dat je oude vriendin, dat vrouwtje van Ferelijn, zoo ziek is.
—Jeanne? Zoo ziek?
—Ik heb gisteren een brief van Ferelijn gekregen uit Bangil, sprak Mathilde zacht.
—Waar ligt Bangil? vroeg Betsy.
—In Pasoeroean. Ze was bevallen toen hij schreef en men vreesde voor haar leven.
—Ja? Arme meid! Ach, we hielden geen correspondentie; maar …. maar ik mocht haar heel gaarne ….
Ze had het op de lippen om te zeggen: „maar we zijn haar zooveel verschuldigd!” Zij dacht aan Eline. Doch zij vervolgde slechts:
—Toe Mathilde, als je iets naders hoort, schrijf het me dan, wil je? Je zal er mij veel plezier meê doen.
—Goed! sprak Mathilde en Betsy ging met Henk naar bruid en bruidegom. De Van Raats kwamen ook niet meer bij de Erlevoorts aan huis, maar men was toch steeds goede vrienden gebleven. En Mathilde dacht aan Jeanne, die zij misschien voor goed verloren had, toen hare arme vriendin, reeds zes maanden geleden, haar man terug naar Indië was gevolgd.
Henk en Betsy waren Georges en Lili genaderd.
—O Betsy, Henk! riep Lili uit; wat hebt je ons vreeslijk bedorven! En het was zoo geheel en al een verrassing voor me! Het is prachtig. Het is zoo mooi!
Zij omhelsde hen beiden voor het blauw satijnen ameublement.
—Als het maar niet te veel zal afsteken bij het andere! sprak Georges, die ook bedankt had. [287]
—Ach, wel neen! riep Lili. Die mannen zijn altijd ondankbaar, niet waar, Betsy? Nu ik niet, ik ben er dol blij meê, dol blij!
—Net een kind dat een poppenhuis krijgt! sprak Emilie lachend tot Betsy.
In de serre was Marie, met Etienne op de blauwe canapê en de causeusetjes zittende, bezig te onderzoeken, welke het zachtst en molligst was. Marie was in den laatsten tijd vroolijk tot in het uitgelatene toe. Zij sprongen nu zittend op en neêr, gierend en zonder eerbied voor de krakende veeren van het blauwe ameublementje.
Wel, waarom zou ze niet vroolijk zijn, al trouwde hare zuster? Wanneer die uit het huis was, zou het toch nog tijds genoeg zijn, om zich te verkniezen, want eenzaam … ja, dat zou zij, Marie, het dan wel hebben. Maar geen verdriet van te voren!
Mathilde was met Otto in de serre gekomen, ten einde de geschenken te bezichtigen. En Marie wees hun alles aan, dit van die, en dat van die …
—Waarom kom je morgen niet dansen? vroeg zij Otto, het zou zoo gezellig zijn.
Hij schudde met een zachten glimlach het hoofd.
—Waarlijk, dring er niet meer op aan. Het spijt me, dat ik weigeren moest. Maar ik dans niet, ik ga niet meer uit.
—Je bent een kluizenaar geworden!
—Ik word al oud!
—Ach, kom, gekheid! Amuzeert het je niet meer menschen te zien, die zich amuzeeren?
—Jawel, zoo nu en dan, maar over het algemeen blijf ik liever thuis.
Er klonk een zachte weemoed door zijn stem en zij drong niet meer aan en wees hem, om over iets anders te spreken, een groote mand met bloemen.
—Wat een mooie rozen al … kijk eens! Heerlijk als die bloemen komen; ik ben zoo dol op rozen … we zullen zeker een mooien zomer krijgen.
—Ja, we hebben ook een mooi voorjaar, sprak hij dof. Zij schrikte en zweeg, een weinig geërgerd en toch vol van medelijden om zijn stillen weemoed. Hij dacht zeker aan een vorig voorjaar, aan een vorigen zomer.
De „verbintenis des harten” tusschen Georges en Lili, voor welke Emilie, nu ongeveer anderhalf jaar geleden, bij den heer en mevrouw Verstraeten gepleit had, had het jonge [288]paartje niet lang gebonden, zonder weldra tot een hechter band verstrengeld te worden. Iedereen wist er immers van, en iedereen sprak er over, hoe bescheiden Georges ook geweest was. De heer en mevrouw Verstraeten zagen in, dat die toestand niet langer houdbaar zou zijn. Want Lili zeurde nu eens en boudeerde eens, en Emilie, waarachtig! begon meê te zeuren. Mevrouw kwam dan wel eens klagen bij hare zuster Dora, de oude mevrouw Van Raat, maar de moede, grijze vrouw, die zich steeds in het verleden geluk verdiepte, gaf haar niet gelijk. Waarom maar geen formeel engagement; alles zou zich daarna wel schikken—zoo drong mevrouw Van Raat met haar treurige stem aan, en Lili dweepte dan ook voortaan met hare oude tante en vond, dat er niemand op de wereld zoo lief was als zij.
Toen was het gebeurd, dat, zoodra Georges in zijn examen voor vice-consul geslaagd was, het engagement, voor niemand meer een geheim, publiek was geworden. Georges was daarna éens gedetacheerd geweest naar Parijs en éens naar Hamburg. Toen hij teruggekeerd was, dreven Emilie en Lili opnieuw de hardnekkige ouders tot een stap verder. De toestand werd gewikt en gewogen en men kwam tot het besluit, dat als Georges nu op Buitenlandsche Zaken werkzaam, zoo zuinig was, als hij voorgaf te zijn en Lili verstandiger werd—wat zij nog lang niet was, meende mevrouw Verstraeten—het huwelijk gewaagd zou kunnen worden met een kleine bijdrage van de zijde der Verstraetens. De dag werd bepaald op 30 Mei. Mevrouw, Emilie en Lili beijverden zich voor het uitzet en er was niemand zoo gelukkig in heel Den Haag als die twee kinderen, welke, zooals Emilie schertste, na een roman van lotverwisselingen, omzwervingen en booze ouders, edele zusters en tantes, ten laatste elkaâr gekregen hadden! Zoo werden deugd en trouw beloond!
Marie lachte hartelijk, toen Emilie aldus declameerde. Want Marie was in den laatsten tijd zoo vroolijk en levenslustig geworden, dat Frédérique geheel en al vergeten was, hoe zij vroeger vreemde, nerveuze buien had gehad, hoe zij vroeger zich steeds eenzaam had opgesloten en reisbeschrijvingen had pogen te schrijven. Zij dwaalde, jubelend van vroolijkheid, het huis door, plaagde Lili, plaagde Jan, pakte oude Dien bij de schouders, om met haar rond te tollen. Het scheen, of er een glans over haar gelaat straalde, die zich weerkaatste in het zachte bruin harer oogen, Zij had steeds een eenvoudig, weinig opvallend gezichtje gehad, en men verwonderde zich er nu vaak over, in den kring harer kennissen, dat Marie zoo opknapte.
Die glans over haar gelaat scheen als de weêrschittering [289]van den dageraad eener nieuwe verwachting in haar hart. Wanneer zij tegenwoordig voor haar venster stond, en naar het Malieveld tuurde, dat, in de zachte Meizon, als met een geparel van dauwdruppelen schitterde, terwijl het geblaârte van het Bosch zich in teeder geelgroene tinten schakeerde, sloeg geen weemoed meer een nevel over haar ziel, maar jubelde die integendeel op.
Zij mocht zich hem, Otto, nu denken, zij mocht zich thans bekennen, dat zij hem liefhad! En het scheen haar, of zij hem nog meer liefhad, nu, dat een innig medelijden hare liefde verhoogde, dan vroeger, toen zij hem beminde om zichzelve, met een stille ijverzucht op die andere, welke hem weldra van zich gestooten had als een waardeloos iets.
Hij scheen nog wel te treuren om die andere, maar toch mocht zij hopen, en die hoop schitterde van uit heur hart op naar heur gelaat, en deed haar glanzen van een nieuw schoon.
Des avonds, na de receptie, waren de Verstraetens een weinig moê. Zij verkleedden zich en meneer trok zich in zijn kantoor terug. Mevrouw ging een dutje doen, afgetobt door duizend bruiloftbeslommeringen, en Lili, uitgeput na een geheelen middag, staande, bedankt te hebben voor een stortvloed van felicitaties, had zich in haar geliefden stoel van oud tapisserie werk neêrgeworpen en sluimerde bijna met half gesloten oogen.
—Lili, waarom ga je niet wat boven op je bed liggen? ried Marie aan.
—Ik dank je hartelijk, ik voel me daar in niets geen stemming toe! Maar ik ben dood, dood …
Georges naderde zijn bruidje bezorgd en hij zette zich bij haar, vatte heur hand, en zij fluisterden samen in het zachte schijnsel der halfverlichte salons. Frédérique, Paul en Etienne waren, evenals Georges, blijven eten, maar Etienne nam nu afscheid; hij had een afspraak met eenige kennissen.
—Ga je meê, Paul? vroeg hij.
Paul hief even het hoofd op en dacht na. Toen rekte hij zich uit.
—Neen, dank je, ik ben wat lui.
—Maar ze rekenen op je!
—Ja, ik heb toch geen lust; excuzeer me maar.
Etienne mopperde ontevreden en ging heen. Marie dwaalde neuriënde door de salons, verschikte met Frédérique eenige bouquetten en bloemenmanden en besprenkelde ze met de [290]druppels, die zij van hare vingers, na ze in een kom met water bevochtigd te hebben, aftikte. Marie alleen had zich, om in een feeststemming te blijven, niet verkleed, maar zij zou nu toch haar roze toilet voor iets eenvoudigers verwisselen. De anderen waren toch saai en lui en moê. Lili lag met haar hoofd op Georges’ schouder; Paul hing in een stoel, met wijd uitgestrekte beenen …
—Zet die groote mand op het tafeltje in de serre, wil je, Freddy; hij staat hier wat in den weg; we zouden hem morgen omver kunnen dansen. Dan ga ik even naar boven.
—Goed, sprak Frédérique.
Marie ging en Frédérique tilde de mand op, toen Paul zich verhief.
—Wil ik je even helpen? vroeg hij.
—Ja, zet hem dan in de serre, op het tafeltje. Dank je.
Zij nam de kom met water en besprenkelde de bloemen, die Paul nu verplaatst had. De serre was niet verlicht en scheen een somber priëel van groen. De geschenken waren reeds opgeruimd; alleen het blauwe ameublement stond er nog verspreid. Paul met de handen in den zak staarde op Frédérique’s vingers, die de druppels over de bloemen neêr tikten.
—Freddy, begon hij. Ik moet je eens iets vragen.
—Wat dan?
—Waarom boudeer je tegenwoordig tegen me?
—Ik boudeeren? Ik denk er niet aan. Alleen kan ik niet lief zijn tegen iemand, van wien ik op het oogenblik niet hou.
—En waarom hoû je op het oogenblik niet van me?
—Die vraag kan jij jezelve beantwoorden, als je even nadenkt, antwoordde zij en zij wilde zich met haar kom verwijderen. Hij echter vatte haar bij de beide polsen.
—Loop nu niet boos weg en zet die kom maar neêr. En antwoord me nu niet met halve woorden.
Hij dwong haar zacht te gaan zitten en ontnam haar de kom, maar zij maakte heure polsen los uit zijn greep. Gaf zij hem nu ook toe door te blijven zitten, bereid hem aan te hooren, toch gevoelde zij iets, of zij een zege behaald had: er was iets smeekends in zijn zachten dwang geweest.
—En vertel me nu eens wat je tegen me hebt?
Dat hij zoo aanhield maakte haar verlegen: het was haar toch wel moeilijk hem tezeggen, wat zij tegen hem had.
—Je weet, dat ik een groote fout heb, Paul! begon zij. Ik kan namelijk nooit mijn gevoelens verbergen. Ik vind je tegenwoordig niets lief en dat schijn ik onwillekeurig te laten blijken. Het spijt me en ik verzeker je, dat het onwillekeurig is; ik zal voortaan probeeren vriendelijker te zijn en een beetje te huichelen. [291]
—Waarom ben je toch zoo bitter, Freddy? Spreek liever ronduit met me.
—Ach, beste Paul, wat valt er te spreken. Als ik met je sprak, zou ik je misschien het een of ander gaan verwijten, en ik heb geen recht je verwijtingen te doen.
—En als ik je nu het recht gaf me verwijtingen te doen? Verwijtingen zijn me in alle geval aangenamer dan die korte, booze woordjes, die ik tegenwoordig telkens van je krijg.
—Je wilt dus absoluut door mij de les worden gelezen? vroeg zij, een weinig verzacht en glimlachend.
—O zoo graag, dol graag.
—Zie je, je maakt er gekheid van. Ik wil heel graag gekheid maken, maar laten we dan over iets anders praten en naar binnen gaan.
—Neen, neen, juist niet, het is hier juist een plekje om vertrouwelijk te zijn, en ik ben hoogst ernstig, ik verzeker het je.
Zij poogde hem in de oogen te zien, want hij zat in de sombere schaduw der palmen. Hij had in den laatsten tijd een toon van spot, een satirieke tint in zijn stem, die haar hinderde, en zelfs nu hij een verklaring met haar zocht, merkte zij dien cynischen klank op.
—Je bent zeker zeer tevreden over jezelven, niet waar? Je spreekt tegenwoordig over alles zoo luchtig, zoo minachtend.
—Ah, nu komen we verder. Dit zijn ten minste grieven; luchtig, minachtend, ik wist niet, dat ik zoo sprak. Maar waarom zou ik niet tevreden zijn over mezelven?
—Omdat je tegenwoordig zoo een allernuttigst leven lijdt.
—O, ik weet al waar je naar toe wilt. Je meent dat ik tegenwoordig niet meer bij Hovel werk. Ik ben van plan me als advocaat te vestigen.
—Dat wist ik; tenminste, dat heb ik meer gehoord.
—Nu, stelt dat je dan niet gerust?
—Mij gerust? Ik ben over niets ongerust, Paul, ik heb over niets ongerust te zijn. Ik bid je, laten we toch over iets anders spreken want ik heb heusch de pretentie niet, je tot een bezigheid aan te sporen. Het kan mij niet schelen, of je iets doet, of dat je leêg loopt. Ga je mee naar den salon?
—Toe Freddy, wees nu niet zoo kort van stof. In den salon hinder je Georges en Lili, die met elkaâr liggen te vrijen. Ik wou nu zoo graag eens vrede met je maken.
—We zijn toch niet op voet van oorlog, meen ik.
—Neen, maar ik kan niets zeggen of je vat het verkeerd op. En je bent toch niet zoo koel tegen me, alleen, omdat ik op het oogenblik niets uitvoer? Zeg me dus ronduit; waarom ben je zoo koel tegen me? [292]
Hij dreef haar een beetje in het nauw, maar zij liet het niet blijken.
—Zooals ik je zeg, je luchtige, minachtende toon bevalt me soms niet. Je kan soms vreeselijk arrogant spreken. Bij voorbeeld verleden, toen je over Georges en Lili sprak.
—Omdat ik het dwaas vond,—en dat vind ik nog,—dat ze met elkaâr armoede willen gaan lijden? Enfin, ze moeten het weten, niet waar, maar waarom is het arrogant dat te zeggen?
—Omdat niet iedereen millionnair is, Paul. Hij zag haar doordringend aan.
—Ik begrijp niet wat je daarmeê bedoelt.
—Het is toch niet moeilijk te vatten, geloof ik! antwoordde zij met een lachje.
—Je meent toch niet, dat ik me …. op mijn geld laat voorstaan?
—Nu …. zoo een klein beetje.
—Ach kom, dwaasheid!
—Heusch, je hangt tegenwoordig wel wat „le seigneur opulent” uit. Je hebt, geloof ik, een kring van arme vrienden, die goed van je beurs profiteeren, en waarmeê je orgies houdt, in het huis van je moeder, zoodat de goede vrouw niet slapen kan, niet waar?
—Hoe kom je aan dat verhaal?
—Je vergeet, dat ik een broêr heb, die ook in dat clubje is. En dat je mama wel eens behoefte heeft haar hart lucht te geven.
—O, ik denk er al lang over op mijzelven te gaan wonen. Het is te lastig als jongmensch in een zoogenaamd geordend huishouden te zijn. Ik heb een appartement op het oog en dan heeft mama geen last meer van mijn orgies.
—Een appartement? Ik zou een hôtel laten bouwen, Paul, met logeerkamers voor je arme vrienden.
—Wat hamer je toch op mijn arme vrienden! Wie bedoel je daarmeê! Hijdrecht is toch niet arm en Oudendijk ook niet.
—Je noemt wel de twee fatsoenlijkste op van het troepje.
—Je kent de anderen niet, Frédérique.
—O gelukkig niet, goddank niet!
—Wat weet je dan van ze? En hoe kan je ze dan beoordeelen? Als je ze niet kent ….
—Ik weet genoeg van ze, om te weten, dat ze als een troepje parasieten op je geld azen.
—Zoo, denk je? Etienne heeft zeker geleuterd over iemand, dien ik wel eens geld gaf. Etienne moest beter weten, wat hij zeggen kan en wat hij voor zich moet houden. Je leent [293]onder jongelui elkaâr zoo dikwijls; daar kan jij niet over oordeelen.
—Dat zal wel zoo zijn, we zullen er dus niet meer over spreken.
Er was in den salon beweging gekomen en het gas brandde er nu hel. Frédérique stond op.
—En de vrede is dus niet gesloten? vroeg Paul, eveneens opstaande.
—Er was geen oorlog, Paul, antwoordde Frédérique. Je hebt alleen me willen spreken en ik heb met je gesproken. Heb ik je soms iets gezegd, dat je niet aangenaam is, vergeet dat dan; ik herhaal je, ik zou je niets verweten hebben, als jezelve geen verwijtingen had uitgelokt. Je bent oud en wijs genoeg om je leven van jongmensch in te richten, zooals je verkiest. Een raad van een jong meisje heb je daartoe niet noodig en zou je niet van nut zijn.
Zij begaf zich naar binnen. Mevrouw Verstraeten was juist met Marie teruggekomen, en Dien bracht het theeblad. Lili vroeg waar Frédérique gezeten had.
—Ik heb met Paul zitten wachten op de thee, antwoordde Freddy. Ik versmacht van dorst, mevrouw.
Paul echter nam afscheid. Hij zou nu toch maar Etienne en, zijne kennissen, die hem wachtten, zoeken, zeide hij, en in zijn stem klonk iets uittartends.
—Tot morgen dus … Adieu tante! Dag Lili, Georges, Marie. Dag Freddy!
—Dag Paul, amuzeer je. Tot morgen, antwoordde Freddy koel en zij legde achteloos hare vingers in de hand, die hij uitstak.
Met een zeer ontevreden gevoel over zichzelven, in een onbehagelijke stemming, wandelde Paul de Princessegracht af, op weg naar de stad. Tevergeefs poogde hij dat ontevreden gevoel af te weren; het had een grijzen sluier over zijne gewone loszinnigheid geworpen en hoe meer hij zich uit die vale plooien zocht los te winden, hoe dichter zij hem omhulden. Wat toch behoefde hij zich het hoofd zwaar te maken over de bouderie van een jong meisje, dat bij toeval het een en ander van zijn jongelui’s-leven gehoord had, en dat zich uit die oppervlakkige kennis een romanesk-idée schiep, zeker een fantazie van stroomen champagne, rollende gouden tientjes en smachtende vrouwenarmen … Wat had Frédérique hem eigenlijk verweten? Dat hij geene betrekking had? Waarom zou hij zich niet amuzeeren, zoolang hij het doen [294]kon? En waarom zou hij naar een betrekking zoeken, die hij niet noodig had, en aldus den een of anderen armen drommel, die zijn brood moest verdienen, door concurrentie zoeken te benadeelen? Hijzelve zou ook gaarne een aangenamen werkkring gehad hebben, maar zooveel betrekkingen waren er niet te krijgen, dat men er eene voor de luxe op na zou houden en Frédérique moest in plaats van hem de les te lezen over zijn „allernuttigst leven”, het in hem apprecieeren, dat hij niet een ander zijn brood ontstal! Zijne arme vrienden … Frédérique wist immers zelve, dat niet iedereen millionnair was; zou ze dus willen, dat hij zijne vrienden alleen uit Nabobs koos! Waarom zou hij zijne vrienden niet helpen als ze in den piepzak zaten, terwijl hij slechts de moeite had bij zijn bankier aan te loopen. Maar Etienne had soms zulk een kinderachtige, tactlooze manier om zaken, waarover men niet onder dames of met zijne familie sprak, klakkeloos uit te flappen; hij zou dat jongetje eens onderhanden nemen; Frédérique moest eens weten, dat Etienne, zoo goed als de anderen, telkens bij hem aanklopte, nu om honderdvijftig gulden en dan om een rijksdaalder.
En terwijl hij in de schemering voortliep, groot en flink, met zijn breede borst en zijn breede schouders, het hoofd in den nek, en iets voor-den-gek-houdends in zijn lachende oogen en om zijn pedant omgekrulden mond, bedacht hij, met een inwendig genot, dat het toch wel lastig was rijk te zijn. Die verlangde, dat je geld rondom je heen zou strooien, en die, dat je er op ging zitten. Toch maakte wel iedereen je het hof, vooral de mama’s van huwbare dochters: zooals mevrouw Eekhof, die hem met alle geweld scheen te willen lijmen aan Ange of Léonie, of mevrouw Oudendijk, die hem minstens eens per week inviteerde en hem zooveel mogelijk met Françoise alleen liet, terwijl nu, dat Cateautje op jaren kwam, mevrouw Van der Stoor ook moeite ging doen. En dan nog andere mama’s met meisjes, die en die, en die … Hij liet ze allen in gedachten voorbij trekken, als een processie van bejaarde dames, die glimlachend en buigend, hem hare quasi zedig blozende dochters voorstelden, als ware hij een Pacha, die er een harem op na ging houden en maar voor het nemen had. Zoo loerden ze om hem te vangen, allen tuk op een ton of wat. Hij had zijn hand maar uit te strekken en hij zou er tien aan elken vinger hebben. Ja, ja, het was wel lastig rijk te zijn!
Hij sloeg het Korte Voorhout om. Zijn gedachte had zich langzamerhand uit dien grijzen nevel van ontevredenheid losgeplooid en fladderde nu spottend over al die aanprijzende mama’s en die koopbare dochters. Hij moest er nog niets [295]van hebben; hij hoopte zijne lieve vrijheid nog lang ongerept te kunnen bewaren! Maar stel eens, dat hij arm geweest was, wie van die ris schoonheden zou hem dan hebben willen hebben? Françoise zeker nog wel; die zag hem altijd zoo verliefd vlak in zijn oogen aan! Ange en Léonie draaiden ook nog al om hem rond, als zochten ze krijgertje met hem te spelen, en als hij ze nageloopen had, zouden ze zeker in zijn arm gevallen zijn, met haar halfdichte oogjes en haar mooie poppenfiguurtjes. Alleen Cateau, die gaf zich airs, de kleine meid!
Terwijl zijne spottende gedachte over haar allen met een liefkoozende minachting heengleed, rees een enkele maal Frédérique, fier als een jonge vorstin, tusschen al die sultanetjes. Maar haar trof geen spot en bij haar stond ook niet mevrouw Van Erlevoort, die ze te koop bood. Zij stond alleen, en blikte met een rustigen hoogmoed op hem neêr; zij zou zich niet in zijn armen geworpen hebben of aan zijn voeten gevallen zijn, zooals die anderen. En hij eerbiedigde er haar om ….
—Maar dat ze zooveel tegen me heeft bewijst toch wel, dat ik haar niet onverschillig ben! dacht hij, terwijl hij langs den Schouwburg ging en de Houtstraat insloeg. Ze beweert nu wel: het kan haar niet schelen, of ik dit doe of dat doe, of ik zoo leef of zus leef, maar kòn het haar niet schelen, dan zou ze me niet boudeeren, en niet tegen me spreken als ze gedaan heeft. Ach natuurlijk, ze kent me zoolang, dat ze vanzelf eenig belang in me stelt … En ze hoort natuurlijk een heele boel slechts van me door mama en tante en de nichtjes … Het is een lieve, degelijke meid, ik mag haar heel graag …
Het streelde hem nu bijna, dat die lieve, degelijke meid hem zooveel verweten had en hij verlangde haar weder te zien en opnieuw zulk een gesprek met haar te wisselen, als zij dien avond gewisseld hadden, onder de schemerende palmen der serre.
—Natuurlijk, ze is een jong meisje en ze maakt zich dus wat nuchtere ideeën van een wereld, die ze alleen uit den een of anderen slechten roman kent, maar ze kan toch zoo aardig praten over de parasieten, die op mijn geld azen. Dat heeft ze zeker ergens gelezen! Het is net een professortje … Ik zal haar voortaan professor noemen, die kleine wijsneus!
Zijn spot dreef weêr boven, maar hij mocht zich even vroolijk maken over wat hij Frédérique’s deftigheid noemde, zij bleef in zijne gedachte toch tronen boven die andere meisjes, welke door haar mama’s hem in den arm werden geduwd …. [296]
En terwijl hij de Witte Sociëteit, waar hij wist nog zijne kennissen te zullen vinden, naderde, herdacht hij het met een heimelijk genot: ja, ja, het was wel lastig geld te hebben, het was wel lastig …
Den volgenden avond was het bal bij de Verstraetens zeer vroolijk. Daar men natuurlijk slechts intieme kennissen genoodigd had, lag er over de drukte in de salons, de eetkamer en de serre, niettegenstaande al het groen, en de luchtige toiletten der meisjes en de rokken der jongelui, eene tint van huiselijke gezelligheid. Men kende elkander onderling goed en in plaats eener stijve gelegenheidsconversatie heerschten onder alle groepen eene ongedwongen vroolijkheid en een schitterende scherts.
Paul kwam te laat. De Polonaise en de Polka waren reeds geëindigd, toen hij binnentrad en terwijl hij deftig voor het bruidje boog, maakte zij zich boos.
—Je moest je schamen, dat je geen tijd vond eerder op mijn bal te komen! Ik hoop, dat je er goed voor gestraft zal worden, akelige jongen!
Hij verontschuldigde zich met zijn lachende oogen en zijn spottenden mond, en rook even aan haar prachtigen, witten bouquet, met kanten cornet, zijn gibus onder den arm, en zich zijne gris-perle handschoenen aan de vingers schuivend. Hij vond, dat zij er bijna etherisch uitzag in de wolkende witheid van heur tulle en oranjebloesem, met haar fijn, bleek gezichtje en haar pruilend mondje, als van een bedorven kind.
—Ik hoop, dat alle meisjes haar dansen al zullen hebben, en dat je alleen overblijft! sprak zij opstaande.
—Maar bruidje, bruidje, wat ben je weinig mild van humeur! Wil je een pari met me aangaan, dat ik niet alleen overblijf en dat ik den heelen avond dans, wil je? murmelde hij haar dicht in het gelaat, terwijl hij heur fijn stemmetje nadeed.
—Neen, neen, geen pari! riep zij verschrikt. Je bent brutaal genoeg om allerlei dwaasheden te doen. Je gedraagt je netjes vanavond, hoor.
Zij dreigde hem met den vinger en nam den arm van haar bruidegom en zij dreef Georges fluisterend verder door een dichten drom van meisjes en jongelui.
Paul zag Cateau Van der Stoor bij een paar azalea’s staan met een langen, bleeken jongen, dien hij niet kende. Hij knikte haar familiaar toe, als hij een kindje gedaan had, terwijl zij koel even boog. Dat kleine nest, hij zou haar leeren [297]vanavond … hij zou haar niet om een dans vragen, misschien wel haar in het geheel niet aanspreken.
Hij gevoelde zich juist in een humeur om iedereen voor den gek te houden, toen hij in een dichten groep Frédérique en Marie bespeurde, beide in roze tulle.
—Zoo, late bruidsjonker! riep Marie. Durf je je nog vertoonen, bloos je niet …?
Hij hoorde niet naar heure overstelpende verwijtingen, maar vroeg Freddy aanstonds naar de dansen, die zij hem beloofd had. De eerste wals?
—Natuurlijk! sprak Freddy. Ik wachtte al op je, ik dacht dat je me geheel vergeten was.
Uit de serre klonken reeds de eerste maten der Invitation à la Valse en het dichte groepje, waarin zij zich bevonden, begon zich te verspreiden.
—En nu gaan we zeker al dansende filozofeeren, zooals gisterenavond, niet waar Freddy? vroeg hij.
—Dank je wel, hoor. Vanavond filozofeer ik niet, vanavond dans ik en amuzeer ik me!
Haar stem klonk vol van een uitgelaten vroolijkheid en zij zag hem lachend, met haar schitterende oogen, zoo betooverend aan, dat hij zijn hart sneller voelde kloppen. Gelukkig, zij boudeerde nu niet. Wat was zij mooi zoo, met die roze kleur, als een weêrschijn van heur toilet, op hare wangen; wat was zij mooi in dien dartelen glans van bijna niet te betoomen vroolijkheid! Mooier, mooier dan eene van die anderen, mooier dan dat bleeke bruidje daar ginds. Hij had haar kunnen omhelzen, maar hij vroeg slechts met zijn oogen in de hare:
—En de polka vóor de pauze en de wals na het souper? En de cotillon? Alles voor me opengehouden?
—Ja, alles! antwoordde zij blozend; ofschoon je het volstrekt niet verdient. Maar ik blijf trouw aan mijn eens gegeven woord. En je ziet, al mijn andere dansen heb ik weggegeven.
Zij toonde hem haar balboekje; hij zag glimlachend naar de blanke ruimte achter de dansen, die zij hem beloofd had, en hij kraste nu achter elk dier dansen een groote brutale P.
De wals was reeds begonnen en terwijl hij zijn arm om Frédérique’s middel boog, zag hij Cateautje met den bleeken jongen voorbij dansen. Hij knikte haar voor de tweede maal met een vaderlijk knikje toe en genoot van zijn wreedheid, toen hij haar, met een kleur als vuur, over den schouder van haren langen cavalier, een woedenden blik naar hem zag werpen. En daarna dacht hij niet meer aan haar, daarna dacht hij slechts aan Freddy. [298]
Hij herinnerde zich niet ooit zoo zoet gedanst te hebben, nu hij haar, gestrengeld in zijn arm, als zwevend op de punt harer roze schoentjes rondvoerde tusschen de andere paren, waarvan de meisjes hem, met een vluchtige liefkoozing harer linten, voorbij draaiden. Als onwillekeurig drukte hij haar een weinig aan zijn borst en zijn blik daalde lachend over haren hals, over hare mooie, volle schouders. Het gewemel harer roze tulle bezwijmelde hem, als was dit een tintelende wijn, dien hij met langzame teugen genoot en terwijl haar hoofd bijna op zijn schouder lag, bespiedde hij het kroezen van een paar kleine, zijden haartjes in heur nek. Zij had nu niets van een wijsneus, niets van een kleinen professor en zij walste heerlijk, heerlijk.
Toen werd het hem of het leven niets dan éen zoete wals was. Altijd de bedwelmende maat van die zachte duizelende wending, altijd dezelfde … En altijd, bij die wending, dat mooie kopje bij zijn schouder, dat ranke figuurtje in zijn arm, en altijd die roze wervelwind van ruischende plooitjes als een gedwarrel van rozenbladeren … En altijd die kroezende lokjes in haar nek en die zachte blankheid van hare schouders, als van twee lelies … Altijd, altijd …
—Paul, hou me toch niet zoo vast; ik zal niet wegloopen! fluisterde zij en zag lachend tot hem op en hij zag haar vol terug in die schitterende oogen. Maar hij wond zijn arm niet losser om haar leest en zij schikte zich in zijne halve omhelzing, een vaag lachje om de lippen. Zij spraken niet meer.
Het was hem, of hij uit een zoeten droom ontwaakte, toen de muziek ophield.
—Waarom maar zoo niet door te walsen, hè Freddy altijd door? Tot je dood ging …
Zij lachte en antwoordde iets, maar hij hoorde niet wat. Hij droomde nog, dat zij walsten!
In de Lanciers, waarin Paul naast bruidje gestaan had met Frédérique, Marie, Cateau, Georges, Etienne en Jan, die zich reeds piqueerde keurig te dansen, had Paul, telkens dat zijne hand Cateau’s vingers aanraakte, ze met een drukje geknepen. Hij plaagde haar den geheelen avond door met zijne spottende blikken en Cateau zag hem nu minachtend terug aan. Hijzelve wist niet, waarom hij zoo wreed was, maar hij kon het niet nalaten: hij moest dien avond iedereen voor den gek houden. Hij stond zich nu te dandineeren tusschen een troep van lachende, jonge meisjes, die hij elk op hare beurt, zonder dat zij er boos om konden worden, [299]een brutaliteit toediende. Alleen Françoise Oudendijk zag hij nauwelijks aan, hoewel zij het niet scheen op te merken, daar zij telkens schertsend hem iets vroeg. Hij deed of hij haar niet hoorde en draaide zich ineens verbaasd naar haar toe, zoodat hij haar vlak in het gezicht zag. Op eens vroeg zij, terwijl zij zijne gardenia even aanroerde:
—Zeg eens, Paul, hoe komt het toch, dat je tegenwoordig zoo vreeselijk dol bent? Heel anders dan een paar jaar geleden.
—Kan je dat niet raden? vroeg hij terug met een zachte stem en een verliefd spel zijner brutale oogen. Kan je dat niet raden?
—Ik? Neen, hoe zou ik …?
—Mag ik het je dan straks zeggen? Mag ik? smeekte hij.
—O, dolgraag!
—Geef me dan een halven praatdans, onder de Scottisch, sprak hij eensklaps kortaf.
—Wat noem je een halven praatdans?
—Ik promoveer den eersten Scottisch tot een praatdans met twee dames, maar ik praat niet met de een na de ander, ik praat met allebei tegelijk. Mijn eerste dame is Léonie Eekhof, wil jij nummer twee zijn, dan zal ik je vertellen, waarom ik tegenwoordig zoo dol ben.
Zij zag hem even aan, als wist zij niet, of zij zich boos moest maken, ja of neen.
—Als je me niets beters te offreeren hebt, dankje! antwoordde zij, quasi gekrenkt.
—Zooals je verkiest! boog hij terug, en hij zag haar zoo spottend aan, dat zij hem haar rug toedraaide.
Intusschen hadden de andere meisjes door hun gesprek heengerateld.
—Lieve kinderen, je praat me mijn ooren doof! riep hij pedant uit en hij baande zich een doortocht tusschen al dat lichtkleurig gefladder en liep op een drafje naar den kleinen salon. Hij moest al die mama’s, welke daar langs den wand hare dochters zaten te bewonderen, eens onderhanden nemen. Maar hij werd tegengehouden door Betsy, die met Emilie zat te spreken.
—Zoo, kapel! sprak Betsy, terwijl zij hem even bij zijn mouw vasthield. Waar papillonneer je naar toe?
—Naar de oude muurbloemetjes? fluisterde hij terug. Dans je niet? Niet dat ik je vraag, ik spreek alleen maar uit louter belangstelling.
Betsy verzocht hem, s’il lui plaisait, niet zoo brutaal te zijn en zij begonnen schertsend met elkaâr te kibbelen, tot Emilie de tranen in de oogen kreeg van het lachen. Paul [300]won het toch van zijn schoonzuster in brutaliteit. Betsy zag met genoegen naar hem op: ook zij begreep niet, hoe die dikke doezel van een jongen zoo iets aantrekkelijks had gekregen, dat alle vrouwen dol op hem werden! Hij had lang noodig gehad om uit zijn dommel te ontwaken, en hij werd uitgelaten vroolijk op een leeftijd, dat anderen reeds gepozeerd wierden, maar zij kon het zich niet ontkennen: hij had tegenwoordig iets, dat ieder jong meisje het hoofd op hol kon maken, iets van een donkerblonden Don Juan, met onbeschaamde blauwgrijze oogen.
Paul had zich reeds weggespoed, naar de mama’s en hij boog voor mevrouw Eekhof en mevrouw Van der Stoor, samen op een canapé gezeten. Nadat hij eenige woorden met haar gewisseld had vroeg mevrouw Eekhof:
—Maar dans je niet, Van Raat? Ik hoor de muziek al.
Paul beweerde, dat hij niets gaf om een Mazurka en hij vroeg of de dames een weinig wilden opschuiven. Toen nestelde hij zich tusschen haarbeiden, zonder eerbied voor heur krakende zijden japonnen en terwijl hij met zijn gibus speelde, antwoordde hij haarbeider vragen met een gezicht, alsof hij tot haar gekomen was, om zich op zijn gemak te laten bewierooken. Neen, hij schilderde tegenwoordig in het geheel niet meer, hij had zijn ezel op zolder laten zetten; het was zoo een onaangename lucht, die olieverf. Aan de muziek was hij ook geheel en al ontrouw geworden, sinds Eline Vere weg was en zijn duetten waren gestaakt. Vergenoegd draaide hij zijn dikken, blonden snor op, nu mevrouw Eekhof betuigde, dat het toch jammer was die talenten zoo te negligeeren; zij herinnerde zich, dat Cateau in extaze was geweest, als zij hem vroeger had hooren zingen.
—A propos van Eline, vroeg mevrouw Van der Stoor; komt ze nog niet terug? Reist ze nog altijd?
—U weet, ze is eerst in Spanje geweest, met haar oom en haar tante. Later heeft ze lang bij hen gelogeerd in Brussel; toen heeft ze, geloof ik, in Nice een séjour met hen gemaakt; ook heeft ze gelogeerd bij familie van haar tante, ergens op een kasteel bij Bordeaux, en ik weet niet waar ze nog meer geweest is.
Het gesprek begon hem te vervelen. Eline interesseerde hem niets op het oogenblik, en de jammerklachten van mevrouw Eekhof over Eline onderbrekend, nam hij plotseling afscheid. Hij ging langs zijne tante Verstraeten al de andere mama’s, op een rijtje af, aanspreken, glimlachend en zeer beleefd, maar inwendig genietend dat hij haar allen zulke verwachtingen deed koesteren. O, mevrouw Oudendijk was nu zeker overtuigd, dat hij Françoise van avond zou vragen; zij zag [301]hem nu reeds met zoo iets schoonmoederlijks aan, en zij legde haar hand met zoo iets vertrouwelijks op de zijne. Hij putte zich dan ook uit in de verfijndste complimentjes over Françoise, welke hij mevrouw Oudendijk toediende, als zoete fondants … o, hoe behagelijk slikte zij ze! Françoise had hem gezegd, dat zij zoo dolgraag paard wilde rijden; waarom gaf mevrouw haar geen rijpaard? vroeg hij goedig; ze zou een betooverende amazone zijn! En hij wachtte met een brutale naïveteit op haar antwoord. Ze zou het hem zeker niet willen bekennen, dat zoo een rijpaard haar allesbehalve conveniëerde, maar gaarne zou ze gelispeld hebben, dat hem alles conveniëerde en dat hij dus Françoise het paard maar moest aanbieden, met den gever op den koop toe. Nu, als ze dàt dacht ….
Terwijl Paul langs oom Verstraeten en langs Henk ging, hoorde hij hen praten … ook al over Eline. Eline zou misschien met den zomer in Den Haag terugkeeren en Paul herinnerde zich iets gehoord te hebben, als zou zij in den eersten tijd, bij de oude mevrouw Van Raat, bij zijn moeder haar intrek nemen. Nu, dat zou wel gezellig zijn, zoo een mooi meisje in huis; ze was nu … laat eens zien … vijf-en-twintig jaar: toch nog jong genoeg om aardig te zijn; hij zou ten minste eens zien, of hij haar niet verliefd op zich zou kunnen maken, voor de grap.
Toen hij in den grooten salon terugkwam, zag hij er bruid en bruidegom omringd van hunne geheele hofhouding en er ontstond een drukte nu zij Paul terugzagen. Eenige meisjes vlogen op hem af, om hem te verwijten, dat hij als bruidsjonker niet nauwkeuriger zijne plichten waarnam en hij verdedigde zich op zijne kluchtige wijze.
Léonie schaterde het uit.
—Die Paul is tegenwoordig toch zoo grappig! lachte zij.
—Die Paul! Ach ja …. die Paul, hé? riep hij haar toe. Naar die lachebek had hij maar éen vinger uit te steken en …. hap zou ze zeggen! En hij zag uit naar Frédérique. Zij liep met Georges; zij zou den Scottisch met den bruidegom dansen.
—Kom, ik heb je een heelen boel te vertellen! sprak hij tot Léonie, met eenigen spijt, dat Frédérique zoo ver was. Maar je weet, we dansen niet, we praten.
—Hé Paul, even een toertje ….
Maar na het toertje sleepte hij dwars door de anderen [302]het kleine, steeds lachende, meisje naar een canapé in den hoek overlooverd door afhangende palmbladeren.
—Léonie, nu niet vermoeiend zijn; je bent net een elastiek poppetje, dat den heelen tijd op en neêr wipt. Vertel me nu iets liefs!
—En jij had me zelf zooveel te vertellen? vroeg ze coquet
Hij wilde haar antwoorden, maar hij bemerkte Françoise, die zich met vluchtige gebaartjes, tusschen de stoelen en de, heen en weêr dansende, paren, voortschoof naar hun canapé.
—Ruim me een plaatsje in? vroeg Françoise. Je hebt me immers als tweede praatdame gevraagd.
—En nu accepteer je zeker die gunst, omdat je geen danseur gekregen hebt, hé? Maar nu wil ik je ook niet meer hebben, ga maar weg ….
—Ach Paul, wees nu niet flauw, laat me nu zitten; ik kan er immers niet meer door; ik weet niet, waar ik anders naar toe moet!
Hij was genadig en schoof in het midden van de canapé, zoodat Françoise kon zitten en zijne beenen bijna bedolven waren onder de tarlatan der beide meisjes.
—Nu gaan we al de anderen uitlachen! sprak hij, als gaf hij een bevel.
En terwijl een paar zwarte panden of een gedwarrel van rokken langs hem heen zwaaiden, zaten zij met hun drieën, in een dwaze pret, zich te amuzeeren ten koste der dansenden. Paul had Françoise’s waaier genomen en sloeg er de maat mede; hij leunde behaaglijk tusschen zijne dames achterover en liet zich, als een sultan, door hare opmerkingen vermaken.
—Kijk, Freddy danst keurig, sprak Françoise. Georges en Freddy dansten hun voorbij en zij applaudisseerden alle drie zoo luid, dat de canapé dreunde. Het was te dol, te dol.
—Te dol, te dol! herhaalde Paul en sprong op en neêr, zoodat hij haar toiletten verkreukte.
—O ja, van dol gesproken! riep Françoise, Paul, waarom ben jij zoo dol tegenwoordig? Je zou me dat vertellen!
—Ik ben dol, omdat ik dol ben op jou! riep hij hartstochtelijk; op jou Françoise! Ik sterf van liefde voor je! Laat me je zoenen.
En Léonie dreigde te stikken om dat verontwaardigde gezicht van Françoise, die achteruit deinsde!
Het was pauze en de tafeltjes voor het souper werden gedekt binnengebracht, zoodat de salons snel in elegante restauraties konden herschapen worden. [303]
Overal in iederen hoek, in de serre, waaruit de pianist verdwenen was, vormden zich verpoozende, schertsende groepjes, waarin de waaiers der meisjes, als een gefladder van vlinders, op en neêr wuifden. Er scheen een schitterend stofgoud als uit de lucht neêr te zinken, een stofgoud, dat in een blik, in een lach glansde, een ontastbaar stofgoud, dat zich over hun aller vroolijkheid verspreidde, als een bezwijmelend getintel.
Mevrouw Verstraeten kwam in de serre bruidje bezorgd aan heur oor vragen, of zij niet moê was, maar zij schudde ontkennend heur kopje, al lag zij wat mat in een rieten stoel, geheel wit en geurende van de verwelkende jasmijnen in haren bouquet. Zij gevoelde zich zoo gelukkig, dat iedereen feestvierde en lachte en danste, alleen omdat zij met haar Georges ging trouwen; zij gevoelde zich steeds als een jong vorstinnetje, dat men huldigde, steeds huldigde.
Want Pauls overmoedige stem deed alle andere groepjes naar de serre stroomen, naar de „residentie van het hof”, zoodat het er stampvol werd en men er zich ternauwernood kon bewegen. Ieder wilde hooren, wat Paul aan den bruidegom vertelde en waarmeê Paul bruidje plaagde en ze drongen in het hof binnen tot Paul aan Léonie en Françoise vroeg, of zij ook op zijn schoot wilden zitten, ieder op een knie ….
—Paul, ik vind je schandelijk brutaal, je wordt iederen dag brutaler! riep Marie, maar hij hoorde niet: hij rees op en drong door hen allen heen. Hij had Cateautje Van der Stoor om een hoek van de serre zien kijken, en hij moest haar toch eens even aanspreken; hij gevoelde een plotseling berouw.
—Toosje, ben je erg boos op me, dat ik je een beetje voor den gek heb gehouden?
—Ik heb er niets van gemerkt! antwoordde zij, maar haar trillend mondje getuigde, dat zij zich niet goed kon houden.
Hij vleide met zijn oogen en met zijne stem en bad om vergeving. En hij vroeg om een dans.
—Ik heb geen dans meer open! sprak Toos fier, en blij dat zij weigeren kon, toonde zij hem haar boekje.
—Ik moet toch met je dansen! Laat eens zien: Hijdrecht. Hijdrecht … Tweemaal Hijdrecht, dat is niet noodig! Ga meê en zeg aan Hijdrecht, dat je met mij wilt dansen!
—Maar dat durf ik niet doen!
—Hij zal je toch niet opeten! Allons Toos, ga meê, ik wil het hebben!
Hij troonde haar naar Hijdrecht en hij dwong haar den volgenden Scottisch terug te vragen. Cateau werd boos op zichzelve, dat zij zoo had toegestemd, maar het was onmogelijk Paul iets te weigeren. [304]
—Tot straks dus en niet meer boos zijn, mijn Toosje-lief! murmelde hij verliefd.
—Ik ben je Toosje-lief volstrekt niet! riep zij quasi geërgerd, maar zij vond het toch aardig, dat hij het goed had willen maken.
Het bruidspaar met de bruidsmeisjes en bruidsjonkers soupeerde aan de grootste tafel in het midden van den salon, terwijl de anderen zich bij groepjes van vieren aan de kleinere tafeltjes zetten. Paul gevoelde zich in eene recht aangename stemming, nu hij de laatste Polka met Frédérique gedanst had, naast haar zat en haar bediende, en liet zich zeer gewillig de les lezen door bruidje en door Marie, die hem verweten dat hij veel te brutaal was tegen al die meisjes. Etienne had een kleur van de champagne en kreeg, tot vermaak van Marie, melancholieke aanvechtingen; waarvoor toch zoo te dansen, en je zoo te vermoeien, en waarvoor champagne te drinken, terwijl het leven zoo kort en zoo droefgeestig was! Pauls tweede wals met Freddy na het souper! Misschien was die nog wel zoeter dan de eerste, meende hij, nu, in de roze bedwelming van het gewemel harer tulle plooitjes zich het getintel der champagne mengde, waarmede zij samen aan het souper geklonken hadden, nu dat getintel flikkerde in hunne oogen en in hunnen lach! Toch was hij niet verliefd, dacht hij, want hij vond, dat alle meisjes er vanavond aardig uitzagen, maar in zijne stemming van algemeene bewondering, bleef Freddy hem toch de mooiste, de allermooiste …
Met Etienne geleidde hij daarop de figuren van den cotillon en tusschen het gefladder der vlaggetjes, het quasi intrigeeren der maskers, onder het gewissel van ridderorden en bouquetjes, en het banale spel van het spiegeltje, dat Ange coquet, bij iederen cavalier, die er inzag, omdraaide en weder omdraaide—zeker hopende, dat hijzelve zou komen!—verzon hij spiksplinternieuwe figuren.
Op het einde van het bal, dansten de meisjes, dronken van opgewondenheid, om hem heen en hij liep ze na en speelde, dwars door een geïmprovizeerden galop, krijgertje met Ange en Françoise, die beiden in een azalea terecht kwamen, zoodat Emilie De Woude vond dat het bal een bacchanaal was geworden.
—O, die Paul, die Paul! riepen zij allen.
Maar de sorties werden in de eetkamer binnengebracht en men vertrok. Het was drie uur.
—Je bent veel liever, zooals je vanavond geweest bent, [305]dan zooals je gisteren was, Freddy, sprak Paul, terwijl hij haar hielp.
Zij lachte hem droomerig toe, terwijl hij haar zorgvuldig inmoffelde. Zij dacht, of zij ook iets tegen hem gezegd had dat ze niet had moeten zeggen, maar ze herinnerde zich niets …
En terwijl Paul met een paar jongelui naar huis ging, de kraag op, en de handen in den zak, dacht hij er nog eens over na en hij werd er geheel overtuigd van; ze waren allemaal dol op hem, zonder uitzondering, dol op hem.
Den volgenden Donderdag trouwden Georges en Lili en men was het er over eens, dat men haar een allerliefst, fijn bruidje vond, zoo als men haar in de kerk aan de zijde van haar bruidegom zag binnentreden, zeer bleek en blond in den witten nevel van haar sluier, haar lange sleep van zwaar blank moiré door Ben Van Raat en Nico Van Rijssel, als door twee miniatuurpagetjes, getorst, en gevolgd door den heer De Woude en mevrouw Verstraeten, den heer Verstraeten en Emilie, door de bruidsjonkers en bruidsmeisjes, door de getuigen en de overige leden der familie. Om éen uur reed de stoet terug naar de Princessegracht. Het déjeuner dinatoire was daarna de laatste feestelijke plechtigheid en er werd getoast en mevrouw Verstraeten weende en Lili weende ook en Marie ook. Om zeven uur zaten in den kleinen salon nog slechts familie en intiemen. Het jonge paar was onder het déjeuner onmerkbaar verdwenen; het zou twee weken in Parijs doorbrengen en Marie had schreiend aan Lili’s oor verzekerd, dat zij er goed voor zorgen zou, dat hun huisje in de Atjehstraat, na die twee weken, kant en klaar zou zijn, als een nestje voor twee duifjes …
De oude mevrouw Van Raat en Emilie, Henk en Betsy, Frédérique, Otto en Paul bleven de Verstraetens gezelschap houden en hoewel men nu en dan eens lachte en zijn best deed vroolijk te zijn, scheen het, of er langs de guirlandes een geur van weemoed neêrzonk, die zich vermengde met den stervenden geur der welkende bouquetten en bloemenmanden. De heer Verstraeten liep alle kamers rond, geërgerd door dat groen en die bloemen en inwendig meer geroerd, dan hij wilde laten blijken. Eene enkele maal klopte hij mevrouw op den schouder en gaf haar een snellen kus op het voorhoofd en Emilie vroeg hem fluisterend, terwijl zij hem omhelsde, of hij erg boos was, dat zij zoo gepleit en geijverd had voor die twee kinderen … Otto nam ook afscheid en toen Marie de zachte treurigheid zijner stem hoorde, [306]had zij in tranen kunnen uitbarsten. Zij vluchtte naar boven, naar de twee kamers, waar zij van hare kinderjaren af met Lili geleefd had en waar zij nu alleen zou moeten leven.
In de slaapkamer, op Lili’s bed, waarop Lili nimmer meer sluimeren zou, lag haar bruidstoilet en de witte sleep slierde gekreukt over het tapijt, terwijl de sluier en oranjebloesem als in haast op een stoel lagen neêrgegooid. Twee witte schoentjes slingerden over den grond.
En Marie weende zachtjes, nu zij op Lili’s bed zat en het moirè betastte en ruischen deed. Eenzaam bleef zij over: het werd haar, of Lili gestorven was, of zij reeds begraven was geworden. Het moiré scheen haar kil als een lijkwade toe. Maar de deur ging open; Dien kwam binnen.
—Kom, beste meid, je moet er niet om huilen, hoor! Ze komt immers weêrom en ze blijven in de buurt. Je zal ze iederen dag kunnen zien, als je wil. Ach, wat was ze een lievertje in dat wit, wat een lievertje! Ze zijn toch een bestig paartje met hun beidjes! Ach, ach!
Dien werd ietwat aangedaan en zij trok het gordijn hooger op, zoodat de zon binnenstroomde.
—Ja, ja, zoo gaat het: je brengt je kinderen groot en dan gaan ze van je weg, dan gaan ze naar Indië of dan trouwen ze … En jij, die nou er om zit te grienen, denk je, dat jij dan altijd in huis blijft? Je zal zien, jij trouwt ook; als die komt, dan trouw je; zoo gaat het altijd, zeg ik je!
Marie zag met een glans van vroolijkheid door heur tranen op.
—Ach, wat weet jij ervan, Dien! Misschien word ik wel een oude vrijster!
—Maar kind, dat kan je geen ernst zijn! Neen, daar zal je je toch nooit in schikken! Je zal net als dat kind doen, let op mijn woorden.
Marie lachte. De zon stroomde in de kamer, als een weêrglans van hoop en verwachting en gloeide over het verkreukte bruidstoilet, tot het moiré tintelde van witte vlammen! Zoo was het geen lijkkleed meer, zoo was het een schitterend feestgewaad, blank als sneeuw en lelies, en Marie hoopte! Zij hoopte en zij nam de lentezon op in hare ziel, tot alles er ontlook en bloesemde ….
Het was twee uur, toen Paul opstond. Den vorigen avond was hij met kennissen uit geweest en eerst tegen vijf uur in [307]den morgen thuis gekomen. Hij besteedde veel tijd om zich te verfrisschen, nam een koud bad en kwam even over drieën beneden in de eetkamer, waar zijn ontbijt hem wachtte. Hij had honger en behagelijk weidde hij een blik over de koude kip en over de flesch Hochheimer. Hij nam echter eerst uit de kast, die open was, een paar rauwe eieren en klutste geel en wit, fluitende, in een glas cognac samen. Hoewel het hem niet smaakte, slikte hij het toch naar binnen; dat wekte de krachten wat op! Daarna zette hij zich neêr en begon de kip, malsch en blank in haar gestolde, gouden gelei, te snijden. Hij had geen haast, hij wilde smakelijk eten.
Het was in het begin van Juni, nog frisch en weinig zonnig, zoodat de grijze lucht met een grauwe vaalheid in de kamer en over hare versleten luxe viel. Zij hinderden Paul wel een weinig, die verschoten, ouderwetsche gordijnen, die zware, versleten meubels, die doffe, Deventersche tapijten en hij had mevrouw van Raat reeds vaak willen overhalen tot een nieuwe inrichting van haar huis. Maar hij schikte zich toch in zijne omgeving; hij begreep, dat zij, op haren leeftijd, al dat nieuwe kil zou vinden, en dat ieder dier versleten meubels een gloed van herinnering bij haar opwekte, herinneringen, waarmede ze wilde sterven.
Onder het genot van de kip, besproeid door eenige glazen Hochheimer, begon Paul te filozofeeren en hij vond, dat het leven nog zoo kwaad niet was. Hij begreep niet, dat hij niet altijd het zoo had opgevat, als hij thans deed. Zijn studententijd rees even, als een periode van jongensdartelheid, voor zijn geest, maar hij herinnerde zich tevens, hoe oom Verstraeten hem in die periode telkens had voortgedreven tot een examen, en van dat examen tot een ander examen. Zeker, het was goed, dat hij toen door oompje was beheerscht geworden; daardoor had hij ten minste iets gedaan, waarop hij nu wijzen kon, want had hij als student zoo zijn eigen willetje gevolgd, als hij nu deed, dan was hij denkelijk nog student! Na zijn promotie was hij een weinig martelaar geweest van zijne artistieke neigingen en het had hem later leed gedaan, dat hij niet beter schilderde en niet meer van muziek wist. Zie je …. daar was hij nu overheen; hij schilderde niet meer, hij zong niet meer, maar ook, Goddank! versufte hij niet meer van neêrslachtigheid over zijn gemis aan scheppingskracht. Hij leefde nu om te leven, om te genieten van zijn geld, dat hij lustig om zich heen strooide, en hij gevoelde zich jong en vroolijk, jonger en vroolijker dan hij zich ooit gevoeld had als student, of als quasi-artist; hij gevoelde zich gezond en krachtig in zijn materialistisch epicurisme, een jongen stier gelijk, die, brieschende van levenslust, dronken [308]van zon en zomer, door zijn wereld van lachend weiland rent.
Zoo verklaarde hij zich een weinig zijn late herschepping van een „dikken doezel”, zooals Betsy hem wel eens genoemd had, tot een overmoedig brutalen geurmaker, die het er flink van nam, maar diep dacht hij er niet over na; hij filozofeerde nu alleen een weinig, uit gemis aan conversatie aan zijn ontbijttafel. Hij was nu gereed en stak een sigaar op, toen hij tante Verstraeten met Marie langs het raam zag gaan. Er werd gebeld. Daar hij wist dat Leentje de meid oud werd en lang deed wachten, deed hijzelve open.
—Dag tante, dag Mies.
—Zoo, dag Paul. Mama zeker thuis? vroeg mevrouw Verstraeten.
—Om u de waarheid te zeggen, tante, ik heb mama nog niet gezien maar ik denk het wel; ik ben wat laat opgestaan, weet u.
Zij ging hem voor, de trap op, naar de bel-étage, en zij vonden mevrouw Van Raat eenzaam in haar donkere achterkamer. Een boek: Tristesses et Sourires, van Gustave Droz, lag bij haar op tafel, maar zij las niet en tuurde, de handen gevouwen in den schoot, den tuin in. Zij stond even op en kuste mevrouw Verstraeten en Marie, waarna ook Paul haar de wang kuste. Toen zij gezeten waren, vroeg mevrouw Van Raat naar Lili en Georges.
—Ze maken het goed en hebben Eline gezien bij die Fransche familie van Vere’s vrouw. Ze amuzeeren zich uitstekend, sprak mevrouw Verstraeten. Maar toch schreef Lili me, dat ze beiden al hun volharding moesten verzamelen om het twee weken in Parijs uit te houden. Ze verlangen zoo in hun huisje te zijn.
Paul haalde, met een spottenden trek om zijn knevel, onmerkbaar de schouders op.
—Die goede kinderen! lachte mevrouw Van Raat. En is het haast klaar, het huisje?
—Bijna, tante, sprak Marie. Toch ga ik er iederen dag naar toe; ik vind er nog altijd iets te doen. En verbeeld u: Emilie, die den tweeden sleutel heeft, verras ik er dan wel eens.
—Touchant! sprak Paul. Dat zal dan wel een roerende ontmoeting geven.
—Niets roerend en niets touchant, antwoordde Marie uit de hoogte. Meestal zijn we heel vroolijk, terwijl we, zooals we het noemen, ons poppenhuis arrangeeren. Dat is een genot, waarvan jij je geen voorstelling kunt maken. Maar zeg eens, je zei zooeven, dat je laat was opgestaan; hoe laat was dat? [309]
—Zoo, ga je me controleeren?
—Kom, zeg eens hoe laat? Durf je het niet bekennen? Hij plaagde haar terug, maar hij hoorde opnieuw Eline’s naam en luisterde.
—O, zij vinden Eline heel vroolijk en lief; enfin, zooals wij haar ook altijd gekend hebben, niet waar? vertelde mevrouw Verstraeten, sprekend over Lili’s brief. Ze hebben gedineerd bij die Fransche lui. En Eline was geheel en al Parisienne geworden, vond Lili, niet waar Marie?
Marie lachte even. Zij stelde zich Eline voor en naast Eline verrees Otto.
—Ja, Eline schreef me ook over Georges en Lili, sprak mevrouw Van Raat.
—Wat, heeft u een brief van Eline, mama? riep Paul. U heeft me er niets van verteld.
—Beste jongen, ik heb je sedert gisteren na het eten niet meer gezien. Ja van morgen kreeg ik een brief, een heel lieven brief. Ze is heel dankbaar, dat ik haar bij me in huis wil nemen. Arm kind, ze schrijft me, dat ze zich zoo verlaten voelt onder al die vreemde menschen, al zijn ze ook nog zoo aardig voor haar. Ze is blij, dat haar zwerven nu een eind zal nemen.
—Ze komt dus bij ons wonen? vroeg Paul. Hoe jammer, dat ik nu juist het huis uitga!
—U heeft altijd veel van Eline gehouden, tante! sprak Marie. Het is een uitmuntend idée van u.
—Ja, kind, ik geloof ook, dat ik er goed meê doe, zuchtte mevrouw Van Raat. Zoo een juffrouw van gezelschap, zoo een mensch, dat je betaalt, zou me dadelijk gaan vervelen. Maar een meisje, als Eline, dat attenties voor je heeft en dat je een beetje tot de familie rekent, waarvan je houdt, dat is heel iets anders, niet waar? Ik ben blij, dat jullie het goed vinden; ik heb er wel eens over getobd voor ik me decideeren kon.
—Betsy sprak er verleden ook heel aardig over, zeide mevrouw Verstraeten.
—Ja, ach, het geeft Betsy een houding, weet je. Bij Henk inwonen zal Eline toch nooit meer willen doen, maar nu ze bij mij komt, heeft het niet het air, alsof ze gebrouilleerd zou zijn met haar zuster.
—Zoo zijn alle partijen dus tevreden! riep Paul in zijn handen wrijvend. Dat vind ik altijd maar gelukkig in de wereld.
Mevrouw Van Raat zag een weinig strak voor zich. Pauls luchtige woorden vielen wat buiten den toon.
Er werd geklopt, de oude meid kwam binnen.
—Meneer, het rijtuig staat voor! sprak Leentje. [310]
Paul stond op.
—Dank je, schoone Helena! Tante, wil u met me gaan toeren? Het weêr is heerlijk.
Tante bedankte, zij had nog een paar visites te maken.
—Maar je mag mij naar de Atjehstraat brengen, als je wilt! sprak Marie. Ik moet nog even in het huis zijn.
Hij verklaarde zich bereid zijne beminde nicht te brengen naar de Noordpool, zoo ze dat verkoos en zij vertrokken beiden.
Mevrouw Van Raat schudde haar hoofd.
—Die jongen, die jongen! sprak zij zuchtend.
Maar mevrouw Verstraeten nam zijne partij.
—Ach, hij is toch niet kwaad, Dora. Een jongmensch, dat geld heeft …. hoe wil je, dat hij anders is, dan hij is!
—Henk is toch nooit zoo geweest. Ik vraag je, is dat nu een leven, dat hij leidt! Hij staat nooit vóor elven op, hij rost een beetje op zijn paard of met zijn coureuse, gaat naar de Witte, komt—Goddank!—nogal trouw thuis eten en ’s avonds …. ja, de Hemel weet, wat hij ’s avonds al niet uitvoert.
—Hij ziet er toch gezond uit.
—Hij is sterk en gelukkig heeft hem dat leven totnogtoe geen kwaad gedaan. Maar ik vraag je, is dat een bestaan? Als student was hij waarlijk nog verstandiger dan hij nu is. Neen, dan was Henk heel anders als jongmensch, heel anders!
Zij trok een parellel tusschen hare beide zonen, een weinig partijdig door die voorliefde voor heur oudste, dien zij degelijk en soliede noemde, in tegenstelling van Paul, wien zij wuftheid en egoïsme ten laste legde. Wat noemde haar zuster het anders dan egoïsme, dat Paul zich niet aan de minste harer wenschen stoorde, dat hij niet het minste deed om haar heur laatste dagen te veraangenamen? Hij schonk haar niet de minste gezelligheid in haar eenzaam huis, dat hij als een hôtel scheen te beschouwen, waar hij at en sliep. Hij weidde geen enkele gedachte aan zijn oude moeder; hij leefde slechts voor zichzelven, voor zijn genot ….
Mevrouw Verstraeten wist slechts te antwoorden dat Paul toch een goed hart had, en dat hij alleen maar een weinig loszinnig was. Maar hoewel zij het niet wist te zeggen, gevoelde zij met zekeren weemoed, hoe het eene wreede wet der natuur was, die, met de jaren, de kinderen van hun ouders deed vervreemden, en die hen van hunne ouders voortsleepte in eene nieuwe sfeer van gedachten en illuzies, waar die ouders hen niet volgen konden. Het was geen gebrek aan liefde, dat kinderen, zoo zij hunne ouders ontgroeid waren, die ouders niet meer konden voldoen, en het [311]was ook geen gebrek aan liefde, dat die ouders hunne kinderen niet meer begrepen; het was slechts een wreede noodlottige wet, die hen noodzakelijk scheidde, die de teedere banden hunner liefde langzamerhand wel niet verbrak, maar ontwond, ontwond, tot zij los waren …. Zij had dit begrepen, toen Lili tegen haar geboudeerd had, omdat zij Georges lief kreeg; zij begreep dit ook nu, dat zij in Marie iets ried, waarvan zij nog niets verstond dan dat het later, ook tengevolge dier wreede wet, eene verkoeling, eene scheiding kon teweegbrengen, en zij zou het weldra begrijpen voor de derde maal, wanneer Jan eenige jaren ouder was geworden. Maar tevens voelde zij, dat dit noodlot noch de schuld der ouders, noch de schuld der kinderen was. De ouders waren slechts martelaars hunner ouderliefde, en de kinderen zouden, zoo zij ouders werden, op hunne beurt dat martelaarschap moeten dragen.
De lucht was frisch en het woei Marie koel in het gelaat nu zij naast Paul, die mende, op de hooge coureuse zat.
—Wat moet je daar toch gaan doen, in dat „huis”? vroeg Paul. Ik geloof, dat je er maar voor je plezier naar toe gaat, hé?
Ze kon niet nalaten te lachen, want hij ried de waarheid. Het nestje was geheel en al gereed de twee duiven te ontvangen en toch bezocht zij het iederen dag, daar het haar dierbaar was geworden, als een lief speelgoed.
Zij reden over het Bankaplein de Atjehstraat in en Marie moest het Paul wijzen, daar hij nog niet juist wist, waar het was.
—Loop je dus altijd met den sleutel in je zak? Wat zal je doen, als je dien hebt afgegeven? plaagde hij, terwijl hij stilhield, en de groom van achteren afsprong, om Marie te helpen uitstijgen.
—Bellen, en hopen, dat ik word opengedaan! antwoordde zij lachend. Maar wil je een kijkje nemen, Paul, en zien hoe je cadeau uitkomt?
—Dank je, ik kan het me wel voorstellen! antwoordde hij. Amuzeer je.
—Merci, dank je voor je geleide …
Zij stak haar sleutel in het slot, en zag Paul achterna, nu hij wegreed in zijn elegante equipage, die zoo licht scheen, alsof men ze zou kunnen optillen, met het deftige groompje achterop. [312]
In het huisje hoorde zij op de tweede verdieping zingen en zij lachte bij zichzelve.
—Die Emilie, dacht ze vroolijk. Toch ging ze niet aanstonds naar boven: zij moest eerst een blik op de kleine suite slaan. De salon was keurig gevuld met het blauwe ameublementje, van nieuwheid blinkend in het licht, dat door de crême kanten gordijnen viel. Het zilveren servies blonk zacht op een theetafel, door een tulle kleedje heen. Ook de schoorsteen was aardig versierd met een paar vazen en een beeld, een artistieken narrekop in terracotta, die zich in den spiegel weêrkaatste. Alleen de wanden waren nog wat kaal, evenals in de eetkamer, die zeer eenvoudig gemeubeleerd was met een klein notenhouten buffetje en een bruin leêren canapé, met een ronde tafel en eenige stoelen.
—De gezelligheid moet toch nog komen! dacht Marie. Alles blinkt nog zoo geweldig.
En het was waar, alles blonk, blonk geweldig. Ook het keukentje blonk, van blinkende potten en pannen en van een, nog nooit ontvlamd fornuis. Maar al voelde men nog geen leven over al dat geblink ademen, toch scheen die rez-de-chausée een juweeltje. Marie begaf zich naar boven. Emilie zong nog altijd en was niets verbaasd, toen zij Marie zag. Zij was bezig in het kantoor van Georges tallooze souvenirs uit zijn jongelui’s-kamer te schikken.
—O, hier is het al vreeselijk gezellig! sprak Marie. Al die kleine prullen maken het, vind ik. Dat moet beneden zoo langzamerhand komen.
Zij opende een tusschendeur, die tot een kabinetje toegang gaf, dat als Lili’s boudoirtje was ingericht, klein en vol snuisterijen.
—Dit vind ik toch zoo een aardig hokje! riep Marie in verrukking.
—O, ik ook! antwoordde Emilie. Als meneer nu hier zit te werken, zit mevrouw daar te rêvasseeren.
—Te rêvasseeren? Mevrouw zal het veel te druk met haar huishouden hebben! hernam Marie. O, ik zie die Lili al bezig haar meid te drillen. Het zal nooit gaan, ze zal er nooit iets van kunnen.
Beiden proestten het uit en Emilie beweerde, dat ze het mettertijd wel zou aanleeren.
—Kom Marie, help eens, geef me die boeken eens aan! vervolgde zij.
Zij had een kleine ladder tegen George’s antieke boekenkast, ook een herinnering uit zijn kamer in het Noordeinde, aangezet, en zij klom parmantig de lucht in. Marie was in een bui van onuitbluschbare vroolijkheid gekomen door de [313]gedachte aan Lili en aan haar meid en zij schaterde het uit, nu zij Emilie, dik en statig, op de leer zag staan. Emilie lachte ook.
—Waarom sta je toch zoo te gieren, gekke meid? Kom Marie, geef die boeken, dan doe je tenminste wat. Die boeken daar, neen, die verder op: juist.
Marie tilde eenige omvangrijke deelen in haar armen van den grond op, en bracht ze proestende, aan.
—Wat heb je toch? vroeg Emilie vroolijk, terwijl zij zich boog en de boeken aannam.
—Ik weet het niet! lachte Marie. Ik lijd tegenwoordig telkens aan een fou-rire.
—Pas toch op. Mijn boeken zullen vallen!
—Alles werkt tegenwoordig op mijn lachspieren. Als ik denk aan Lili en aan die meid, die mama gehuurd heeft!
—Waarom heeft je mama dan ook zoo een oude keukenprinses genomen. Lili komt onder de plak, dat zal je zien.
—Ja, ja, ik geloof het ook! gierde Marie. En als ik jou dan zie, boven op de ladder, in al je dikheid. O, ik kan niet meer!
Zij had haar laatste boek aangereikt en viel zittend op den grond neêr, met de tranen in haar oogen. Emilie lachte ook, maar zij werke door en stofte elk boek met haar plumeau af.
—Kind, je zal ziek worden!
—O, dat duurt nu tot vanavond! riep Marie. En als ik vannacht in mijn bed lig, lach ik nog.
—Wat heb je tegenwoordig dan voor blijde gedachten?
Marie blikte verschrikt op en bloosde.
—Blijde gedachten? Hoe meen je? Ach, ik heb niet bepaald blijde gedachten. Maar bij voorbeeld telkens als ik hier in dit huis kom, moet ik lachen! Als ik denk, dat ze hier met hun beidjes heel alleen gaan wonen, dan moet ik lachen, dan kan ik niet anders dan lachen.
Zij eindigde haar zin in zulk een dolle bui, dat Emilie het ook uitproestte en de leer onder haar wankelde.
—O, ik val! riep ze angstig, balanceerende met haar plumeau. Maar ze viel niet, en Marie riep uit, dat ze dood ging! Emilie liet haar echter niet doodgaan: vroolijk zijn en werken tegelijk was haar leus.
—Kom, Marie, sta op! Geef de andere boeken aan! Allons! beval zij.
Marie rees omhoog, gebroken door haar gierbuien en zij tilde opnieuw een stapel omhoog. Maar zij lachte steeds door; zij vond er iets allerdolst in, dat zij met Emilie zoo [314]dat kooitje gereed maakte, dat kooitje voor die twee verliefde tortels.
—Je zal zien, ze doen het nooit voor ons, hoor Emilie! riep zij uit.
Zij wilde nu ook, nog steeds vroolijk, een laatsten blik weiden over de slaapkamer. Ook hier lag die tint van levenloosheid over de nieuwe meubels, over de gordijnen van het ledekant, over de waschtafel en de kasten en over het toilet tusschen de twee vensters. Marie lachte nog steeds en Emilie schudde het hoofd over hare dwaze grappen.
—Kijk eens, hoe netjes! sprak zij tot Marie en zij deed een kast open, waar al Lili’s huishoudgoed in stapels, met roze en blauwe lintjes omstrikt, geschikt lag. Tafellakens, servetten, beddelakens, sloopen …
—Keurig! riep Marie, die zich goed hield. Ik zie Lili al, die schoon tafelgoed uitgeeft!
Zij gaf zich tevergeefs moeite ernstig te zijn, terwijl zij zich op den rand van het onopgemaakte ledikant neêrzette. Emilie sloot de kast en zette zich naast haar.
—Kom Marie, vertel me nu toch, waarom je zoo vroolijk bent!
—Waarom veronderstel je, dat ik een geheim heb? Maar jij, Emilie, vertel jij me eens in ernst, waarom ben je nooit getrouwd? Ben je nooit „bemind” geworden?
—Ja, eens door een cavalerie-officier, met zielvolle oogen en een rijzige gestalte, en eens … kind, schei toch uit zoo te lachen! Moet ik dan nog flauwer zijn, dan ik al ben, om je te doen bedaren? Kom, ik ga naar den zolder.
Zij sloeg even een blik in het kabinetje naast de slaapkamer, „le cabinet de toilette de monsieur,” zooals zij het noemde en zij holde naar den zolder, achtervolgd door Marie, die nog steeds informeerde naar de zielvolle oogen van den cavalerie-officier. Zij liet Emilie niet rustig de meidenkamer inspecteeren, zij vatte haar bij heur middel en bij de hand en zij walste met haar, terwijl zij hijgend een wijsje neuriede, over de gladde planken heen.
—Kind, je wordt dol! lachte Emilie, maar de wals bekoorde haar en zij neurieden en tolden samen …
—Dat is nu het eerste bal, gevierd ten huize Atjehstraat! riep Marie buiten adem. Maar Emilie schrikte en beweerde, dat ze geheel en al vergeten had naar den kelder te gaan zien.
—Hoe is het mogelijk, dat je dat vergeet! Hoe onverantwoordelijk! [315]riep Marie uitgelaten. Allons, vooruit, naar den kelder, naar den kelder …
En zij duwde de dikke Emilie, die gilde, de twee trappen in éen ren af, naar den kelder toe.
Haar hoofd, een weinig kwijnend, geleund tegen het gecapitonneerde roode fluweel, zat Eline alleen in den dames-coupé. Zij luisterde werktuigelijk naar het geratel der raderen over de rails en het scheen haar, of zij eene zenuwachtigen driekwartsmaat hoorde in die eentonige harde melodie van ijzer. Eene enkele maal wischte zij met heur zakdoek het beslagen glas af om naar buiten te turen, waar de avond grijs neêrzonk en vale mistnevels over de weilanden gleden, hier en daar met een dof geel lichtje doorschemerd. Over eenige minuten zou zij in Den Haag zijn, in Den Haag waar zij nu sedert anderhalf jaar niet geweest was, en dat haar, na heur zwerven, thans dierbaar scheen, als een stad, waar zij nog iets van een thuis zou vinden …
Anderhalf jaar lang had zij gereisd, of, zoo zij niet bij heur oom Vere te Brussel vertoefd had, bij vreemden gewoond, altijd bij vreemden, zonder een plekje gekend te hebben, dat zij haar eigen kon noemen. De tijd was haar door heur, steeds wisselend, leven snel omgevlogen; zij had nu afwisseling gekend, steeds nieuwe steden en oorden gezien, steeds nieuwe menschen ontmoet en zij was vermoeid van die afwisseling. Zij wenschte nu rust en kalmte, zij smachtte naar een lange, doffe sluimering, zonder droomen en zonder leed.
Iets van een thuis! Zou zij dat vinden bij die droeve, grijze vrouw, die haar liefhad, maar die haar niet kende, zooals zij nu was, stil, droevig stil, en moê van heur jong leven …? Want zij wilde voortaan droef en stil en moê zijn; zij zou zich voortaan niet meer opschroeven tot eene schitterende vroolijkheid, zooals zij onder die vreemden had moeten doen, zooals nog een paar dagen te voren, Georges en Lili haar gezien hadden. Een echte Parisienne had Lili haar genoemd, Lili, die niet door dat glanzende vernis, dat luchtige aplomb heenzag … Ach, nu, nu was zij zelfs te zwak zich op te schroeven en te vernissen; nadat er eens iets gebroken was in hare ziel, brak alles langzamerhand om dien eenen puinhoop af, brak alles af … [316]
Zij hoorde fluiten en de lichten, die de nevels doorschemerden, werden talrijker. Zij naderde Den Haag. Langzaam richtte zij zich op, schoof heur hoed en heur voile recht en deed haar boek en heur flacon in een lederen zak, dien zij sloot. En zij bleef wachten, rechtop gezeten, een weinig vermagerd in haar grijzen reismantel, vermagerd ook van gelaat, waarin heur oogen dieper en donkerder schenen gezonken te zijn; zij bleef wachten tot de trein dreunend het station binnengleed en stilhield.
Heur hart klopte, en tranen welden haar aan de pinkers. Door het beslagen glas van het portier, in den doffen gasgloed der lantarens, zag zij op het perron eene drukte woelen, waardoor hard de kreten der conducteurs heenkrijschten:
—Haag! Haag!
Het portier werd opengerukt; zij rees op, heur zak en heur ingeriemden plaid, vol parasols, in de hand. Zij zocht in het gewoel der in- en uitstappende reizigers naar Paul; zij wist, dat hij haar zou komen halen en zij schrikte eensklaps, toen zij eene bekende groote gestalte door de anderen heen zag dringen, naar haar toe ….
—Henk! riep zij.
Hij hielp haar uitstijgen en zij viel bijna in zijne armen, terwijl Paul, die hem volgde, haar ontlastte van heure handbagage.
—Elly … lief kind! Mijn beste Elly! sprak Henk met een stem vol tranen en zacht kuste hij haar, terwijl zij weenend tegen hem aanleunde. Ze hoorde nauwlijks, hoe Paul haar begroette en werktuigelijk stak zij hem heure hand toe en reikte zij hem heur bagagebiljet over, opdat hij voor hare koffers kon zorgen. Een luide snik welde uit haar boezem op. Maar Henk sprak steeds door, hij nam heur arm, hij geleidde haar naar de voorzijde van het station, waar zijn rijtuig stond. Zij liet zich medevoeren, vol onbestemde gedachten, vervuld van een grooten weemoed, en zij leunde op zijne hand om in te stijgen. Zij herkende den landauer, waarin zij vroeger zoo dikwijls gezeten had, en zij merkte op, dat een andere palfrenier dan Herman aan het portier stond.
—We zullen even op Paul wachten! sprak Henk, die naast haar plaats nam.
Zij antwoordde niet, maar leunde achterover en bedekte heur hoofd met de handen. Het was haar zoo vol, zoo vol …
—Ik had niet verwacht je te zien, Henk! Het is heel lief van je! bracht zij eindelijk uit. Heel lief!
Hij drukte haar de hand en stak zijn hoofd uit het open portier. Maar Paul kwam aan.
—In orde! riep hij en sprong in het rijtuig. Wel Elly, [317]dat doet me plezier, hoor! Dat doet me plezier je weêr te zien ….
De palfrenier sloot het portier, het rijtuig, ratelde weg. Paul sprak niet meer, daar Eline en Henk ook niet spraken. Bij elken lichtstraal der lantarens, die zij voorbijreden, zag Paul Eline roerloos achterover liggen, met de handen voor het gelaat, haar boezem geschokt door een stillen snik. En zij zwegen steeds.
Het was over tienen, toen het rijtuig voor het huis in de Laan van Meerdervoort stilhield. De palfrenier belde, men deed open. Zij stapten uit. In de vestibule stond mevrouw Van Raat, bevend van aandoening, nu Eline op haar toestortte en haar omhelsde.
—Goed, lief mevrouwtje! Goed moesje! snikte zij. Je wilt me dus wel bij je hebben, je wilt me bij je hebben?
Mevrouw weende als een kind en voerde Eline in haar arm de eetkamer binnen. Het gaslicht scheen er over de gedekte tafel, want men had gewacht met een souper.
—En, ik kan je niet zeggen, wat een dot ik je vind, mijn goed, goed oudje! riep Eline. Ik ben zoo blij, dat ik bij je mag komen ….
Zij knelde de weenende oude vrouw steeds in hare armen en mevrouw Van Raat deed haar zitten op de canapé en zette zich naast haar, met den arm om heur middel. Wat was het een tijd, dat zij Eline niet gezien had, en hoe zag Eline er uit? Goed?
—O ja, ja! Ik ben heel wel! riep Eline en kuste haar telkens en telkens weêr.
Mevrouw echter knoopte Eline’s voile los, hielp haar heur hoed afzetten, haar mantel uittrekken. En ach, zij zag aanstonds …. die ingevallen schouders, die holle wangen, die sombere oogen.
—Kind! kreet zij, niet meester zich te weêrhouden. Kind! Ach wat ben je veranderd, wat zie je er uit!
Hartstochtelijk omhelsde Eline haar en zij verborg haar gloeiend kopje aan mevrouwtjes borst.
—O, daar moet u niet op letten. Ik ben wat moê van de reis; ik ben wat bleek, zeker? U zal het zien, zoodra ik eenigen tijd bij u ben, zie ik er weêr gezond en frisch uit …. U zal het zien!
Zij lachte mevrouw toe door hare tranen en zij kuste haar steeds, nu hare wang, dan hare oude gerimpelde hand. Ook Henk en Paul waren binnen gekomen, ook hen trof aanstonds [318]Eline’s vermagerd wezen, maar hoewel zij schrikten, maakten zij er geene aanmerking over.
Mevrouw kon de oogen niet van Eline afhouden. Zij wischte zich hare tranen af en vroeg Eline, of zij zich wat wilde verfrisschen op hare kamer.
—Neen, ach neen, laat maar! riep Eline. Ik voel me wel wat stoffig, maar het komt er niet op aan. O, Henk, mijn goede Henk!
Zij wenkte Henk, trok hem tot zich, waar zij naast mevrouw op de canapé zat en pakte zijn dik hoofd in hare kleine handen.
—Ben je niet …. meer boos, Henk? murmelde zij aan zijn oor.
Hij verbeet zich de lippen van aandoening.
—Ik ben nooit …. boos op je geweest! stamelde hij met een brekende stem.
Zij kuste hem, liet hem los, zuchtte verruimd en sloeg een langen blik om zich heen. Zij had iets van een thuis gevonden.
Men zette zich aan tafel, maar Eline had geen honger; zij roerde haar soep even aan, at geen vleesch en nam slechts kieskauwend een stukje eend met slâ, maar zij wenkte Paul telkens, dat hij haar zou inschenken, want zij had dorst. De wijn en hare emotie deden een blos schemeren door de gele bleekte van heur gelaat en toen mevrouw haar vroeg, waarom oom Daniël haar toch niet gebracht had, lachte zij met een luiden, zenuwachtigen lach. O, zij kon best alleen van Brussel naar Den Haag komen; oom had haar willen geleiden, maar zij had zijn geleide afgeslagen. Zij was zoo bereisd geworden: zij was nergens bang voor. Niets was gemakkelijker dan te reizen; men pakte zijn koffer, men informeerde en vroeg hier en daar, wat men noodig had en men ging in zijn waggon zitten. Als mevrouw later eens zou willen reizen zou mevrouw zien, hoe handig zij het kon.
Zenuwachtig sprak zij door, steeds met haar wijnglas, dat zij telkens aan de lippen bracht, in de vingers. Zij sprak over Elize, haar jong tantetje, een snoesje van een vrouwtje, zoo vroolijk en levendig! Nooit zat ze stil, dan was ze hier, dan was ze daar, altijd had ze iets te doen, iets te beredderen. Oom en Elize waren het nooit met elkander eens, en ze kibbelden onophoudelijk, maar op zoo een aardige manier, dat het bepaald amuzant was. Elize’s familie in Parijs was ook charmant, maar haar oom en tante, die bij Bordeaux woonden, op een kasteel, dàt waren lieve menschen. Des Luynes heetten zij. Zij, Eline, had er de feesten van den wijnoogst bijgewoond, vreeselijk lief en champêtre, iets van eene episode uit een roman van Georges Sand …. Georges Sand [319]had immers „La Petite Fadette” geschreven? Nu juist …. En Spanje, Spanje vond zij prachtig, vooral in het Zuiden, waar men nog zooveel van de Mooren vond. O, Granada en de Alhambra, prachtig, magnifique … Naar de stierengevechten had ze nooit willen gaan, hoewel Elize er haar om had uitgelachen. Maar zij vond ze zoo griezelig en vies, bepaald vies. Met die doode bloedende beesten ….
Paul lachte, en zij lachte ook en beklaagde de arme stieren en zij sprak door, steeds door; mevrouw drong haar telkens toch iets te eten, maar zij weigerde met een ernstig gezichtje:
—Heusch niet, mevrouwtje, heusch niet, dank u waarlijk … Ik drink alleen maar; ik heb zoo een dorst. Mag ik nog een glaasje?
—Kind, kan je er tegen, zooveel te drinken?
—O, ja, daar slaap ik heerlijk op! Anders lig ik wel eens zoo een heelen nacht wakker, weet u, en dat is zoo vervelend. Cordova is ook een lieve stad; daar is zoo een prachtige moskee.
Zij liet zich verder voortdrijven op den zenuwachtigen stroom harer reisherinneringen en sprong van den hak op den tak. Waarom reisde Paul toch niet meer dan hij deed? Als zij een jongmensch was dat geld had, zou ze altijd reizen, altijd door! Groote reizen, zie je, bij voorbeeld, van New-York met de Great Pacific naar San Francisco, en dan over zee naar Japan, de wereld om, heerlijk! Zij vond het heerlijk! Zij vond het heerlijk in een waggon, zij zou in een waggon kunnen leven!
Mevrouw schudde zacht glimlachend het hoofd over hare opgewondenheid.
—Maar ik vind het nog heerlijker hier bij u te komen wonen, mijn lief oudje, mijn schat! riep zij en onstuimig omhelsde zij de grijze vrouw.
Na het souper zeide mevrouw Van Raat, dat het haar veel pleizier zou doen, zoo Eline nu wat rust ging nemen, op hare kamer. Eline vond het goed, maar mevrouwtje moest bij haar blijven, wou ze? Paul had een afspraak met kennissen en nam afscheid en ook Henk stond op om te vertrekken.
—Mag Betsy je morgen komen zien? fluisterde hij, een beetje angstig. Zij zag hem vaag glimlachend aan en drukte zijne hand.
—Zeker! sprak ze. Geef ze een zoen van me, zal je …? En hoe is Ben, is hij groot geworden?
—O, een kolos van een jongen; je zal hem morgen ook zien. Nu adieu, dag Elly, slaap lekker ….
—Adieu, Henk, tot morgen zeker. Adieu …. [320]
Henk vertrok en mevrouw geleidde Eline naar boven, naar heure kamer.
—Ik kan je vooreerst geen zitkamer geven, Elly! sprak zij op de trap. Tenminste niet zoolang Paul nog bij me is.
—Waar denkt hij dan naar toe te gaan?
—Hij wil op zich zelven wonen en dat is beter ook voor een jongmensch, niet waar? Maar je slaapkamer is heel groot, je weet wel, die kamer naast de mijne.
—O, die is heerlijk, die herinner ik me!
Leentje had er het licht aangestoken, en de deuren van het balcon stonden open, zoodat de koele zomeravondlucht binnenvlood. Eline kuchte even, toen zij binnentrad.
—Het is wat koel, ik zal sluiten, sprak mevrouw en zij sloot de deurvensters.
Eline zag verbaasd om zich rond en hare oogen werden vochtig.
—Maar mevrouwtje! Mevrouwtje! Wat heeft u gedaan! riep zij ontroerd uit.
Overal zag zij herinneringen uit hare kamers van het Nassauplein. Daar stonden haar psyché, haar toilette duchesse, hare schrijftafel, haar divan, daar hing heur Venetiaansche spiegeltje, daar schitterden, overal smaakvol verspreid, haar beelden, haar kleine sierlijkheden, en bijna alleen nieuw, trof haar het groote ledekant, waarvan de donkerblauwe gordijnen, als een baldakijn tegen den wand waren opgehangen.
—Bevalt het je zoo? vroeg mevrouw Van Raat. Ik dacht dat je eigen meubeltjes je het liefst zouden zijn. Maar kindlief, wat is er nu, waarom moet je nu huilen?
Zij liet zich door Eline’s armen omstrengelen en Eline weende op heur schouder en kuste haar herhaaldelijk. Mevrouw deed haar zitten op den divan, zette zich eveneens, en Eline leunde steeds tegen haar aan, als een bedroefd kind tegen zijn moeder.
—O, nu, nu voel ik eerst dat ik rust! sprak ze mat. Want ik ben zoo moê, zoo moê.
—Wil ik je dan alleen laten en wil je wat slapen?
—Neen, neen, blijf, toe blijf. Ik ben niet moê van die vijf uren sporen, ik ben moê van … van alles, en daar helpt geen slapen voor. Maar toch voel ik, dat ik nu rust, niet omdat ik zit, maar omdat ik tegen u aanleun, en omdat ik weet, dat u van mij houdt. Ziet u, daar had ik zoo een behoefte aan terwijl ik reisde en bij al die vreemde menschen was; tegen iemand aan te leunen en een beetje, een heel klein beetje liefde te voelen. Maar het was alles zoo koud om me heen, al waren ze nog zoo vriendelijk en beleefd. Oom Daniël is ook zoo: vriendelijk en galant zou ik bijna [321]zeggen, maar zoo koud; met Elize maakte ik altijd gekheid, ze is net schuim zoo luchtig, maar ook koud, cynisch koud. En tegen die vreemden moest ik altijd lief zijn en lachen, want wie zou een treurige logée hebben willen krijgen, en waar moest ik naar toe, als ik niet ergens logeerde of reisde!
—Je had bij mij altijd kunnen komen, kind, en ik had je eerder geschreven, als ik geweten had, dat je je zoo ongelukkig voelde, maar ik dacht, dat je gelukkig was.
—Gelukkig! kermde Eline. Net zoo gelukkig als een paard, dat niet meer kan en dat ze voortdrijven met een zweep: hoep! hoep! allo! lachte zij smartelijk.
Haar lach viel mevrouw Van Raat in de ziel als een mes. Haar doffe oogen schitterden van tranen en zij vermocht niet te spreken; zij vermocht Eline alleen dichter aan heur borst te sluiten.
—Ja, hou me maar vast tegen je aan! murmelde Eline zachter. Zoo rust ik, zoo rust ik uit … zoo ben je mijn lief, oud moesje …
Zoo bleven zij lang zitten en zij spraken bijna niet meer, tot mevrouw er bij Eline op aandrong, dat ze zou pogen te slapen. Mevrouw bleef vlak bij haar; Eline behoefde slechts eene deur te openen, om bij haar te zijn.
—Heb je nog iets noodig, zeg het dan of bel dan, niet waar kind? Doe voortaan geheel en al of je thuis bent en wees vooral niet te discreet. Dat zou me pijn doen. Vraag, vraag maar wat je wil hebben …
Eline beloofde het en mevrouw liet haar alleen. Maar Eline voelde zich nog te vol om zich aanstonds ter ruste te leggen. Zij zag rond in hare kamer en in elken hoek herkende zij haar eigen vazen, hare platen en fotografies.
—Goed, lief mensch! murmelde zij met een weemoedigen glimlach. De zenuwachtige onrust harer ziel scheen als in een zalige veiligheid weg te vloeien, want zij voelde zich veilig te midden der reliquieën van haar vroeger leven. Langzaam rees zij van haar divan op, langzaam wandelde zij rond, op ieder voorwerp sloeg zij een teederen blik. Hare fijne vingeren streken langs het terra-cotta en biscuit der beelden, of verschikten eenige fantazie-fotografies, die los hier en daar tegen het een of ander voorwerp aan leunden. Ieder der kleine dierbare nietigheden bracht een herinnering mede en het werd haar eensklaps duidelijk, dat de tijd, dien zij in het buitenland had doorgebracht, niet was omgevlogen, maar wel degelijk eene volle anderhalf jaar telde. Zij bedacht nu ook, dat zij die meubels; die ornamenten niet meer gezien had van het oogenblik af, dat zij in dien verschrikkelijken nacht naar Jeanne Ferelijn gevlucht was. En elke herinnering, die opdoemde, [322]bracht weder andere herinneringen met zich mede, zoodat zij ten laatste als een regen van weldoende, geurige bloemen of van pijnlijke, vurige vonken haar gemoed overstelpten.
Maar zij zette de wandeling door hare nieuwe kamer voort en haar blik viel op een Japansche doos, die mevrouw Van Raat op haar schrijftafel geplaatst had. Zij wilde, als werktuigelijk, de doos openen, maar bespeurde, dat zij gesloten was. Daar zij echter op tafel haar sleutels had zien liggen, een bosje kleine sleutels aan een zilveren ring, dezelfde die zij eenmaal Frans Ferelijn had toevertrouwd, zocht zij er het sleuteltje van de doos uit en opende die. Zij vond er tal van brieven, vergeeld van papier, brieven van oude schoolvriendinnen, brieven van tante Vere, geschreven ten tijde dat zij op kostschool was geweest. Zij zou de eerste verscheuren, want zij hechtte niet meer aan die vriendschapsontboezemingen van meisjes, die zij nooit meer zag, en die ze vergeten had, zooals zij haar vergeten hadden. Zij vond ook een enkelen brief van heur vader, die haar zoo dierbaar en zoo verheven was geweest en ze kuste dat papier met een eerbied, of het heilig ware. Maar op eens, terwijl zij haar brieven schikte, viel uit die verkleurde bladen een klein stukje karton op den grond. Zij bukte zich, raapte het op … en eene doodelijke bleekte overtoog heur gelaat, terwijl haar oogen met ontzetting staarden!
—O! kreunde zij, als reet er een oude wond zich in hare ziel open. O!…. O, God!
Het was een klein portret van Otto in medaillon-formaat.
Hoe kwam het daar tusschen die oude brieven? Het heugde haar; het was slechts eene afgekeurde proef van een portret, dat hij eens voor haar had laten maken. Het portret zelve, dat zij gedurende haar engagement steeds bij zich gedragen had, had zij met zijne andere cadeaux, met den waaier van Bucchi, hem teruggezonden, als eene allerlaatste, noodzakelijk vereischte wreedheid, die zij hem had toegebracht. Dit mislukte proefje was verdwaald geraakt tusschen hare brieven, en zij had er niet meer aan gedacht; zij had nagelaten hem ook dit te sturen.
—O! kreunde zij steeds. O!
Zij weende, zij snikte, zij bracht het portret aan heure lippen. Het versmade proefje was haar grootste schat geworden, en eeuwig zou zij het met zich dragen, eeuwig, eeuwig! Het was het eenige wat haar was overgebleven van haar groot geluk, dat haar uit de vingeren was geglipt, als een dierbare vogel, die haar slechts een leelijk veêrtje had achtergelaten.
—Otto! … O, Otto! murmelde zij. [323]
En hare tranen en kussen bedekten het kleine, ronde stukje papier.
In hare eigen slaapkamer zat mevrouw Van Raat nog peinzend neêr. Weemoedig, de oogen vol tranen, schudde zij langzaam het hoofd.
Hoe was het mogelijk, dat zij zoo gelukkig, zoo lang gelukkig was geweest met heur man en dat haar lieve Elly zoo weinig vreugde had gekend? En omdat zij vroom was, met de kinderlijk-geloovende vroomheid van een eenvoudig hart, dat dankbaarheid voelde voor wat het eens geschonken was geworden, vouwde zij hare dorre handen en bad zij, bad zij voor hare lieve Elly, die niet gelukkig was.
Toen Eline zich den volgenden morgen gekleed had en de glazen deuren van hare kamer had geopend, bespeurde zij mevrouw Van Raat, een bloemenschaar in de hand, tusschen de stamrozen, die in knop stonden. Eline spoedde zich naar beneden, naar den tuin.
—Ik ben toch niet in den laatte? U heeft toch nog niet ontbeten? vroeg zij met hare lieve stem. Mevrouw kuste haar en zeide dat zij zoo laat mocht opstaan als zij wilde, en dat zij met het ontbijt gewacht had.
—Ik zie, dat u me wilt gaan bederven … U zal zien, hoe lastig ik het u nog maken zal. Wat ziet de tuin er lief uit … Mag ik wat plukken?
Mevrouw stemde glimlachend toe, gaf haar de schaar en volgde haar een weinig, waar zij, tusschen de heesters zich op de teenen verheffend, de bloesemende takken afsneed, op de lippen steeds een zacht woord vol sympathie. Zij boog de donkerpaarse en zachtblanke trossen der seringen, de glinsterend helgele trossen der goude-regens tot zich toe en de blinkende dauwdroppelen rolden als klare, ronde diamanten over hare vingers. Vlug gleed hare schaar door de bengelende stengels der sneeuwballen of vlijmde in de roze bloesemtwijg van een meidoorn. En zij betreurde het, dat de jasmijnen, hoewel vol in knop, nog niet ontloken waren …
—Heeft u een vaas? Dan zal ik er een bouquet van maken, maar dan moet ik nog meer seringen hebben, vooral seringen …
De schaar vloog door een grooten heester, die nog niets geofferd had, en de paarse trossen vielen om haar heen, in het dauwige gras. Zij verzamelde ze, en volgde mevrouw die naar binnen ging. In de eetkamer, terwijl mevrouw Eline’s [324]chocolade gereed maakte, schikte zij de twijgen in eene groote vaas op het buffet.
—Dat staat vroolijk, zoo wat bloemen, vindt u niet? riep zij, en ging een paar pas achteruit om over het effect van haar lossen bouquet te oordeelen.
Mevrouw waarschuwde, dat zij de chocolade koud liet worden, en zij zette zich met een zucht. Het was mevrouw gisteren reeds opgevallen hoe Eline’s gebaren steeds onrustig en zenuwachtig waren, hoe zij naar iets greep, het weder neêrzette, telkens onwillekeurig en zonder noodzakelijkheid iets verplaatste of bijna angstig uit het raam, naar de deur of naar het plafond zag. Vaak maakte zij een lichte beweging met het hoofd of zij schrikte, of tikte met de vingers op tafel, als speelde zij piano. Maar ook vaak liet zij zich met een zucht in haren stoel terugvallen en eene doffe matheid verving dan aanstonds die nerveuze koorts in hare gebaren en blikken.
Ook nu viel mevrouw deze zenuwachtigheid en daarna die plotselinge matheid op, maar het deed haar toch genoegen dat de warme, geurige chocolade Eline smaakte.
—En wat eet je nu kind? Een boterham met een zacht eitje? Eline zag haar met een angstigen glimlach aan.
—Ach mevrouw ….. zou ik wel? Liever ….. maar niets …. de chocolâ was heel lekker.
—Maar Elly, je kan toch niet niets eten, je hebt gisteren ook al niet gegeten! Toe, eet nu een eitje.
Eline stemde toe en mevrouw opende haar eitje, als ware het voor een bedorven kind geweest.
—Je moet je goed voeden, Elly-lief! ging zij betuigend voort. Heusch, je ziet er zoo mager en hol uit, net of je honger hebt geleden. Je moet je goed voeden, melk drinken en eieren en vleesch eten, hoor!
Eline glimlachte slechts en zag naar het ei met een lichten afschuw, dien zij niet verbergen kon. Een paar malen proefde zij, toen schoof zij het weg.
—Toe moesje, word niet boos, maar heusch …. ik kan niet. Ik word er zoo akelig van.
Zij zag mevrouw zoo smeekend aan, dat deze niet meer aandrong en zij nam nu, om mevrouw toch plezier te doen, een beschuitje. Dat was genoeg; heusch, ze at nooit meer zoo vroeg in den morgen.
—En Paul? Slaapt die nog?
—O ja.
Mevrouw zeide, dat Paul altijd alleen ontbeet of meestal niet ontbeet en alleen koffie dronk. Paul gaf haar weinig last maar ook weinig genoegen. [325]
—Meisjes zijn veel gemakkelijker en veel liever dan die jongens, niet waar, moesje? U moet u nu maar verbeelden, dat u een dochter thuis hebt gekregen! sprak Eline liefkoozend. O, herinnert u u nog; het is nu al lang geleden, toen heeft u mij gevraagd bij u te komen wonen en ik antwoordde u, dat u van me hield, omdat u me zoo weinig zag, maar dat u me een lastpost zou vinden, als u me iederen dag zag. Herinnert u u wel?
Mevrouw dacht vaag glimlachend na, maar zij herinnerde het zich niet meer.
—O, ik weet het nog zoo goed. Het was op het Nassauplein, in het kleine, violette boudoirtje. Wie had toen gedacht, dat ik waarlijk eens mijn toevlucht bij u zou komen zoeken? Maar heusch, ik zal mijn best doen geen lastpost te zijn ….
Weemoed vervulde haar hart en zenuwachtig speelde zij met een klein medaillon van zwart émail en pareltjes, dat aan haar horlogeketting hing, en dat zij sedert jaren niet meer gedragen had. Het was een geschenk van haar vader geweest, toen zij tien jaar geworden was; na zijn dood had zij bij zichzelve een belofte afgelegd het niet meer te dragen, maar vanochtend droeg zij het weder voor het eerst. Het bevatte nu het stukje karton, dat zij gisterenavond tusschen haar brieven gevonden had.
—Mevrouwtje, begon zij met een zacht trillende sternen zij legde hare eene hand op die der oude vrouw, Mevrouwtje, ik wilde u iets vragen. Ziet u Erlevoort nog wel eens, of hoort u nog wel eens wat van hem?
Mevrouw zag haar aan, als poogde zij Eline’s gedachten te raden, maar zij vermocht niets af te leiden uit die koortsige blikken, uit de bewegelijkheid dier spelende vingers.
—Waarom vraag je dat, Elly? vroeg zij.
Het was de eerste maal, dat zij met Eline sprak over Otto, nadat hun engagement verbroken was.
—Ach, ik zou graag willen weten, of hij het zich erg heeft aangetrokken, en of hij nu gelukkig is. Ontmoet u hem nooit?
—Ik heb hem een enkele maal bij mijn zwager gezien op de Princessegracht.
—Hoe ziet hij er uit?
—Hij is in zijn uiterlijk niet veel veranderd, misschien een beetje ouder geworden, maar dat frappeert toch niet. Hij is wel stil en een beetje somber, maar hij was toch nooit vreeselijk uitgelaten, wel?
—Neen, murmelde Eline, overvloeiende van herinneringen.
—Hij is nu niet in Den Haag. Hij is naar de Horze, geloof ik. [326]
—Zou ik hem hebben doen vluchten? dacht Eline, en om zich te houden of zij belang in hem stelde om hemzelven, niet om haarzelve, sprak zij zacht:
—Hij zal er dus wel overheen zijn. Ik wensch niets liever dan dat hij gelukkig is; hij verdient het: het is een beste jongen.
Mevrouw zweeg en Eline hield zich in om niet te weenen. O, zoo moest zij zich zelfs bij haar goed moesje opschroeven en zich anders toonen dan zij was! Wat was toch het leven een groot gehuichel! Zij, zij had altijd gehuicheld, voor zichzelve, voor anderen, en zij huichelde nog, zij was zoo vergroeid in haar gehuichel, dat zij niets anders kon dan huichelen.
—En nu moet ik je nog iets toonen, dat ik hoop, dat je plezier zal doen! sprak mevrouw, daar ze iets ried van Eline’s weemoed. Kom eens meê.
Ze bracht haar naar de bel-étage, waar Eline nog niet geweest was, en opende de deur van den salon.
—Je weet, ik had vroeger zoo een oud hakkebord van een piano, omdat Paul alleen maar zoo wat tokkelde, om zijn zang in te studeeren. Maar zie nu eens.
Zij traden binnen en Eline bespeurde op de plaats van het oude hakkebord een fonkelnieuwe Bechstein. Haar muziekboeken, rood gebonden met gouden letters, lagen er boven op.
—Daar zal je heerlijk bij kunnen zingen, de klank is zoo zuiver en mooi.
Eline’s lippen trilden en een zenuwachtige trek gleed over haar gelaat.
—Maar mevrouw! stamelde zij. Waarom heeft u dat gedaan, o, waarom heeft u dat gedaan!… ik zing niet meer.
—Wat! Waarom niet? vroeg mevrouw verschrikt. Eline wierp zich zuchtend op een stoel.
—Ik mag het niet meer doen! kreet zij bijna smartelijk, daar de nieuwe piano de herinnering aan haar schitterende stem wreed bij haar deed oprijzen. De dokters, die ik in Parijs geconsulteerd heb, hebben het mij verboden. Want u moet weten, dat ik den heelen winter hoest en dat mijn hoest alleen met den zomer overgaat. De twee laatste winters heb ik voortdurend gehoest en ik had altijd pijn, hier op mijn borst. ’s Zomers ben ik heel wel!
—Maar kind! sprak mevrouw angstig. Heb je je dan goed laten soigneeren in het buitenland?
—O ja, de Des Luynes wisten specialiteiten in Parijs voor borstaandoeningen en ze hebben me geklopt en getikt en geausculteerd, tot vervelens toe! Ik ben ook lang onder geregelde behandeling geweest van twee dokters, maar ik [327]kreeg op het laatst genoeg van ze: ze maakten me toch niet beter, en beweerden, dat ik altijd in een zacht klimaat moest wonen, maar ik kon toch niet in mijn eentje in Algiers of de hemel weet waar zitten en oom Daniël moest terug naar Brussel. U ziet—eindigde zij met een zenuwachtigen lach—ik ben heelemaal een ruïne, van binnen en van buiten.
Mevrouw drukte, steeds voor haar staande, Eline’s hoofd tegen zich aan, haar oogen vol tranen.
—Het is jammer van de mooie piano! sprak Eline, zich losmakend uit mevrouws omhelzing en zich nerveus voor de piano zettend. Wat een volle klank, wat mooi ….
Heur vingers gleden snel over de toetsen als in snikkende gamma’s; de tonen schenen te weenen van smart over die verloren stem. Mevrouw zag droef toe; zij had zich illuzies gemaakt, dat Eline zou zingen, met Paul zou zingen, dat Paul, door dien zang geboeid, ’s avonds veel thuis zou blijven, dat eene melodieuze, huiselijke gezelligheid hare eenzame, stille kamers zou vervullen. Maar zij hoorde slechts luide, snikkende gamma’s, den weenenden dauw van een chromatischen triller, en de groote, losse tranen van pijnlijke staccato’s.
—Ik zal werk maken van mijn spel, ik ben nooit een groote pianiste geweest, maar ik zal mij zooveel mogelijk zoeken te perfectionneeren! U zal toch muziek hooren, moesjelief! Wat een klank, wat een mooie klank!
En de mooie klanken ruischten door, als een stortvloed van smart.
Ter eere van Eline zorgde Paul tegenwoordig te zijn bij het koffiedrinken, te half-een. Des namiddags kwamen eerst de heer en mevrouw Verstraeten met Marie en vervolgens Emilie De Woude. Eline ontving ze hartelijk en toonde zich verheugd ze weder te zien en vertelde hun allen veel nieuws van Georges en Lili. De Moulangers, familie van tante Elize, en de Des Luynes hadden hen allen zoo een lief, jong paartje gevonden en ze deden hun nu nog veel beleefdheid. En het was heel aardig van Georges en Lili, dat ze haar, Eline, dadelijk waren gaan opzoeken: ze apprecieerde dat zeer.
Een vreemd gevoel maakte zich van Marie meester, nu zij Eline weder hoorde en zag; het was iets als een vrees of Eline ook eene verandering in haar zou bespeuren. Maar Eline scheen niets op te merken en praatte door. Zij praatte [328]door, over hare reizen, over steden, die zij gezien had, over menschen, die zij ontmoet had, praatte door, vlug en zenuwachtig, alsof hare zinnen elkaâr op de hielen zaten. Het was eene nervoziteit, die haar tegenwoordig steeds omving, in elk gezelschap; hoe klein en intiem ook, en zij frommelde haar zakdoek krampachtig ineen, of plukte aan de franje van een tafelkleedje, of slingerde kwasten van haar fauteuil heen en weêr, in een onwederstaanbaren aandrang tot bewegelijkheid. Hare elegante loomheid, hare gracieuse kalmte van vroeger waren geheel en al verdwenen.
Het was bij vieren, toen de deur van den salon geopend werd en Betsy binnenkwam, met Ben aan de hand. Eline rees aanstonds op en snelde haar tegemoet, om hare verlegenheid te verbergen. Zij omhelsde haar zuster onstuimig en Betsy vond gelukkig eenige vriendelijke woorden. Daarna overstelpte Eline Ben met zoenen. Hij was groot en zwaar voor zijn vijf jaar en had in zijn oogen den onbestemden slaperigen blik van een kind, dat achterlijk is. Toch scheen hij zich iets aangenaams te herinneren, want zijn lipjes openden zich tot een blijden glimlach en hij sloeg Eline, die zich gebukt had, zijne dikke armpjes om den hals om haar te kussen.
Geen der beide zusters scheen daarna een onderhoud vertrouwelijker dan het algemeen gesprek te wenschen, want Betsy vertrok tegelijk met de Verstraetens en Emilie, en Eline hield haar niet terug. Zij gevoelden beiden, dat niets haar meer bond, dan een band van conventie, dien zij, ter wille van de meening der wereld, eerbiedigden, maar die geen liefde insloot. In anderhalf jaar hadden zij elkaâr niet gezien; nu zij elkander weêr zagen, scheen het haar, dat zij vreemden waren, die zich beleefd en vriendelijk voordeden en belangstellende vragen uitten, met een hart vol kille onverschilligheid.
Eline was moê, toen zij weg waren en zij leunde in haar fauteuil achteruit, nu zij, stil en alleen met mevrouw, zat voor het dichte deurvenster, dat op de verandah uitkwam, een klein fluweelen tafeltje tusschen haarbeiden, waarop mevrouws haakmand stond en eenige boeken en illustraties lagen. Met een mat lachje knikte zij mevrouw toe en sloot toen hare oogen, behagelijk gestreeld door die rust vol gezellige huiselijkheid.
Mevrouw nam heur haakster weêr op en het werd haar eensklaps, of zij niet meer zoo doof en onverschillig voorthaakte, als zij placht te doen: het werd haar, of zij door hare stramme, oude leden een nieuwen levensgloed voelde stroomen, of zij voortaan met een doel zou kunnen leven. Dat doel was: het arme kind, dat daar uitgeput in haar stoel [329]hing, tot levenslust en hoop op te wekken, opdat het nog zulk een geluk zou kunnen vinden, als zijzelve in hare jeugd gevonden had. Een warme sympathie scheen bij die gedachte door hare aderen te vloeien en een zachte glans tintelde in hare doffe oogen op, nu ze Eline, vermagerd en verbleekt ineengezonken, vol toeblikten.
—Eline, begon zij zacht. Ik moet je eens spreken, eens ernstig spreken.
Eline opende hare oogen en zag haar vragend aan.
—Je zei me van morgen, dat je in Parijs onder behandeling was geweest. Zou je niet vinden, dat ik goed deed, wanneer ik Reijer eens schreef om te komen. Hij is mijn dokter niet, maar ik weet, dat je vroeger …
Eline schrikte hevig op.
—Wat ik u bidden mag, mevrouwtje, geen dokter voor mij! riep zij hartstochtelijk, bijna gebiedend uit. Ze hebben mij in het buitenland al genoeg verveeld, en ze kunnen mij toch niet genezen. U doelt immers op mijn hoest?
—Ik kan je niet zeggen, waarop ik doel. Ik vind, dat je over het algemeen er allerslechtst uitziet, ik geloof dat je door en door ziek bent, al zou ik niet precies je ziekte kunnen noemen …
Eline lachte luid.
—Maar Moesje-lief, u maakt me heusch erger dan ik ben. Ik gevoel me, nu ik al minder hoest, heusch heel wel! U is erg lief, zoo bezorgd over me te zijn, maar waarlijk …
—Mag ik Reijer dus niet schrijven? vroeg mevrouw met zachten aandrang.
Eline meende haar leed gedaan te hebben met heure afwijzende woorden en haar lach en zij zag mevrouw op hare innemende wijze aan.
—U mag alles! murmelde zij bijna dwepend, en als ik er u plezier meê doen kan, zal ik slikken wat ze me voorzetten en mogen ze weêr op me tikken en hameren, zoolang als ze verkiezen. Ik geloof niet, dat het me iets helpen zal, maar als u het gaarne heeft, zal het gebeuren. Schrijf Reijer, u mag het; u mag alles …
Mevrouw was haar dankbaar en, voor het oogenblik, een weinig gerustgesteld.
Fine, een tooverheks, met een zuur gezicht, die mevrouw Verstraeten als meid-alleen voor Lili gehuurd had, sloeg ten [330]huize Atjehstraat over de ronde tafel in de eetkamer een fonkelnieuw tafelkleed uit. Emilie stak het gas in den salon aan en Marie was zingend bezig eenige losse bloemen in vazen te schikken. De tuindeuren stonden open en buiten was de avond nog licht en parelgrijs.
—Voor van avond mag het schitterende verlichting zijn! riep Emilie vroolijk, nadat zij de drie kranen van de gaskroon had geopend en het gas met een geplof ontvlamd was. Morgen pas begint de zuinigheid! fluisterde zij zachter, opdat Fine haar niet zou hooren.
—Freule, kan ik terecht in de porceleinkast? vroeg Fine met iets dreigends, als was zij van plan de kast open te breken, wanneer men er haar niet toeliet.
—Zeker Fine, hier is de sleutel: wat moet je hebben?
—Wel, freule, van alles! Borden en schalen en de soepterrien. En vorken en messen zie ik ook niet. Maar eigenlijk zou ik goed doen met naar mijn coteletten te gaan kijken.
—O, best, Fine. Dan zullen wij de tafel wel dekken.
—Ziet u, ik weet nog niet zoo precies waar alles staat.
—Goed, best, Fine, ga maar.
Fine keerde terug naar de coteletten en Emilie maakte de muurkast open, waarin het servies stond.
—Marie, help me dan toch, in plaats van met die bloemen te staan zeuren!
—Zorg jij maar voor het practische, dan zorg ik voor de poëzie! riep Marie en verweerde zich zingend met reusachtige takken seringen.
—Ach neen, toe laat dat nu tot straks. Je zal zien, ze komen, en de tafel is nog niet gedekt.
Marie verliet hare bloemen en trad op een danspas nader.
—Breng die schalen naar de keuken, dan breng ik de terrien. Maar breek ze niet met je dolheid!
In de keuken, waar de potten en pannen in het gas als zonnen en sterren aan den wand schitterden, vroeg Fine nog om een sauskom, en om nog een schaal. Marie bracht haar alles, terwijl Emilie nu de tafel dekte met twee couverts en de servetten in de glazen plooide.
—Hé, dat is niet chic! Dat doen ze in een restauratie! riep Marie en wilde de servetten wegtrekken.
—Marie, blijf af! riep Emilie en greep haar bij de armen. Blijf van mijn servetten af, zeg ik je!
Zij vochten met elkaâr om de servetten in eene stijgende vroolijkheid, toen Fine even aan de deur keek. De lachende gezichten van Emilie en Marie werden als met een tooverslag ernstig.
—Juffrouw, nog een groenteschaal, als u wil. [331]
Fine verdween en Marie trok een gezicht achter haar rug en zocht de schaal, die zij bracht. Emilie had weldra de tafel gedekt en trok tusschen hare knieën den wijn open. Marie kwam terug.
—Schenk den wijn toch in hunne mooie karaffen! riep Marie! Ik vind het bespottelijk, als je mooie dingen gekregen hebt, en je gebruikt ze niet.
—Dat is een idée! riep Emilie terug. Haal ze eens, Mies, ze zijn boven in de kast van Georges’ kamer.
Marie vloog de trappen op en af en de wijn werd overgegoten in twee kristallen amforen met zilveren kettingen.
—Zie je, dat verzilvert de tafel wat! sprak Marie bewonderend. Wacht, nu twee bouquetten, éen voor meneer, een voor mevrouw.
—Een voor beiden is genoeg!
—Twee, zeg ik je. Ik zeg je, twee.
De bouquetten werden geschikt en de tafel was allerliefst, als gedekt voor een klein souper, met kristal, zilver en bloemen, Emilie rende naar de keuken.
—Fine, heb je alles wat je noodig hebt?
—Ik geloof het wel freule! Ja, ja, het zal wel gaan.
—Marie, ik ga naar boven.
—Ik kom straks; eerst mijn andere bouquetten.
Emilie vond boven alle deuren open en het gas overal door Marie aangestoken. Het was wel overdaad voor een zuinig huishouden, die gloed van gas, maar enfin, ze kwamen toch maar eens voor den eersten keer in huis, die kinderen! Het ledekant was opgemaakt; kleine benoodigdheden lagen op de waschtafel en op het toilet; het leven begon er reeds te komen. Morgen, morgen zou alles leven in het kleine huisje, als doortrild van den adem eener jonge liefde! Emilie weidde over alles een laatsten blik, verschikte een stoel, schoof een kleedje recht.
—Het is klaar! alles is klaar! dacht zij vergenoegd.
Inderdaad was alles klaar, zoo goed in de slaapkamer als in het kantoor, waar in de antieke boekenkast nu alle boeken gerijd, en het boudoirtje, waar de stoeltjes om het babytafeltje stonden, als had men er twee minuten te voren op gezeten. Daar stormde Marie de trap op, de kamer in.
—Emilie, het is bij tienen, we mogen wel maken dat we wegkomen.
—En ons rijtuig is er nog niet.
—Hoe laat heb je het besteld?
—Om tien uur. Ze komen over tienen. Je hoeft niet bang te zijn. Heusch, ik heb het nagezien. Hé, ik zou graag eens om een hoekje willen kijken, als ze kwamen. [332]
—Willen we ons verstoppen?
—Ach, wel neen, verbeeld je! Neen, ik wil niet, hoor!
—Ben je bang voor wat je zal zien?
Ze keken elkaâr eens aan en proestten het uit bij de gedachte aan een teedere scène tusschen Georges en Lili, die verrukt zouden zijn over hun bijouteriekistje van een huis.
—Weet je wat! riep Emilie, als met een invallende gedachte. Heb je nog bloemen?
—Nog een beetje die ik niet kan gebruiken. Met korte stelen. Waarom?
—We zullen hun nachtlampje aansteken en er de bloemen omheen schikken. Dat zal touchant zijn! Gauw, haal je bloemen!
Marie schaterde het uit en vloog gierende de trap af. Toen zij buiten adem terugkwam, had Emilie het lampje aangestoken.
Marie schikte de bloemen, verschikte ze en verschikte ze weêr; het wilde niet gelukken.
—Doe het dan toch kalm! Je staat maar te gieren! maande Emilie aan. En haast je, daar slaat het tien uur.
—„Doe het kalm, en haast je!” Alles te gelijk zeker! O, zoo wordt het lief, kijk eens.
Er hield een rijtuig voor de deur stil en er werd gebeld.
—Daar heb je ons rijtuig al, kom nu Marie! We zullen het gas hier uitdoen, dan komt het lampje beter uit! Kom nu …. Ach, groote goedheid, wat voer je nu uit?
Marie had al de bloemen voor de vierde maal uit den rand van het lampje genomen, daar zij ontevreden over haar werk was. Emilie was onrustig en zette haar hoed op.
—Waarom heb je het nu niet gelaten? klaagde zij. Het is al zoo laat. We zullen nooit wegkomen op die manier.
Marie’s vingers tooverden opnieuw met de bloemen en zij slaagde ditmaal. Emilie beefde van opgewondenheid.
—Netjes! Klaar! riep zij voortdrijvend. Allons, zet je hoed nu op, het gas uit.
Zij duwde Marie den hoed op het hoofd; flap, draaide de kraan dicht en sloot de porte-brisée tusschen de slaapkamer en het kantoor. In de duisternis blonk het lichtje tusschen de bloemen als een lamp der feeën in den nacht, terwijl een zachte koelte door de open vensters binnenvlood.
—Vooruit nu, teut die je bent! dreef Emilie voort, en zij verlieten het vertrek en wilden de trap afstormen. Maar zij hoorden buiten eensklaps een ratelend gerammel van wielen; zij hoorden stemmen als van twee koetsiers, die elkaâr iets toeriepen. En zij stuitten ontsteld hun vaart. [333]
—Ach, zie je, daar heb je het nu! kreet Emilie in wanhoop. Ik heb het wel gezegd, daar zullen ze al zijn, daar zijn ze al! dat komt van je teuten!
Er werd gebeld. Zij bleven dralen boven aan de trap, en zagen elkaâr verschrikt aan.
—En ons rijtuig dat ze natuurlijk zien! riep Marie. Hoe vervelend! Wat moeten we doen?
—Roep Fine toe nog niet open te maken. Ach neen, het is toch te laat.
—Ja maar, laten we ons dan maar verstoppen! riep Marie, als met een kreet van vertwijfeling.
—Ach neen, Marie, heusch, dat is te gek!
—Ja, ja, ik verstop me! riep Marie en zij stortte Lili’s boudoir in. Emilie, bang verlaten te worden in dit hachelijk oogenblik, vloog Marie na. En zij sloten de deur achter zich, draaiden het gas uit en kropen samen achter de meubelgordijnen, die dicht hingen. Daar stonden zij, stil proestende, als twee verscholen misdadigsters, terwijl de dikke Emilie al haar best deed het gordijn niet te doen uitpuilen.
Zij hoorden Fine open doen. Zij hoorden, dat Georges en Lili binnenkwamen, en zij hoorden de twee koetsiers, die de koffers binnenbrachten. En zij hoorden de stemmen van Georges en Lili door elkaâr roepen:
—Dank je, Fine, dank je wel!
Fine had zeker een soort welkomstgroet geuit!
—En van wie is dat rijtuig, Fine?
—Dat rijtuig, dat voorstaat ….
Zij hoorden niet wat Fine antwoordde, want Fine sprak altijd gedempt, op een deftigen toon. Maar Emilie’s en Marie’s vertwijfeling was geweken en zij gierden nog slechts in stilte over hare komieke vlucht achter het gordijn. Marie kietelde Emilie en Emilie verweerde zich smeekend, terwijl het gordijn heen en weêr zwaaide. Plotseling werden zij weder stil en luisterden:
—Emilie! Marie! riepen Georges en Lili beneden.
—Cht! Hoû je stil! fluisterde Emilie.
—Die vervelende Fine! bromde Marie. Dat ze toch niet uit zichzelve begrepen heeft, dat ze moest jokken!
—Marie! Emilie!
Zij hielden zich beiden stil, proestende achter haar gordijn.
—Laten we uit het raam vluchten! lachte Marie.
—En in de armen van onzen koetsier springen? Dank je hartelijk, hoor!
Zij luisterden weer en zij vernamen duidelijk het opgetogen stemmetje van Lili, die door den salon en de eetkamer en de keuken scheen te dwalen. [334]
—Georges, neen maar, zie eens, hoe lief alles er uitziet. De tafel gedekt en bloemen, overal bloemen!
Het bleef beneden een oogenblik stil: Georges en Lili waren zeker een en al bewondering. Maar weldra klonk weder het geroep:
—Emilie! Marie!
Emilie en Marie hielden zich stil.
—Wacht! We zullen ze gaan zoeken! riep Georges eensklaps uit en weldra stormde hij met zijn vrouwtje als een wervelwind de trap op.
—O Marie! Daar komen ze boven! steunde Emilie.
—En nu zien ze het nachtlampje veel te vroeg! klaagde Marie.
—Waarom heb je dan toch zoo geteut?
—Zoo! Ik heb het eerst je gezegd voort te maken.
Georges en Lili waren luidruchtig de kamer binnengevlogen. Opnieuw die bewonderende stilte …. een zacht gefluister, een fijn lachje, een kus …. Marie proestte het uit.
—Ik hoor lachen, ik hoor lachen! gilde Lili, Ze zitten hier ergens verscholen. Toe, Marie, Emilie, kom nu toch te voorschijn.
Maar Emilie en Marie hielden zich weer als muizen en zij hoorden hoe Georges en Lili door het kantoor, het kleedkamertje draafden en eindelijk in het boudoirtje kwamen.
—O, hier zitten ze, als ze niet in de slaapkamer zitten! Hier is het alleen donker. Wacht, waar zijn mijn lucifers?
Lili meende echter, dat ze onder het bed waren gekropen en ging daar even zien. Maar Georges had het gas van het boudoirtje reeds aangestoken en hij bespeurde aanstonds die uitpuilende gordijnen.
—Lili! Lili! riep hij, kom dan toch.
Lili snelde toe.
—Kijk eens die gordijnen!
—Gevonden, gevonden! juichte Lili. O, die dolle schepsels.
De gordijnen werden opengerukt en zij omhelsden Emilie en Marie, die gierende, met wangen als vuur, te voorschijn kwamen. Er viel een stortvloed van woorden en ieder sprak tegelijk.
—Maar hoe akelig nu toch, dat jullie ons moesten overvallen! kreet Emilie. Jullie zijn te vroeg aangekomen!
—Wat prachtig ziet alles er uit! riep Georges. Wat hebben jullie ons bedorven!
—We waren zoo gaarne als weldoende feeën weggezweefd! klaagde Marie. En Lili lachte en weende bijna en omhelsde haar man en hare zusters zooveel zij maar kon.
—Jullie zijn twee schatten, twee schatten!
Slechts langzamerhand bedaarden zij, nadat Georges prozaïsch had opgemerkt, dat hij honger kreeg. [335]
—Goed, dan gaan jullie eten en dan vliegen wij weg. niet waar Marie? sprak Emilie.
—Neen, neen! riepen Georges en Lili tegelijk. Niets er van: jullie eten meê, samen, samen …
Emilie en Marie verweerden zich en gilden van discretie, maar het hielp niet. Georges en Lili troonden hen naar beneden. Beneden was Fine verbouwereerd geweest van dat ondeftige lawaai daar boven, maar Georges merkte haar zuur gezicht niet op.
—Fine, zet nog twee borden op tafel, allons, gauw!
Lili zelve zette twee stoelen bij, Georges duwde Emilie en Marie er op en maakte zich meester van haar beider hoeden, die hij op de canapé gooide. Emilie en Marie verweerden zich nog als wanhopigen, maar het hielp niet en Georges bond haar beiden een servet onder de kin. Fine zocht, zoo goed als zij kon, haar weg in de porceleinkast, en zette twee couverts voor elk der gevangenen. Haar zuur gezicht keek met iets als een verwonderden glimlach naar die vier vroolijke menschen. Zij had nooit geweten, dat de menschen zoo vroolijk konden zijn op de wereld, neen, waarachtig niet!
Maar keek Fine wat zuur, ze kreeg toch een pluimpje van Georges: de pasteitjes waren heerlijk, de coteletten heerlijk! Fine kon het, hoor! En Fine verdween, gestreeld, naar haar keuken. Dat jonge paartje beviel haar wel, en de keuken was klein, maar heel net.
Aan tafel werd het viertal een weinig kalmer en Emilie en Marie luisterden naar de verhalen uit Parijs. Maar al was Parijs nog zoo amusant, toch waren Georges en Lili blij, dat ze in hun nestje waren. In Brussel waren zij nog even de Vere’s, die te Parijs zoo lief voor hen geweest waren, gaan opzoeken. Het gesprek kwam op Eline.
—En hoe vindt je haar? vroeg Lili.
—O Lili! sprak Marie. Ik vind dat ze er uitziet … verschrikkelijk! Om medelijden meê te hebben.
—Ja, vreeselijk! beaamde Emilie. Ik wist niet wat ik zag.
—Dat heeft ons in Parijs toch niet zoo gefrappeerd, wel Georges? vroeg Lili.
—Niet zoo bizonder, maar wij zagen haar er altijd op haar mooist, gekleed voor een diner of voor de opera.
—Arme meid! Ik vind het zoo een verlaten schepsel! hernam Emilie. Er zonk even een zachte weemoed over hen neêr bij de gedachte aan Eline. Maar Georges vroeg nog een tweede portie van de podding, en zij werden weder vroolijk.
Het liep naar twaalven toe.
—En ons rijtuig, dat maar staat te wachten! Ik zal je de rekening sturen, hoor! dreigde Emilie. [336]
Zij maakte zich nu met Marie gereed om te vertrekken.
Nogmaals een stortvloed van zoenen. En Georges bracht de zusjes naar het rijtuig.
—Eerst Princessegracht, dan Noordeinde! riep hij, wuifde ze toe en sloot de deur.
In de eetkamer vond hij zijn vrouwtje; zij sloeg een gelukkigen blik over haar lieve kamers, over haar ontredderde eettafel, met de seringen en de rozen in de vazen en met den wijn, tintelend in het zilver en kristal: de herinnering aan een avondmaal vol gezelligheid en sympathie. Maar toch, nu waren zij alleen! Zij sloeg haar armen om zijn hals en drukte hem vast in haar tengere gestalte.
—Mijn wijfje! Mijn Engel! fluisterde hij in een kus en zijn oogen lachten in de hare.
—Zie je, sprak zij, overvloeiende van geluk en zij wees in het rond. Dat is nu van ons, dat is ons eigendom! En wij, wij zijn ook elkanders eigendom, wij behooren aan niemand anders dan aan elkaâr, aan elkaâr!
Hij antwoordde niet, maar sloot haar geheel en al aan zich vast. En de avondlucht, die steeds door de open tuindeuren vloot, scheen een belofte van liefde, die koele wieken boven hun hoofden wuiven deed.
Georges en Lili waren sedert een maand in hun huisje en wanneer Georges des morgens naar Buitenlandsche Zaken ging, wanneer het eerste ontbijt was opgeruimd, scheen het Lili toe, dat zij nooit klaar zou komen met haar huishouden. Ten minste, zij verbeeldde het zich en zij gevoelde zich gelukkig met die illuzie, en sprak ernstig over haar drukte, wanneer Marie haar plaagde met haar poppenhuis en met Fine, hare oude zure keukenprinses. Maar Lili liet haar plagen en beijverde zich dat poppenhuis steeds liever te maken, opdat haar Georges er zich behagelijk zou gevoelen. Haar bezigheden hadden al de bekoring van het nieuwe en zij verwonderde zich er zelve over, hoe zij van een droomerig meisje, wier grootste genot geweest was bij het vlammende vuur of onder de kastanjes in den tuin te zitten mijmeren, tot een werkzaam vrouwtje herschapen was, dat altijd wat te doen had. Zij was wel wat bang voor de oude meid, die mama haar gehuurd had, maar zij oefende zich met zulk een diplomatischen tact in hare beraadslagingen over het eten en het huiswerk, dat zij hare vrees geheel wist te verbergen, zonder in aanmatigende bedilzucht te vervallen. Zij streelde Fine’s ijdelheid door telkens haar raad te vragen en aandachtig [337]naar hare uitweidingen te luisteren, zoodat na enkele weken de zure uitdrukking van Fine’s boos, gerimpeld gezicht reeds vervangen werd door een weltevreden trekje, alsof het jonge mevrouwtje haar zeer was meêgevallen. Het was toch een vriendelijk, verstandig kind, meende Fine, die het heel aardig vond, als het „kind” in de keuken kwam en haar vroeg, hoe zij vleesch braadde en groenten stoofde en of zij alles had, wat zij behoefde, en of zij nog een bijzondere pot of pan moest hebben. Des middags, wanneer Lili haar moeder bezocht of deze met Marie tot haar kwam, vroeg zij mama raad over tallooze huishoudelijke onderwerpen, tot groote wanhoop van Marie, wie het niets interesseerde, hoeveel mama voor de eieren betaalde en hoeveel boter zij in de week verbruikte. Mevrouw Verstraeten prees Lili echter, en beweerde, dat het wel gaan zou, al was Lili nog een kind.
En waarlijk, het ging ook. Lili debuteerde als jeugdig vrouwtje met groot succes. Zij gevoelde zich weldra geheel en al thuis in hare kleine wereld, waarin zij zich, bij de liefde voor heur man, koesterde als in een zacht egoïsme. Hij, Georges, voelde dat egoïsme ook al meer en meer zijn gemoed vullen, voelde dat er voor hen spoedig niet veel meer bestaan zou buiten den kleinen kring van hun dagelijksch leven. Zij gingen weinig uit op de invitaties hunner kennissen, vreezende, dat zij hierdoor tot eene levenswijze werden verlokt, die niet aan hunne middelen zou passen. Zij bleven dus ’s avonds zeer veel thuis en dronken thee in hun klein tuintje, dat er nog kaal uitzag, maar waarvan zij zich de illuzie schiepen, dat het den volgenden zomer groen en geurig zou wezen. Kwamen zij een zeer enkelen keer te Scheveningen, op het Kurhaus, dan groetten hunne kennissen hen met een verbaasd knikje.
—Hé, daar hadt je De Woude met zijn wijfje! Waar zaten die menschen toch den geheelen dag; ze vertoonden zich nergens! Enfin, ze waren zeker nog verliefd, je zag dat meer bij die heele jonge paartjes!
Maar ze vormden toch een aardig spannetje, beiden zoo tenger en fijn: als men het niet wist, zou men nooit gezegd hebben, dat ze getrouwd waren!
En zij gingen, tenger en fijn, geheel onbewust, dat men hen „een aardig spannetje” noemde, door het leven, tevreden met hunne eenvoudige, ietwat minime gedachten en illuzies, een weinig oppervlakkig en klein van ziel, verloren in hun egoïsme voor elkander, maar gelukkig, als twee jonge vogels, die elkander in de lente gevonden hebben en niets anders verlangen dan elkaârs liefde, welke hun nestje geheel en al vult. [338]
Mevrouw Van Raat had dokter Reijer geschreven en Reijer was Eline komen opzoeken. Zij hadden elkaar als oude kennissen begroet en over verschillende onderwerpen aangenaam gecauzeerd. Daarbij was het gedurende die eerste visite gebleven, want Reijer had aanstonds bespeurd, dat Eline hem in zijne qualiteit van geneesheer zoo min mogelijk zou dulden. Mevrouw Van Raat, die bij dit bezoek tegenwoordig was geweest, had geen grooten indruk ontvangen van de degelijkheid van dat nette doktertje, dat over Spanje en Parijs sprak en slechts voor de conversatie scheen gekomen te zijn. Toen Reijer twee dagen daarna zijn bezoek herhaalde, ontving zij hem eenigszins koel. Toch trof het haar, hoe zijne vriendelijke oogen met een scherpen blik een oogenblik doordringend op Eline rustten, en daarna met zekere gemaakte onverschilligheid rondtuurden, of tot Eline opzagen, als dacht hij aan geheel iets anders, dan aan heure ziekte. En mevrouw Van Raat verbeeldde zich, dat hij zijne visite maakte, alleen voor dien éénen, onderzoekenden blik. Wellicht had hij niet meer noodig voor het oogenblik en wilde hij Eline zoo min mogelijk lastig vallen. Toen liet mevrouw patiënte en dokter alleen. Reijer steeg hooger in haar gunst, toen Eline haar, nadat hij vertrokken was, verhaalde, hoe Reijer haar zeer nauwkeurig had onderzocht. Hij had dan wel spoedig zich meester van Eline getoond, dacht mevrouw. Zij ried als het ware Reijers vaste wilskracht onder zijne elegante vormen en wilde nu ook gaarne aan zijn kennis gelooven. Bij de derde visite, nadat hij Eline verlaten had, sprak zij hem even alleen. Zij vond hem in dat onderhoud eenvoudig en beslist. Hij zeide ronduit, dat hij haar niet wilde misleiden, dat hij haar de waarheid wilde mededeelen. Hij had bij Eline een kiem van longtering ontdekt, als het gevolg eener zware koude, die te licht geteld was geworden na een momenteele genezing. Hij zou die kiem met al zijn wetenschap, al zijn zorg zoeken te verdelgen. Maar verder zag hij in Eline iets, wat hij het noodlot der familie kon noemen. Eline’s vader had dat gehad, Vincent had dat. Het was een zielstorende verwarring harer zenuwen, die de verwarde snaren van een gesprongen en ontredderd speeltuig gelijk waren. Hij wilde zichzelven niet meer wetenschap toekennen, dan hij bezat, hij vermocht die snaren niet opnieuw te spannen en te stemmen, tot zij harmonieus zouden klinken. De fijne vezelen eener bloem, die te ruw beroerd was, vermocht hij niet frisch sap en kracht toe te voeren. Mevrouw zou dat [339]zelve beter kunnen dan hij. Zij zou de bloem kunnen verzorgen; zij zou Eline zóó zacht in liefderijke genegenheid kunnen aantasten, dat zij snaar voor snaar voorzichtig mocht pogen te herstellen! Kalmte, genegenheid waren geneesmiddelen, die Eline nu behoefde; verder, met den winter, een zachter klimaat dan Holland.
En hij sprak zelfs niet over de kinadroppelen, die hij Eline had voorgeschreven.
Mevrouw Van Raat hoorde hem met tranen in de oogen aan. Toen hij vertrok, drukte zij hem innig de hand, vol sympathie. Maar de taak, die hij haar opgelegd had, woog zwaar op haar zwakke schouders, ook al wilde zij zich aan Eline wijden. Zij vreesde, dat Reijer aan haar liefde voor het arme kind te groote kracht toeschreef; zij vermoedde, dat er andere liefde noodig zou zijn om nog melodie aan die ontstemde ziel te onttokkelen.
Eline echter had zich weder aan Reijer gewend en verlangde tegenwoordig naar zijne visites.
De dagen gingen haar met zachte rust voorbij. Zij bleef veel thuis, hoewel Reijer haar steeds aanspoorde te wandelen, vooral in den vooravond, opdat zij beter slapen zou. Maar zij gaf er de voorkeur aan met mevrouw op de veranda thee te drinken, neêrgezonken in een grooten, rieten leunstoel, terwijl zij in het verbleekte blauw van den hemel de sterren een voor een zag ontluiken, als heldere madeliefjes. Zij sprak niet veel, want mevrouw stuitte haar altijd vriendelijk in de vaart harer zenuwachtig voorthollende verhalen en zij vond het heerlijk, zoo gestuit te worden en zweeg lang stil, hare oogen steeds naar de sterren gericht; Paul dronk soms, op de ballustrade gezeten, even een kopje meê, en hij leerde haar achteloos een paar sterrebeelden: den Groote Beer, Cassiopeia, de Lier; hij zou haar morgen eens zijne sterrenglobe toonen. Wanneer hij dan vertrokken was, zocht zij die beelden opnieuw in den hemel op en het was haar, als goten zij een zachten glans in hare ziel uit.
Het was, na een warmen Julidag, een lange, lichte avond en zij herinnerde zich een dergelijken avond, een paar jaar geleden, op de Horze. Lang zat zij met mevrouw op de verandah, tot „moesje”, die wat moe was, vroeg naar bed ging. Ook Eline trok zich terug in hare kamer. Zij sloot hare vensters, ontkleedde zich en legde zich te bed. De schijn van een nachtlampje blonk zacht over de schaduwen in het vertrek heen en de valgordijnen voor de deurvensters waren hel van [340]het licht der rijzende maan. Eline sloot de oogen om te slapen.
Het scheen haar echter, of heur geest, trots die gesloten oogen, in plaats van in de dofheid der sluimering te zinken, klaarder en klaarder werd. Een bonte, onlogische dwarreling van gedachten en herinneringen nevelde in haar op; de eene seconde was zij in Spanje, de volgende schertste zij met Elize te Brussel, de daarop volgende omhelsde zij Betsy, die haar met Ben aan de hand tegemoet kwam. De melodie, die zij te Madrid van een liedjeszangster gehoord had, suisde haar in de ooren, terwijl een Moorsche ruïne tusschen de oranjeheesters en citroenboomen even voor haar blik verrees. Een diner bij de Moulangers flitste haar door den geest, daarna een rijtoer in den avond, in de omstreken van het kasteel der Des Luynes, daarna eene consultatie met hare doktoren te Parijs. Het gelaat van een haveloozen bedelaar, die haar in Nice verschrikt had, zag haar plotseling dreigend aan. En met iedere seconde wisselde het vizioen van omgeving en van personen.
Zij wierp het laken, dat zij over zich heen had getrokken, van zich af, want een klam zweet parelde op heur gelaat en op haar hals. Doffe geluiden troffen de geprikkelde zenuwen van heur gehoor en verschrikten haar. Haar horloge tikte haar eensklaps hel in het oor, terwijl zij het eenige minuten te voren in het geheel niet vernomen had; het hout van een kast kraakte, een nagel scheen zacht over het behang te krassen. En eensklaps klonk buiten, als een wanhopige kreet van eene keel, die geworgd wordt, het gekraai van een haan, zoodat Eline’s adem stokte van angst ….
Zij wierp zich met een zucht om, opende hare oogen en streek zich met heure hand de vochtige haren van het voorhoofd. Zij zag vlak in het glas van haar psyché en in den spiegel viel de weêrkaatsing van het verlichte valgordijn, als een bleeke schim. Hare muiltjes, die voor het bed stonden, troffen haar blik en zij verbeeldde zich, hoe zij zou ontstellen, wanneer zij eensklaps eene hand, van onder haar bed, ze zou zien weggrijpen. Omdat de schaduwen, die de schijn van het lampje niet verdreef, als zwarte beesten door de kamer schenen rond te sluipen, sloot zij opnieuw de oogen.
Maar de slaap daalde niet op ze neder en Eline gevoelde zich, trots de duisternis voor haar blik, klaar, klaar wakker. Het werd haar zelfs, of zij steeds wakkerder en wakkerder werd. Het gekraak van het hout vermenigvuldigde zich, het gekras van den nagel werd scherper en ieder oogenblik verwachtte zij de beweging der hand te zullen hooren, die hare muilen wilde grijpen. Het angstzweet brak haar uit, toen zij de oogen weêr opende en een paar onderrokken op een [341]stoel zag hangen; het scheen als lag over dien stoel een wit lijk geworpen!
Roerloos, zonder zich zelfs te durven omwenden, bleef zij met vergroote oogen en open mond op het lijk staren en zij meende, dat het lijk bewoog ….
Het was haar eene verademing van rust en veiligheid, toen zij in de stilte buiten hare kamer, het geknars hoorde van een sleutel in het slot der huisdeur. Het was Paul, die thuis kwam …. en zij volgde zijn stap, dien hij dempte, en die de trap voorzichtig opsteeg, zij luisterde, hoe hij over het portaal sloop, den knop van zijn deur omdraaide … Daarna hoorde zij, hoe hij zijn laarzen buiten zette en de deur sloot. Daarna …. werd alles stil.
Eline vatte eenigen moed uit de zekerheid, dat Paul dichtbij sliep; zij zag, dat het lijk een hoop rokken was en zij stond in eens vlug op, nam het lampje en keek onder heur ledekant: er was geene hand te zien. De lamp, die zij weêr op tafel wilde zetten, deed echter zwarte beesten, de schaduwen, somber door de kamer krioelen en zij wierp zich, rillende van vrees, opnieuw in de lauwe, verwarde lakens. En zoodra zij weêr te bed lag, was de hand er weêr, onder het ledekant.
Hoe zij zich ook dwong aan niets te denken en te slapen, zij bleef wakker. Sombere vermoedens maakten zich van haar meester. Mevrouw Van Raat zou spoedig sterven, meende zij, en zij stelde zich voor, in eene verwarring van onlogische tafereelen, hoe het geschieden zou. Eene langdurige ziekte, zooals tante Vere gehad had, met booze buien, die Eline geduldig zou dragen …. of eene plotselinge beroerte, of een noodlottig toeval: een spoorwegongeluk. Wellicht ook iets verschrikkelijk dramatisch: een man, die mevrouw in hare jeugd wraak gezworen had, en die haar nu bij heure grijze haren over den grond sleepte en met messteken doorstak. Zij zag de oude vrouw zich kreunend wentelen in haar bloed en zij begon langzamerhand te snikken in hare gedroomde smart over dien gewelddadigen dood en steunde zachtjes:
—Moesje, o mijn arm moesje!
Zij zou buiten zichzelve zijn van smart; men zou haar van het lijk wegscheuren, daar zij er zich gillend aan vast zou klemmen. En plotseling veranderde dat treurspel in een zacht tooneel, vol liefde en geluk: eene verzoening met Otto die haàr tegemoet kwam, haar aan zijn borst sloot, en haar kuste. Te zamen, in ééne omstrengeling, wandelden zij daarna door een Spaansch landschap; maar zij stootte hem eensklaps van zich af en hij viel aan hare voeten en weende. Toen hief zij hem bij de hand op: zij stonden op een brug, die [342]hemelhoog hing te wiegelen over een donderenden waterval, en de stroom ratelde in hare ooren en hij nam haar in zijn armen en zij sprongen beiden, moê van hunne smart en van het geruisch der wateren, in den afgrond ….
Luid kraaide de haan daarbuiten en Eline schrikte hevig op en richtte zich overeind. Had zij geslapen, had zij gedroomd? Zij wist het niet; zij geloofde, dat zij slechts had liggen te mijmeren. Hijgend, klam van zweet, doorvloeid van een doffe lauwte, met een verschroeide keel stond zij op, verfrischte zich het gelaat in een natten handdoek, en dronk een, twee drie glazen water achter elkander. Zij rilde, niettegenstaande de drukkende benauwdheid van het gesloten vertrek, en hulde zich in een grijzen wollen peignoir. Toen trok ze een valgordijn op en zag naar buiten, in de vale lichtheid van den morgen. Het was halfvier en de haan kraaide en andere hanen kraaiden terug.
De dwarreling harer fantazieën bedaarde in die bleekte van de ochtendschemering. Daar heur ordeloos bed, waar zij zoolang zich slapeloos had omgewoeld, haar walgde, liet zij zich neêrvallen op den Perzischen divan. Door het venster bleef zij op de gekartelde toppenlijn van eenige kastanjes staren.
In het vertrek viel de morgen binnen en het nachtlampje knetterde, vlamde heen en weder, doofde uit en walmde.
Eline sliep in, dof, moê en leêg van brein. Het vale, bleeke licht scheen klaarder en klaarder op heur gelig, wasachtig gelaat.
Reijer zou den dag, die op dezen nacht volgde, niet komen, maar Eline schreef hem dringend en hij kwam. Zij smeekte hem bijna, dat hij haar iets geven zou, wat haar mocht doen slapen, daar zij krankzinnig dacht te zullen worden, zoo die nachtmerries van slapeloosheid zich herhaalden. Reijer antwoordde, dat hij haar wel het een of ander kon voorschrijven om te slapen, maar dat het beter was, indien zij zonder kunstmiddelen haar slaap terugwon. Zij moest beweging nemen, wandelen. Eline haalde met een zucht van ongeduld haar schouders op. Zij was dien morgen gebroken opgestaan; zij sleepte zich, gedrukt door de warmte, van den eenen stoel op den anderen. Beweging nemen! Zij was er niet toe bij machte en zij bleef thuis, en herleefde slechts een weinig in de koelheid van den avond, in haar grooten rieten stoel, op de open verandah. Mevrouws blik bleef bezorgd op haar rusten.
Paul dronk, naar zijne tegenwoordige gewoonte, een kop thee mede, gezeten op de ballustrade. Ook hij zag Eline aan en herinnerde zich hoe hij op het bal van Lili’s bruiloft het [343]voornemen had opgevat Eline het hof te maken, voor de grap. Al had zij hare vroegere frischheid verloren, toch maakte zij, in haar gracieuse magerte, op hem een indruk van belangwekkendheid en ongewoonheid; hij vond haar, al was zij afgevallen, toch schoon met haar holle, donkere kijkers en haar klein, treurig mondje. Maar hij vergat de honigtaal zijner brutale galanterie en het verliefde spel zijner onbeschaamde oogen, nu hij bespeurde hoeveel er in Eline geknakt was. Hij herinnerde zich, hoe hij haar vroeger steeds gezien had, schitterend van coquetterie en levensgenot, een parelenden lach op de lippen, en een groot medelijden vervulde hem bij die herinnering. Hij voelde, dat zij gelijk had, zoo zij zich eene ruïne van binnen als van buiten noemde.
—Hoe gaat het, Eline? beter dan van middag? vroeg hij en in zijn stem klonk iets hartelijks, dat haar aan Henk deed denken.
Zij antwoordde hem kwijnend en hij vroeg haar, terwijl hij haar de sterren, die begonnen te fonkelen, wees, of zij zijn sterrenglobe nu wilde zien: hij had die des morgens, uit een grooten rommel op zolder, voor haar opgediept. De sterren konden haar in dit oogenblik weinig schelen, maar zij wilde hem niet in zijne vriendelijkheid teleurstellen. Hij haalde dus de globe, zette zich naast haar en zij richtte zich op in haar stoel. Mevrouw Van Raat zag mijmerend toe, hoe Paul met heur haakpen Eline de sterrenbeelden wees en de namen er van noemde. Daarna trachtte Eline in den hemel de beelden terug te vinden en zij glimlachte, terwijl haar wijsvinger van ster tot ster lijnen trok. Eline glimlachte en mevrouw mijmerde op dien glimlach voort. Pauls hartelijkheid voor Eline trof haar, terwijl ze dien cynischen klank, die satirieke tint in zijn stem, dat luchtig minachtende in zijn wijze van spreken miste. Vage droombeelden rezen in haar op; vroeger had zij Eline gaarne de vrouw van Henk zien worden; thans zag zij in haren geest iets als een onbestemde teederheid tusschen Eline en Paul.
Verheugd bespeurde zij, hoe Eline minder kwijnend sprak en opgewekter lachte, nu Paul op leekenmanier de astronomische les voortzette. Eline moest zich niet vergissen; zij zag op de sterren van de globe neêr, en naar de sterren aan den hemel zag zij op; ze moest zich dus verbeelden, dat zij in de globe was …
Paul bleef dien avond thuis, tot mevrouw en Eline om elf uur naar bed gingen, en mevrouw gaf hem, toen hij vertrok, niet als naar gewoonte een kort knikje; zij trok hem even bij de hand tot zich en kuste zijn voorhoofd. [344]
Frédérique gevoelde zich zeer ontevreden over zichzelve. Zij meende dat die ontevredenheid voortsproot uit een tweede vertrouwelijk gesprek met Paul, waarin zij zich opnieuw vermeten had hem de les te lezen, omdat zij ontdekt had, dat hij Etienne telkens geld leende. Wat, dacht ze, liet ze zich toch altijd verleiden om zich in de zaken van die jongens te mengen! Etienne was een groot kind en hèm mocht ze, als zuster, wel eens de waarheid zeggen, maar Paul zou haar langzamerhand onverdragelijk gaan vinden met haar wijze lessen en haar bouderies. Want zij had hem weder geboudeerd om die zaak van Etienne, voordat het tot een verklaring was gekomen. Waarom had ze Paul niet koelweg gevraagd Etienne niet meer te leenen, waarom had ze eerst geboudeerd en daardoor, als wenschte zij het zelve, eene tweede explicatie uitgelokt! Waarom was dat noodig!
Zij zat nu, des avonds na het middagmaal, met hare moeder en Mathilde in de open tuinkamer, terwijl Tina en Jo zich met de lange caoutchouc slang van de tuinspuit beijverden. Zij hieven de koperen sprits op en een waaier van druppelende stralen viel over de rozen en reseda’s, de verbena’s en heliotropen, de geraniums en bolbegonia’s neêr, zoodat de bloemen heen en weêr schudden en de grasperken glinsterden van vocht.
Op het grindpad solden Lientje en Nico met Hector, somtijds gillend verjaagd door eene dreigende beweging van Tina’s spuit.
—Tina! Tina! Niet de kinderen nat maken! En laat het niet zoo hard over die bloemen regenen! Een beetje zachter! vermaande Mathilde.
Zeker, Paul zou haar ondragelijk vinden, dacht Frédérique, terwijl zij haar boek in den schoot legde en naar de kinderen zag. Hun eerste gesprek over zijn nietsdoen, over het gehalte zijner kennissen, over zijn hatelijk-cynische wijze van praten, kwam haar in hare stemming van ontevredenheid nog bespottelijker voor dan dit laatste, dat ten minste een raison d’être gehad had. Bespottelijk vooral, omdat zij den volgenden dag, op het bal, zich geheel en al had laten medesleepen door de bekoring van zijne vroolijkheid. Zeker, zij hield van dansen en zij had prettig met hem gedanst, maar … zij was, na dat bal vooral, zeer ontevreden over zichzelve geworden. Toch had zij niets gedaan, niets gezegd, dat zij zich verwijten kon … [345]
—Lientje, foei! Wat plaag je Hector! Je zal zien, dat hij je nog eens bijt! riep Mathilde.
Frédérique kon hare gedachten niet volgen, afgeleid als zij werd door het geruisch der waterstralen op de breede bladen van een rhabarberplant, door het gieren der kinderen en Hectors geblaf. En toch wilde zij zoo gaarne weten, waaróm zij eigenlijk ontevreden was over zichzelve.
Zij ried iets van de waarheid, maar zij wilde die, uit een zekere schaamte, niet doorgronden. Pauls geflirt met al die meisjes had haar gehinderd; hij maakte haar allen het hof en hij meende het met niemand. Was dat louter scherts, dien zij allen begrepen, of was dat iets valsch? Hij was toch niet slecht; zij geloofde zelfs niet eens, dat hij wuft was; hij was alleen wat over het paardje getild, omdat hij er knap uitzag en geld had, maar hij had een goed hart; hij zou niemand leed hebben kunnen doen. Toch, wat kon haar dat alles schelen! Waarom hinderde het haar, dat hij die nuffen, zooals Ange en Léonie en dat dwaze nest van een Françoise, courtizeerde! Waarom trok zij zich dat aan, meer dan zij het zich van een ander jongmensch uit haar kringen zou aangetrokken hebben? Omdat zij hem beter en langer kende en omdat hij de neef van Marie en Lili was? Dit was toch geen reden.
En het hinderde haar, dat zij niet met haar gewone oprechtheid in zichzelve dorst zien, als in een spiegel.
Toch streelde het haar, dat hij met haar anders vroolijk was, dat hij met haar anders sprak, dan hij met die nuffen en nesten deed. Hij stelde haar dus hooger. Of begreep hij slechts, dat zij zich zijn brutaliteiten en quasiverliefden overmoed niet zou laten welgevallen? Zag hij een beetje tegen haar op, omdat zij nu en dan eens ernstig zich met hem onderhield? Allerhatelijkst werd haar die gedachte; allerhatelijkst zou het haar zijn, zoo Paul tegen haar opzag. Werd haar dit zekerheid, ze zou zich nooit meer alleen in een gesprek met hem wagen, ze zou desnoods zijn als die anderen en met hem coquetteeren. Maar neen, dat zou toch nooit kunnen! En daarbij, waaróm was het haar een allerhatelijkste gedachte, dat Paul tegen haar op zou zien?
Al die vragen werden haar als een labyrinth, waarin haar gedachte ronddoolde, zonder een uitweg te kunnen vinden. En desniettemin vermoedde zij wel eenigszins waar de uitweg was, maar zij wilde niet voor zichzelve weten, dat zij dit vermoedde.
—Freddy, wil je me straks komen helpen om een laatste hand aan de koffers te leggen? vroeg Mathilde. Dan breng ik eerst de kinderen naar bed. [346]
Freddy beloofde het. Juffrouw Frantzen was beneden gekomen en met haar hulp bracht Mathilde het lastige viertal, dat met veel drukte de spuit had opgeborgen, naar boven. Morgenochtend zouden zij allen naar de Horze vertrekken, om er den geheelen zomer door te brengen. Het was een zuinigheidsmaatregel, dien Théodore Van Erlevoort zijn moeder had aangeraden, want zij kon op het landgoed eenvoudiger wonen dan in het groote huis van het Voorhout, waar zij verplicht was op een voet te leven, die niet meer overeenkomstig haar middelen was. Zij had er dan ook zelve wel eens over gedacht voor goed de Horze te betrekken en afstand van haar geliefde woning te doen, maar het had haar steeds een te zwaar offer geschenen. Zij zou het nu echter op de Horze zoo lang mogelijk willen rekken, misschien wel tot November toe. Het landelijke leven lachte haar toe, temidden van het lieve troepje van Théodore.
Ook Mathilde ging gaarne naar de Horze en zij had geen bezwaar gemaakt Tine en Jo een paar maanden vóor de vacantie van school te nemen; zij zou ze, als vroeger, weêr zelve kunnen leeren en zij genoot met een heimelijk genoegen bij dat denkbeeld. Freddy was liever in Den Haag gebleven; waarom, was haar niet duidelijk en deze onduidelijkheid verergde haar stemming van ontevredenheid over zichzelve. Zij had er echter niets van laten blijken en zij was voor de anderen in huis zooals zij steeds geweest was, vroolijk en vriendelijk. Alleen Etienne had zij dien dag wat koel op een afstand gehouden, zoowel om die geldgeschiedenis met Paul als omdat hij mopperde, dat zij voor zoo lang naar de Horze zouden gaan. Hij sprak er dan ook over een kamer te nemen, in Leiden of Den Haag; waar, wist hij nog niet.
Otto was in den laatsten tijd bij tusschenpoozen op de Horze geweest. Hij had dikwijls ernstig met Théodore gesproken; hij wilde iets in de provincie zoeken en Den Haag verlaten. Hij was reeds half geslaagd; door protectie van oude vrienden zijns vaders had hij nu kans om als rentmeester op een der kroondomeinen in Gelderland geplaatst te worden.
Hoewel mevrouw Van Erlevoort hem steeds afried zich in een stille afzondering terug te trekken, was hij te moê van Den Haag om niet naar een atmosfeer van nieuwe frischheid te verlangen. Hij hoopte op niets, hij wenschte niets, hij smachtte alleen naar een eenzame ruimte, waar hij niemand ergeren zou met zijn doffe melancholie. Hij had veel van zijne vroegere flinkheid verloren; hij had zich niet kunnen opheffen onder zijn smart, die hem in doffe mijmeringen verweekt had. Maar, als Mathilde, klaagde hij nooit, toonde [347]hij zich nooit ongedurig en ontevreden, en bleef hij eenvoudig en degelijk, uiterlijk dezelfde van voorheen.
Mevrouw Van Erlevoort was in de stilte, die de kinderen achter zich hadden gelaten zachtjes ingesluimerd en Frédérique verliet het vertrek, toen zij in de vestibule Etienne ontmoette, die juist de trap afkwam.
—Waar ga je naar toe? vroeg hij.
—Ik ga Mathilde met de koffers helpen, antwoordde zij.
—Toe, help mij liever met de mijne! hernam hij gemaakt ongedwongen. Mathilde heeft immers de juf, en ik heb geen geduld al dat goed zoo netjes te leggen.
—Heb je dan een kamer gehuurd? Hier of in Leiden?
—Ik … ik heb geen kamer gehuurd. Ik ga meê naar de Horze, dan kan ik daar goed en rustig studeeren voor mijn doctoraal. Van Leiden is eigenlijk geen sprake in de vacantie en hier zou ik toch niet werken. En zie je, het moet toch! fluisterde hij verder; ik kan toch maar zoo niet blijven hangen, terwijl ik Théodore over zuinigheid zie schrijven, en mama zucht, dat ze niet toekomt; vindt je niet?
Zij zag hem met een langen, zachten blik aan, terwijl hij een beetje verlegen voor haar stond.
—Goed, sprak ze. Ik zal je helpen.
—Ga dan even meê naar mijn kamer, wil je? vroeg hij, opgewekt door haar vriendelijken toon.
Zij gingen samen de trap op. In zijne kamer stond zijn koffer open, zijne kast eveneens.
—Ik zal alles wat ik meeneem op mijn bed gooien, pak jij het dan in?
—Goed.
—En ben je niet meer boos, om dat geld? vroeg hij met de liefkoozende stem van een bedorven kind.
—Neen, maar geef het Paul van avond nog terug, als je hem ziet. Ik zal er je wel aan helpen, ik heb nog geld.
—Je hebt toch niets tegen Paul?
—Neen, niets! murmelde zij. Maar het is toch beter …. dat je …. geen verplichtingen aan hem hebt.
—Maar Freddy! Aan mijn besten vriend? Ik ben niet bang hem iets verplicht te zijn.
—O zeker, hij is heel goedhartig, maar het is toch beter, dat je het hem terug geeft, niet waar?
Hij beloofde het en zij was opnieuw zeer ontevreden over zichzelve. Zij zouden haar beiden onuitstaanbaar vinden, met hare inmenging in hunne zaken. Maar Etienne vond haar niet onuitstaanbaar; hij vond haar een engel, dat zij voor zijn koffer wilde zorgen.
—Zie je …. hemden, boorden, sokken … Nou, de rest [348]vind je zelf wel, hé? Dan zal ik Paul zien op te diepen, ten minste, als je mij dat geld geven kan.
Zij had het reeds bij zich gestoken met het voornemen het hem aan te bieden en zij gaf het hem nu.
—Dank je. Het is morgen dus vroeg opstaan, hé? O ja, zeg Willem even, dat hij me wakker maakt, wil je? Nu, adieu.
Hij wilde vertrekken, maar zij nam zijn hoofd tusschen hare handen en zoende hem.
—Je bent een beste jongen, dat je naar de Horze gaat. Wat zal mama blij zijn! En Théodore, vooral als hij hoort waarom je meêgaat! sprak zij vriendelijk.
Hij was recht vroolijk, dat zij verzoend waren, en zij hoorde hem weldra, fluitende, de treden der trap afspringen.
Den volgenden avond, om en bij negen uur, rammelde de oude tentwagen, waarmede Théodore Van Erlevoort en Klaas, zijn koetsier, naar het station van Elzen gereden waren, de hooge eikenlaan der Horze binnen. Marianne, die van kostschool voor goed thuis was gekomen, kwam met Edmée en de twee bébés der Van Stralenburgen het rijtuig in de laan reeds tegemoet en de drie dreumessen sprongen als jonge honden en poogden het rijtuig bij te houden, tot grooten angst van Marianne …
—Dag oma! Dag tante Tilly! Dag tante Freddy! Dag oom Eetje!
De Van Rijsseltjes gilden, kraaiden van blijdschap, en Marianne wuifde hen lachend met de hand en allen wuifden en riepen terug. Tusschen de zuilen der verandah zagen zij Truus met Suzanna en haar man, Arnold Van Stralenburg. Klaas deed na een breeden, ratelenden draai om den vijver zijn paarden stil houden. Van alle kanten stapten de reizigers uit, en men kon elkander in de eerste minuten niet verstaan door de drukte der kinderen, die omhelsden en zoenden waar zij maar konden, terwijl de drie groote patrijshonden van Théodore, luid blaffend, daartusschen opsprongen en de kleintjes omver wierpen.
Van Stralenburg had mevrouw Van Erlevoort het laatst helpen uitstijgen en ook zij werd nu bestormd door haar luidruchtige kleinkinderen, die met de honden door de lange beenen van hun oom uit Zwolle heenglipten om haar in hunne armen te smoren.
Truus, Mathilde en Suzanne lieten de kinderen uitrazen; daarna verschenen juffrouw Frantzen en de twee andere bonnes, en het jonge goed werd, na boterhammen gegeten [349]te hebben, meêdoogenloos weggevoerd. Mathilde ging eveneens om te zien of haar viertal het goed had in zijn nieuwe bedjes.
Zij hadden elkaar den geheelen winter niet gezien en het regende vragen. Mevrouw Van Erlevoort zag rond, alsof zij iemand miste.
—En Jet! En de jongens? Waar zijn die? vroeg ze.
—Maar moesje, alle drie nog op school. De vacantie is nog niet begonnen! antwoordde Truus lachende om het ongelukkige gezicht harer schoonmoeder. Jet maakt het heel goed in Bonn, ze schrijft lange brieven. Cor is met zijn schip te Buenos-Ayres geweest.
—En juffrouw Voermans is weg, hé?
—Ja, het goede mensch heeft ons verlaten, met tranen in haar oogen. Maar ze was niet meer noodig en een gouvernante voor de luxe er op na te houden, dat ging niet. Théodore bromt toch al genoeg over zijn pachters.
—Théodore, herhaalde deze, die zijn naam vernomen had, bromt nooit, vooral niet, als hij pas de familie terugziet. Freddy, wat zie je er goed uit! Iederen zomer, dat ik je terugzie, ben je mooier geworden. Hè, Truus, kijk eens, wat een flinke frissche meid! Wou je niet, dat jij zoo een zus hadt?
Hij pakte haar om heur middel en toonde haar bewonderend aan zijn vrouw, die vroolijk toezag.
—Ach, dwaze jongen! lachte Frédérique blozend en duwde hem van zich af. Alsof ik je zuster niet was, hè, Truus?
Maar Théodore vatte heure hand.
—En binnen in het kleine hartje alles nog in orde? fluisterde hij schalks. Nog niemand, voor wien het gauwer: tik, tik! zegt?
Freddy schaterde het uit met een helderen, gezonden lach.
—O neen, tot nog toe voor niemand! Wees maar niet bang, dat zal zoo gauw niet gebeuren.
—Schrik je dan al de courmakers af?
—Ik laat me geen cour maken!
—Hou je ze dan zoo op een afstand?
—O ja, heel ver op een afstand! Zoo ver mogelijk! lachte zij steeds. Ik heb nog niemand gevonden, die me waard is, nog niemand!
—Trotsch ding, pedante nuf! schertste hij terug. Wacht maar, ze zullen je nog laten zitten!
Zij lachte steeds vroolijker, steeds helderder om zijne bedreiging. Hij vond haar prachtig in dien lach. Zij geleek eene jonge godin, eene spottende Diana met hare lenige, volle gestalte en haar fier hoofd, dat zij nu uittartend in den nek [350]wierp, terwijl hare glanzende oogen hem dartel en overmoedig aanzagen. Er was, niettegenstaande die overmoedige dartelheid, iets treffend waars en oprechts in hare schoonheid, iets koninklijks in hare houding; iets, waaruit hij opmaakte, dat zij niet coquetteerde, maar dat zij zich, al schertste zij er over, hoog stelde.
—Zoo, je voelt je dus? hernam hij. Nu, dat mag ik zien. Dat bewijst, dat er ras in je zit ….
En hij nam met een tevreden blik haar nogmaals goed op, hij vond haar een echte Erlevoort, nu hare fierheid zijn ingeboren familietrots gestreeld had.
—Maar wat zeg je van Eetje? vroeg mevrouw verheugd. Die komt hier studeeren!
—De komst van meneer is mij een aangename verrassing! sprak Théodore met een deftige buiging.
Frédérique begon weer te lachen.
—Ja, die goede jongen! sprak ze vroolijk tot Van Stralenburg. Verbeeld je, Arnold, bijna had hij vergeten zijn geleerdheid meê te nemen. Een uur, voordat we van ochtend weggingen, kwam hij wanhopig met een stapel wetboeken of ik weet niet wat voor histories aandragen. Bijna in elk van onze koffers zitten nu een paar deeltjes.
—Ja, ik kan onmogelijk aan alles denken! verdedigde Etienne zich.
—Fatale druktes, die je hoofd doen omloopen! spotte Arnold met zijn toegeknepen zwarte oogen. Ik kan me dat zoo goed begrijpen. Bezigheden, conferenties, correspondenties, consultaties ….
Hij had de gewoonte Etienne voortdurend voor den gek te houden, en Etienne draalde nooit hem troef te geven en meermalen eindigden de woordenschermutselingen in handtastelijkheden en bokspartijen.
—Arnold, begin nu niet dadelijk met Etienne te kibbelen! riep Suzanne. Mama, u zal zien, dat ze weêr gaan vechten!
—Oom Arnold en Etienne zijn altijd als hanen tegen elkaâr! zei Marianne.
Arnold echter beweerde, dat hun strijdlust nu versmolt in de teederheid van het weêrzien en hij omhelsde Etienne, in groote, comieke omhelzingen, terwijl zijn lange armen om zijn schoonbroêr heen en weêr zwaaiden. Etienne echter duwde eensklaps Arnolds hoofd naar beneden en sprong over zijn rug heen. Als bij afspraak, zonder een woord te zeggen, sprong Arnold daarop over Etienne, en zoo sprongen zij beurtelings voort met ernstige gezichten. Allen lachten.
—Als ze niet als hanen zijn, zijn ze als clowns! gierde Marianne, als clowns! [351]
Frédérique en Marianne, die elkaâr, hoewel zij tante en nicht waren, bij den naam noemden, sliepen te zamen in een groote, hooge kamer, waar een kolossaal, ouderwetsch bed stond van zwaar eikenhout, verborgen onder zware, donkerbruine gordijnen. De deuren en lambrizeeringen van het vertrek waren eveneens van eikenhout, terwijl het plafond beschilderd was met een groot, half uitgewischt medaillon, waar men nog een vaag tafereel van nimfen en cupidootjes onderscheidde.
—Vindt je het niet gezellig, dat we hier samen slapen? vroeg Marianne, terwijl de beide meisjes zich des avonds ontkleedden. O, alleen zou ik voor geen geld in deze kamer slapen: ik zou vreeselijk bang zijn, jij ook niet?
—Ik geloof het niet; ik ben niet zoo gauw bang, antwoordde Freddy.
—Ik vind hier nog zoo iets romantisch, zoo iets antieks, sprak Marianne. Je kan je hier verbeelden, dat je nog in de middeleeuwen leeft, met al dat donkere hout en die blazoenen boven de deuren.
Frédérique had zich spoedig in haar nachtjapon gehuld en kroop in het groote bed. Zij lachte even.
—Je verdrinkt hier in; ik heb nog nooit geslapen in dit bed.
Marianne teutte en liep op haar bloote voeten rond. Zij trok het gordijn voor het venster op en de maan viel bleek naar binnen.
—Kijk Freddy, hoe geheimzinnig. Ben ik niet net een geest in dat licht?
—Ach, Marianne, sta jezelve toch niet zoo bang te maken; kom nu in bed, dan kakelen we gezellig.
Marianne liet het gordijn neêr, kleedde zich in een wip uit en nestelde zich naast Freddy. Ook zij lachte even.
—Je kan hier wel een bal geven, in dit bed! O, ik zou dol zijn van angst, als ik hier alleen moest slapen. Ik heb totnogtoe altijd in onze oude kamer geslapen, waar ik met Jet was. Dus jij bent niet bang; jij bent nooit bang?
—Wel neen. En jij, je maakt jezelve bang.
—O ja, dikwijls. Dan verbeeld ik me allerlei griezelige dingen van spoken en schimmen van ridders, tot ik er van ril. Maar jij bent ook zoo prozaïsch, je maakt zeker ook nooit verhalen bij jezelve.
—Verhalen? Wel neen. Wat voor verhalen?
—Heele romans. Ik verbeeld me dan bijvoorbeeld een ridderjonkvrouw te zijn, de jongens zijn mijn schildknapen en de kinderen mijn pages. En dan bemin ik een ridder, die [352]me wil schaken, omdat mijn vader wreed en bloeddorstig is, en hem niet tot schoonzoon wil hebben.
—Een complimenteus portret van je vader! schaterde Frédérique. En de ridder, hoe ziet die er uit?
—Dan eens zoo en dan eens zoo! Zeg Freddy, ben jij nog nooit verliefd geweest?
—Ach, wel neen.
—Hoe is het mogelijk! Ik wel tienmaal, maar het duurt altijd heel kort bij me, zoo drie à vier weken, zie je. Bij voorbeeld in Bonn, op mijn teekenmeester, daar was ik dol op. En dan een jongmensch, blond met blauwe oogen, die me altijd stilletjes bonbons bracht.
Er volgde een lange opsomming van Mariannes’s minnaars. Eensklaps vroeg Freddy:
—Maar zeg eens, Marianne, hoe oud ben je toch geworden? Zeventien of achttien.
—Wel achttien, kind!
Frédérique proestte het uit.
—Kind! herhaalde zij. Je bent zelf een kind, al ben je achttien jaar. O, Marianne, wat ben je toch nog jong, met je spoken en je teekenmeesters! Je bent net Etienne, die blijft ook altijd een jongen, die groeit nooit op, die wordt nooit ouder ….
Marianne maakte zich boos, en schudde haar heen en weêr, terwijl Freddy steeds hartelijker lachte.
—Jij, jij bent een kind, omdat je nog nooit van iemand gehouden hebt! Hoe is het nu mogelijk, dat iemand nooit van iemand houdt!
—Kom, ga maar droomen, van zijn blauwe oogen! lachte Freddy.
Zij bleef nog lang wakker, hoewel zij zich hield, alsof zij sliep, en Marianne sliep in, met het hoofd een weinig tegen haar schouder aan. Zij glimlachte nog lang, zij vond Marianne nog zoo jeugdig voor hare achttien jaren! Zij, ze was nu drie-en-twintig,—het was waar, dat was wel een onderscheid,—maar ze dacht dan toch ook aan heel andere dingen dan aan romantische fantazieën van ridders en edelvrouwen. Waar dacht ze dan toch eigenlijk tegenwoordig aan, dikwijls in een ontevredenheid over zichzelve? Over wien dacht ze? Veel over iemand, van wien zij het betreurde, dat hij niet anders was, dàn hij was. Maar hoe had zij hem dan willen hebben en waarom dacht ze aan hem, nu hij eenmaal niet was, zooals zij hem wenschte ….?
—Het is vreemd, zoo vreemd! murmelde zij onhoorbaar. Ik begrijp niet, waarom ik aan hem denk, ik wil niet aan hem denken, en ik denk altijd aan hem …. [353]
Zij wist dat het zoet zoude zijn, zich aan hare gedachte zonder strijd over te geven, maar een trots verdreef aanstonds zulke weekheid. Zij voelde zich, had Théodore gezegd: er zat ras in haar! Hij, om wien zij dacht, was niet waard, dat zij om hem dacht. Hij was—zij zag dat nu klaar in—hij was wuft, hij was egoïst, hij was iemand, die ieder wilde behagen ….
Théodore’s woorden hadden haar iets in zichzelve getoond, dat zij nooit zoo scherp afgeteekend in zich vermoed had; hare fierheid namelijk; geen fierheid op haar geboorte en haar naam alleen, maar een fierheid, die in de minste harer zenuwen trilde, als met een ingeboren aristocraticiteit, overgeërfd uit een edel voorgeslacht, dat zich steeds hoog gesteld had. Zij ook, zij stelde zich hoog, en toch …. zij was niet tevreden over zichzelve, integendeel o integendeel!
Lang lag zij nog te staren op de verbleekte nimfen en cupido’s van het plafond, waarheen Marianne, in de nachtelijke schemering van dat groote vertrek, zeker nooit had durven turen. Telkens terwijl zij den regelmatigen, rustigen adem van het kind naast zich hoorde suizen, herhaalde zij in zichzelve die, niet te beantwoorden vraag: waarom dacht ze aan …. Paul?
Otto, die zijn aanstaande woonplaats was gaan bezichtigen, kwam den volgenden morgen op de Horze, om er een week te vertoeven, voor hij zijn nieuwe betrekking ging aanvaarden. Het domein, waar hij nu als rentmeester benoemd was, was dicht bij Elzen gelegen, en hij zou vaak een uitstapje naar de Horze kunnen maken. Mevrouw Van Erlevoort troostte zich met de gedachte, dat hij zich niet geheel en al zou terug trekken in een doodsche afzondering. Dicht bij het blijmoedige leven op de Horze zou hij zichzelven weder kunnen worden, en geheel zijne smart van zich kunnen werpen.
Théodore was naar zijne boeren en zijne landerijen toe, en Arnold Van Stralenburg had hem vergezeld. Truus was bezig met haar huishouden. De kinderen speelden in het park of in de gymnastiekkamer onder toezicht der bonnes. Mevrouw Van Erlevoort zat met Mathilde, Suzanne, Frédérique en Marianne op een der groote, overdekte en omwingerde balcons, terwijl Otto vertelde van zijn bezoek aan het domein.
—En Etienne? vroeg hij.
Mevrouw glimlachte verheugd.
—Die is vroeg opgestaan, sprak Freddy, heeft met veel [354]drukte en deftigheid zijn studeerkamer ingericht en werkt al. Je ziet, hij profiteert van zijne goede impulsies ….
Marianne stond eensklaps op.
—Waar ga je naar toe, Marianne? vroeg Suzanne.
—Ik ga lezen, op mijn plekje achter in het park! zeide zij. Freddy, daar is zoo een heerlijk plekje, vol lelietjes van dalen. Ga meê, dan zal ik je daar vertellen van een prachtig boek, dat ik bezig ben te lezen: Ein Gebet van Carmen Sylva ….
Zij vertrokken beide en ook Otto en Suzanne wilden een wandeling maken en lieten mevrouw en Mathilde alleen. Suzanne had Otto in langen tijd niet gezien, daar hij den vorigen zomer te Londen bij zijn zwager Howard vertoefd had, in plaats van op de Horze te komen. Zij had haar broêr niet ontmoet na de paar dagen, die hij met zijne moeder en Eline te Zwolle had doorgebracht, en zij vond hem, nu zij hem weêrzag, nadat er zooveel voor hem veranderd was, oud geworden. Zijn gelaat was als een masker van stille melancholie, waaronder Suzanne iets bitters ried.
Zij nam zijn arm in den hare en zij dwaalden een oogenblik zwijgend in de groote lanen van het park, onder het zwoele loover der hooge eiken, stovende in de Juli-ochtendzon. Groote varens hieven hunne lange waaierbladen op aan de boorden der slooten, die, blauwend groen, zich overglansden met tinten van metaal en email, en spinnen hadden van stengel tot stengel hare fijne webben geweven als uit draden van zilverig glas. Hier en daar schemerde, vergeeld wit en fluweelig van een woekerend mos, een verminkt beeld op een voetstuk, een Flora of een Pomona. Een adem van vuur scheen van boven uit het geblaârte neêr te zinken over de paden, waarlangs als onkruid de wilde kamperfoelie, zoet van geur, bloeide en hare verwarde stengels van heester op heester slingerde, terwijl uit het broeiende groen de dolle kervel hoog opschoot, met tal van blanke zonneschermpjes.
Otto en Suzanne liepen langzaam voort. Verder op zagen zij twee lichte figuurtjes tusschen bladeren en twijgen verdwijnen; het waren Frédérique en Marianne, die het plekje der lelietjes van dalen opzochten. Achter hen klonk een lach, een kreet der kinderen, die stoeiden op een grooten zandhoop, welke in het lommer dicht bij het heerenhuis lag.
—Wat is het hier toch altijd mooi! sprak Suzanne eindelijk. Ik vind het heerlijk dat Théodore, al is het ook uit economie, het park maar verwaarloost; daardoor krijgt het iets van een woud! Ik herinner me: vroeger, toen ik een kind was, had papa een regiment van tuinlui en het park zag er altijd als een tuin zoo netjes uit, met koepeltjes en kijkjes en vazen [355]en beelden. En nu zijn de koepeltjes vervallen en sommige van de beelden hebben geen armen meer. O, weet je niet, dat jij zelf altijd op die nimf daar klom en toen haar arm hebt gebroken?
—Ja, sprak Otto.
—Papa was zoo boos, en je moest drie dagen op je kamer eten en je kreeg alleen droog brood met water. Herinner je je?
—Ja, knikte Otto glimlachend.
—En je wilde geen vergiffenis vragen aan papa—je was brutaal geweest, toen hij op je gebromd had—en mama vroeg je toen, om het toch maar te doen …. Herinner je je wel?
Hij drukte even haren arm, zonderling, bijna tot weenens toe verweekt door die herinnering uit zijne kinderjaren, welke zich dooreen warde met herinneringen van een paar zomers geleden, toen hij, niet met Suzanne, toen hij met hàar hier had rondgedwaald ….
—Zeg, Otto! vroeg Suzanne eensklaps. Zal je niet naar Den Haag verlangen, als je zoo alleen te Elzen woont?
—Neen! antwoordde hij heftig. Neen, o neen! Ik wil van Den Haag weg.
Zij zag hem aan, verschrikt over zijn toon, en hij voegde er zachter bij:
—Ik hoû van het buitenleven en ik verlang naar iets anders dan naar mijn bureau.
—Wil je om geen andere reden van Den Haag weg? vroeg zij zacht.
—Om een andere reden? Neen, wel neen ….
Hij zette zich op eene bank, maar zij bleef staan en plukte werktuigelijk de trossen der kamperfoelie boven zijn hoofd. Zij had op de lippen eene vraag, die zij niet uiten kon.
—O, Otto, zeg me …. is het niet om …. om? stamelde ze.
Hij zag vóór zich, terwijl zij de verwarde stengels uit elkaâr rukte. Langzaam sprak hij:
—Wat meen je toch, Suze-lief? Dat het zou zijn om …. om Eline? fluisterde hij terug met eene stem zonder uitdrukking.
—Ja! hernam zij verlegen en zette zich met eene liefkoozende beweging naast hem en ordende hare kamperfoelies.
—Maar zusje-lief! vervolgde hij, steeds dof en op een wijze, als uitte hij een zin, dien hij met moeite van buiten had geleerd, hoe kan je dat denken? Denk je, dat een man altijd om een meisje blijft treuren en dat een man er niet langzamerhand overheen komt, wanneer zijn meisje hem zijn woord teruggeeft. Natuurlijk speet het me in den eersten tijd, [356]en was ik er verdrietig om. Maar nu is het over, nu is heusch alles voorbij. Je ziet elkander niet meer, je denkt langzamerhand niet meer aan elkander en je vergeet elkaâr. Aan een gebroken hart is nog niemand in de werkelijkheid gestorven en daarbij: het hart van een man breekt zoo gauw niet, je hebt immers je bezigheden en het leven gaat zijn gang en laat je geen tijd veel over je verdriet na te denken, al zou je dat willen. Bij een vrouw is dat anders, die geeft zich meer aan zulke gevoelens over, niet waar?
Hij stond op als in een droom en zij volgde hem.
—Ja, dat is wel zoo, sprak ze, niet overtuigd.
—Dan vergeet je elkaâr, vervolgde hij op denzelfden toon: en dan kan het best gebeuren, dat je later beiden iemand anders ontmoet, van wien je begint te houden en met wien je gelukkig wordt. Zoo gebeurt het honderdmaal in het leven.
—O ja! sprak zij weêr en hij, hij dacht aan een zin uit Eline’s brief: „dan vindt je een meisje, dat je waard is, en dat je gelukkig kan maken ….”
—Je moet je dus maar niet verbeelden, dat ik aan romaneske liefdesmarten lijd! eindigde hij met iets als een schertsenden glimlach. Zoo verschrikkelijk is het heusch niet met me gesteld, hoor!
Zij zweeg, vol treurigheid dat hij zoo sprak. Hij was dan, evenals Mathilde, te trotsch om een ander in zijn leed te laten mede lijden en hij verschool zich in een aangenomen ongevoeligheid, die zij doorzag, hoewel zij het hem niet deed blijken. Zij liepen een pooze stil voort en vernamen eensklaps een opgewonden stem, die een lang verhaal scheen te doen. Het was Marianne, met Frédérique tusschen de lelietjes van dalen gelegerd en die haar den inhoud van „Ein Gebet” mededeelde.
—Het is wel overdreven, maar het is prachtig, het is zoo boeiend! Zie je, Raoul doet boete voor zijne moeder, die een zondares is geweest, hoewel ik niet geloof, dat het zoo vreeselijk was, wat ze gedaan had! Hij wordt priester en kastijdt zich en geeselt zich. Ik kon er niet van slapen toen ik het gelezen had, hoe hij dan het huwelijk inzegent van Tassillo en Editha. Editha is vreeslijk zacht en lief en van Editha heeft Raoul altijd gehouden. Berthalda daarentegen, is hartstochtelijk. Nu, ik vertelde je, dat Berthalda de hostie vergiftigd heeft! Als Raoul dus de hostie aan Editha geeft, o, verbeeld je, dan zinkt ze stervend neêr, en in plaats dat zij Raoul het huwelijksformulier nazegt, spreekt zij voor het laatst zijn eigen naam uit: Raoul! Zoo sterft ze, vindt je het niet vreeselijk? Ik heb er over liggen te snikken! En [357]Berthalda doet ook boete en gaat in een klooster, onder de aarde, waar de zon nooit schijnt; en Raoul is in éen nacht geheel en al grijs geworden.
Otto en Suzanne hadden, onzichtbaar achter de dikke stammen, geluisterd en zij keerden nu op hun weg terug.
—Zie je, Suze! sprak Otto met dien zelfden pijnlijk schertsenden glimlach: ik ben niet in éen nacht grijs geworden; ik ben heusch niet als Raoul!
Zij bleef zwijgen, hangende aan zijn arm, en zwaaiende met hare kamperfoelie, poogde zij even te lachen en neuriede zij een wijsje.
Kalm en eenvoudig vloeide het leven op de Horze voort. Otto was naar Elzen vertrokken. Etienne studeerde in een ontoombare aandrift. Na het ontbijt verdween hij in zijn kamer en werkte; na het koffiedrinken verdween hij er opnieuw en werkte eveneens; des avonds verpoosde hij zich een weinig in den familiekring, sprong over Van Stralenburg en bokste met hem en wanneer de anderen te bedde gingen, werkte hij ten derde male, tot laat in den nacht toe. Het was een rage: er was geen spreken tegen, en hoewel mevrouw Van Erlevoort hem bezorgd opnam en klaagde, dat hij bleek werd, liet hij zich niet van zijn stuk brengen en werkte hij door.
Op zekeren dag kreeg Etienne een brief van Paul, waarin deze hem mededeelde, dat hij hem wellicht spoedig met een bezoek zou komen vereeren. Daarna wilde Paul gaan reizen, in Duitschland of Italië. Etienne vertelde van den brief en Théodore bromde en beweerde, dat Paul hem nu zeker van zijn studies zou afhouden en hem wellicht zou meetroonen op reis, maar mevrouw Van Erlevoort was daarentegen zeer verheugd en meende, dat Pauls komst een goede afleiding zou zijn. Heusch, de jongen werkte nu te veel, hij zou ziek worden van dat eeuwige geblok.
Frédérique had met een glanzenden glimlach Etienne’s aankondiging gehoord en gezwegen. Den dag van Pauls komst zag zij met dien zelfden glimlach in den spiegel, rozig van gezondheid. Met hare bruine oogen vol donker getintel, als van zwarte edelsteenen, met haar zwaar donkerbruin haar, dat zijdeachtig kroesde op de melkblankheid van heur nek, trof het haarzelve, hoe mooi ze in haar eenvoudig roze katoentje was, krachtig van gestalte, groot en vol als van eene koningin, die steeds vriendelijk glimlachte, omdat zij gelukkig was, zoo gelukkig! [358]
Was dat omdat de zon scheen in de edelsteenen van hare oogen en op het perzikdons harer wangen? Of was het omdat hij, aan wien ze steeds dacht, zou komen? Zij vergat bij den aanblik dier schoonheid haar fieren trots, zij vergat, dat zij Paul anders wenschte dan hij was; alles jubelde in haar op, als met een stroom van hartstocht, dien zij niet meer kon beteugelen, daar hij bruisend opgolfde in hare ziel met krachtige, breede golven. Zij stormden op, die golven, en zij liet zich er door wiegelen, zij streed niet met ze, zalig dat zij zoo zwak was ….
Hij kwam en toen zij hem de hand drukte, scheen het haar dat zij hem nooit te voren gezien had. Wat was hij flink gebouwd, en wat zag hij er knap uit met zijne vroolijke, blauwgrijze oogen, zijn dikke snor en zijne mooie, witte tanden! Wat lachte hij prettig, vol en luid, als schaamde hij zich niet voor zijn lach! Zij lachte terug, zij schertste eveneens, en zij bespeurde, hoe hij haar aanzag met een geheel anderen blik, dan met dien van overmoedige onbeschaamdheid waarmede hij Françoise en Ange en Léonie aanzag! Er lag een vertrouwelijke zachtheid in dien blik, evenals in zijne stem, waarin hij tegenover haar geen cynischen klank en geen flirteerende brutaalheid legde.
Was het de landelijke lucht van de Horze, die hem zoo innemend deed zijn, zoo eenvoudig en hartelijk? Théodore, ten minste, beviel hij zoo goed in zijn gezonden, opgeruimden levenslust, dat zijn gastheer hem uitnoodigde eenige dagen bij hen te blijven, op voorwaarde, dat hij Etienne niet van zijn wetboeken afhield. Paul beloofde dit ernstig en nam dankbaar de uitnoodiging aan. En het trof Frédérique, hoe ieder, terwijl hij voortpraatte, naar hem opzag en luisterde, nu zij des avonds in de open verandah zaten en lichten meiwijn dronken. Hij was toch niet zoo wuft en ijdel, als zij gedacht had en zij … ze hield wel van hem; ze mocht hem ten minste heel graag ….
De lucht was helder en vol sterren en zij lieten zich in het bootje op den vijver drijven, terwijl Paul en Arnold van Stralenburg de riemen hielden, Marianne en Etienne gekheid maakten en Freddy stuurde. Zij neuriede een liedje, dat zacht over het water heenklonk, in de violette klaarte van den lichten avond, maar Paul overdekte eensklaps haar murmelende stem met eenige frazes uit het Italiaansche duet, dat hij vroeger met Eline placht te zingen:
„Ah! Viens, la nuit est belle!
Viens, le ciel est d’azur!”
en zij was gelukkig zoo overzongen te worden door hem. [359]
Het was alles eenvoudig en bekend: het lied, dat hij zong, de vijver waarover zij gleden, mama, Mathilde, Suzanne en Théodore in de verlichte verandah, de donkere groene massa’s van het park en het tintelende gewelf van starren daarboven, maar toch werd het haar, alsof zij de poëzie hiervan nooit had gezien, en toen hij zijn barcarolle eindigde met een zacht uitgesponnen, hooge ut in falset scheen het haar, als geurden er jasmijnen en zongen er nachtegalen om haar heen, als klonk er een zilveren trilling in haar hart.
Hoe zou hij zich tegenover Marianne gedragen, dacht ze? Marianne had een aardig dwepend gezichtje en een beetje nuffige, coquette gebaren. Maar hij scheen er niet om te denken Marianne het hof te maken, en het verwonderde haar bijna in hem, groote kapel die hij was.
Toch was zij na dien eersten dag, dat zij hem teruggezien had, weder zichzelve geworden. Zij was, meende zij, te toegevend geweest; zij zag hem, zooals zij hem gaarne wilde zien, misschien ook zooals hij, in een vlaag van innemenden eenvoud, nu waarlijk was; maar was zij dan vergeten, hoe zij hem steeds vroeger gezien had in Den Haag, behaagziek tegen al die meisjes, onachtzaam voor zijn moeder, verloren in de valsche vriendschap zijner kennissen, die zich steeds door hem lieten onthalen en die hem als met een gevolg van tafelschuimers omgaven? Was hij dan als door een tooverslag niet meer wuft en ijdel, egoïst en zwak?
Misschien wel; in allen geval scheen hij nu, ver van die meisjes, van zijn moeder, van zijn kennissen, beter. En zij beloofde zich hem geen verwijtingen te doen, omdat hij haar dan zeker zou beginnen te haten. Maar zij moest bij zichzelve glimlachen om die gelofte, want hij maakte haar die tegenwoordig wel gemakkelijk! Er viel hem niets te verwijten, voor het oogenblik.
Het had een paar dagen geregend en de ochtend was nu frisch en de lucht als gewasschen in stroomen water. Klaas had de twee rijpaarden gezadeld, den vos met een heeren-, den bles met een dameszadel. Paul zag de zadels na en Freddy kwam uit de verandah, den sleep harer amazone op den arm, een hoog heerenhoedje met witte voile op het hoofd. Zij knoopte heur handschoenen dicht en glimlachte.
—In orde! sprak Paul en keerde zich tot haar.
Hij hielp Freddy opstijgen, terwijl zij heur voet op zijne hand zette en uitgelaten klopte zij den bles op den glanzenden hals. Ook Paul zat op en Klaas zag hen met genoegen [360]langzaam wegrijden. Hij vond hen een flink paar, beiden gezond en sterk, met vroolijkheid in de oogen en kleur op de wangen. De freule zat als een kaars zoo recht en vast in den zaâl en de jonker scheen hem een pootige baas. Hij hield van pootige menschen.
Paul en Freddy reden het breede heerenhuis om en zij schertsten met luide stem.
—Hè! Waar gaan jullie zoo naar toe? riep een stem van boven.
Zij zagen op en bespeurden Etienne, zonder jas en vest, met verwarde haren. Freddy schaterde om zijn verwilderd uitzicht.
—Waar gaan jullie naar toe, met je beidjes? herhaalde Etienne, in zijn inquizitoriale stem een tintje van jaloezie.
—Dat weten we niet! We hebben geen doel ….
—Waarom gaat Marianne niet mee?
—Marianne wilde liever „Ein Gebet” van Carmen Sylva nog eens overlezen. Vertrouw je ons niet met elkaâr?
—Jawel, maar konden jullie geen anderen weg nemen, dan onder mijn venster?
—We dachten geen oogenblik aan je! riep Paul onmeêdoogend.
—Natuurlijk! antwoordde Etienne woedend. Jullie denken alleen aan jezelve en jullie gaan rossen, terwijl ik me hier doodblok. Ik, ik wensch je een heelen boel slechts toe!
Freddy en Paul lachten luid.
—Merci bien, allerchristelijkste broêr! riep Freddy en wuifde hem met hare karwats toe. Ik hoop je vanmiddag in een zachter humeur terug te zien. Adieu!
—Veel plezier! Adieu! herhaalde Paul en Etienne verdween in de kamer, terwijl zij beiden, steeds vroolijk om zijne ergernis, verder stapvoets reden, de lange eikenlaan in, die naar de open weg leidde. Daar zetten zij de paarden tot een draf aan. De zon gloeide van omhoog neêr en verguldde de haver en de rogge aan beide zijden van den weg.
—Laten we met een omweg door de dennenboschen naar den Witten Kuil gaan, wil je, Paul? vroeg Freddy.
—Goed, antwoordde Paul.
Zij sloegen het blonde bouwland om en gingen langzaam langs de boerderij, die in de schaduw der kastanjes lag. De hofhonden, vast aan den ketting, herkenden hen en sprongen vroolijk blaffend op, rammelend met hun kluister, en de boerin verscheen in de open deur met een groet. Achter de woning en haar stallen werd de schaduw reeds dicht en zij reden, verademend van de schroeiende hitte der zon, onder de pijnboomen den heuvelachtigen weg op, glad van naalden. [361]Hun, van glans vermoeide, blikken, verkoelden zich als in een bad van lommer, dat van het sombergroene loof neêrzeeg.
Het was de eerste maal, dat Freddy, sedert den tijd, dien Paul nu op de Horze vertoefd had, met hem alleen was en het werd haar, of zij zich tegenover hem in een nieuwen toestand bevond, een toestand, waarin zij zich vroeger met hem nooit bevonden had, en toch, hoe vaak hadden zij niet in vorige zomers met elkaâr paardgereden, hoe vaak waren zij niet met elkaâr alleen geweest, zelfs in vertrouwelijke gesprekken! Waarom dorst zij dan nu bijna niet tot hem opzien, als vreesde zij iets in zijne blikken te lezen, dat haar zou doen ontstellen ….
Zij verzamelde heur moed; zij zag hem, terwijl hij voortkoutte, vol aan; zij wilde zich niet laten medesleepen door hare neiging vol weekheid en zwakheid. Zij wilde hem laten blijken, hoe ze nog hetzelfde meisje van vroeger was, dat hem de waarheid dorst zeggen. Zonder noodzakelijke reden zou zij hem niet lastig vallen met hare verwijtingen, maar vrees voor de flitsen van zijn blauwgrijze oogen …. dat nooit!
En haar volle blik had iets uittartends bij die gedachte. Maar waarom tartte zij hem uit? Hij was nu nog satyrisch-voor-den-gekhoudend, noch pedant, hij praatte zelfs met een ongewone zachtheid over menschen, waarover zij hem vroeger heel anders had hooren spreken.
—Die Georges en Lili! zeide hij en er klonk bij het uitspreken dier twee namen zoo iets vriendelijks in zijn stem, dat het haar verbaasde. Het is bepaald aardig ze met elkaâr te zien! Ze vergeten de lui om hen heen geheel en al en ze gelooven vast, dat de wereld alleen voor hen bestaat, dat zij met hun beidjes het middelpunt zijn, waarom het heelal draait. En dat zonder de minste verwaandheid, o neen, met de grootste naïveteit! Als je hun vertelde, dat er nog andere menschen waren, die van elkaâr hielden en met elkaâr gelukkig waren, zouden ze ongeloovig hun hoofd schudden. Zij zijn Adam en Eva en met hen begint alles.
Frédérique lachte zacht, vreemd ontroerd door zijne woorden.
—Ik vind ze heel aardig met elkaâr, vervolgde Paul; hoewel je me moet toegeven, dat ze eigenlijk oppervlakkige menschjes zijn. Bij geen van beiden zit veel. Georges is een goede verstandige jongen, daarmeê is alles gezegd ….
—Goed en verstandig, dat is toch al veel! sprak ze nadenkend.
—Ja, maar ik meen, Georges heeft nooit in zichzelve met iets een strijd gevoerd. Zijn leven is tot nu toe een vlak paadje geweest en zoo zal het wel altijd blijven.
—Maar heb jij dan zooveel in jezelven gestreden? vroeg zij met iets als scherts. [362]
—Meer dan Georges! merkte hij op. Ik dacht, dat ik een artist was en ik heb gemerkt dat ik me vergiste. Voor je je bij zoo een vergissing neêrlegt, strijdt je wel eens met jezelven, begrijp je dat niet?
—Zeker. En ook dat je energie in zoo een strijd het onderspit moet delven ….
Hare opmerking klonk wat hatelijk en zij had er dadelijk berouw over. Wat behoefde zij artistieke eerzucht in hem op te wekken, als hij genialiteit miste? Maar hij scheen niet vernomen te hebben wat zij geantwoord had, want hij voer voort:
—Weet je wat ik zoo vreemd vind, nu ik daarover nadenk? Georges en Lili kenden elkander betrekkelijk kort en ze hebben al heel gauw gevoeld, dat ze voor elkander in den wieg waren gelegd. Terwijl je soms dikwijls bij andere menschen vindt, dat ze elkaâr heel lang kennen zonder dat in te zien, tot er in eens een licht voor hen opgaat ….
Zij voelde heur hart sneller kloppen bij zijne woorden, terwijl het bloed naar hare wangen steeg. Zij boog heur blozend hoofdje en scheen zeer bezig te zijn, met de karwats lichte tikjes te geven op den sleep harer amazone.
—Vindt jij ook niet? vroeg hij.
—Ik …. ik weet niet! stamelde zij. Ik heb daar nooit zoo over nagedacht.
Hij zweeg, en zij zwegen beiden een oogenblik.
—Het is hier benauwd onder de boomen, murmelde zij eindelijk met eene matte stem en zachtkens knippende oogleden. Ik kan hier bijna niet adem halen! Laten we …. laten we dit zijpad ingaan, dan komen we op den grooten weg en dan galoppeeren we heerlijk naar den Witten Kuil ….
Zij gevoelde zich zeer vreemd; haar die nooit last van de warmte had, werd het eensklaps of zij in onmacht zou zinken, het schemerde voor hare oogen en de teugels sidderden in hare vingers. Het spannende corsage der amazone was haar een harnas, dat klemde ….
Zij zag niet meer, terwijl zij het nauwe, bijna niet te berijden zijpad insloeg en den bles tot een galop aanspoorde. Zij hoorde Paul iets roepen en …. plotseling gevoelde zij een prikkelende pijn in heure haren, terwijl het hooge heerenhoedje als afgerukt werd en neêrviel.
—Ai! schreeuwde zij van smart en zij hield met een ruwen ruk haar paard in, dat trillend staan bleef.
In hare halve zwijmeling had zij niet gezien, hoe een lange dennetak den weg versperde, en de scherpe twijg had haar even het voorhoofd geschramd en zich in heur kapsel verward. Uit vrees zich nog meer te verwonden, hield zij zich achterover [363]gebogen, het onbeweeglijke hoofd door heure haren als vastgestrengeld aan den tak ….
—Ai! kreunde zij steeds.
Paul reed haar dadelijk op zij, nam haar de teugels uit de hand en bedaarde de onrustige paarden met een vluchtig klopje op hunne halzen.
—Ik riep je nog toe, voorzichtig met dien tak te zijn! sprak hij angstig. Hier …. leun tegen mijn schouder, dan zal ik je haar losmaken.
Hij wierp zijn karwats neêr. Hij trok zijne handschoenen uit en wierp die eveneens op den grond. En terwijl de paarden trillend zij aan zij stonden, Frédérique zittend tegen hem aanzeeg, en hij zich over haar heenboog, hief hij den arm op en trachtte hij voorzichtig den tak, dien hij afbrak, uit het verwarde glanzend bruine haar te ontwarren. Haarspelden vielen op den grond.
—Heb je je pijn gedaan? vroeg hij.
—Ja, steunde zij. Ai, ai ….
—Doe ik je ook pijn?
—Neen, o neen …!
Het was een fijn werk en al deden zijne vingers het ook nog zoo zorgzaam, toch was het een pijnlijke behandeling, die zij onderging. Maar zijne teederheid deed haar de pijn vergeten. En toen hij ten laatste gereed was, bleef zij een weinig moê nog tegen hem aanleunen. Zijn glimlach glansde haar verblindend in de oogen als de glimlach van een jongen, mooien god en zij sloot de oogen: het scheen haar als zonk alles om haar weg ….
Maar eensklaps … daar voelde zij zijn adem over heur gelaat zuchten, daar voelde zij zijn lippen met eene liefkoozing zoo gloeiend en warm, zoo hartstochtelijk hare lippen drukken, dat zij zich als met een electrischen schok in het zadel oprichtte en woedend bliksemden hare bruine oogen hem toe.
—Paul! riep zij zeer gekrenkt.
Verder wist zij hare woorden niet meer te vinden, wist zij niet meer wat te doen. Hij bleef haar aanzien, half verlegen, half driest smeekend en steeds glimlachend. En op eens, als met eene plotselinge ingeving, liet zij zich van den bles glijden, zette zich den afgevallen hoed op het, nu loshangende haar, en raapte haar karwats op. In een seconde zat zij weder in het zaâl. Het paard steigerde onder haar vinnigen zwiep en voort vloog het over het nauwe pad, onder de takken der pijnen ….
Zij zag niet naar Paul om, zij rende voort als had zijn kus haar met den angel van een bij gestoken en haar razend van machtelooze woede gemaakt. Op den open weg gekomen, [364]rende zij voort, steeds voort, zonder naar hem om te zien. Zij zwiepte den bles en haar beest vlood met haar weg tusschen het brandende goud van het koren en in den gouden brand van de zon. Heure haren golfden, hare witte voile golfde, hare amazone golfde. De boeren in het veld zagen haar verbaasd achterna.
Tusschen aanplanten van hakhout en langs heidevelden ijlde zij verder. Maar zij liet zich niet lang zoo medeslieren door de vaart van heur paard en de woede harer gedachten. Heur hand trilde niet meer; krachtig hield zij het hollende dier in. Het bedaarde en rustig reed zij thans, zonder om te zien, het eikenbosch door tot zij aan een zandgroeve kwam. Daar steeg zij af, bond den bles aan een jongen beuk, en daalde, haar sleep over den arm, in de groote kom van zand, die men op de Horze algemeen den Witten Kuil noemde. Het zand korrelde af onder haar tred; blokken zand vielen naar beneden en lieten een roodachtige kleilaag, waardoor de wortels der boomen heendrongen, zichtbaar. Beneden gekomen, bleef zij staan, sloot even de oogen en wierp zich toen, met een bedroefden zucht, op het zand, dat de vroege morgen in de zon roosterde, maar dat nu koel en overschaduwd was. Zij wierp heur hoed af, en legde zich het hoofd in de armen, overstroomd door het lange, zware haar. En zij begon zachtjes te snikken.
De Witte Kuil was eene plek, die hun allen zeer dierbaar was. Zoo Marianne eens goed wilde dwepen en eenzaam wilde lezen, toog zij des avonds naar den Witten Kuil, en eens had Cor, die nu adelborst 1ste klasse was, er haar medegedeeld, dat hij verliefd was, op een meisje in Den Helder. De kinderen speelden het liefst in den Witten Kuil en wisten de bonnes niet waar ze te vinden, dan zocht men ze daar. En Frédérique, die thans wilde uitweenen, had geen oogenblik gedacht naar een andere plaats voor hare tranen te zoeken dan den Witten Kuil.
Zij was zeer bedroefd, dat Paul haar dien zoen had gegeven, en zij was nu boos op zichzelve, dat zij gevlucht was in plaats van hem flink de waarheid gezegd te hebben over zijne onbehoorlijkheid. Schertsende had hij haar vroeger wel eens nageloopen, haar gevangen en haar gekust, maar toen waren zij kinderen geweest, ten minste zij. En hij had in dezen zoen een warmen gloed gelegd, die haar nieuw was, en die haar verschrikt had. Waarom had hij dat gedaan, o, waarom had hij dat gedaan! Die zoen had alles anders tusschen hen gemaakt, en de zachte vriendschap, die zij voor hem gevoelde, wreed gestoord.
Troosteloos snikte zij door, en zij hoorde niet, dat Paul, [365]die haar gevolgd was, thans boven aan den zoom van den Witten Kuil zijn paard deed stilstaan, afstapte en den vos bij den bles bond. Zij hoorde niet, hoe het zand onder zijn voeten afbrokkelde en neêrplofte. Zij hoorde niets, voordat zij dicht aan heur oor heur naam hoorde fluisteren:
—Freddy!
Verschrikt hief zij zich op en wezenloos zag zij hem aan, onmachtig hare ontroering te verhelen. Hij lag voor haar geknield in het zand en zag haar met een glimlach, zoo innig zacht, aan, dat zij hare gramschap geheel voelde wegsmelten.
—Waarom ben je zoo boos van me weggereden? vroeg hij met zijne vleiende stem. Heb ik zoo een groote zonde gedaan?
—Ja, zeker! hernam zij, fier bij de herinnering aan zijne liefkoozing, die haar half weelde, half smaad was geweest. Zeker! Ik heb je nooit het recht gegeven om mij te zoenen, nooit, nooit!
Zij wachtte, hoe hij zich zou verontschuldigen, zeker met haar te doen herdenken, dat hij haar wel eens meer gekust had, zonder het recht er toe te hebben.
Maar hij deed het niet; hem was deze zoen dus ook iets anders geweest? Zelfs verontschuldigde hij zich in het geheel niet, nu zij, nadat zij opnieuw heur hoofd in hare armen verborgen had, goed luisterde naar zijn woorden.
—Maar als ik dat recht nu eens vroeg, Freddy? Als ik nu voor altijd dat recht van je vroeg, als ik je nu al lang dat recht had willen vragen? Zeg, zou dat ook zonde in me zijn?
Zij richtte zich nu op en zag hem, omgolfd in heur haren, onbestemd aan.
—Ik begrijp je niet, murmelde zij bijna onhoorbaar.
—Begrijp je niet, dat ik je vraag, of je van mij houden wilt, of je zooveel van me houden wilt om mijn vrouw te worden?
Zij bloosde en haar lippen trilden. Weêr voelde zij de bekoring van hare zwakte en weekheid, gevoelde zij dat het zoet zoude zijn zich zonder strijd in zijn armen te vlijen. Maar tevens richtte al hare weerspannige fierheid zich met een hoog gevoel van eigenwaarde op; zijn vraag rukte haar een blinddoek van de oogen en zij zag hem op eens, zooals zij hem steeds gezien had in Den Haag, egoïst, wuft, ijdel.
—Je meent dat niet, Paul! antwoordde zij hard en koel en wond nu zeer kalm heure losse haren vast op heur hoofd.
—Meen ik dat niet? riep hij gekrenkt en hij zag haar angstig uitvorschend aan. [366]
—Je meent misschien op het oogenblik wat je zegt, vervolgde zij, haar woorden verbeterend; maar je meent zeker niet, wat je op het oogenblik je verbeeldt voor me te gevoelen. Wat je je verbeeldt voor me te gevoelen is geen liefde. Je voelt dat zelfde nu voor mij, morgen voor Léonie Eekhof, overmorgen voor Françoise Oudendijk en den dag daarop voor ik weet niet wie. Mijn amazone flatteert me misschien, dat je me zoo een gekke vraag durft doen.
Haar stem klonk zoo ironisch en vinnig, als hij haar nooit had hooren spreken. Hij wist niet wat hij het eerste oogenblik zou antwoorden. Maar het woord, dat hij uitte, kwam geheel en al uit zijn hart.
—Denk je er geen oogenblik aan, Freddy, dat je pijn kan doen met zoo iets te zeggen?
—Het zou me spijten, Paul, zoo dit het geval was! antwoordde zij, zonder zich door eene, bijna niet te bedwingen, opwelling van teederheid te laten medesleepen. Maar denk je, dat je mij niet beleedigd hebt met me dien zoen te geven?
—Ik had mijn vraag toen al op de lippen, Freddy! Is die wedervraag dus het eenige antwoord, dat ik krijg?
Zij zweeg een oogenblik,—zij streed. De tranen welden in haar oogen.
—Ik kan je geen ander antwoord geven, Paul; ik kan het niet. Geloof me, ik ken je misschien beter dan jij je zelven kent. Je houdt niet zoo van me, als ik zou willen hebben, dat mijn man van me hield. Je mag me gaarne. Je verbeeldt je misschien op het oogenblik verliefd op me te zijn. Maar je houdt te veel van jezelven om veel van een ander te kunnen houden.
—Je kent me dus wel goed! sprak hij bitter en zijn mond trilde onder zijn blonde snor.
—Laten we vrienden blijven! antwoordde zij en stak hem hare sidderende hand toe. We zouden niet gelukkig zijn met elkaâr en eens zal je me dankbaar zijn, dat ik nu je aanzoek …. weiger.
Maar hij nam heure hand niet aan en zij was genoodzaakt die onaangeroerd terug te trekken.
—Je kent me dan wel goed! herhaalde hij bitter. Ik wist niet, dat je mijn karakter zoo goed bestudeerd had, en ik wist niet, dat ik zulke nauwkeurige studie nog waard was.
—Men heeft heusch niet veel menschenkennis noodig om je te doorgronden! antwoordde zij hoog en bijna schamper. Ik ten minste, die je bijna dagelijks heb zien omgaan met meisjes van onze kringen, kan, als je me verklaart van me te houden, onmogelijk zoo iets van je gelooven …. [367]
—Dus je denkt, dat ik aan al die kinderen het hof heb gemaakt? Ik dacht, dat je beter ernst van gekheid kon onderscheiden. En ik wist niet, dat het zoo een groote zonde was vroolijk te zijn.
—Zulke gekheid en zulke vroolijkheid zijn een man onwaardig, Paul. De een doorziet zulke mauvaises plaisanteries en de ander niet ….
Zij haatte zichzelve om hare wijze lessen, maar het was haar onmogelijk thans die grief, welke uit een weinig jaloezie voortsproot, niet te uiten.
—Dus je bedoelt, dat ik harten gebroken heb! lachte hij gedwongen. Geloof me, Freddy, je vergist je. De meisjes zijn tegenwoordig heusch zoo naief niet, om niet drommels goed in te zien wat gekheid en wat ernst is. Jij hebt dat niet willen zien. En ik verzeker je, dat, als ik dien kinderen, die je bedoelt, werkelijk het hof had willen maken, ik geheel anders tegen ze zou geweest zijn dan ik geweest ben. Dat verzeker ik je.
Er klonk iets dreigends in zijne stem en zij vond hem bijna gevaarlijk. Zij zweeg.
—Maar je zei zooeven, vervolgde hij zachter, dat je me niet gelooven kon, wanneer ik je verklaarde van je te houden. Zeg me nu oprecht, Freddy, wat zou het je zijn, wanneer je dat kon gelooven? Wanneer ik mijn best deed, dat je dat kon gelooven!
Zij werd zeer verward en hij zag die verwarring.
—Zeg me nu, Freddy! drong hij aan.
—Wanneer ik dat kon gelooven, Paul … sprak zij, zich herstellende, dan zou ik medelijden met je hebben. Maar nu geloof ik wel, dat je spoedig over je verdriet heen zal zijn en daarom zou ik zoo gaarne goede vrienden met je blijven. We behoeven elkaar in het vervolg niet te boudeeren, omdat je mij bij toeval ten huwelijk hebt gevraagd, en omdat ik, als een meisje, dat niet naief was, geen ernst in die gekheid zag.
Hij zweeg, verpletterd onder hare minachting, innerlijk woedend over haar luchtige woorden. Langzaam stond hij op.—Goed, sprak hij, schijnbaar kalm. Laat het dan zoo zijn.
Hij sloeg met zijn karwats het zand van zijn bruine, fluweelen rijbroek en zag op zijn horloge.
—Het is bij twaalven. Willen we niet naar huis gaan? vroeg hij, alsof er niets gebeurd was.
—Uitstekend, antwoordde zij.
Zij richtte zich eveneens omhoog, plooide aan de voile van heur hoed en zette zich dien op het hoofd. Even sloeg zij haar sleep uit, nam dien in de hand, en klom het zand, dat telkens onder den voet weggleed, op. [368]
—Wil ik je mijn arm geven? vroeg hij koel.
—Dank je, ik kan wel, sprak zij.
Boven bond hij de paarden los en hij hielp haar zonder een woord opstijgen.
—Merci, zeide zij.
Zij gingen steeds zwijgend, een oogenblik naast elkaâr. Toen versnelde hij den stap en reed voor haar uit. Zij was treurig te moede, overtuigd, dat zij verkeerd geantwoord had. Buiten het bosch, op den open weg, tusschen het bouwland, was hij weldra ver vooruit en zij zag steeds zijn rug, terwijl de zon loodrecht en smoorheet neêrgloeide en hare blikken verblindde. Zij had zich in dit oogenblik geen rekenschap van hare gevoelens kunnen geven. Over hare ziel, die steeds helder en onbewolkt voor haar oog was geweest als de hemel boven haar, daalde een nevel, dien zij niet doorzag. In dit oogenblik had zij niet kunnen zeggen, of zij gewild had wat zij had gedaan. En zij was zich slechts bewust van eene groote twijfeling, van eene onvoldaanheid, als had zij eene rampzalige zege behaald met de wreede wapenen van fieren trots en eigenwaarde.
Zij bleven steeds achter elkaâr rijden. Toen hij aan het ijzeren hek van de groote rijlaan der Horze gekomen was, bleef hij staan en wachtte, tot zij hem stapvoets ingehaald had. Daarna reden zij naast elkaâr, zwijgende voort, de Horze om, tot bij het koetshuis en de stallen, waar Klaas met den stalknecht bezig was de wielen van den ouden tentwagen te wasschen.
Zij stegen af. Men zou over tien minuten koffiedrinken en Frédérique had slechts even den tijd zich van hare amazone te ontdoen. In de vestibule ontmoette zij Etienne, moê gewerkt, thans in een jasje en met gekamde haren.
—Zoo! beet hij haar toe. Zoo! Ben je daar terug! Je moest je schamen te gaan rijden zonder mij.
Zij zag hem aan met een vreemden blik, en eensklaps barstte hare ontevredenheid over zichzelve uit.
—En ik verzoek je, voortaan zelfs niet uit gekheid me iets slechts toe te wenschen! sprak zij hartstochtelijk. Ik had mijn gezicht bijna opengereten aan een tak, wanneer die maar zooveel lager was geweest … kijk, mijn voorhoofd is geschramd! Je moet nooit meer zoo iets zeggen, nooit meer! Ik ben bijgelooviger dan je wel denkt!
Den volgenden morgen zou Paul vertrekken; hij had, naar hij zeide, in Keulen zijn vriend Oudendijk, den broêr van [369]Françoise, rendez-vous gegeven en zij zouden van daar een reis door Duitschland of door Zwitserland naar Italië te zamen aanvangen. Niemand bespeurde aan hem iets bizonders; alleen aan tafel sprak hij bijtend cynisch over verschillende onderwerpen en personen, op dien satyrischen toon, die hem eigen was en die eene wreede, minachtende uitdrukking om zijn blonden knevel grifte. Frédérique was stil, wat, toen men van den tak gehoord had, aan hoofdpijn werd toegeschreven.
Toch zouden zij beiden moeilijk hebben kunnen verbergen, dat er iets tusschen hen verbroken was, zoo dien middag de jongens, Willy en Gustaaf, niet van kostschool waren thuis gekomen met groote vacantie. Veertien en twaalf jaar, waren zij luidruchtig van uitgelatenheid bij het terugzien van alles wat hun lief was; de lucht der Horze scheen hen dronken te maken en in de dolheid hunner grappen met Marianne, wier deftigheid hun geen ontzag inboezemde, met de Van Rijseltjes, de kleine Van Stralenburgen en Mémée, merkte niemand op, dat Paul en Frédérique elkaâr ontweken.
Dien avond in het groote bed, was Frédérique dankbaar, dat Marianne lang doorkeuvelde, over Adam Bede en Romola, en Marianne’s stortvloed van wijsgeerig-psychologische aanmerkingen verhinderde Frédérique na te denken. Den volgenden morgen nam Paul van hen allen afscheid en ook zij stak hem hare hand toe, die hij even drukte. Er werd geen woord meer tusschen hen gewisseld en hij vertrok.
Zwaar voelde zij zich gedrukt door haar stil verdriet en zij smachtte het iemand mede te deelen. Niet aan Marianne; Marianne was nog zulk een kind! Niet aan mama, mama kon hare kinderen niet zien lijden! Aan Mathilde ….
Zij zocht Mathilde en vond ze in heure zitkamer met hare vier kinderen, op het punt een dagelijksche les te beginnen. Boeken en cahiers lagen op tafel en Nico kraste reeds op zijn lei.
—O! verontschuldigde Freddy zich, binnentredende. Neem me niet kwalijk, ik dacht niet aan de les! Ik had je willen spreken ….
Zij wilde zich terugtrekken, maar hare teleurstelling was zoo zichtbaar, dat Mathilde haar tegenhield.
—Waarover? vroeg zij.
Frédérique aarzelde en sloeg een blik op de kinderen.
—Ik zal straks wel terugkomen, antwoordde zij.
Mathilde echter gaf den kinderen vrijaf en zij buitelden de kamer uit, de trap af. Frédérique begon zachtjes te snikken en Mathilde trok haar tot zich op de bank.
—Het was onmogelijk het je niet te komen vertellen! [370]sprak Freddy tusschen hare snikken door. Gisterenmorgen, heeft Paul me gevraagd en ik heb hem afgewezen!
Mathilde zag verbaasd op. Zij was gewend aan de intimiteit tusschen Paul en Freddy en het verwonderde haar te hooren, dat zich achter deze intimiteit, ten minste van zijn kant, liefde verstak.
—Ik geloof, dat ik hard tegen hem ben geweest, te hard! vervolgde Freddy. Ik heb hem gekrenkt zonder het te willen. Het is vreemd, dat men soms door iets onweêrstaanbaars gedwongen wordt woorden te spreken, die men niet spreken wil! Ik had hem ook zonder hardheid kunnen zeggen, dat ik niet genoeg van hem hield …. niet waar?
Zij verhaalde Mathilde, hoe zij hem verklaard had, dat zij niet aan zijne liefde gelooven kon.
—Hadt je dan gaarne daaraan willen gelooven? vroeg Mathilde zacht en boog heur arm om Freddy’s middel.
Mathilde deed dus bijna dezelfde vraag, die Paul gedaan had! Maar Freddy dorst zelfs bij haar zuster zich niet geheel en al uitstorten en zij verschool zich een weinig achter haar woorden.
—Ach neen! sprak ze blozend. Dat niet; het speet me alleen later, dat ik hem niet zachter had toegesproken, dan ik gedaan had. Waarom had ik toen geen medelijden met hem en later wel?
Mathilde ried, dat zij niet alles zeide en Freddy zelve ontdekte zich door er smartelijk bij te voegen:
—Hoe vreeselijk, als je iets gewichtigs doen moet en je weet niet hoe het te doen. Ik wist niet, dat ik ooit zoo weinig zeker van mijzelve had kunnen zijn.
Mathilde zuchtte en dof murmelde zij:
—Zeker! Het is iets verschrikkelijks een besluit te moeten nemen. Soms neemt men een besluit in een roes van blijdschap, zonder er over na te denken en men wordt ongelukkig; soms neemt men een besluit, men denkt er over na, wanneer het genomen is, men komt tot andere gedachten en niemand zal zeggen, dat men door zoo te doen gelukkig kan worden. Soms durft men geen besluit te nemen ….
Zij voltooide haar gedachte niet; zij had beurtelings gedacht aan zichzelve, aan Eline en aan Freddy, en zij wilde er voor de laatste niet bijvoegen, dat het geluk ook niet in besluiteloosheid lag. Want Mathilde had doorzien, dat Freddy niet had durven besluiten, zooals zij gewenscht had te doen; Mathilde doorzag, dat Freddy’s weigering meer uit besluiteloosheid was gesproten, dan uit onverschilligheid.
Maar Freddy kon zich niet langer verbergen.
—Ja, zoo is het! weende zij. Ik dorst niet besluiten. En [371]waarom niet? Omdat ik mijzelve als een zottin op een hoog voetstuk stel, omdat ik mij, zooals Théodore het uitdrukt, „voel”! O, zeker, ik weet het: Paul heeft zijn fouten, Paul heeft groote fouten, maar ik hoû van hem met zijn fouten, ik hoû misschien wel van hem, omdat hij egoïst is, omdat hij niet een ideaal van genie en deugd is, maar een mensch met zijn goed en zijn kwaad! Wat denk ik dan van mezelve en wat zoek ik in hem? Het schijnt waarlijk wel, of ik me inbeeld, dat ik zelve een ideaal van genie en deugd ben en dat hij me niet waard is. Alsof ik misschien nog niet onbeduidender ben dan hij, met mijn dwazen trots! Maar er zit ras in me, o ja, er zit ras in me!
Zij omvatte Mathilde in haar armen en wierp zich snikkende aan haar borst. En Mathilde had Freddy liever dan ze ooit gehad had, Freddy, die zich nu verlaagde om den man, die haar dierbaar was, nabij te komen. Maar zij verlaagde zich nu het te laat was. Zij had zich eerder moeten verlagen, had zij gelukkig willen zijn.
Na een week kwam Jet met vacantie thuis van de kostschool te Bonn. De Van Stralenburgen vertrokken naar Zwolle en in hun plaats kwamen de Howards uit Londen. Maar in weêrwil van de drukte dier wisselende gasten, in weêrwil van Mathilde’s sympathie, gevoelde Frédérique zich eenzaam en zij vroeg aan Théodore en aan Truus of deze haar toestonden Marie Verstraeten te logeeren te vragen. Noch Théodore noch Truus maakten bezwaar; in de Horze was altijd plaats, en Freddy schreef aan haar vriendin.
Marie kwam en Frédérique ging zelve haar met den ouderwetschen panier aan het station van Elzen afhalen. Zij mende en niettegenstaande de volheid van haar gemoed, dat zich wenschte uit te storten, glimlachte zij om Marie, die zeer vroolijk was en haar overstelpte met vragen. Maar al waren zij alleen—Frédérique had den stalknecht thuis gelaten—toch vond zij het oogenblik niet vertrouwelijk genoeg voor een biecht. Alleen toen Marie vroeg:
—En Paul? Is hij amuzant geweest? antwoordde zij:
—Straks, straks over Paul!
En haar stem klonk zoo vreemd en verschrikt, dat Marie haar verbaasd aanzag en nadacht. Zij vroeg als afleiding of men aan het station voor haar koffer zou zorgen en Frédérique stelde haar gerust; de koffer zou dadelijk gebracht worden met een kruiwagen.
Intusschen, wat Marie ook mocht vermoeden, haar vroolijkheid [372]werd er niet door getemperd en op de Horze aangekomen, liet zij de kinderen op haar schoot klauteren en stoeide zij met ze. Dien nacht maakte Marianne goedwillig plaats voor Marie, en in de groote, eikenhouten kamer vernam Marie Freddy’s geheim.
Zij zaten naast elkaâr op de ruime vensterbank, reeds ontkleed, in hare witte nachtjaponnen, terwijl alleen een nachtlampje het holle vertrek verlichtte, Frédérique snikte, de handen voor het gelaat, maar Marie trok ze zacht weg.
—Maar Freddy, wanneer je van hem houdt, kan immers alles geschikt worden. Hij zal niets liever willen, dan dàt je van hem houdt …. Ik zal hem schrijven.
Met weenende oogen, maar kalm richtte Frédérique zich op.
—Neen, Marie …. Natuurlijk zal ik nooit toestemmen, dat je dat doet. Ik heb hem afgewezen en ik kan mij nu niet aan hem opdringen. Ik huil ook niet, omdat hij voor mij verloren is; ik ben alleen verdrietig omdat ik hard ben geweest, omdat ik mij hield, als nam ik zijn vraag niet in ernst op. Wanneer hij zich nu ongelukkig voelt, is dat mijn schuld. En ik heb eerbied voor hem, dat hij zich na mijne weigering zoo waardig tegen mij heeft gehouden, als ik nooit gedacht had, dat hij zou doen. Dat bewijst, dat hij eigenwaarde heeft, zoo goed als ik bespottelijken trots. Het bewijst, dat hij ook „zich voelt”.
—En zoo zullen jullie als twee bokken tegenover elkaâr blijven staan, omdat jullie je beiden „voelen”, voer Marie uit. Allerverstandigst, dat moet ik zeggen! Neen Freddy, wil je oprecht zijn, beken dan, dat je zijn karakter verkeerd hebt ingezien, en maak alles goed …. Wat leg je hem ten laste? Zijn egoïsme? Alle mannen zijn egoïst: hoe wil je dan in ’s hemelsnaam, dat hij het niet is! Dat tante Dora over hem klaagt? Hoe wil je hebben, dat een moeder niet over een jongen, die bij haar in huis woont, klaagt! Maar, chère amie, dit kan onmogelijk anders! Zie het leven practisch in, zooals het is; neem een jongmensch van zeven-en-twintig jaar, zooals hij is en niet anders zijn kan; ik spreek natuurlijk niet van je broêrs; Otto …. is geheel bizonder, en—voegde zij er zeer zacht bij—Otto heeft verdriet gehad, en Etienne is een kind, een goede, lieve jongen, maar een kind …. Vergelijk Paul dus niet met hen en beschouw Paul als iemand, die geld heeft, daarom door de wereld bedorven wordt en zich gaarne laat bederven. Niet dat ik met al die filozofie wil beweren, dat Paul een flink karakter heeft, een man uit éen stuk is, volstrekt niet, maar ik verklaar er meê, dat hij zwak is …. [373]
—Ik kan nooit van een man houden, die zwak is! antwoordde Freddy stug.
Marie sloeg hare armen om Freddy’s hals.
—Freddy-lief! sprak ze. Je maakt me, na alles wat je me verteld hebt, onmogelijk wijs, dat je niet van Paul houdt. Hij mag zwak zijn, hij mag egoïst zijn, hij mag alles zijn wat hij wil, maar je houdt van hem.
Freddy zag haar smartelijk glimlachend aan.
—Ja! sprak ze treurig. Dat is zoo. Ik wil het niet meer ontkennen. Ik heb het al aan Mathilde bekend; ik hou van hem met en om zijn fouten. Aan jou bekende ik dat niet dadelijk, omdat je hem verdedigde en omdat het mij zoo goed deed, dat je hem verdedigde.
—Laat me hem dan schrijven ….
—Neen! sprak Freddy hard en zij richtte zich hoogmoedig op. Beloof me, Marie, dat je dat nooit zal doen. Je mag geen misbruik maken van wat ik je heb toevertrouwd. Ik heb als een dwaas mijn geluk verspeeld en ik wil daarvoor lijden; ik wil dat!
De zomer ging om, zonder dat Paul en Freddy elkaâr meer zagen. De Howards gingen terug naar Londen, de jongens en Jet naar kostschool, Marie vertrok naar den Haag. Maar Freddy ontving weldra een brief van Marie, waarin deze haar mededeelde, dat Paul geschreven had uit Rome, waar hij met veel artisten samen was en waar hij een atelier had gehuurd om te schilderen.
Toen de Erlevoorts echter in October in Den Haag terugkwamen, vernam Frédérique, dat Paul niet meer schilderde, maar nu te Bodegraven woonde, waar hij werkte op de secretarie. Hij wilde burgemeester worden.
Dokter Reijer had er nogmaals uitdrukkelijk bij Eline op aangedrongen, dat zij zich bezigheden zou scheppen, dat zij niet in loome melancholie zich vermijmeren zou van den vroegen morgen tot den laten avond. Eline verontschuldigde zich over hare traagheid door de schuld te werpen op de warmte van den zomer die haar verpletterde. Nu de bladeren afvielen, nu de eerste herfstkoelte haar frisch in het gelaat woei, scheen het haar, dat zij ruimer ademde, gevoelde zij [374]zich opgewekter en verklaarde zij beslist, dat zij bezigheid zou zoeken. Mevrouw Van Raat bleef haar steeds bezorgd aanzien, want met Eline’s grootere opgewektheid was tevens haar kuch teruggekomen, een dof krijschende kuch, die zich uit hare keel scheen op te wringen. Intusschen kleedde zij zich tegenwoordig weêr met meer behaagzieke zorgvuldigheid dan zij dien zomer gedaan had, en studeerde zij ijverig op de nieuwe Bechstein. Maar de muziek was haar geene bezigheid genoeg: zij zocht deze elders.
Hoewel zij hare vroegere kennissen een weinig verwaarloosde, ontmoette zij ze toch een enkele maal in de salons van Betsy. Uit verveling had ze daar met een oude freule Eekhof, een tante van Ange en Léonie, afspraak gemaakt om den volgenden Zondag gezamenlijk naar de Fransche kerk te gaan. Zij had dit in geen jaren gedaan en des Zaterdags drukte de belofte haar nogal zwaar op de schouders, zoodat zij op het punt was Freule Eekhof een briefje te schrijven. Mevrouw Van Raat drong er echter op aan, dat Eline gaan zou en Eline ging. Er preekte een nieuwe predikant met groote, zwarte, dwepende oogen en aristocratische, witte handen. Eline kwam in een extaze thuis en verhaalde mevrouw Van Raat opgewonden van de preek, waarnaar zij aandachtig geluisterd had. Zij betreurde het slechts in zichzelve, dat een Protestantsche kerk zoo kaal en leeg was, en dat men er zoo slecht zong; zij had gaarne Katholiek willen zijn: hare ziel zou op een Ave Maria of een Gloria in Excelsis als op vleugelen van melodie omhoog zijn gestegen; zij zou bij de heilige transformatie in den mystieken glans van het altaar, gesidderd hebben van zaligheid en de wierrook zou haar met een geur van theatrale vroomheid hebben bezwijmeld.
Maar zij was niet Katholiek, en zij troostte zich met hare Fransche kerk. Zij ging nu vaak met freule Eekhof er des Zondags heen; weldra was het haar een gewoonte geworden en nam zij er hare vaste plaats. Zij groette er hare kennissen met een strak, ernstig gezichtje, met een zacht smeltenden blik en een gesloten treurig mondje, en men verwonderde zich er algemeen over, dat Eline Vere vroom was geworden.
Freule Eekhof was in het bestuur van vele damesvereenigingen en zij had weinig overredingskracht noodig om Eline over te halen lid te worden van Tesselschade en bij te dragen voor de Chrèches en Licht-Liefde-Leven. Zelfs werd zij, op raad van freule Eekhof, gekozen in het dagelijksch bestuur der kinderbewaarplaatsen en had zij er een vasten dag van bezigheid. Zij ijverde eene week lang voor een Fancy-fair, hoewel zijzelve niet verkoopen wilde. En dikwijls haalde freule Eekhof haar over tot het bezoeken van armen. [375]
Een maand lang vond zij in deze vroomheid en filantropie genoegen. Toen verveelde haar de eentonigheid der zalvende woorden van den predikant en kon zij vooruit voorspellen, hoe hij zou hemelen met zijn oogen wanneer men zong, of welk gebaar zijne blanke hand zou maken, wanneer hij den zegen uitsprak. Het gezang ontzenuwde haar, daar zij het om zich heen uit schorre en ongeoefende kelen hoorde op krijschen. De eenvoud van de witte muren, van den preêkstoel en der houten zitbanken prikkelde meer en meer hare ergernis. Zij begon te vermoeden, dat al die menschen, welke daar gekomen waren om gesticht te worden, huichelden. De zalving van den predikant was gehuichel, de deftigheid der diakenen gehuicheld; freule Eekhof, naast haar, huichelde en zijzelve had gehuicheld met hare smeltende oogen en heur ernstig gelaat.
Door freule Eekhof hoorde zij van oneenigheden en kleine twisten der bestuurderessen dier verschillende vereenigingen, en zij twijfelde nu ook of zij inderdaad het goede wilden. Zij haatte thans de filantropie, waardoor nijd en jaloezie gluurden, en zij kon niet meer gelooven aan de oprechtheid dier dames, zelfs niet aan de oprechtheid van die, welke haar sympathie hadden ingeboezemd. Een ieder huichelde en had geheime drijfveeren, een ieder was egoïst en dacht slechts om zichzelve, onder den schijn van anderen te willen helpen. Zij had niet kunnen zeggen welke die drijfveeren waren maar ze bestonden, bij elk dier dames!
Van de armen, welke zij met de freule bezocht, walgde zij nu na die maand. De muffe benauwdheid hunner onzindelijke, kleine kamertjes, geheel hunne ellende en hun gebrek beklemde haar de keel; zij zou gestikt zijn had zij éen dag in zulke vuile bekrompenheid moeten ademen. En evenals zij de dames-bestuurderessen niet vertrouwde, vertrouwde zij thans de haveloosheid dier armen niet. Er speelden haar verhalen van rijke bedelaars door den geest: zij had ergens gelezen, dat er in Londen bedelaars leefden, die schatten bezaten en des avonds feesten gaven met stroomen champagne en schoone vrouwen. Al deze armen, welke zij met freule Eekhof ondersteunde, hadden juweelen en goud in hunne walgelijke matrassen genaaid; hunne overdreven dankbaarheid, zelfs hunne onverschillige lompheid was gehuichel.
En hoewel zij lid bleef der vereenigingen en freule Eekhof vaak geld ter hand stelde voor eene zieke weduwe of een blinden orgelman, ging zij niet meer naar de kerk en naar die vieze menschen en nam zij haar ontslag uit het dagelijksch bestuur der Crèches. [376]
De winter kwam en Eline bleef, om haren hoest, zeer veel thuis bij mevrouw Van Raat. In doffe werkeloosheid sleepte zich de eene dag na den anderen voort, onveranderlijk, eentonig. Voor de honderdste maal in haar leven vroeg Eline zich af, waarom zij leven moest, indien zij niet gelukkig kon worden!
Na de teleurstelling harer filantropie en vroomheid, vertrouwde zij niemand meer. Zij zag om zich rond en zij geloofde niet, dat Georges en Lili van elkander hielden, en met elkander gelukkig waren; het kon niet anders of zij moesten zich in elkander bedrogen hebben en nu huichelden zij, om dit te verbergen. Zij geloofde niet, dat Betsy gelukkig was, al was zij rijk, want hoe zou het mogelijk zijn, dat zij van Henk hield, en dat zij niet smachtte naar een hartstochtelijke liefde! Zij geloofde nu ook niet, dat Otto haar ooit had lief gehad; hoe had hij dit kunnen doen, terwijl zijn karakter zoo geheel verschillend was van het hare! Zelfs kwam er een oogenblik, waarin hare achterdocht zoo hoog steeg, dat zij niet meer gelooven kon, dat mevrouw Van Raat onbaatzuchtig van haar hield, mevrouw Van Raat had gehoopt een lieve dame de compagnie in haar te vinden en zij, Eline, viel nu zeker tegen. Mevrouw Van Raat huichelde, zooals ieder huichelde.
Vroeger zou Eline zich met zulke bittere gevoelens tot stervens toe wanhopig hebben gevoeld, maar nu was er zooveel in hare ziel afgesleten, dat zelfs die bittere gevoelens haar niet prikkelden. Zij bleef er onverschillig onder; het deerde haar niet, dat het leven éen groote leugen was; zij vermocht er niets aan te veranderen, zij zou meêliegen.
Ten minste wanneer het niet anders kon, wanneer men haar opwekte tot een emotie, tot „leven”. Anders zou zij blijven neêrliggen in haar onverschilligheid als in een verdoovende rust.
Zoo dacht zij en zij dwong hare jeugd onder het juk dier apathie te buigen. Zij gaf zich geheel en al over aan die apathie. Zij verloor zelfs hare innemendheid, zij wekte zelfs bij hare kennissen geen medelijden meer op, zij werd stug en afstuitend.
Bijna den geheelen morgen placht zij te bed te blijven, en hoewel mevrouw Van Raat dit afkeurde, liet zij Eline desniettemin haar ontbijt op heure kamer brengen, omdat Eline anders niet zou ontbijten.
Dikwijls liet Eline het echter onaangeroerd staan. Was zij opgestaan, dan kon zij niet besluiten zich aan te kleeden; zij hulde zich slechts in haren peignoir, viel op den divan neêr of bleef wezenloos op een stoel uit het venster staren. [377]Eindelijk, omstreeks twaalf uur, kwam zij beneden, moê van een verweekende loomheid, die heel haar lichaam als een lauw vocht doorvloeide. Reijer kwam en dwong haar uit te gaan, trots regen, wind en sneeuw, maar hoewel zijzelve naar buitenlucht snakte, ging zij òf niet, òf zij keerde na vijf minuten huiswaarts. Hoestend sleepte zij zich van een stoel bij het raam naar een stoel bij de kachel. Zij rilde en haar vingers waren steeds als ijs. Een starende blik van glas tintelde in hare oogen en hare lippen sloten zich met een ontevreden trek op elkaâr.
Mevrouw Van Raat verloor al haren goeden moed in dit, zich uitputtende, leven eenigen levenslust op te wekken. Zooals zij vermoed had, toen Reijer haar zijne gedachten had medegedeeld: de taak, die zij zoo gaarne had willen vervullen, was haar te zwaar. Hare hoop zonk weg; zelve viel zij in hare doffe neêrslachtigheid, in de grijze nevels harer melancholie terug, en er gingen uren om, dat de oude vrouw en het jonge meisje, in het zelfde vertrek gezeten, geen woord met elkander wisselden, beiden verloren in een hopelooze mijmering.
Eline begreep, dat deze sombere samenleving niet kon duren. Iets, dat zij niet had kunnen omschrijven, ergerde haar in mevrouw Van Raat en in heur huis. Onwillekeurig liet Eline zich door haar kribbige kuren medesleepen om der oude vrouw harde, driftige woorden toe te voegen, soms zonder de minste aanleiding. Mevrouw zag haar slechts even weemoedig aan en Eline gevoelde oogenblikkelijk, hoe zij ongelijk had. Soms was zij dan te trotsch dit ongelijk te willen bekennen en sprak zij, in een bouderie, die vaak een dag duurde, nauwelijks een enkel woord.
Maar soms was zij zoo overvol van berouw, dat zij zich snikkend op hare knieën wierp, heur hoofd in mevrouws schoot legde en om vergeving bad. Mevrouwtje moest er maar niet op letten, als zij, Eline, zulke akelige buien had; zij wist zelve niet wat die waren, zij kon ze niet bedwingen; o, ze waren als duivels, die haar willoos meêslierden!
Mevrouw weende eveneens, kuste haar en … den volgenden dag sleurden dezelfde duivels Eline opnieuw willoos meê ….
Het ging niet meer, dacht Eline. Zij schreef een langen brief aan oom Daniël en Elize, een brief, waarin zij veel van hare ziel neêrlegde, zooveel als zij vroeger, in hare achterhoudendheid, nooit zou gewaagd hebben te doen. Zij schreef, [378]dat zij zich, hoe lief mevrouw Van Raat ook was, diep ongelukkig voelde, en dat zij sterven zou van melancholie, zoo zij langer bij haar bleef. Zij smachtte naar een andere omgeving. Oom Daniël kwam in Den Haag, sprak met mevrouw Van Raat en met Eline, en vroeg Eline, zonder van den brief te reppen, in het bijzijn der oude vrouw, of zij de familie te Brussel geheel en al vergat en of zij hen niet eens wilde opzoeken.
Eline wist niet wat te beslissen, maar mevrouw zelve drong er met hare treurige stem op aan, dat Eline ooms verzoek niet zou afslaan, en dat zij naar Brussel zou gaan. Oom bepaalde nu, dat Eline twee dagen daarna hem zou vergezellen.
Toen Daniël Vere vertrokken was, bleef mevrouw Van Raat, als verpletterd onder een zware teleurstelling, roerloos neêrgezeten en heur grijs hoofd viel met starende oogen haar nog matter dan anders op de borst. Overmorgen zou Eline haar verlaten! Dat was dus het einde harer verwachtingen! Zij had, hoe zwak zij ook was, gehoopt dit jonge leven ten nutte te zijn en die doffe jeugd levenslust in te blazen en …—zij ried dit—Eline verflauwde al meer en meer, Eline verlangde naar afwisseling! Hoe had zij, oude vrouw, zoo groote aanmatiging kunnen koesteren!
Eline zag dit stille leed, en een groote wanhoop maakte zich van haar meester, een wanhoop over haar egoïsme. Zij had niet aan mevrouw gedacht, toen zij oom Daniël geschreven had: zij had slechts aan zichzelve gedacht en zij deed nu mevrouw leed door haar vertrek, terwijl zij overtuigd was, dat zijzelve, na hare verwisseling van woonplaats, de zelfde zou blijven, die zij, verwelkt van lichaam en ziel, sedert een tweetal jaren was.
—Moesje! riep zij eensklaps weenend uit. Doet het je veel verdriet, dat ik weg ga? Zeg, hadt je me nog langer bij u willen houden, met mijn ondankbaarheid en mijn drift?
Zij liet zich op een kussen aan mevrouws voeten neêr en zoende haar hand. Mevrouw streek Eline zacht over het voorhoofd.
—Verdriet …. verdriet doet het me, ja Elly! stamelde zij. Maar toch is het beter dat je gaat. Niet, dat ik je niet zou kunnen verdragen, al ben je niet altijd meer lief tegen me. O, als ik wist, dat je nog tevreden bij me zou kunnen zijn, dan zou ik je niet zeggen: ga weg. Maar nu zeg ik: ga, mijn arm kind, ga …. en kom bij me terug, wanneer je wilt.
Eline snikte.
—O, ik weet zoo goed, dat het alles mijn fout is! kreet zij smartelijk. U is zoo lief, u heeft alles voor me over en [379]het eerste harde woord moet ik nog van u hooren. U zou me willen bederven als uw eigen kind. En ik stoot u af met mijn opvliegendheid en mijn bitsheid … O, het is wel vreeslijk, dat ik ben zooals ik ben! Ik zou zoo gaarne anders willen zijn! Vroeger zou ik het heerlijk gevonden hebben door u bedorven te worden, maar nu … nu kan het me niet schelen! Niet dat ik niet van u hou; ik hou van u het meest van alle menschen die ik ken, maar ziet u: niets kan me meer schelen, niets, niets!
—Foei, Eline! Je mag zoo niet spreken ….
—O, ik weet het wel, dat ik slecht ben! Maar is het mijn schuld? Zou ik niet liever goed en vriendelijk en tevreden willen zijn? Ik kan me niet veranderen! U zegt wel eens, dat ik moest bidden, dat mij dat zou verluchten …. Wel, ik ben naar de kerk geweest, en het heeft mij niet verlucht … En zoo bidden als u doet, dat kan ik niet! Vroeger wel, vroeger heb ik wel eens zoo om iets gebeden, maar dat gebed is niet verhoord geworden ….
Zij dacht aan dien nacht op de Horze, waarin zij gesmeekt had, dat haar geluk, haar geluk met Otto, zich niet zou omwenden, en zij liet zich door de gedachte verder voortsleepen.
—Ik zal u vertellen wat dat was! vervolgde zij met een heesche stem en hoestend, terwijl zij opstond en langzaam, bijna droomend, door de kamer liep, hare magere handen wringende met een gebaar, alsof zij kilkoud waren. Ik was gelukkig, zoo gelukkig, als ik nooit vermoed had te kunnen worden. Het was alles zoo mooi om me heen, zoo rustig en stil, iedereen was goed en vriendelijk voor me …. Ik begreep niet, waarmeê ik zulk een groot geluk verdiende en toen—nu voel ik dat duidelijk—toen ben ik de vrees gaan voeden, dat het anders kon worden. Toen heb ik God gebeden, dat het toch zoo blijven zou, dat mooie geluk. En van dat oogenblik af, van het oogenblik af, dàt ik ben gaan vreezen en dàt ik gebeden heb, is het anders geworden; is het, heel langzaam aan, anders geworden. Ik zie dat nu zoo goed in! Ik had niet moeten twijfelen, niet moeten vreezen en niet moeten bidden! Ziet u, daarom kan, daarom wil ik niet meer bidden ….
Zij viel in een zenuwachtig geween op de canapé neêr, stond aanstonds weêr op, gejaagd en schrikachtig. Onrustig flikkerden hare oogen en hare vingeren betastten telkens een vaas of een mandje, rafelden de franje der gordijnen uit of trokken arabesken op de beslagen spiegelruiten. Het was haar eensklaps, als ontwaakte zij uit een droom en zij herinnerde zich niet meer, wat zij gezegd had.
—U heeft me zeker niet begrepen? vroeg zij twijfelend [380]aan mevrouw, wier treurige blik haar overal had nagestaard.
—Ik … ik geloof … het wel! stamelde de oude vrouw, met een stille ontzetting om dat verspeelde geluk.
Eline zag haar wezenloos aan. Even gevoelde zij groot berouw over hare halve bekentenis, die zij zich niet meer herinnerde, maar de sympathie, welke uit mevrouws oogen straalde, stelde haar gerust.
—U heeft me begrepen? U heeft me begrepen, waarom ik niet meer gelukkig kan worden? vroeg zij smartelijk en viel nogmaals op het voetkussen neêr.
Mevrouw antwoordde niet, maar sloeg, de oogen vol tranen, haar arm om Eline’s hals en kuste haar. Beiden bleven zoo zwijgend.
—En kan u me dan eenigszins vergeven, dat ik u verlaat ….
—O, waarom blijf je niet bij me?
—Ik ben u tot verdriet, en geef u niet de minste vreugde. Ik kan niets voor u doen …. u kan niets voor mij doen.
Ja, het was wel waar. Mevrouw kon niets voor haar doen. Niemand kon iets voor haar doen.
Zij hadden elkaâr niets meer te zeggen. Zij begrepen beiden dat zij elkander den last van het leven niet konden helpen dragen, dat zij elkander niet tot troost konden zijn. Maar mevrouw twijfelde er ook aan, of oom Daniël en Elize Eline tot troost zouden zijn. En al spraken zij niet meer, toch hield mevrouw Eline in haar arm omvat, tegen haar borst aan.
Het werd donker en daar de kachel uitging, begon een kille ijzigheid de kamers te vullen. Vale schaduwen noopten zich in de hoeken, tusschen de meubels op. Hoewel mevrouw huiverde, verrees zij niet om naar de kachel te zien of om de meid te bellen, want Eline was, met heur hoofd tegen mevrouws knie in slaap gevallen. Nu Eline’s oogen gesloten waren, zou het, zonder de zware ademhaling, die de fletse lippen overtoog, mevrouw hebben toegeschenen, dat Eline gestorven ware. De wasachtige gele bleekte van dat ingevallen gelaat was als een doodskleur ….
Eline sliep en het werd killer. Mevrouw zag naar de kachel om; er was geen vuur meer te bespeuren. Zij nam zeer langzaam de wollen pelerine, die zij steeds gewoon was te dragen, van den schouder en spreidde die voorzichtig over Eline uit. [381]
Daniël Vere bewoonde met zijn jonge vrouw, Elize Moulanger, in de Avenue Louise een groot appartement. Het vertrek, waar ze het meest vertoefden, was een soort van zaal, die met vijf ramen op straat uitzag.
Half salon, half huiskamer was dit vertrek, hoewel in geen stijl, artistiek-weelderig ingericht. Al schenen ook de meubelen, de ornamenten een weinig van iedere auctie bij elkander gesleept, toch vormden zij te zamen een geheel van aangename, zacht doffe tinten en bevallige lijnen. Dof goudleer bedekte de wanden; het plafond was in Moorschen stijl beschilderd met vaalbonte tinten, met goud, verwelkt blauw, verschoten rood. Een veelarmige kaarsenkroon van kleurig Venetiaansch glas hing er van neêr. Onder een hooge, antieke schouw van zwaar gebeeldhouwd eikenhout, brandde een groot vuur. En overal vulden palmen en oud porselein, Turksche en Chineesche curioziteiten, de hoeken van het vertrek met een wanorde van artistieke grilligheid.
Het middelste, breed uitgehouwde, raam vormde een soort van inwendig balcon, waar Elize en Eline veel zaten. Sedert een week woonde Eline bij Daniël Vere in en zij gevoelde iets als een aangename verpoozing in het gezelschap van haar oom en haar jeugdige tante. Haar oog werd lieflijk gestreeld door de zacht lachende bontheid van die groote kamer, welke een museum geleek. De moderne luxe van Betsy’s salons, vol verguldsel, peluche en satijn, scheen haar banaal en smakeloos toe, bij deze, ietwat slordige, stoffige en toch gezellige weelde.
Het was ochtend en tante Elize, in een zonderlingen peignoir, van grijze, Chineesche zijde, met roode kwasten, schilderde in het balcon aan een tafel, bezaaid met verven en penseelen. Eline was huiverig en had zich bij het groote vuur gezet, een boek in de handen. Haar oogen dwaalden zoekend door het vertrek en een onbewust glimlachje speelde om haar bleeken mond.
—Het is aardig, zooals je je hier hebt ingericht! sprak zij, in het Fransch, tot Eline, die, neuriënd, haar penseel uitspoelde. Je kan rustig hier bij den haard zitten en je kan toch de grappigste fantazieën maken, want elk van die bibelots wekt een idée bij je op, waarop je kan voortbrodeeren. Als je hier de kamer rondziet, is het, alsof je reist.
Elize likte het penseel af, zag haar aan en begon te lachen.
—Wat kan je toch eigenaardige denkbeelden hebben, [382]Eline! antwoordde ze, terwijl ze, steeds zeer beweeglijk, opstond en heur kroezend haar, dat altijd in de war was, even losmaakte, uitschudde en weder samenwond. Ik heb nu al drie jaar in deze kamer gewoond, maar het is nooit bij me opgekomen, dat ik reisde wanneer ik al die prullen zag! Trouwens, jullie hebben allemaal zulke vreemde ideeën! Jij en Daniël en Vincent! Het is wel amuzant; het is origineel, zie je! Maar het is curieus, zoo curieus! Het frappeert me telkens! Is je zuster ook zoo?
Eline zag haar even verwonderd glimlachend aan.
—Betsy? herhaalde zij nadenkend. Neen, ik geloof het niet! Betsy is zeer practisch, zeer gedecideerd; Betsy is meer als mama was, zij heeft niets van de Vere’s.
Elize glimlachte vroolijk.
—Weet je wat het is? jullie hebben allemaal een tikje beet; bepaald waar, jullie hebben allemaal een tikje beet! Geloof me!
Zij betuigde dit op zulk een luchtige, bijna gemoedelijke wijze, dat Eline niet boos kon worden en even meêlachte.
—O, ik vind het wel interessant een tikje beet te hebben. Er is niets wat me zoo terugstuit als banaliteit. Banale menschen, o! En begrijp je: daarom hoû ik zooveel van je: je bent niet banaal, je hebt iets origineels!
—Waarlijk? vroeg Eline, smartelijk lachend. Nu, ik verzeker je, ik gaf er mijn halve leven voor, als ik niet origineel en niet interessant was, maar banaal, zoo banaal mogelijk.
—Maar lieve meid! wat een verlangen. Enfin, zie je: ik vind, je moet nooit naar iets verlangen, je moet nemen wat je krijgt en tevreden zijn met wat je krijgt. Voilà le secret du bonheur! Jij bent origineel, Eline; welnu, wees gelukkig met je originaliteit! Maar neen, natuurlijk verlang je naar iets anders, en wel naar banaliteit, ah fi donc!
Zij zag Eline nieuwsgierig aan en zette zich toen eveneens bij den haard, haar handen uitstrekkende naar het vuur.
—Zie je, ik zal je eens iets vertellen, Eline, iets wat me altijd in je verwonderd heeft. Je bent mooi, je hebt geld genoeg om heel onafhankelijk te zijn, en je profiteert niet van je leven! Je droomt altijd, lieve meid, je droomt, maar je leeft niet! Was ik in jouw geval geweest, voordat ik trouwde: ik had geleefd, ik had genot gehad. Maar ik bezat geen cent en ik was een leelijke meid: trouwens dat ben ik nog! Daniël vond charmes in me, en ik heb hem geaccepteerd. Natuurlijk! Maar was ik, als jij, mooi geweest en had ik een beetje geld gehad, ik had me geamuzeerd …. zonder Daniël, zie je! Met wien! Dat zou ik je op het oogenblik niet kunnen zeggen, maar geamuzeerd had ik me! En jij, o [383]mais c’est une pitié! Je verveelt je, je verkwijnt van verveling! Het is doodjammer, zie je. In éen woord, je bent een raadsel voor me! Maar dat bekoort me juist!
Eline glimlachte weemoedig en antwoordde niet.
—Enfin, ik weet je geschiedenis niet, alleen weet ik, dat je in een storm het huis van je zuster hebt verlaten! Dat doet niet iedereen, zie je, dat vind ik grappig. Daar is iets in! Zeker, ik vermoed, dat je een roman in je leven gehad hebt! Ach, wie heeft er geen gehad. Misschien wel een liefdesroman. Maar dan beklaag ik je, kind, want dan ben je dom geweest.
Zij hield even op: misschien wilde Eline iets antwoorden. Maar Eline bleef zwijgen.
—Je moet me niet verkeerd begrijpen! vervolgde zij in het genot, dat haar vlug geratel haarzelve verschafte. Ik vind: liefde moet iets aangenaams blijven; zoodra ik er mijn zielsrust door verloor, zou ik niet meer liefhebben! Aan het bestaan van een enkele vlam, die geen andere bijvlammetjes duldt, geloof ik niet. Dat is iets onmogelijks. Zie maar zelf … ik heb steeds hier te Brussel gewoond. Daniël woonde hier ook, we hebben elkaâr ontmoet. We hebben elkaâr zoogenaamd liefgekregen, we zijn gaan trouwen …. goed. Stel, dat ik in Lapland gewoond had en Daniël aan de Zuidpool. We hadden elkaar nooit gezien, en we hadden beiden iemand anders bemind; ik een Eskimo, en hij een Zuidpoolsche. Natuurlijk, niet waar? Liefde is toeval en een mensch kan honderdmaal liefhebben in zijn leven …. Wat ben je stil, ik verveel je toch niet?
—Integendeel! lachte Eline. Ik geniet, als je zoo ratelt …
Elize lachte ook, goedsmoeds.
—Enfin ja …. ik ratel wel een beetje. Maar daarin heb ik gelijk, dat jij niet van je leven geniet. Denk daar eens over na, heusch, kindlief, denk daar eens over na; je bent nog jong genoeg om je te veranderen.
Eline wist, dat er niets aan haar te veranderen was; zij was steeds, willoos, van een hellend vlak gedaald, zij was steeds naar omlaag geduwd, en hoewel zij den afgrond had zien gapen, had zij nooit omhoog kunnen stijgen.
—Maar weet je wat ik geloof, dat je fout is? Je bent te gevoelig, je trekt je te veel aan. Wapen je toch met een groote dosis onverschilligheid in den strijd van het leven. Zie je, we zijn nu eenmaal in het leven, we moeten leven, we moeten meê. Laten we het ons dus zoo aangenaam mogelijk maken. Jij …. je hebt er de middelen toe. Je hebt voor kind noch kraai te zorgen, je zou kunnen leven voor je eigen genot. Maar je denkt te veel en veel denken maakt [384]ongelukkig. Ik? ik denk nooit. Ik heb impulsies, ik heb invallende gedachten, maar ik denk niet. Gelukkig niet. Ik filozofeer nu, maar ik denk niet.
Hare zorgelooze luchtigheid vermaakte Eline, die iets gevoelde, als zou Elize gelijk kunnen hebben. Maar zij, Eline, was nu eenmaal anders; zij kon nu eenmaal niet hare melancholie, die haar in heur merg scheen gevloeid te zijn, van zich afwerpen en zij gevoelde het: zij zou sterven zonder te hebben genoten …. zooals Elize het bedoelde. Zij verlangde ook niet zulk een genot: zij had hooger genot gekend, zij was gelukkig geweest met hem, Otto.
Elize vond haar indolent, maar zij, ze genoot van haar nietsdoen. Zij gaf zich geheel en al over aan hare moede loomheid. Zij bleef meestal thuis, voor haar hoest, zooals zij voorwendde, maar inderdaad om haar dag te verdroomen op de Turksche kussens van den grooten stoel bij het vuur. Zij deed moeite aan niets te denken, zooals Elize, en in zeker opzicht slaagde zij in deze studie. Alleen werd het haar, of zij op iets wachtte, wachtte ….
Hoewel zij weinig uitging, zag zij toch velerlei menschen. Telkens bracht oom Daniël een vriend of een paar vrienden, somtijds vergezeld door hunne vrouwen, mede, en zij bleven steeds eten. Aan Eline was de côterie, waarin zij tegenwoordig leefde, niet geheel en al vreemd; dikwijls herkende zij de zelfde lieden, die zij gedurende haar eerste verblijf te Brussel, vóor hare groote reis, ook in het huis haars ooms gezien had, maar zij kon zich niet aan hen wennen; zij behielden steeds iets vreemds voor haar, dat haar zoowel afstuitte als boeide. In Den Haag was zij steeds gewend geweest aan een côterie van gelijk- en gelijkvormige menschen; trots hun verschil van fortuin, van éen zelfde denkwijze over zeden en fatsoen, menschen, die hoffelijk beleefdheden wisselden, elkander op diners en soirées vroegen en elkaâr visites maakten. Men had in die côterie onderlinge maatschappelijke verplichtingen: men scheen die hier niet te hebben. Ze hoorde soms vreemde theorieën verdedigen, theorieën, die men bij Betsy of bij de Eekhofs zelfs niet geuit zou hebben. Ze gevoelde zich niet thuis bij die lieden, welke allen als een stempel van emancipatie droegen en toch boezemden zij haar belang in door hunne exotische tint.
Het was zeker een zonderling samenraapsel, die vrienden van oom Daniël. Nu was het een graaf die en die, dien oom te dineeren gevraagd had en dien Eline met verbazing [385]zag binnentreden, en frac, met een twijfelachtig schoon plastron, diamanten knoopjes en groote camee-ringen aan de vingers. De graaf droeg een lange zwarte lok op het voorhoofd, had een knap maar eenigszins verflenst uiterlijk en was dichter. Hij bood Eline een exemplaar van zijn dichtbundel aan, benevens een bundel van overgedrukte recensiën, waarin hij zeer geroemd werd. Men zeide, dat hij rijk was, en Elize vond hem geestig. Eline echter gevoelde iets als walging, wanneer zij hem de hand moest geven. Dan was het een acteur, en Eline vroeg zich ontsteld af, of zij wellicht Fabrice nog eens in dezen kring ontmoeten zou. Een volgenden keer kwam er een groot juwelier, met eene kolossale, dikke, blonde vrouw, gekleed in het rood fluweel, zeer gefardeerd. Maar soms ook waren het de Moulangers en de Des Luynes, die uit Parijs of Bordeaux kwamen en in wie Eline met vreugde een bekend element van distinctie terug vond.
Deze beide families uitgezonderd, welke slechts van tijd tot tijd verschenen, waren die vreemde kennissen veel over den vloer. Zij kwamen òf eten, òf om elf uur des avonds, wanneer Eline zich reeds bereidde naar bed te gaan. Zij bleven dan tot half drie, drie uur; er werd gerookt, en er werd champagne gedronken en Elize rookte meê en lachte zeer luid. Oom Daniël lag glimlachend en wat moê in een stoel en Eline kreeg vaak het vermoeden, dat die zonderlinge kennissen allen hem van eenig nut waren. Eline had ook nooit begrepen, hoe oom, zonder ooit iets uitgevoerd te hebben, aan zijn geld was gekomen. Maar zij dacht er niet over na: zij dacht over niets, als Elize, en zij liet zich door dit leven, zoo zeer verschillend van het leven in de salons heurer Haagsche kennissen, in zekere mate boeien.
Maar vooral boeiden haar de gesprekken, die zij wisselde met oom Daniëls dokter, een man van onzekeren leeftijd, zeer beleefd van manieren, zeer kiesch van woorden, en die haar steeds met groote belangstelling scheen gade te slaan. Zij gevoelde zich in den aanvang een weinig bevreesd voor die belangstelling, als zou hij iets in haar doorgronden, dat haarzelve onbewust was en dat eene schande zou blijken te zijn. Maar er ging iets als een magnetische invloed op haar uit: zij gevoelde zich als gebiologeerd door zijn vasten, vriendelijk doordringenden blik, en weldra vroeg zij hem vaak, wanneer zij aan hoofdpijn leed, of hij even zijne koele hand vóór haar voorhoofd wilde houden. Hij had dit eens uit [386]zichzelven gedaan en het was Eline aanstonds geweest of een verfrisschende, versterkende stroom door heure gloeiende hersens was gevloeid. Sedert verslaafde zij als het ware aan de koele fluïde van die hand, die haar zelfs niet aanraakte, maar die een kouden bries door haar verhit hoofd scheen te kunnen laten waaien.
Eline had hem gesproken over hare slapelooze nachten en hij had willen pogen haar, naar hij zeide, alleen door zijn wil te laten slapen, maar zij had hem gesmeekt, haar niet geheel en al tot een niets te maken. Zij had reeds zoo weinig wil; zij was bevreesd een geheel en al willoos wezen te worden, zoo hij haar zóo, zelfs in zijne afwezigheid, zou kunnen beheerschen. Daarop had hij haar morfinedrankjes gegeven, druppels, die zeer duur waren, die hijzelve gemengd had, en die hijzelve haar telde in een glas water. Zij brachten haar des nachts, zoolang zij nog wakker lag, in een zacht suizende extase, waarin zij van hare kussens, uit heure lakens scheen op te zweven langs deinende, blauwe luchtstroomen, die haar als golven wiegelden.
Maar daarna zonk zij, tot laat in den morgen, in doffe rust neêr. En zij roemde oom Daniëls dokter zeer; hij wist een zoo heilzamen invloed op haar uit te oefenen als Reijer nooit vermocht had te doen; hij wist ten minste haar te laten slapen.
Zoo ging het leven voort en Eline schikte er zich zooveel mogelijk in. Zij hoestte nog zeer, maar zij gevoelde zich desniettemin betrekkelijk tevreden. Elize, al ratelde zij, scheen van haar te houden en oom Daniël, al was zijn galante hoffelijkheid wat koud, eveneens. Wel kreeg zij soms het vermoeden, dat zij huichelden, zooals ook iedereen in Den Haag gehuicheld had, maar zij wilde dezen twijfel niet analyzeeren. Heure hersenen sluimerden in, als in eene lethargie.
Geheel onverwachts kreeg oom Daniël een brief van Vincent Vere, uit New-York. Zij hielden geen correspondentie en oom was ietwat verbaasd. Eline, wier briefwisseling met haren neef niet van langen duur was geweest, gevoelde echter, nu zijn naam onverwachts haar in de ooren klonk, eene groote belangstelling in zich herleven; zij was zeer nieuwsgierig wat oom van het epistel zou mededeelen. Misschien vroeg Vincent wel om geld.
Maar hierin vergiste Eline zich. Vincent vroeg om geen geld, zelfs niet om recommandatie of andere hulp. Vincent deelde eenvoudig mede, dat hij met zijn vriend Lawrence [387]St. Clare een reis dacht te doen naar Europa en kondigde oom hun komst te Brussel aan. Zij zouden van Liverpool, over Londen, naar Parijs gaan en vervolgens te Brussel komen. Wanneer oom zijn brief ontving, waren zij op zee.
Deze brief wekte Eline eenigszins op uit hare geestelijke lethargie. Zij herinnerde zich, hoe Vincent, kwijnende van zwakte, op haren divan had gelegen, in zijn Turkschen chambercloak, en hoe zij hem verpleegd had. De gedachte aan Otto mengde zich in die herinnering en zenuwachtig zochten hare vingers dan het medaillon van zwart email, aan hare horlogeketting. Had zij zich niet verbeeld, dat Vincent haar liefhad en dat zij Vincent liefhad. Vond zij nu nog iets van die gevoelens in haar hart terug? Neen die gevoelens waren ver, ver weg als vogels, die waren weggezweefd.
Oom en Eline spraken een weinig over Vincent en zwegen toen over hem. Maar Eline bleef, hoewel zwijgend, veel over hem en zijn Amerikaanschen vriend denken. Zij herinnerde zich het portret van St. Clare gezien te hebben, toen het uit zijn brief aan Vincent gevallen was, dien dag waarop zij aan tafel zoo tegen Otto had uitgevaren …. Aan Vincent had zij gevraagd, of St. Clare blond of bruin was, maar zij herinnerde zich niet wat hij geantwoord had. Zij herinnerde zich ook niet meer St. Clare’s trekken. Zij was zeer nieuwsgierig naar hen beiden.
Er verliepen eenige weken, toen oom Daniël van Vincent een tweeden brief uit Parijs kreeg. Na eenige dagen verschenen de twee vrienden op een achtermiddag en zij bleven dineeren. Oom en Elize vroegen hen, uit beleefdheid, te logeeren, maar St. Clare weigerde vriendelijk: zij hadden reeds hunne kamers genomen in het Hôtel des Flandres.
Vincent was niets veranderd in zijn uiterlijk en in zijn gebaren en Eline bespeurde op eens, toen zij beiden, staande, praatten en zij zich naast hem, in den spiegel, weêrkaatst zag, dat zij oud was geworden. Hij, keurig en elegant gekleed, was de zelfde van voor twee jaren; zelfs scheen zijn gelaat naast het hare, zoo geel bleek, hol en mager, gezonder dan zij het ooit gezien had. Zij, in hare zwarte kant, eene stof, die zij tegenwoordig steeds placht te dragen, geleek met hare ingevallen schouders en hare sombere, doffe oogen een ruïne van hare vroegere schitterende jeugd. Een ruïne van binnen als van buiten ….
Lawrence St. Clare maakte aanstonds een zeer aangenamen [388]indruk, zoowel op Elize, als op Eline. Als Amerikaan had Eline zich hem eenigszins ruw en zonder manieren voorgesteld,—misschien wel spuwende, vloekende en om whisky vragende,—en zij werd aangenaam verrast door zijne innemende, gemakkelijke wijze van zijn. Groot en zwaar gebouwd met zijn vollen, donkerblonden baard, die hem op de borst hing, blonk er trotschheid uit zijne heldere oogen, maar eene trotschheid, die, zonder een zweem van aanmatiging, van kracht en vasten wil getuigde. Die kracht, die vastheid van wil gaven hem iets onafhankelijks, iets bijna koninklijks, iets als een fiere oprechtheid, die vertrouwen inboezemde. Ofschoon Eline vroeger van Vincent slechts nu en dan iets over St. Clare had vernomen, scheen het haar, zoodra zij eenige woorden met hem gewisseld had, dat zij hem lang gekend had. Zijn open glimlach, zijn zachte, doordringende oogen boeiden haar en wekten haar op, en het trof haar eensklaps, toen zij aan tafel een blik over allen, die daar zaten, weidde, hoe hij van eene rustige, gezonde waarheid straalde, waarbij de hoffelijkheid van oom, de schuimachtige, lichtzinnige oppervlakkigheid van Elize, de nevelachtige melancholie van Vincent en van haarzelve als huichelarij en ziekelijke bedorvenheid afstaken.
Na het diner ging men koffie drinken in de groote zaal, en Eline gevoelde zich tevreden in St. Clare’s gezelschap, en hoopte, dat niemand van de andere kennissen hen dien avond zou komen storen. Toch sprak St. Clare haar niet veel toe: Elize nam hem geheel en al in beslag en vroeg hem honderd uit over New-York, over Philadelphia en Saint-Louis. Hij antwoordde haar in het Fransch en sprak langzaam, met een vreemd accent, dat Eline aangenaam streelde.
Vincent had haar bij beide handen genomen en haar opmerkzaam aangestaard. Hij was haar dankbaar voor wat zij hem vroeger gedaan had en iets als medelijden vervulde hem nu.
—Ik heb wel een beetje aan je verloren, Elly! sprak hij, terwijl zij in het balcon ging zitten. Je moet een beetje zien aan te dikken, hoor!
Zij lachte even en de punt van haar schoentje frommelde zenuwachtig in de mollige, witte schapenvacht van het tapijt.
—Het is niets! zeide zij. Ik voel me nog al wel in den laatsten tijd. Ik ben heusch erger geweest …. En ik ben heel blij je weêr eens te zien, heel blij. Je weet, ik heb je altijd nog al mogen lijden.
Zij stak hem gul de hand toe en hij drukte die en schoof zijn fauteuil een weinig dichter bij de hare.
—En wat zeg je van Lawrence? vroeg hij. Bevalt hij je? [389]
—Ja, hij is een goede kerel, geloof ik, niet waar?
—Hij is de eenige man, dien ik in de wereld ken, als iemand waarop je staat kan maken. Ik vertrouw niemand, niemand, zie je, zelfs jou niet, zelfs mezelven niet, maar hem wel …. Wat spreekt hij grappig Fransch, hè?
—Hij spreekt het heel goed! antwoordde Eline.
—O, je kan niet begrijpen, hoeveel hij over heeft voor iemand, van wien hij houdt! ging Vincent vertrouwelijk voort. Als ik je vertelde, wat hij al niet voor mij heeft gedaan, zou je het niet willen gelooven. Ik zou niet aan iedereen willen vertellen, wat hij me gedwongen heeft van hem te accepteeren, en zelfs nu ik er jou over spreek, schaam ik mij er wel een beetje over. Je moet weten, dat ik in New-York zwaar ziek ben geweest, heel lang en tot op den dood toe. Ik had toen nog eene betrekking aan het zelfde handelshuis, waarin hij zijn geld heeft. Hij heeft me toen in zijn huis opgenomen en me verzorgd, bijna zoo lief als jij het gedaan hebt. Ik weet waarlijk niet, waarmeê ik zijn vriendschap verdiend heb, en ik kan hem die vriendschap nooit goed maken. Toch geloof ik, dat ik alles voor hem over zou hebben. Als er een greintje goed in me is, is dit door zijn invloed in me gekomen. Terwijl ik ziek was heeft hij weten te bewerken, dat mijn plaats—ik was tweede boekhouder—alleen tijdelijk door een ander werd vervuld, zoodat ik niet op zwart zaad zat, toen ik tel-quel hersteld was. Maar nu onlangs kreeg hij het idee te gaan reizen: hij kende weinig van Europa, en hij beweerde, dat mijn betrekking me eigenlijk te zwaar was …. Enfin, in éen woord, hij inviteerde mij met hem meê te gaan. Ik heb eerst geweigerd, omdat ik reeds zooveel verplichtingen aan hem had, maar hij drong aan en ik gaf toe. Hij wil van den winter tot Petersburg en Moskou gaan en den aanstaanden zomer in het zuiden van Europa ronddwalen. Je weet, ik heb altijd nogal veel her- en derwaarts getrokken, en ik ben blij hem hier en daar eenigszins tot gids te kunnen zijn. Maar zoo chic als ik nu reis, heb ik het nooit gedaan. We hebben overal het beste en het fijnste en niets is goed genoeg. We nemen het er van, begrijp je.
Hij hield op, een weinig vermoeid van zijn lang gefluister.
—Zooveel sympathie heeft hij dus voor je? sprak Eline zacht. Hoe curieus! Ik ken hem natuurlijk niet, maar ik zou toch zeggen, dat hij geheel en al het contrast is van jou, Vincent.
—Dat is hij ook, daar heb je gelijk in. Misschien juist daarom houdt hij van mij. Hij beweert ten minste altijd, dat ik beter ben, dan iedereen en ikzelve me vinden. Dat is ten minste troostelijk, niet waar? [390]
—Hij vindt je misschien interessant, zooals Elize mij! sprak Eline, haars ondanks met een schamper lachje. Maar zij gevoelde, nu zij St. Clare op haar toe zag komen, eenig zelfverwijt als had zij hem onrecht gedaan. Hoe kon zij de fiere waarheid, welke van hem uitstraalde, vergelijken met de luchtige kilte van Elize!
Elize was druk in de weer met haar liqueuren en zij vroeg Vincent, of hij kirsch of curaçao dronk of misschien cognac wilde. Vincent nam bij haar en bij oom Daniël, die om den haard zaten, plaats, terwijl St. Clare zich in de vensterbank zette, bij Eline.
—En u is dus het lieve nichtje, waarvan Vincent me zooveel verteld heeft? Het nichtje, dat hem zoo goed heeft opgepast? vroeg hij met een glimlach, terwijl hij zijn handen in de zakken stak en zijne heldere oogen doordringend in die van Eline zagen.
Eline had het op de lippen hem te zeggen, dat Vincent verhaald had, hoe hij, St. Clare, eveneens goed zieken kon oppassen, maar zij bedacht zich: het was wellicht niet goed hem te laten blijken, dat Vincent reeds zooveel over hem gesproken had, op dien eersten avond.
—Ja, dat ben ik, ik heb hem opgepast! antwoordde zij, in het Fransch. Zij sprak goed Engelsch, maar zijn Fransch behaagde haar zoo, dat zij hem niet vroeg of hij liever Engelsch sprak.
—Dat was in Den Haag, niet waar?
—Ja, in Den Haag. Hij logeerde toen bij mijn zwager.
—En u was daar ook in huis bij uw zwager, niet waar?
Hij scheen haar eenigszins te willen uitvragen, maar de wijze waarop hij het deed, had zoo weinig van onbescheidenheid en zooveel van belangstelling, dat zij niet gekrenkt werd.
—Ja, antwoordde zij. Had Vincent u dat gezegd?
—Juist. Vincent sprak dikwijls over u.
Zijn woorden gaven haar den indruk, alsof hij veel van haar leven wist. Na haar vlucht uit het huis van Henk en Betsy, had zij Vincent geschreven; hij, St. Clare, wist dus zeker van die vlucht.
—En u heeft veel gereisd? vervolgde hij.
—O ja, met oom en tante. Heel veel. U denkt nu ook veel te reizen, hoor ik?
—Van den winter tot in Rusland toe.
Beiden zwegen zij een pooze. Het scheen Eline, alsof zij elkaâr veel te verhalen hadden en niet wisten waarmede te beginnen. Het had haar geschenen, alsof zij hem reeds lang kende, en nu bleek het, dat ook hij haar reeds kende. Zij waren geen vreemden meer voor elkander. [391]
—Houdt u veel van Vincent? vroeg zij.
—Heel veel. Ik heb veel medelijden met hem. Wanneer hij een flinker gezondheid had gehad, was hij een buitengewoon man geworden. Er zit energie, werkkracht in hem en hij heeft een ruimen blik over veel zaken. Maar zijn lichamelijke zwakte belemmert hem in iets vol te houden en iets tot stand te brengen. De meeste menschen kennen Vincent niet. Ze denken, dat hij lui, grillig, egoïst is en ze willen niet inzien, dat hij alleen maar ziek is. Ik geef het den beste werkzaam en standvastig te zijn, en zijn gaven en talenten de wereld ten nutte te maken als hij half stervende is van zwakte.
Zij had Vincent nooit zoo beschouwd, zij had alleen een onberedeneerde sympathie voor hem gevoeld.
—Ik geloof wel, dat u gelijk heeft! sprak zij na een korte pauze. Maar zal zoo een verre reis nu niet vermoeiend zijn voor Vincent? Rusland, in den winter?
—O neen. Een koud klimaat is opwekkend voor zijn gestel. En hij behoeft zich niet te vermoeien. Ik wil zelfs niet eens, dat hij alles meêdoet, wat ik van plan ben te doen. Tegen sporen kan hij. Hij trekt dus zijn pels aan en gaat in een waggon zitten, dat is alles.
Zij vermoedde uit zijn halve woorden, zooals zij het uit haar gesprek met Vincent vermoed had, dat St. Clare hem met alle mogelijke gemakken omringde.
—Ik geloof, dat u nog al goedhartig is! kon zij niet nalaten te zeggen.
Hij zag haar even verbaasd aan.
—Hoe komt u daar zoo op? vroeg hij lachend.
—Dat weet ik niet! antwoordde zij, en zij bloosde en lachte een weinig. Men krijgt van iemand een zekeren indruk, niet waar? Misschien vergis ik me wel.
Hij maakte een onbestemd gebaar met de hand. In hare laatste woorden was een tintje van coquetterie, dat haar, nu zij gesproken had, ergerde.
—U sprak zooeven van energie, van wilskracht, hernam zij. En u geloofde dat, wanneer men ziek is, het te vergeven is, wanneer men geen energie en werkkracht heeft.
—Natuurlijk. Wat bedoelt u?
Hij had iets doortastends, iets alsof hij steeds recht op zijn doel afging, en dit bracht haar in verwarring. Met Vincent had zij zich weleer in nevelachtige, filozofische gesprekken verdiept, gesprekken, waarvan de zinnen als spiralen rook waren geweest, die zich grillig en toevallig ontkronkelden en verbreidden. Gesprekken, waarin zij beiden niet hadden geweten, op welk doel zij mikten. Hij, St. Clare, maakte haar van streek met zijn: „wat bedoelt u?” [392]
—Ik bedoel, antwoordde zij onzeker, of u aan iemand, die … die veel verdriet heeft gehad, niet nog veel meer zoudt vergeven, dat hij geen energie, geen werkkracht had, dan …. dan bijvoorbeeld aan Vincent, die alleen maar ziekelijk is.
Hij zag haar een pooze vast aan.
—Wanneer hij getracht had energiek te zijn, en onder zijn poging bezweken was, ja, anders niet. Niet wanneer hij zich willoos had laten medesleepen door de omstandigheden, met de gedachte dat er niets te doen is tegen iemands noodlot. Dat fatalisme heeft Vincent ook. En er is niets zoo ontzenuwend als dat fatalisme. Het leven zou in een moreelen dood ontaarden, wanneer een ieder ging zitten, de handen in den schoot legde en dacht: Nu kome, wat komen wil.
Hare gedachten dwarrelden een weinig; zij wist niet wat zij dacht.
Had zij energie gehad? Had zij zich laten medesleepen? Zij wist het niet. Zijn kracht drukte haar neêr en verhinderde haar na te denken.
—Maar als die persoon geleden had, vooral geleden had uit berouw over wat hij eens deed? fluisterde zij bijna smeekend, met een vochtigen glans in hare oogen, en haar voet trippelde zenuwachtig in de schapenvacht, hare vingers slingerden met het zwarte medaillon. Zijn blik werd zeer zacht, overvol van medelijden.
—Dan …. o ja, dan zou hem alles te vergeven zijn! fluisterde hij met eene ontfermende geruststelling.
Maar die ontferming maakte haar verlegen: het werd haar opeens, of zij zich geheel had bloot gegeven en dingen gezegd had, die men niet zeide; het werd haar of zij geen kracht had gehad zich in hare terughoudendheid te verschuilen.
St. Clare wist niet, hoe lang hij te Brussel zou blijven.
Van uit Brussel wilde hij namelijk Mechelen, Antwerpen, Brugge, Gent zien. Tante Elize vond hem een zeer innemende persoonlijkheid maar keurde het af, dat hij des winters reisde in het Noorden. Zij hield ook veel van reizen, maar niet van kou lijden. St. Clare lachte en beweerde, dat noch hij, noch Vincent kou leden.
Vincent vergezelde hem, hoewel niet geregeld, wanneer hij uit de stad ging. Zoo gingen er soms dagen om, dat de Vere’s de beide vrienden niet zagen. Dan sprak men veel over hen met de zonderlinge kennissen, die des avonds om [393]elf uur een visite kwamen maken. De graaf meende eens vroeger een St. Clare gekend te hebben, een soort van chevalier d’industrie en ried de Vere’s aan op hunne hoede te zijn. Oom Daniël echter haalde de schouders op en Eline verpletterde den graaf onder een zwijgende minachting en trok zich om twaalf uur terug in hare slaapkamer, waar zij de hooge schreeuwende stem van de blonde dame in het rood fluweel en het gelach van Elize hoorde doorklinken.
Het geraas van die orgie verhinderde haar, trots de druppels, te slapen. Maar hoewel zij niet sliep en het daarginds niet rustig was, gevoelde zij toch iets van een rust in zichzelve. De gedachte aan St. Clare bracht haar een kalmte aan, nog weldadiger dan de koele fluïde van haren dokter. Er scheen in de wereld nog iets anders te zijn dan huichelarij; er scheen ook nog vriendschap, toewijding, in één woord, waarheid te zijn.
St. Clare en Vincent bleven een week weg en Eline verlangde naar hen. Toen zij kwamen was het de dag vóor Oudejaarsavond en Elize vroeg hen beiden morgen terug te komen. Zij gaf dan eene soirée, eene groote soirée.
Dien volgenden avond, omstreeks half tien, verschenen hare gasten. Oom Daniël en Elize ontvingen met gemak die eenigszins bij elkander geraapte kennissen. De habitués, de graaf, de acteur, de juwelier en de blonde juweliersche verschenen het vroegst. En Eline zag daarna de revue passeeren voorbij gastheer en gastvrouw, een vreemde revue, de heeren met iets poenigs of bohémien-achtigs, de dames met te groote diamanten en verwelkte sleepjaponnen.
Zij gevoelde zich niet thuis in dezen kring en toch vermaakten haar die vreemde menschen, welke door die, met bibelots opgepropte, salons dwaalden, en zich vooral ophoopten in de groote zaal. Het licht van de bougies der Venetiaansche kroon tintelde zonderling over al dat antieke brons, dat antieke porcelein en die antieke stoffen. De gasten hadden allen iets eigenaardigs, dat belang inboezemde. Elize had immers afkeer van banale menschen.
Eline trok zich een weinig terug, als in de schaduw van gastheer en gastvrouw, toen zij St. Clare en Vincent zag binnenkomen. Zij waren en frac met witte das en het trof haar, dat zij beiden een waas van distinctie medevoerden.
Maar toen zij oom en Elize begroet hadden, schenen zij haar niet op te merken in het gedrang der luidruchtige menschen en Eline gevoelde zich verlaten, hoewel een kleine, [394]oude dame, bruin en gerimpeld als een noot, met roode pluimpjes in het haar, haar druk verhalen deed over schilders en beeldhouwers. De oude dame liet er zich op voorstaan, dat zij arme artisten beschermde.
—Het is zeker een artistieke soirée, van avond? vroeg zij, hare oogen dicht knijpend.
—Ik geloof het wel, antwoordde Eline in eene toenemende malaise.
—U zingt ook?
—O neen, ik zing niet meer, de dokter heeft me verboden te zingen.
—U was zeker anders aan het tooneel gegaan?
—O neen, neen ….
Eenige heeren bogen voor het oude dametje en zij stelde ze Eline voor. Het waren allen zeer talentvolle artisten, musici, acteurs, schilders, allen miskende genieën. Het oude dametje vertelde Eline honderd uit over opera’s, rollen en panorama’s, die zij geschreven, gecreëerd en geschilderd hadden. Hun roem zou weldra de wereld doorklinken; zij zou ze beschermen ….
Eline gevoelde iets, alsof al die miskende genieën haar omsingelden. Het duizelde haar en het was haar een redding, toen zij St. Clare op haar toe zag komen.
—U is zóó omringd! lachte hij zacht. Er is geen doordringen aan.
Eline trok een minachtend mondje.
—Laten we een beetje op zij gaan. Daar is het ruimer! lispelde zij.
Zij ontvluchtte behendig aan de omsingeling der genieën en viel met een zucht op een pouffe neder. Zenuwachtig speelden hare vingers met de dof gouden kralen, die haar gedecolleteerd corsage van zwart satijn als een glinsterende regen bedekten.
—O! Die menschen vervelen me nu al! sprak zij met een lichten afkeer. Hoe heeft u het gehad in Gent en in Brugge? Toe, vertelt u me wat ….
Hij bleef naast haar staan en verhaalde het een en ander. Hier en daar vormden zich groepjes, en de heeren wipten soms voorzichtig over de sleepen der dames heen. Drie lakeien dienden wijn, sorbets en gebak rond.
—Maar wat zal er vanavond gebeuren? vroeg St. Clare nieuwsgierig, terwijl hij zijn verhaal onderbrak. Elize stond een en al lieftalligheid, zich in betuigende bochten te wringen voor den graaf, en men zag naar hen op en fluisterde.
De graaf scheen verlegen en verontschuldigde zich.
—O, ik bid u! u mag me niet dupeeren! hoorde men Elize smeeken. [395]
—Ze vraagt hem zeker iets voor te dragen en hij is confuus! lachte Eline.
Eline had gelijk. Elize sloeg een zegevierenden blik op eenige dames in hare buurt en de graaf, met een gebaar, alsof hij het niet helpen kon, poseerde zich en kuchte. Hij zou een episch gedicht voordragen, het verhaal van Pizarro’s verovering van Mexico, van Montezuma en de Azteken. De titel deed de ronde.
Er ontstond eene stilte, waaronder men een gedempt fluisteren ried. De alexandrijnen rolden daverend en dreunend over de hoofden der gasten met een hard gerommel van r-klanken. Vincent knikte Eline uit een anderen hoek der zaal ondeugend toe. De graaf schreeuwde al harder en harder.
—Sublime, vindt u niet? vroeg het oude dametje met de roode pluimpjes, dat opnieuw dicht bij Eline was teruggekomen.
Eline knikte bewonderend terug.
Maar hier en daar zuchtte men, met wanhopige gezichten. Ook begon men harder te fluisteren.
—Geduld en lijdzaamheid! sprak Eline glimlachend tot St. Clare.
Hij glimlachte terug. En zij vond het lange gedicht niet meer zoo ondragelijk vervelend, nu hij naast haar zou staan, tot het gedaan was.
Toen de graaf zijn laatsten alexandrijn donderend had laten wegsterven ontstond er als een electrische beweging in de eerst roerlooze groepen. Men lachte, men drong tusschen elkaar door. Eenige dames stonden dwepend den graaf te bedanken.
—Kunnen we ons niet vast in verdediging opstellen voor een volgend nummer van het programma? vroeg St. Clare lachend.
—In den wintertuin zullen we vrijer zijn, antwoordde Eline.
Zij begaven zich met eenige moeite, beleefd dringend, naar den kleinen wintertuin. Er zaten slechts twee groepjes, twee oude heeren aan een tafel vol leêge wijnglazen, en een jong vrouwtje met een jongmensch, die haar iets scheen te vragen en telkens met een waaier op heur knie tikte. Er hing een zwoele geur, als een adem van tropische bloemen, onder de palmen, de vanille-planten en de orchideeën. Door de glazen zag men buiten een sneeuwstorm zijn wit dons verstuiven.
Zij zaten nauwlijks, of zij hoorden in de zaal eenige akkoorden over de piano rammelen. De acteur die dikwijls om elf uur ’s avonds kwam, was bas en zou duo’s zingen met de blonde juweliersche, nu in blauw peluche gedost. St. [396]Clare en Eline zagen hen voor de piano, weêrkaatst in een der spiegels van den wintertuin, terwijl een miskende componist hen accompagneeren zou.
—Ik wist niet, dat ze zong! riep Eline verbaasd uit. La bonne surprise! O, het wordt bepaald amuzant! Maar vertelt u nu onderwijl door ….
Er begon een blos op haar wangen te tintelen en zij kreeg iets terug van hare vroegere schitterende bevalligheid. Een enkele maal bracht zij haren champagnekelk aan de lippen. Aandachtig hoorde zij naar zijne verhalen: hij sprak zeer boeiend. Daar ginds galmden de hooge kreten van de sopraan en het lage gebrul van den bas tegen elkander op als een schrille cacofonie.
Meerdere groepjes kwamen den wintertuin vullen; men behoefde er niet de vereischte bewondering van daar ginds te toonen. Men praatte en lachte er zeer vroolijk. Vincent voegde zich bij St. Clare en Eline.
—Je ne dérange pas? vroeg hij.
—Par exemple! riep Eline uit.
Het scheen, alsof zij zich met hun drieën op een publiek feest bevonden; zij kenden nauwlijks iemand van al die zonderlinge menschen en zij vermaakten zich met hen een weinig in stilte uit te lachen. De twee oude heeren hadden hoe langer hoe meer leêge wijnglazen om zich gekregen en in de schaduw van een banaan scheen het jonge mensch met den waaier ongezien een arm om de leest van het jonge vrouwtje te hebben geslagen. In een anderen hoek, waar men eenige glazen gebroken had, herkende Vincent iemand, die zich voor een Russischen prins uitgaf, zeer luidruchtig met twee écuyères van een cirque, van wie Vincent niet begreep, hoe zij zelfs bij oom Daniël geïntroduceerd hadden kunnen worden.
—O, ze moeten door een achterdeur gekomen zijn; Elize zal niet weten, dat ze er zijn, gedecideerd niet! lachte hij.
In de zaal ontrolde het programma zich voort. Men zong, men declameerde ernstige gedichten, men zeide comieke monologen. Maar de bewonderende stilte werd hoe langer hoe minder. In den wintertuin liep de Russische prins de écuyères na, om ze te omhelzen, en de twee oude heeren barstten eensklaps in een woedenden twist uit. Ze waren zoo goed als dronken.
Het jonge paartje was verdwenen.
—Ik zou u raden, u meer in de nabijheid van uw oom en tante te stellen; het wordt hier wel eenigszins zonderling! [397]sprak St. Clare tot Eline. Vincent had hen verlaten. Eline stond eenigszins angstig op en St. Clare volgde haar. Maar in de zaal was Elize omringd door een zeer luidruchtigen troep, waar de dames cigaretten werden geprezenteerd en zij champagne morsten.
St. Clare voerde Eline naar het balcon. Zijn trotsche oogen stonden zeer strak en zijn lippen trilden even, nu hij een blik op de groep om Elize sloeg.
—Hoe komt u toch hier? vroeg hij op eens aan Eline met een ontevredenheid, die hij niet vermocht te temperen. Hoe is het eigenlijk mogelijk, dat ik u hier heb aangetroffen?
Zij zag hem verbaasd aan.
—Ik begrijp u niet, antwoordde zij koel.
—Ik vraag u, hoe het mogelijk is, dat ik u hier vind? U is hier toch niet in gezelschap dat u past.
Zij begon zijn meening te doorgronden en ontstelde over zijne zoo groote vrijmoedigheid.
—Niet in gezelschap, dat mij past? herhaalde zij langzaam. Mag ik u herinneren, dat ik mij in het huis van mijn oom en tante bevind.
—Dat weet ik, maar uw oom en tante schijnen menschen te zien, in wier kring u niet behoort. U is hier natuurlijk met goedvinden van uw andere familie?
Zij begon te sidderen over haar geheele lichaam en haar oogen zagen hem met al den hoogmoed aan, dien zij op dit oogenblik wist te verzamelen.
—Mag ik u vragen, meneer St. Clare, waaruit u het recht put mij een verhoor te laten ondergaan. Ik dacht, dat ik vrij was te doen en te laten, wat ik verkoos, en ik ben oud genoeg mijn kennissen te kiezen, zonder toestemming van wien ook, noch van mijn „andere familie”, noch van u.
Haar toon was als een naald zoo vlijmend. Zij wilde zich omwenden. Hij vatte haar hand. Zij trok die aanstonds terug.
—Ik bid u, blijf nog een oogenblik. Vergeef me, als ik u gekrenkt heb: ik heb dat niet willen doen. Maar ik stel in u belang. Ik had veel van Vincent over u gehoord. Ik kende u voordat ik u gezien had. Ik beschouwde u eenigszins als … laat me zeggen, als een onbekend zusje zooals ik Vincent als mijn broêr beschouwde. En ik vind u hier tusschen menschen ….
—Ik dank u voor uwe goede bedoeling, hernam zij, koud als ijs. Maar wil uw broederlijke belangstelling voortaan op gepaster wijze uiten. U kende mij voordat u mij gezien had, c’est possible. Ik ken u sedert een week. En ik begrijp niet, hoe u mij durft toespreken, alsof u over mij te waken had. [398]Ik ben u verplicht voor uw goede zorg, maar heb die niet noodig.
Hij maakte een ongeduldig gebaar en hield haar nogmaals tegen. Zij sidderde nog van woede, maar toch bleef zij.
—Ik verzoek u vriendelijk, wees nu niet boos! hernam hij gemoedelijk. Het is mogelijk, dat ik wat vrijmoedig gesproken heb, maar u, vindt u zelf, dat u hier in gezelschap is, dat u past?
—De kennissen van mijn oom en tante kunnen ook de mijne zijn, meen ik. In alle geval is het een zaak, waarmeê u u niet heeft te bemoeien.
—Waarom verbiedt u mij belang in u te stellen?
—Omdat u aanmatigend is.
—Is er geen vergeving voor die aanmatiging, wanneer ze uit een vriendschappelijk gevoel voortspruit? vroeg hij en stak zijn hand uit.
—O zeker! antwoordde zij ijskoud, schijnbaar zonder zijn hand op te merken. Maar spaar mij voortaan, zoowel uwe aanmatiging als uwe al te vriendschappelijke gevoelens. Te veel belangstelling kan hinderlijk worden.
Zeer gekrenkt wendde zij zich om. Hij bleef alleen in het balcon en zag haar zich verliezen tusschen de écuyères en den Russischen prins, de blonde dame, de twee dronken heeren en den graaf, die dichter was …
Nu het feest was geëindigd overdacht zij hare krenking, alleen in hare kamer. Het was vijf uur in den morgen en zij gevoelde zich bijna te moê om zich te ontkleeden.
Zij was niet zoozeer gekrenkt, omdat hij aanmatigend was geweest. Maar … dien avond had zij voor het eerst sedert langen tijd een weinig haar leed vergeten. Zij had zich een weinig vermaakt en iets van vroeger in zich teruggevonden. En hij had dit onschuldige genot vergald door haar te herinneren, dat zij zich in een kring bevond, die haar niet voegde. Wist zij dit niet zoo goed als hij? En juist omdat zij dit wist, omdàt ze gevoelde, dat hij gelijk had, omdàt hij dacht als zijzelve dacht, was zij gekrenkt. Waarom had hij haar niet dat korte oogenblikje van vreugde in vrede laten doorbrengen? Waarom had hij gesproken van hare „andere familie”? Wat kon het Henk en Betsy schelen, al vergooide zij zich aan de zonderlinge kennissen van oom en Elize? Maar zij deed dit niet; zij had nauwelijks met iemand anders een woord gesproken dan met Vincent en met hem. Zij had zich slechts ten koste van dien kring geamuzeerd …. [399]
Zij wierp zich in haar zwarte zijden japon op een bank neêr, en terwijl zij nadacht over hare krenking, gevoelde zij die verflauwen en verflauwen als een ijle rook. Maar toch wilde zij gekrenkt zijn, o, ze was gekrenkt, ze was zeer gekrenkt ….
Ach, eigenlijk was ze het toch niet zoo bijzonder! Hij was, terwille van haar zoo geërgerd geweest over die vreemde côterie, verdacht aristocratisch, verdacht artistiek, verdacht in … alles. Hij had haar zoo flinkweg die ergernis getoond en zij hoorde hem nog met die ontevreden stem zeggen:
—Hoe komt u toch hier? Is u hier met goedvinden van uw andere familie?
Hij stelde dus in haar belang, oprecht belang, met al den fieren trots van zijne zonnige waarheid. En een groot verlangen omving haar plotseling om hem vergeving te smeeken en hem te vragen, wat hij wilde, dat zij doen zou. Het zou zalig zijn zich te schikken naar zijn wil, zich geheel en al aan hem over te geven, het zou zoo rustig zijn, zoo rustig en zoo zoet ….
Om twaalf uur trad zij, na een weinig gesluimerd te hebben, zeer bleek, met blauwe kringen onder de oogen, in de groote zaal, waar Elize met een meid en een knecht nog bezig waren de wanorde, die de orgie achter zich had gelaten, te regelen. Elize was zeer tevreden over haar soireé en wenschte Eline een gelukkig nieuwjaar. Oom Daniël was uit.
—Wat een glazen hebben ze me gebroken! Gelukkig, dat ik ze gehuurd had! Wil je ontbijten, Eline, ga dan in de salle à manger. Hier hinder je toch maar: neem me niet kwalijk, dat ik het je zeg. Maar het was amuzant gisteren, niet waar?
Eline ging naar de eetkamer. Zij at iets en bleef er een weinig treuzelen. Zij wachtte op iemand, op St. Clare. Maar noch Vincent, noch hij kwam. Ook niet den volgenden, ook niet den daaropvolgenden dag. Als Eline gedurfd had, had zij hem geschreven.
Terwijl zij zich, in afwachting, dat hij komen zou, verdroomde, ontving zij een brief van Mevrouw Van Raat, die haar mededeelde, hoe zij Paul, al woonde hij nu te Bodegraven, een enkele maal zag, en hoe hij een verdriet scheen te hebben, dat zij niet raden kon. Het speet haar, dat er iets als eene vervreemding was tusschen haar en heur zoon en zij twijfelde er aan, of zij hem wel altijd genoeg liefde betoond had.
—Zij niet genoeg liefde! dacht Eline. Zij was een en al liefde, tenminste voor mij ….
Zij las door en vernam dat Lili een kleine bébé wachtte, [400]in Maart. Maar aan het einde van den brief ontstelde zij hevig. Jeanne Ferelijn was in Bangil gestorven. Eline’s oogen vulden zich met tranen.
—Mijn God! Mijn God! herhaalde zij langzaam en een zenuwachtige snik schokte haar. Heur arme vriendin was dood! O, wat had Jeanne haar niet zorgvuldig opgepast, toen zij met die bronchitis in hun klein bovenhuisje had gelegen. Wat was Jeanne niet altijd zacht en troostvol geweest! Hoe hield zij niet van haar man en hare kinderen! Nu was ze dood …. wat had ze aan haar leven gehad? Niets, o niets! En mevrouw Van Raat had verdriet, Paul had verdriet. Lili zou ook verdriet en teleurstellingen van haar kind hebben …. Wat was het leven anders dan éen groot verdriet ….
Zij snikte hevig over den brief, vol van de gedachte, dat Jeanne dood was. Jeanne is dood, Jeanne is dood! suisde het in hare ooren en in hare hersenen. Zij had zooveel verplichting aan Jeanne en zij zou Jeanne nooit terug zien, want Jeanne was dood! O God, ze was dood!
Zij wierp zich achterover in haren stoel en bedekte haar gelaat met de handen. Maar eensklaps hoorde zij stappen in de antichambre; zij zag op en voor zij zich herstellen kon, zag zij iemand in de portière verschijnen. Het was St. Clare. Wezenloos, met haar weenende oogen, blikte zij hem aan.
—Ik hoop, dat u het me niet kwalijk neemt, als ik u stoor! sprak hij zacht, want hij zag, dat ze schreide. De knecht zeide, dat u thuis was en ontving. Ik zal morgen liever terug komen.
Zij rees op, wischte haar oogen af en glimlachte vriendelijk.
—Wil u dan al weggaan? sprak ze weemoedig. U stoort me niets; integendeel, ik vind het heel lief, dat u gekomen is. Gaat u zitten. Maakt Vincent het goed?
—Heel goed, dank u! sprak hij op een toon, die haar al zijn vriendschap voor Vincent openbaarde. Wij zijn naar Luik en Verviers geweest om eenige fabrieken te gaan zien.
—Dat is dus de eenige reden, dat ik u niet eerder na de soiree gezien heb?
Hij zag haar even aan.
—Ja, antwoordde hij. De eenige.
—U was dus niet boos?
—Volstrekt niet. Ik had ongelijk, ik had niet zoo moeten spreken. U was in uw recht.
—Ik geloof niet! sprak zij. Ik weet toch, dat ik u beleedigd heb met mijn stugheid. Wil u mij dit vergeven? Of weigert u me uw hand, zooals ik u de mijne geweigerd heb?
Zij stak haar hand uit. Hij drukte die vast. [401]
—Ik vergeef u graag! antwoordde hij. En ik waardeer het, dat u bekennen wil, dat u een beetje ongelijk had.
—En zal u me voortaan, zooals toen, uwe belangstelling toonen? Wil u voortaan gelooven, dat uw belangstelling en uw vriendschap mij niet hinderlijk zullen zijn, zooals ik toen beweerde? Mag ik daarop rekenen?
—Zeker, vast.
—Dank u. Dank u hartelijk. Ik heb me niet vergist, toen ik u zeide, dat u goedhartig was. U is meer dan goed, u is edel.
Hij lachte een weinig.
—Wat gebruikt u groote woorden! sprak hij schertsend. U wordt deftig!
—Neen! sprak zij beslist. Ik word niet deftig en ik gebruik geen groote woorden. Dat mag u niet zeggen. Ik meen, wat ik zeg. U weet niet wat een plezier het me doet u te zien en van u te hooren, dat u niet boos op me is. Vooral juist nu. Ik voelde me zoo ongelukkig.
—U huilde geloof ik?
De tranen vielen haar van de wimpers.
—Ik had zoo juist het bericht gekregen, dat een lieve vriendin gestorven was. Een zwak schepseltje, maar ze was zoo noodig; ze kon niet gemist worden door haar man en hare kinderen. Zoo gaat het altijd in de wereld, niet waar? Menschen, die nuttig zijn, sterven. En menschen, die zooals ik, iedereen tot last en hunzelve tot verveling zijn, blijven leven.
—Waarom spreekt u zoo treurig? Is u dan niemand van nut? Houdt dan niemand van u en houdt u van niemand?
Zij lachte schamper.
—Maar er zijn toch menschen, die belang in u stellen? vroeg hij verder.
—Wat zal ik u zeggen? Ik heb geen ouders. Van mijn zuster zal u door Vincent wel het een en ander gehoord hebben. Weet u, dat ik … uit het huis van mijn zwager … ben weggeloopen?
—Ja.
—Sedert dien tijd heb ik gezworven. Ik was altijd bij vreemde menschen. Oom en tante hebben mij nu tot zich genomen, maar ze zijn mij toch ook vreemd. In Den Haag woonde ik een tijd lang bij een oude dame, de moeder van mijn zwager, die heel lief was en van wie ik veel hield. Maar ik was niet lief tegen haar ….
—Ik heb heel veel medelijden met u! sprak hij. Ik wou, dat ik iets voor u doen kon. Maar zou het niet goed zijn, als u een bezigheid zocht? Verveelt u u niet, en voelt u u daarom niet ongelukkig? [402]
—Ik heb bezigheden in den Haag gezocht. Ik heb veel gereisd. Maar ik voelde mij toch ongelukkig. Het is mijn eigen schuld, weet u. Ik heb mijn geluk weggegooid ….
Ze begon te weenen, het hoofd in de handen. Hij vroeg niet verder.
—Zeg me of ik niet iets voor u doen kan? drong hij aan.
—Niets, dank u. Niemand kan iets voor mij doen.
—Maar het is waarlijk niet goed zich zoo maar te dompelen in zijn verdriet en aan niets anders te denken. U mag dat niet doen. U moet flinker zijn en u uit uw leed oprichten. Iedereen heeft verdriet. Kom, belooft u me, dat u voortaan flinker zal worden.
—Ik ben niet flink, ik ben zoo zwak! snikte zij. Ik ben gebroken, gebroken ….
Er klonk zulk een hopelooze krachteloosheid uit hare woorden, dat hij niet wist wat te zeggen. Maar hij vloeide over van medelijden, een medelijden, gemengd met een wanhoop, dat hij niets voor haar doen kon en dat hij dit gevoelde. En hij wilde haar troosten, wat het kostte.
—Neen! sprak hij vast. U is niet gebroken. Dat is een fraze. U is jong, u heeft een leven voor u. Breek met uw verleden, vergeet uw verleden.
—O, hoe kan dat! snikte zij. Hoe zou dat mogelijk kunnen zijn!
Hij wist, dat hijzelve een fraze gezegd had. Hij begreep, dat de smart van een verleden voor altijd brandmerken kon.
—Ik heb zoo een medelijden met u! herhaalde hij. Zoo een medelijden, als ik nooit voor iemand gevoeld heb!
—Dat is nog het eenige, dat u voor me doen kan! riep zij hartstochtelijk uit. Heb medelijden met me, dat doet me zoo goed! U heeft immers gezegd, dat u me reeds kende voor u me gezien had, dat ik voor u was als een onbekend zusje?
Hij was opgestaan, hij legde de handen op haar teedere schouders en zag haar aan.
—Zeker! sprak hij hartelijk en zij had voor hem kunnen sterven van innige genegenheid. En nu is u mij niet meer onbekend. En alles wat ik voor u doen kan, zal ik doen. U moet me maar veel vertellen. Ik zal u wel flink maken.
Hij klopte haar even op den schouder, als een kameraad. In haar hart bliksemde een groote spijt op: dat zij elkander niet eerder hadden leeren kennen. Wat was het haar een zoet genot geweest zich voor hem verlaagd, hem vergiffenis gevraagd te hebben! [403]
Er verliep een groote week, dat de Vere’s noch Vincent, noch St. Clare zagen, daar zij eenige dagen in Holland doorbrachten. Er was sprake van een bal masqué, dat de graaf zou geven. Oom Daniël zou zich niet costumeeren. Maar Elize ging als almée en Eline, wier fantazie niet veel werkte, ging denkelijk ook als almée. Eline had bij de invitatie voor dat bal even aan St. Clare gedacht …. wat zou hij er van zeggen, als zij aannam? Maar zij schrikte er voor een avond thuis alleen door te brengen. Zij dacht dus niet verder aan hem en hield zich met haar toilet bezig.
Een dag voor het bal kwamen de vrienden terug, Eline meende iets straks op het gelaat van St. Clare te bespeuren, toen hij vernam, dat men naar dat bal zou gaan. Hij zeide echter niets. Maar den volgenden avond, omstreeks halfnegen, kwam hij met Vincent even aan. Zij waren ook geïnviteerd; Vincent had aangenomen, St. Clare niet. Hij vroeg Eline te spreken, maar Eline was juist aan haar toilet begonnen, evenals Elize en oom. Toch drong St. Clare aan en Eline liet hem door de kamenier verzoeken even te wachten.
In de groote zaal was niemand. Vincent, gerokt, had zich op een divan neêrgevlijd en nam l’Indépendance op. St. Clare stond in het balcon, de handen in den zak, na te denken en hij tuurde op de sneeuw, die vaalwit schemerde in den avond. De knecht kwam vragen of de heeren thee wilden drinken.
—Ik moet zeggen, dat je moed hebt, Lawrence! sprak Vincent, in het Engelsch, terwijl hij zijn kopje langzaam omroerde. Weet je zeker dat alles goed zal worden opgenomen?
—Ik kan nu eenmaal niet anders. Ik wil het zoo! antwoordde St. Clare vast en hij bedankte voor de thee.
De knecht verdween en zij zwegen beide een pooze, toen Eline binnenkwam. Een rose waas van veloutine bedekte hare geelbleekheid. Zij was reeds gekapt met rissen van blinkende munten, die in drie rijen op haar voorhoofd neêrvielen. Maar verder was zij nog niet gekostumeerd, en had zij zich in een wit flanellen peignoir gehuld. Vincent stond op en zij verontschuldigde zich over heur toilet. Maar zij zag er zeer bevallig uit.
—U verlangde zoo dringend mij te spreken! sprak zij zacht tot St. Clare, terwijl zij hem de hand reikte. Neemt u me dus niet kwalijk, dat ik maar zoo gekomen ben! Gaat u zitten.
Zij zetten zich, terwijl Vincent zich met zijn courant in den wintertuin terugtrok. St. Clare nam Eline met een blik op. [404]
—Wat wilt u me vragen? vroeg zij.
—Ten eerste vergiffenis voor mijn brutaliteit, u zoo zonder décorum van uw toilet te hebben afgerukt.
—O, dat is niets, ik heb nog den tijd.
—Ik ben er zeer meê gevleid, dat u dadelijk gekomen is. U zal zeker begrijpen, dat ik niet anders, dan voor een nog al gewichtige zaak zoo indringend ben geweest. Ik heb u een verzoek te doen.
—Dat geen uitstel kon gedoogen?
—Neen, dat geen uitstel kon gedoogen. En ik loop gevaar, dat u zeer boos op me zal zijn wanneer ik u dat verzoek doe: dat u zich gekrenkt zal gevoelen en me zal zeggen, dat ik me met zaken bemoei, die me niet aangaan.
Zij kreeg een onbestemd vermoeden van zijn vraag, die hij nog niet uitte.
—Spreek maar ronduit! sprak zij eenvoudig.
—U heeft me verzocht in het vervolg u zooveel belangstelling te toonen als een broêr voor een zuster zou hebben. Is dat waar of vergis ik me daarin?
—Neen, dat is waar.
—Nu, als u mijn zuster was, zou ik u vriendelijk verzoeken mij een groot genoegen te doen en van avond niet naar dat bal te gaan.
Zij antwoordde niet en zag hem aan.
—Als u mijn zuster was, zou ik u zeggen, dat ik met Vincent geïnformeerd heb, wie er van avond op dat bal komen; dat ik zeker weet, dat een groot gedeelte der geïnviteerden nog minder in uw omgeving passen, dan velen van de kennissen van uw oom en tante. Ik zou mij voor mijn zuster niet veel duidelijker kunnen uitdrukken en voor u kan ik er geen woord meer bijvoegen. Maar ik hoop, dat u begrijpen zal, en dat u eenigszins kan vermoeden wat voor geïnviteerden u van avond zou zien als u ging.
Zij sloeg haar oogen neêr en zweeg.
—En daarom vraag ik nog eens, op gevaar mij met iets te bemoeien, dat mijn zaak niet is, op gevaar, dat uw oom en uw tante mijn inmenging in uw zaken kwalijk zullen nemen, op gevaar dat uzelve, na mij al eens een indiscretie te hebben vergeven, heel boos op mij zal worden: ga niet naar dat bal. U past daar niet.
Zij zweeg steeds en haar vingers woelden sidderend in de cordelière van haar peignoir.
—Is u heel boos? vroeg hij.
—Neen! antwoordde zij na een pooze zeer zacht. Neen, ik ben niet boos. En ik zal doen wat u me vraagt. Ik zal niet gaan. [405]
—In ernst? riep hij verheugd uit.
—In ernst! herhaalde zij. Ik zal niet gaan. Ik ben u heel dankbaar dat u voor mij geïnformeerd heeft wie er op dat bal komen. Ik had al vrees, dat u het niet goed zou vinden, als ik zou gaan, maar ik zag er tegen op een geheelen avond alleen thuis te blijven. Dat maakt me altijd melancholiek.
—U vreesde voor mijn afkeuring? vroeg hij glimlachend.
—Ja! antwoordde zij. U heeft zooveel vriendschap voor me; ik zou niet graag iets doen dat u niet goed vondt. En voor van avond … schik ik me geheel en al naar uw wil.
—Dank u! sprak hij ontroerd en drukte hare hand.
—O, u mag het wel apprecieeren! riep zij quasi luchtig uit, een weinig ter neêr gedrukt door hare deemoedigheid. Weet u wel, dat ik zeker drie kwartier bezig ben geweest die munten in mijn haar te arrangeeren? En nu is het voor niets!
—Ik apprecieer wat u doet! Ik verzeker u, dat ik het apprecieer! betuigde hij ernstig.
Oom Daniël kwam binnen.
—Bonsoir, St. Clare. Je gaat niet meê, wel? Maar Eline! Kleed je je nog niet aan …?
Eline stamelde iets en kon hare woorden niet vinden, toen zij de stem van Elize hoorde, die op de kamenier bromde. Elize kwam binnen, schitterend van munten en Algerijnsche draperieën, twee Moorsche muiltjes aan de voeten.
—Bonsoir St. Clare! Hoe jammer, dat je niet gaat! Het zal zoo aardig zijn … Ciel! Eline!
Vincent kwam uit den wintertuin.
—Het is bij half tien en je hebt je nog alleen maar gekapt! vervolgde Elize, ontzet van verbazing. Waar heb je aan gedacht?
—Ik geloof niet, dat uw nichtje meêgaat, mevrouw! sprak St. Clare, daar Eline zeer verlegen was. Wij hoorden, Vincent en ik, dat er nog al gemêleerd gezelschap kwam, op dat bal … En ik heb juffrouw Vere aangeraden liever niet te gaan dan zich bloot te stellen aan onaangename ontmoetingen. Ik hoop, dat u me dien raad niet kwalijk zult nemen. Zij zou natuurlijk onder de hoede geweest zijn van haar oom en van u, maar ik dacht, dat zulke kringen voor een jong meisje nog eerder te ontwijken zijn, dan voor een getrouwd vrouwtje, al is ze ook gracieus als u! Had ik ongelijk?
Elize weifelde of zij zich boos zou maken of niet. Maar er klonk zoo iets beslists en tevens zoo iets innemends in zijn stem, dat ze ontwapend werd. Daniël Vere trok even de schouders op.
—Ongelijk? herhaalde Elize, nog in weifeling. Ach, [406]misschien niet, Eline kan natuurlijk doen wat ze wil. Wil ze liever niet gaan, eh bien, soit, dan zullen we een migraine voorwenden. Niets gemakkelijker dan dat. Maar je zal je verschrikkelijk embêteeren, Eline.
—Ach neen, heusch, ik blijf liever thuis! sprak Eline. Ten minste, als je het niet kwalijk neemt.
—Wel neen, Liberté chérie, hoor kind.
De knecht kwam zeggen, dat het rijtuig voor stond en bracht de pelsen van oom en Vincent. De kamenier hield Elize’s bonten mantel op.
—Als uw oom en tante het goed vinden, zou ik u gaarne nog een oogenblik gezelschap houden? vroeg St. Clare.
Oom en tante vonden het uitstekend. Eline bleef steeds een weinig verlegen.
—Adieu, amuzeer je! sprak zij met een schuchter glimlachje tot Elize, oom en Vincent.
—Bespottelijk! bromde oom Daniël, terwijl zij in het rijtuig zaten. Bespottelijk! Hij wil niet hebben; dat ze naar dat bal gaat, maar hij wil wel bij haar blijven om haar gezelschap te houden. Dat is zeker Amerikaansch! Ik weet ten minste niet wat meer compromitteert, met ons naar een bal te gaan of alleen met een jong mensch een avond te passeeren. Bespottelijk.
Vincent zweeg; hij achtte het beneden zich zijn vriend te verdedigen. Maar Elize legde in een vloed van betuigingen het stilzwijgen aan haren man op. Hij mocht geen kwaad spreken van een nichtje, dat onder zijn dak was en van een vriend, dien zij zooveel zagen.
—Kwaad? O neen! hernam oom Daniël nog zeer gekrenkt. Het is alleen maar Amerikaansch! Het zal Amerikaansch zijn.
Eline was nog steeds verlegen.
—Ik geloof niet, dat oom het goed vond, dat ik uw raad opvolg, sprak ze, toen zij alleen waren. Misschien ook niet dat …. u niet meêging.
St. Clare zag haar kalm verwonderd aan.
—Dan had hij het kunnen zeggen, niet waar? Ik vroeg het hem. Wil u liever hebben, dat ik wegga?
—Neen, ik zal het zeer vriendelijk van u vinden, als u nog een oogenblikje blijft.
—Heel graag. Want ik woû u nog iets anders vragen. Maar nu niet iets, dat zoo gewichtig is.
—Wat dan?
—Een van die munten, waarmeê u zoo lang is bezig geweest om ze in uw haar te schikken. [407]
Eline glimlachte en zij ontnam zich voorzichtig uit heur kapsel het snoer van munten en rukte er een af, die ze hem aanbood.
—Dank u! sprak hij en hij hechtte den penning aan zijn horlogeketting.
Het werd Eline wonderlijk te moede. Zij gevoelde zich zeer tevreden, zeer gelukkig en toch eenigszins schuchter. En zij vroeg zichzelve af wat Betsy het minst passend zou hebben gevonden: dat zij met oom en tante naar dat bal was gegaan, of dat zij dien avond, alleen en zelfs en négligé, met St. Clare was. Zeker het laatste, dacht ze …. Maar hij scheen dat zoo eenvoudig en natuurlijk te vinden, dat zij hem niet eens dorst vragen, of zij zich even mocht verkleeden.
—En laten we nu eens prettig praten! sprak hij, terwijl hij zich in een Turksche fauteuil zette, en zij op den divan zitten bleef, steeds een beetje verlegen spelende met het snoer. Vertel u me nu eens het een of ander, uit uw kinderjaren of van uwe reizen ….
Zij zeide, dat zij niet wist wat te vertellen, maar hij vroeg haar, zij antwoordde hem en langzamerhand werd zij vertrouwelijker. Zij verhaalde hem van tante Vere, van haar lectuur van Ouida, vooral van haren vader en zijne groote doeken, die hij nooit voltooide. Ze verhaalde hem ook van haren zang, van Betsy en Henk en zeide, dat ze vroeger heel anders dacht dan nu en er ook geheel anders uitzag.
—Wat noemt u vroeger?
—Voordat ik ziek ben geworden en met oom en tante ben gaan reizen. Voor …. mijn engagement.
—En hoe zag u er dan uit?
—Veel gezonder en …. en frisscher.
—U wil zeggen: mooier?
Zij moest lachen, dat hij hare gedachten ried en zich niet de minste moeite gaf galant te zijn. Daarna vroeg zij hem, of hij hare portretten uit dien tijd wilde zien, en terwijl zij een album van een tafel nam, dacht zij er aan, dat zij hem wel kon vergunnen haar bij den naam te noemen. Maar zij kwam er niet toe.
Hij bladerde in den album, die veel van hare portretten bevatte, zeer fijne kopjes met een lint of een collier van parelen om den hals, enkele gedecolleteerd.
—Nu?…. Wat zegt u? vroeg ze, daar hij zwijgen bleef.
—Heel lieve gezichtjes, sprak hij onverschillig. Maar overal een onuitstaanbaar coquet lachje, een lievigheid, die pretentieus is. Poseerde u altijd zoo of deed u dat alleen voor den fotograaf?
Zij was een beetje gepiqueerd. [408]
—Foei, wat kan u soms toch hatelijk zijn! sprak ze verwijtend.
—Was ik hatelijk? vroeg hij. Vergeeft u me dan; het is waar, dit zijn uw portretten. Ik was een oogenblik in de war. Het is ook moeilijk voor me, u hierin te herkennen. Maar, geloof me …. Ik zou u onuitstaanbaar gevonden hebben, als ik u ooit zoo gezien had. Mooi, maar onuitstaanbaar. U is nu een beetje vermagerd, u heeft iets lijdends, maar er is iets innemends in uw gelaat en de gezichtjes hier zijn niets dan coquetterie. Ik zie u liever zoo als u nu is.
Hij sloot den album en legde dien weg.
—En nu? hernam hij. Woû u liever zijn zooals toen? Regretteert u dien tijd?
—Ach neen! zuchtte zij. Ik was toen ook niet gelukkig.
—Maar nu zal u al uw best doen gelukkig te worden, niet waar?
Zij haalde de schouders op.
—Het geluk laat zich niet dwingen! murmelde zij droomerig en, haars ondanks, onbewust, in het Engelsch.
Hij zag haar verbaasd aan.
—Spreekt u Engelsch? vroeg hij.
—Ik? riep zij in het Fransch uit, ontwakende uit haar droom.
—Ja, u!
—Ik? Spreek ik Engelsch?
—Neen, nu niet …. maar zoo even.
—Sprak ik toen Engelsch? Ik wist het niet ….
—Waarom heeft u nooit Engelsch met me gesproken?
—Ik weet het niet ….
—Jawel, u weet het wel.
—Neen, heusch niet.
—Ik verzeker u, dat u het weet. Zegt u nu waarom, kom! Zij lachte vroolijk.
—Omdat u zoo grappig Fransch spreekt. U heeft zoo een aardig accent.
—U heeft me dus altijd in stilte uitgelachen?
—Neen, ik verzeker u, waarlijk niet ….
—Wat wil u voortaan spreken? Engelsch of Fransch?
—Fransch. Anders denkt u toch, dat ik u uitlachte.
—Daar is niets geen logica in hetgeen u nu zegt.
—Dat is wel mogelijk, maar toch wil ik Fransch blijven spreken.
—Goed. Weet u wel, dat u niet zoo heel zwak meer is, maar dat u flinker wordt?
—Waarom?
—Ik heb u voor den eersten keer, dat ik u ken, hooren [409]zeggen: Ik wil. Let op mijn woorden: u begint met een beetje wil te krijgen, en dan krijgt u een heel vasten wil. En als u een vasten wil heeft, wordt u flink. Zal u uw beetje wil nu goed cultiveeren, als een broeikasplantje, dat veel zorg noodig heeft?
Zij lachte steeds, op haar zachte, liefelijke wijze.
—Ik zal nog verbazend koppig worden onder uw invloed.
—Neen, dat hoop ik niet. Maar ik zou heel gelukkig zijn, als u een beetje flinker werd onder mijn invloed.
—Ik zal mijn best doen.
—Ik hoû u aan uw woord. En nu ga ik u verlaten. Het is bij elven.
Zij zweeg, zij had een uitroep, iets als „nu al?” op de lippen, maar zij had zich bijtijds ingehouden.
—En vertelt u me nu oprecht, vindt u niet, dat u verstandiger zal doen met van avond vroeg naar bed te gaan en te probeeren te slapen, dan u gedaan zou hebben, als u tot zes uur in den morgen had gedanst met zonderlinge cavaliers en in het bijzijn van nog zonderlinger danseuses?
—U heeft volkomen gelijk. Ik ben u innig dankbaar.
—Ik u ook, voor de munt die u mij gegeven hebt.
Zij voelde, dat hij haar niet alleen dankbaar was voor de munt.
—En nu goeden nacht. Goeden nacht, Eline.
Zij zag vol zachtheid naar hem op bij het hooren van haar naam, dien hij zoo zonder haar vergunning, uitsprak.
—Goeden nacht, Lawrence, fluisterde zij.
Zij stak haar hand uit. Hij hield ze even in de zijne, met de oogen in hare oogen; toen liet hij de dunne vingertjes los.
—Adieu! sprak hij met een laatsten hartelijken knik en hij ging.
Zij bleef even peinzend staan. Daarna beval zij den knecht het licht in de zaal uit te doen, en trok zij zich terug in hare slaapkamer. Zij deed de munten van haar kapsel op heur kaptafel glijden. Op een stoel lagen de glinsterende draperies van heur toilet en hare almeeënmuiltjes stonden er bij.
Terwijl zij zich uitkleedde, hoorde zij nog steeds zijn stem en hoorde zij dat lichte accent. Dralend ordende zij hare bijouterieën. Haar oog viel op heur horloge, aan welks ketting een zwart medaillon hing. Zij opende het, en staarde er lang in, met vochtige oogen.
Toen gaf zij een zeer zachten kus op de beeltenis, die het bevatte, zoo zacht als men een afgestorvene kust. Zij dacht een oogenblik het los te haken van den ketting, om het in een laadje van heur bijouteriekistje te bergen, waarin [410]zij kleinigheden bewaarde, die zij niet meer droeg. Maar toch deed zij het niet.
Zij legde zich te bed. Zij sliep niet. Zij nam ook geen druppels in. Om halfzes hoorde zij Elize, zuchtend van vermoeidheid, met oom Daniël terugkomen. Maar heur slapeloosheid was niet verstoord geweest door angstige nachtmerries en het had haar geschenen, of er een kalme, roze lichtschijn om haar heen had geschitterd.
Tegen den morgen sliep zij een weinig in en toen zij ontwaakte, voelde zij zich niet zoo loom als gewoonlijk bij haar ontwaken.
Eline zag Elize den volgenden dag niet vóor het lunch, om twee uren. Oom Daniël was reeds uit: hij had steeds veel bezigheden, die nooit nauwkeurig werden omschreven, en waarvan men dus niet juist wist, waarin zij bestonden. Eline vroeg Elize, of zij zich geamuseerd had.
—O, jawel! zeide Elize goedig. Nog al een brouhaha. Het is misschien beter geweest, dat je niet bent gegaan. Het zou je overstuur hebben gemaakt. Le cher poète était désolé. Is St. Clare nog lang gebleven?
—Tot elf uur.
—Ach, zie je, het kan mij niet schelen, of hij je heeft overgehaald thuis te blijven. Maar Daniël vond het nog al gek van je, dat je zoo gehoorzaam was. Intusschen, hem kan het ook niet schelen, hoor! Je bent bij ons zoo vrij mogelijk, dat weet je.
Eline zweeg.
—Maar je moet me toegeven, ging Elize lachend voort, dat het geval nogal te denken geeft. Gedecideerd, Eline, het geeft te denken!
Eline zag haar onderzoekend aan.
—Wat denk je dan? vroeg zij.
—Lieve meid, dat hou ik voor mezelve. Dat vertel ik je niet. Maar ik, die, zooals je weet, nooit denk, ik denk nu wel het een of ander. Toch wil ik je niet intimideeren, hoor: ik vind het heel goed, als het waar is, wat ik denk.
Eline hoorde haar op iets doelen, dat in haar eigen geest slechts in zeer vagen omtrek was opgedoemd.
Zij bleef stil en terwijl Elize, die nog wat moê was van haar bal, zich met een boek op een divan wierp en weldra sliep, zette zij zich in het balcon, om na te denken. Zij had in de laatste dagen weinig nagedacht; zij had zich slechts laten medesleepen door eene zoete weekheid, die haar overweldigd [411]had. Maar nu hadden Elize’s bedekte woorden haar tot zichzelve gebracht. Het geval gaf te denken …. Het gaf te denken, dat St. Clare haar had durven vragen thuis te blijven en dat zij zich naar zijn verlangen gevoegd had. Zij dorst de gedachte, die het te denken gaf, niet formuleeren. Hoe gaarne zij zich had willen overgeven aan die gedachte, zij wist dat het nooit kon zijn, nooit …. O, waarom had zij hem niet eerder ontmoet! Wat was het noodlot wreed!
Zij begon te vreezen, dat zij anders met hem had moeten handelen, dan zij gedaan had. Zij had hem misschien moeten afstuiten door stugge koelheid, door verontwaardiging over zijne inmenging over hare zaken. Zij had hem ook niet vergiffenis moeten vragen, nadat zij eenmaal stug geweest was. Maar het was zoo zalig geweest, zich te buigen naar zijn wil. Hij was zoo sterk en zij vond zooveel steun in zijn kracht. Zij had nooit kunnen denken, dat hij haar zou kunnen liefkrijgen, ziek, gebroken schepsel, dat zij was. Hij had haar ook niet mogen liefkrijgen, maar nu was het misschien te laat ….
Toen zij hem na een paar dagen terug zag, trof hij haar alleen in de groote zaal. Het weer was guur, en Eline ging bijna nooit met oom en Elize uit om haren hoest. Zij zat in den Turkschen stoel, bij het vuur onder den hoogen schouw, en buiten, langs de spiegelruiten, zwiepte een felle wind de sneeuwvlokken voort.
—Ik was zeker u thuis te vinden; daarom ben ik gekomen! sprak hij, terwijl hij plaats nam. Zijn uw oom en tante uit?
—Ja; ik weet niet waar ze naar toe zijn; ik geloof naar een auctie, om antiquiteiten te koopen.
Zij nam zich voor eenige terughoudendheid in hare antwoorden te leggen, maar zijn gezelschap was haar zoo weldadig, dat zij er niet in slaagde, en haars ondanks zeide zij:
—Ik ben heel blij u weêr eens te zien.
Hij glimlachte even, sprak over oudheden en maakte eenige opmerkingen over het porcelein, dat hier en daar verspreid stond. Daarna zeide hij:
—Ik zal u gauw voor lang gaan verlaten. Wij gaan over Keulen en Berlijn verder ….
Het was haar, of heur adem stokte.
—Wanneer vertrekt u? vroeg zij werktuigelijk.
—Over een paar dagen. [412]
—U gaat tot Petersburg, tot Moskou toe?
—Ja.
—Trekt Rusland u aan?
Hij antwoordde een weinig afgetrokken, in korte, hortende zinnen. Terwijl zij luisterde, was het haar, als had zij kunnen weenen. En zijn woorden klonken haar door een waas heen toen zij hem hoorde zeggen, als viel hij zich zelve in de rede:
—Maar ik wilde u iets vragen! Ik wilde u vragen of u, in den tijd, dat ik weg was, nu en dan eens aan mij zou willen denken.
—Zeker wil ik aan u denken! sprak zij met trillende lippen. U is zoo goed en vriendelijk voor me geweest en … en ik zal altijd een aangename herinnering van u houden.
—Dank u, sprak hij zacht. Vind u niet, dat er iets treurigs in is, als men elkaâr heeft leeren kennen en sympathie voor elkander voelt en als men moet scheiden?
—Ja, maar er is zóo veel treurigs in de wereld ….
—U zal zeggen, vervolgde hij, zijn eigene gedachte uitspinnend, dat ik te Brussel blijven kan, zoolang ik wil, omdat ik voor mijn genoegen reis en van mijn plan kan afzien. Misschien zou ik zelfs liever te Brussel blijven.
Zij begon te sidderen over haar geheele lichaam, maar zij deed zich geweld aan.
—Waarom zou u niet verder gaan! murmelde zij. Waarom zou u niet de wereld van al haar zijden willen zien …!
—Omdat ik van u hou, antwoordde hij kalm en zijne doordringende oogen zagen haar beslist aan. En omdat ik er tegen op zie u te verlaten. Ik zou gaarne bij u willen blijven, altijd bij u willen blijven om u te beschermen …. Ik huiver er voor, van u weg te gaan: het wordt me, als ik aan mijn vertrek denk, of u een ongeluk kon gebeuren.
Zij wilde iets antwoorden, maar vermocht het niet, want zij stikte bijna in heure ingehouden tranen.
—Dat is immers onmogelijk! sprak zij smartelijk, bijna met wanhoop.
—Waarom is dat onmogelijk? vroeg hij. Waarom is het onmogelijk, dat ik altijd bij je blijf of liever: dat jij altijd bij mij blijft? Zeg, Eline, waarom?
—Omdat het niet kan! antwoordde zij weenend.
—Jawel, het kan wel! Als je van me hieldt, zou het kunnen. Ik zou je meênemen, ik zou voor je zorgen, je zou mijn vrouw zijn,
—En ik zou je ongelukkig maken! weende zij.
—Neen, neen. Integendeel zou ik al mijn best doen je gelukkig te maken, en ik weet zeker, dat ik zou slagen. [413]Hoor eens. Voordat ik je gezien had, door Vincents woorden, stelde ik belang in je. Den eersten keer, dat ik je ontmoette, had ik medelijden met je, want ik zag aan je geheele wezen, dat je verdriet hadt gehad en nog hadt, en dat je niet gelukkig was. Ik bedacht, wat ik doen kon, om je gelukkig te maken. Maar ik vond niets. Alleen, terwijl ik met je sprak, en terwijl ik vol van mijn gedachte was, scheen het me toe, dat er iets opgewektere in je gezichtje en iets tevredeners in je woorden kwam. Misschien verbeeldde ik me dat, maar het scheen me zoo toe. Ik verbeeldde me ook en misschien wel uit ijdelheid, dat ikzelve iets bijbracht tot die verandering. Ik lette op je, wanneer je met andere menschen sprak, maar als je met andere menschen sprak was je stil, koel, stug. En met mij kwam je van het eene woord op het andere en werd je zelfs vertrouwelijk. Toen kreeg ik een groot verlangen om alles voor je te zijn, want ik dacht: àls ik alles voor je was, zou je gelukkig worden en het leven niet meer zoo somber inzien. Elly-lief, je bent nog zoo jong en je verbeeldt je, dat alles voor je gedaan is. Denk dat niet meer, maar vertrouw je aan mij toe, en laten we dan samen onderzoeken, of het leven waarlijk zoo troosteloos is, als je meent. Zeg Elly, wil je dat doen? Wil je met mij zien, of het leven niet geheel nieuw voor je kan worden?
Zij snikte zachtjes en zij hief nu hare vochtige oogen tot hem op en vouwde bijna smeekend hare handen.
—O, waarom vraag je me dat? kreet zij. Waarom vraag je me dat? Waarom moet ik je verdriet doen? Jou ook al! Maar het kan niet, het kan nooit zijn, nooit!
—Waarom niet?
—Waarom niet … herhaalde zij peinzend. Omdat ik, al ben ik jong, gebroken ben. Waarom wil je dat niet inzien? Omdat alles in me verbrijzeld is, omdat ik een ruïne ben ….
—Eline, gebruik geen groote woorden om mij te antwoorden. Spreek kalm.
—Ik gebruik geen groote woorden, ik spreek kalm. Ik spreek met overleg, met een wanhopig overleg! kreet zij, opstaande, en zij bleef vóor hem staan, terwijl hij hare handen vatte. Ik spreek zoo beredeneerd, dat ik er van huiver. Hoor Lawrence. Je weet dat ik geëngageerd ben geweest ….
—Ja. Je hebt hem zijn woord teruggegeven.
—Ja, ik heb hem zijn woord terug gegeven, en ik hield toch van hem. Terwijl ik hem schreef om hem zijn woord terug te geven, hield ik van hem. Vind je dat niet vreeslijk?
Hij antwoordde niet en zag haar aan, alsof hij haar niet begreep.
—Je begrijpt dat niet? vroeg zij en hare handen trilden [414]in de zijne. Je begrijpt niet, dat er in het hart van een vrouw zulke verschrikkelijke twijfelingen zijn? Je begrijpt niet, dat ik soms niet weet wat ik voel, wat ik wil, wat ik denk? Zie je, er is iets in me, dat niet af is, dat niet voltooid is. Ik twijfel altijd, ik zoek altijd, ik weet nooit. Ik hield van hem, o, vergeef me, dat ik het je nu zeg: ik hield zoo innig veel van hem; hij was zoo goed, en hij had zijn leven voor me over gehad! En er kwam een oogenblik, dat ik niet meer wist, of ik van hem hield, dat ik zelfs dacht van een ander te houden, terwijl ik van niemand hield dan van hem. Nu weet ik dat, nu het te laat is en nu ik hem misschien ongelukkig heb gemaakt.
—Weet je, dat je hem ongelukkig hebt gemaakt, Eline?
—Neen, ik weet het niet, maar ik vermoed het. In Den Haag hoorde ik wel iets, als zou hij over zijn verdriet heen zijn. Maar ik heb het nooit kunnen gelooven! Nu het te laat is, weet ik alles; nu weet ik pas hoeveel hij van me hield! Al hoorde ik nu, dat hij getrouwd was, ik zou toch niet kunnen gelooven, dat hij me geheel en al vergeten was! Het kan niet anders of hij denkt aan me, zooals ik dikwijls aan hem denk!
—Hoû je nog van hem? vroeg hij dof.
—Niet zoo, als ik van hem gehouden heb. Nu niet, Lawrence … Ik geloof, dat ik nu alleen medelijden met hem heb. Maar ik denk dikwijls aan hem. Hier is zijn portret.
Zij opende het medaillon en liet hem Otto’s beeltenis zien. Zwijgend staarde hij er op.
—Je draagt dat altijd bij je? vroeg hij zacht.
—Ja! fluisterde zij bijna onhoorbaar. Altijd. Het is me heilig en daarom, Lawrence, o, daarom kan het nooit zijn! De gedachte aan hem zou zich te veel tusschen ons stellen. Ik zou gelukkig met je kunnen zijn, wanneer die gedachte niet in me spookte! Maar zelve gelukkig te zijn en het denkbeeld te koesteren, dat hij ongelukkig was, o, het zou me onmogelijk zijn!
Hij antwoordde niet en zij begon hevig te snikken. Zij zeeg op den grond neêr en legde haar hoofd op zijn knieën.
—O, vergeef me, Lawrence, vergeef me! Ik had nooit gedacht, dat je van me hadt kunnen houden! Ik was zoo ziek, ik hoestte altijd, ik voelde me altijd zoo zwak! Ik dacht dat ik leelijk was geworden, dat ik zelfs een man zou afstuiten! Had ik dat niet gedacht, dan zou ik je niet hebben getoond, dat ik van je hield! Je sprak van ons als een broêr en zuster! Waarom ben je zoo niet blijven spreken? Waarom heb je nu anders gesproken! Ik heb je nu verdriet moeten doen: het kon niet anders. Het zou slecht van me geweest zijn, [415]als ik je vrouw had kunnen worden zonder eenige wroeging!
Hij hief haar zacht op en trok haar een weinig tot zich.
—Eline! sprak hij. Je hebt me eens gezegd, dat je je geluk had weggegooid. Ik vroeg niet, wat je daarmee bedoelde. Maar nu vraag ik het je. Bedoelde je daarmeê, dat je Otto dien brief hadt geschreven?
—Ja! snikte zij.
—Je gooide je geluk weg met den brief, niet waar? Weet je zeker, dat je je geluk niet voor de tweede maal weggooit, als je mij nu geen ander antwoord geeft? Of kan ik nooit je geluk worden? Kan dat Otto alleen?
Zij zag hem dwepend aan.
—O, Lawrence! murmelde zij hartstochtelijk, bijna aan zijn borst. Wanneer ik je ontmoet had vóor, vóor dat alles gebeurd was, had ik van niemand anders kunnen houden, dan van jou. Maar het mocht zoo niet zijn. Het was mijn noodlot.
—O, spreek niet over een noodlot. Noodlot is een woord. Ieder mensch maakt zijn eigen noodlot. Je bent te zwak om jezelve het te maken. Laat mij je noodlot maken.
—Het kan niet! snikte zij en schudde heur hoofd, dat tegen hem gevlijd lag, heen en weêr. Het kan nooit!
—Ja Eline, het kan wel! antwoordde hij. Je zegt, dat je van niemand anders dan van mij hadt kunnen houden, wanneer je mij eerder gezien hadt. Misschien was je mij dan onverschillig gebleven; in elk geval zijn dat veronderstellingen, die mij niets kunnen schelen. Nu, nu hou ik van je, zooals je bent. Je zegt, dat je ziek bent, maar ik weet, dat je gezond zal worden. Ik voel dat.
—Dat is geen zekerheid! weende zij.
—Dat is zoo, maar evenmin is het zekerheid, dat je Otto ongelukkig hebt gemaakt. Dat voel je ook, nietwaar? dat weet je niet zeker!
—Neen, neen, ik geloof wel, dat ik het weet!
—Maar zeker ben je er niet van! drong hij aan. En je zegt me, nu ik je vraag mijn vrouw te worden, dat het niet kan, dat het nooit kan. Is dat niet wreed van je?
—O, waarom verwijt je me dat! snikte zij.
—Zoo even zei je zelf: ik twijfel altijd, ik zoek altijd, ik weet nooit. Weet je dan nu zonder te twijfelen, dat het nooit zou kunnen zijn? Ben je daar dan zoo zeker van? Zal je geen berouw hebben, als ik weg ben, als het te laat is?
—O, kermde zij. Hoe kan je me zoo doen lijden! Je martelt me ….
Hij zweeg even en richtte haar hoofd zacht van zijn borst op.
—Ik zal je niet langer martelen, Eline. Maar alleen moet [416]ik je nog dit zeggen. Weiger nu niet, wat ik je gevraagd heb. Het zou kunnen zijn, dat je later anders hadt willen gesproken hebben. Laat mij dat tenminste hopen. Overmorgen ga ik met Vincent weg. Over vijf maanden zie je mij weêr. Ik zal vragen, of Vincent je nu en dan wil schrijven. Je zal altijd weten waar wij zijn. En je hebt maar één woord te zeggen en ik keer terug. Beloof me niets, maar weiger me ook niets. Laat mij hopen en probeer zelve te hopen. Wil je dat doen? Is dat te veel?
—Neen, fluisterde zij; o neen, dat is niet te veel. Ik zal je mijn antwoord geven, na vijf maanden ….
—Goed, sprak hij. Anders vraag ik je niets. En nu zal ik wachten tot je oom en tante thuis zijn, om afscheid van ze te nemen. Vincent komt morgen. Maar mag ik nu, dat we alleen zijn, afscheid van jou nemen?
Zij antwoordde niet, maar zag hem aan. Hij drukte haar in zijne armen en kuste haar.
—Tot over vijf maanden! fluisterde hij met een glimlach. Zij richtte zich even op, zag hem vast aan en sloeg toen hare armen om zijn hals. Toen kuste zij zijn voorhoofd met een langen, innigen kus.
—Tot … over … vijf maanden! murmelde zij terug.
In het begin van dien winter was het Frédérique, alsof er op hare ziel, die zich vroeger zoo vrij en luchtig als een vogel gevoeld had, een gewicht van lood drukte. Het scheen haar toe, dat zij een geheime misdaad gedaan had, dat zij Paul als het ware vermoord had, en dat alleen Mathilde en Marie van dien moord afwisten. Zij was stil geworden en had iets schuws gekregen, en haar verdriet temperde den zwarten gloed van heur blik met een melancholieke zachtheid.
Zij zag Paul niet meer, want hij woonde nu te Bodegraven en hij kwam slechts een zeer enkele maal in Den Haag. Had zij Paul verjaagd? Of wilde hij nu burgemeester worden uit een gril, zooals hij vroeger geschilderd of gezongen had, zooals hij vroeger bij Hovel had gewerkt? Dacht hij nog aan haar of had hij vergeten, hoe hij haar gekust had, haar gevraagd had zijne vrouw te worden, dien zonnigen morgen op de Horze? En dacht hij aan haar, hoe zou hij haar dan herdenken, met weemoed of met onverschilligheid? [417]
Zij vermocht zich geen antwoord te geven op die vragen, die wreed in haar omwoelden, zoodra zij even alleen was.
Frédérique had langzamerhand berust in het feit Paul niet meer te zien. Zij verschrikte dus hevig, toen zij op een middag hem op straat zag aankomen. Heur hart bonsde, zij werd zeer bleek en zoo zij had moeten spreken, ware het haar onmogelijk geweest een klank te uiten. Hij kwam nader en nam zijn hoed af; zij boog even terug en zij gingen elkaâr voorbij. Hare knieën knikten, terwijl zij verder trad. Zij overdacht bevend, of hij iets aan de uitdrukking van haar gelaat zou hebben kunnen bespeuren.
Toen zij dien middag na vieren op de Princessegracht aangebeld had, vroeg zij Bet, die opendeed:
—Is er visite binnen?
—Ja, freule, dat is te zeggen, de jonge mevrouw Van Raat met den kleinen jongen, en dan ook nog de dames Eekhof.
—Niemand anders?
—Neen, niemand anders, freule.
Frédérique weifelde een oogenblik. Paul kon immers na haar komen. Maar misschien was hij er ook reeds geweest. In alle geval kon zij haast voorwenden en spoedig weg gaan; zij wilde Marie slechts even zien: zij had behoefte Marie te zien.
Frédérique trad binnen. De heer en mevrouw Verstraeten zaten met Betsy in de serre en Marie met Ange en Léonie in den kleinen salon. Ange hield Ben op heur schoot. Men dronk thee. Frédérique bleef een oogenblik in de serre en voegde zich daarna bij de meisjes. Zij mengde zich in heur aller gesprek zonder te laten blijken, dat een angstige gedachte haar bezighield. Maar eensklaps hoorde zij Betsy zeggen:
—Paul is in de stad, weet u. Hij heeft bij ons koffie gedronken.
En Ben draaide zich op Ange’s schoot om en herhaalde met zijn langzaam stemmetje:
—Oom Paul … oom Paul heeft bij ons koffie gedronken.
—Zoo, vond je dat prettig, kleine dikzak? gichelde Ange, die het zoete, stille kind zonderling vond.
Het gesprek kwam op Paul en de Eekhofjes informeerden naar Bodegraven en hoe lang het nog zou duren, eer Paul geplaatst kon worden. Zij vonden het in het geheel geen betrekking voor Paul; hij was er niet geposeerd genoeg voor.
—Is hij hier geweest? vroeg Frédérique, schijnbaar onverschillig, maar met een blik, dien Marie begreep.
—Neen, antwoordde zij. Hij komt misschien van avond even. [418]
Frédérique wist niet, wat zij wenschte: dat zij hem onverwachts zou zien binnentreden, of dat zij hem niet zou ontmoeten. Zij had behoefte gehad Marie te zien en nu zag zij Marie; maar zij kon toch haar hart niet uitstorten in het bijzijn der Eekhofjes. Ach, misschien was het wel beter zoo.
Waarvoor te spreken, woorden vermochten niets.
En zij gevoelde zich tot weenens toe treurig om die eerste ontmoeting na zoovele maanden, nu Betsy haar even met het rijtuig thuis bracht.
Een paar dagen daarna, toen Frédérique meende, dat Paul reeds terug naar Bodegraven was, ontmoette zij hem opnieuw, bij de Verstraetens. Opnieuw voelde zij, dat zij bleek werd, maar het was niet zichtbaar in de schemering van den namiddag. Zij zaten allen in den grooten salon en Georges en Lili waren er eveneens. Frédérique groette; ook aan Paul, die was opgestaan, reikte ze de hand. Zij weifelde een oogenblik, of zij hem Paul of meneer Van Raat zou noemen, maar ook slechts een oogenblik, want zij begreep dadelijk, dat de laatste naam een ieder zou verwonderen. En hij antwoordde, zeer eenvoudig:
—Dag Freddy.
Lili klaagde aan mevrouw Verstraeten over haar vleeschhouwer en haar boterboer en Marie riep uit, dat ze wanhopig vervelend werd met dat getob over haar huishouden. Maar Lili verdedigde zich; ze tobde niet; maar ze wilde zich niet voor den gek laten houden door hare leveranciers … Paul sprak met oom Verstraeten, maar hij wendde zich nu tot Frédérique met een zoo losse, natuurlijke stem, dat zij er bijna van ontstelde.
—Wat een langen tijd, dat we elkaâr niet gezien hebben, Freddy! Gaat het goed thuis?
—O ja, heel goed, merci.
—Een anderen keer, als ik meer tijd heb, kom ik je mama eene visite maken. Vergeet niet mijn complimenten te doen, ook aan Mathilde …. Etienne nog druk aan het werk?
—Ja, hij is vreeselijk ijverig tegenwoordig ….
Paul lachte.
—Arme jongen! Nu, hij slaat er zich nogal goed door heen. Ga je veel uit van den winter, is er nog al veel te doen?
—Nog niet veel: het begint pas, niet waar …. In Februari geven de Eekhofjes hun jaarlijksch bal, dezen keer in het Hôtel des Indes. [419]
—O ja, dat weet ik. Ange vroeg mij er voor over te komen ….
Hij martelde haar met zijn luchtige stem en zijne praatjes, die zij even luchtig moest beantwoorden, terwijl haar hart zoo vol was. Had hij dan alles vergeten?
Het scheen wel zoo, want hij spaarde haar niet. Hij praatte door, vroeg naar de opera, naar de Diligentia-concerten, naar het huwelijk van Marguerite Van Laren, en hoewel Marie Frédérique vaak het antwoord uit den mond nam, schenen die nietige vragen als pijnlijke flitsen alle op haar, Frédérique, gedoeld. Maar zij richtte zich op onder de smart, zij herwon hare oude fierheid en zij slaagde er weldra in hem op ongedwongener toon te antwoorden. En zij herinnerde zich hare eigene woorden, waaraan hij nu getrouw bleef: zij behoefden elkander immers niet te boudeeren, omdat hij haar bij toeval had ten huwelijk gevraagd en zij, als een meisje dat niet naïef was …
O, ze wist het, ze had hem in de hoogste mate gegriefd met hare minachting en hoe vriendelijk en luchtig hij schijnbaar nu sprak, zijn hart was vol van wrok over hare beleediging …
Dien avond, na het diner, wierp Paul zich in een gemakkelijken stoel.
—Wanneer ga je naar Bodegraven terug? vroeg mevrouw Van Raat zacht.
—Morgen ochtend.
—Blijf je van avond thuis?
—Ja, ik geloof het wel.
—Steek gerust een sigaar op, kind, het hindert me niets, als je rookt. Wil je eerst koffie?
—Als het geen last geeft …
Mevrouw belde en Leentje zorgde voor de koffie. Ook mevrouw zette zich in haren gewonen fauteuil, waarin zij meestal na den eten een dutje deed. Maar al sloot zij hare oogen, toch bleef hare gedachte werken. Al was er iets gezelligs in, dat Paul in dien gemakkelijken stoel zat, zijn koffie en zijn cognac dronk en een sigaar opstak, toch scheen het haar toe, dat er een afstand tusschen haar en heur zoon was, een afstand, die iederen dag grooter werd. Het was als een vervreemding. De oude vrouw zocht in zichzelve, of zij zich iets te verwijten had, een hardheid, eene onbillijkheid, maar zij vond niets. Wel is waar had zij vroeger voor Henk haar innigste liefde gekoesterd, en had [420]Paul haar door iets grilligs en indolents in zijn karakter geërgerd, maar nu gevoelde zij, als uit instinct, een groot medelijden voor haar jongsten zoon, in wien zij een leed ried, dat haar geheel en al onbekend was. En hoe grooter dat medelijden werd, hoe meer die afstand zich verbreedde.
Zij opende even de oogen, die zij gesloten had, en zag met een steelschen blik naar Paul. Werktuiglijk scheen hij den rook van zijn sigaar in blauwe kronkelingen weg te blazen en zijn oogen dwaalden, alsof hij nadacht, langs de kleurige arabesken van het plafond … Hij zag niet, dat de blik zijner moeder op hem rustte en hij verschrikte een weinig, toen hij haar zachte stem hoorde.
—Paul, zeg eens, voel je je minder wel dan anders …. Ben je ziek?
Hij richtte zich een weinig op en glimlachte.
—Hoe komt u daarop? vroeg hij. Ik zie er toch niet slecht uit. Iedereen beweert, dat ik nog zwaarder ben geworden.
Uitvorschend zag hij haar aan: wat dacht zij? Hare bezorgde vraag was hem zoet geweest; hij voelde er iets troostends in, er vloot iets uit als een balsem, maar die balsem scheen hem nutteloos ….
—Ja, dat kan wel zijn, antwoordde mevrouw Van Raat, en het werd haar of de afstand minder werd. Maar … maar je bent toch niet zoo als je vroeger was. Vergis ik me, of is er iets dat je drukt …?
—Iets dat me drukt … wel neen!
—Bevalt je je werkkring niet meer, verveel je je daar op zoo een dorp?
—Ach, het is nu juist niet amuzant, maar ik schik er mij heel goed. Den Haag verveelt ook op den duur.
—Heb je dus heusch niets? Is er niets wat je hindert ….?
—Ach moeder, waar zit je toch zoo over te tobben; ik heb heusch niets. En ik ben zoo gezond als een visch.
—Nu des te beter, mijn jongen ….
Zij onderdrukte een zucht, liet het hoofd terug in den stoel vallen en sloot de oogen. De afstand was weêr even ver als vroeger. Er ging een pooze voorbij en Paul dacht dat zij sliep. Maar eensklaps hoorde hij haar zacht weenen, de handen voor het gelaat.
—Moesje! wat is er nu? vroeg hij, een weinig verbaasd.
—Niets, niets! murmelde zij terug. Er is niets aan te doen ….
Hij stond op, kwam nader en zette zich naast haar.
—Zeg me, waarom u huilt …. Is het mijn schuld, dat u huilt?
De ongewoon zachte klank zijner stem deed haar wegsmelten van droefheid. [421]
—Neen, kind, neen, het is niet jouw schuld, maar het is zoo treurig, zoo treurig ….
—Wat is treurig?
—Dat jonge menschen zich zoo opsluiten in hunzelve en altijd denken, dat wij niets voor ze kunnen doen. Eline dacht dat, en het maakte me zoo ongelukkig. En nu denk je het ook, jij, mijn eigen kind. Want ik voel het, dat je je voor me verbergt. Ik voel, dat er iets is, waarover je verdriet hebt ….
—Ik verzeker u ….
—Verzeker me niet, dat het niet zoo is: je hoeft er niet om te jokken. Ik zeg je, kind, dat ik het weet …. Ik voel het al sedert maanden. En ik had je al lang willen vragen of je geen behoefte had het mij te vertellen, maar ik was bang, dat je me zou afschepen …. Ik vraag het je nu ook niet; ik huil er maar een beetje om, omdat het zoo treurig is.
Er tintelde iets vochtigs ook in zijne oogen, en zwijgend streelde hij hare oude hand.
—Ach, ik neem het je niet kwalijk, dat je zoo bent; jullie zijn tegenwoordig allemaal zoo, jullie stellen geen vertrouwen in je ouders …. En wie kan zooveel van je houden als je moeder …. Maar neen, je zwijgt, je bent zoo diplomatisch mogelijk …. Altijd zwijgen, alles verzwijgen, en wanneer je spreekt, niets zeggen …. Zoo zijn jullie allemaal …. Je leeft niet meer met elkaâr …. Ieder denkt om zichzelven, ieder heeft zijn eigen plezier en zijn eigen verdriet …. Ach, het zal wel zoo moeten, het zal wel niet anders kunnen. Maar het is zoo treurig ….
Zij snikte zachtjes, gedrukt onder het noodlot, dat die vervreemding van ouders en kinderen eischte. Zijn lippen trilden, zijne oogen stonden vol tranen, maar hij zweeg.
—Je ziet, dat je kind gebukt gaat onder iets …. maanden lang …. maar je bent niet thuis in het hart van je kind, je bent voor niets goed meer …. Altijd maar zwijgen, dat is het beste ….
Hij slaakte een grooten snik, geheel verweekt, omdat zij hare teederheid verspild waande, en hij verborg zijn gelaat in de handen. Zacht wond zij haar arm om zijn hals en het hart brak haar, nu zij hem, zoo groot en sterk, in hare omhelzing hoorde weenen. Zij kuste hem op zijn dik, donkerblond haar.
—Ik verwijt je niets, mijn jongen; je moet er niet om huilen, hoor ….
Hij klemde zich vaster aan hare borst, in een strijd of hij spreken zou of zou blijven zwijgen.
—Begrijpt u dan niet, dat het soms zoo wreed kan zijn [422]te moeten spreken. Dat men veel minder lijdt als men zwijgt ….
—Misschien voor het oogenblik, maar beurt het later niet op, gesproken te hebben?
—Ik weet het niet, ik weet het niet! stamelde hij.
Zij drong niet aan, maar hij bleef in hare armen, weldadig getroost door het overvloeien harer moederlijke liefde. Hij wachtte nog, hopende, dat zij meer zou dringen. Maar toen zij niet meer sprak, begon hijzelve te spreken, in een onweêrhoudbare behoefte.
—Hoe is het mogelijk dat u iets gemerkt heeft. Ik dacht, dat ik me zoo goed hield, dat ik was als altijd. Ik woû er maar niet meer aan denken, want ik vond het zoo flauw, zoo laf in me, dat ik me dat alles zoo aantrok. Alsof ik niet kon leven zonder dat nest.
Van het eene kwam hij op het andere en, als bij smartelijke horten en stooten, deelde hij nu zijne moeder mede, hoe hij Frédérique gevraagd had en hoe zij hem zoo schimpend, zoo beleedigend had afgewezen. Hij verklaarde, dat hij er wel eenigen tijd onder geleden had, maar hij zou gauw zijn verdriet te boven zijn: het was te dwaas.
—Hou je dan niet meer van haar? vroeg mevrouw Van Raat.
Hare eerste gedachte, toen hij van „dat nest” sprak, was op Eline gericht, maar toen zij wist dat hij Freddy bedoelde, gevoelde ze, niettegenstaande zijn verdriet, een blijdschap haar gedurende een seconde doortrillen, maar ook slechts gedurende een seconde, want zij werd bedroefd om die teleurstelling, waaronder hij reeds zoo lang geleden had.
—Neen, neen! antwoordde hij en hij schudde driftig het hoofd. O, neen! Ik hou niet meer van haar.
Zij richtte met heure hand zijn gelaat op en zag hem lang in de oogen.
—Waarom ben je nu anders dan vroeger? vroeg zij verwijtend, als ried ze dat hij geen waarheid sprak. Waarom ben je zoo stil en heb ik kunnen merken, dat er iets was, dat je me verborg? Maar ik wil niet meer uitvragen, kind; ik stel me tevreden met wat je me vertellen wilt. Alleen dit: bedrieg me niet, Paul, zwijg dan maar liever.
Hij zuchtte. Hare vingers dwaalden langzaam door zijn haar, terwijl hij, een weinig gebukt, bij haar zat, met het hoofd in de handen.
—O, u is lief! stamelde hij. En het doet mij goed, dat alles aan u gezegd te hebben, maar het is toch ook pijnlijk daarover te spreken.
—Als je niet meer van haar houdt, is het toch alleen pijnlijk voor je eigenliefde, Paul, die een beetje gekwetst is. En dat is een pijnlijkheid, die je niet tellen mag; daar moet [423]je je overheen zetten. Maar ik kan niet gelooven, dat je zou lijden alleen uit ijdelheid. Ik geloof dus niet, dat Freddy je geheel en al onverschillig is geworden. Maar zooals ik je zeg, mijn jongen, ik vraag niet meer, ik wil je geen pijn doen. Ik dank je alleen, dat je vertrouwen in me hebt gesteld en me eindelijk je verdriet hebt laten meêlijden.
—Verwijt u me, dat ik het niet eerder deed?
—Kind, ik verwijt je niets. Ik veronderstel, dat er genoeg treurigheid in je hart is, en mijn verwijtingen behoeven daar niets toe bij te dragen. Maar ik zie je graag gelukkig en je was de dagen, dat ik je zag, stil en eenzelvig. Ik dacht, dat je ziek was, dat je werk je verveelde. Nu weet ik wat het is en tob ik niet meer. En ik geloof, dat het je een beetje verlichten zal, als we samen je verdriet dragen. Mijn arme jongen! Geloof je, dat je oude moeder van je houdt?
Hij knikte van ja en knelde haar in zijn armen. Het viel haar eensklaps op, hoe hij thans, meer dan Henk, op het portret van haar man geleek, dat levensgroot aan den wand hing. En die treffende gelijkenis, met de smart, die hij voelde, maakte dat zij hem in dit oogenblik, nu hij tegen haar bleef leunen, zóo lief kreeg, als zij Henk nooit lief gehad had. Het was een nieuw gevoel, dat haar geheel en al doorstroomde en haar met zulk een weelde vervulde, als zij niet gedacht had ooit om Paul te kunnen koesteren.
Marie’s buien van vroolijkheid waren voorbij. Zij lachte niet meer met dien onbedwingbaren schaterlach, waarmede zij gelachen had gedurende den tijd, waarin zij en Emilie De Woude het huisje voor Georges en Lili hadden gereed gemaakt. Zij schikte zich in de teleurstelling harer verwachtingen. Het leven dommelde voor haar grijs en eentonig voort, als een grauwe wolk aan een droefgeestigen, valen hemel. Janbroêr was nu cadet te Breda en het was stil in huis. Zij benijdde Frédérique het gewoel der Van Rijseltjes, die, al waren Tina en Jo een gedeelte van den dag op school, het groote huis van mevrouw Van Erlevoort toch met een bruisende drukte bleven vervullen. Zij ook, zij verlangde zulke drukte.
Otto kwam nooit in Den Haag. Sedert Augustus, toen Marie op de Horze gelogeerd had, had zij hem niet meer gezien, en zij teerde op de armoede harer weinige herinneringen; het heugde haar, hoe zij, ginds op de Horze, een enkele maal alleen met hem gesproken en gewandeld had in het park. Nooit waren die gesprekken vertrouwelijk of belangrijk geweest. Maar toch schonken zij haar nu in het verleden kleine, zoete oase’s, waarvan hare gedachte noode scheiden kon. [424]
Slechts een enkele maal was de stille roman van haar hart tot een crisis gestegen. Eens had Frédérique, over Eline, over Otto’s eenzaam leven in Elzen sprekende, uitgeroepen:
—O, Marie, jij zou een lieve vrouw voor Otto geweest zijn! Jij zou hem gewaardeerd hebben.
—Ik! had zij schuchter geantwoord en zij had gepoogd te glimlachen. Toen Frédérique later vertrokken was, had zij bitter geweend. Maar na die ure werd alles weder hetzelfde: een grijze, zachte treurigheid, waarin zij zich schikte.
Zoo zat zij een middag te mijmeren, toen zij verrast werd door een bezoek van tante Dora, mevrouw Van Raat. Marie was alleen thuis; de heer Verstraeten was naar Lili, mevrouw op boodschappen uit. Tante trof het slecht, meende Marie; tante kwam zoo zelden en nu waren papa en mama er niet. Maar tante antwoordde, dat ze het heel gezellig zou vinden, wat met Marie te babbelen. Zij zette zich en het verwonderde Marie, hoe tante, die anders zoo stil was, nu allerlei onderwerpen aanroerde, uit zichzelve naar het bal van de Eekhofs vroeg, over een brief van Eline sprak en beweerde, dat Paul zich toch maar goed in Bodegraven hield en nu bij zijne voornemens scheen te willen blijven. Het verheugde Marie, dat tante nu zoo vriendelijk over Paul sprak, terwijl zij meestal over hem placht te klagen. Ook vond Marie het heel aardig van tante, dat ze bij het heengaan zeide:
—A propos, hoe gaat het met Freddy? Ik heb haar in lang niet gezien. Je mag haar wel eens zeggen, dat ze me mooi begint te vergeten … Ze is zeker in geen maanden bij me geweest! Zal je haar eens vertellen, dat ze een stoute meid is?
—Goed tante, ik zal het doen! antwoordde Marie met een zacht lachje. Mevrouw Van Raat vertrok. Marie bleef eenzaam, peinzend of tante Dora iets wist of vermoedde van het voorgevallene tusschen Paul en Freddy.
Toen Frédérique door Marie vernam, dat mevrouw Van Raat een bezoek wachtte, bedacht zij zich een poos. Opzettelijk had zij het huis van de Laan van Meerdervoort vermeden, uit een gevoel van kieschheid, gemengeld met weemoed en schroom. Nu mevrouw haar echter verwachtte, meende zij hieruit te moeten opmaken, dat Pauls moeder niets wist van het aanzoek haars zoons. Daarbij toonde Paul zelve zeer duidelijk, dat hij het verleden wenschte te vergeten. Hare kieschheid was dus overbodig en schroom en weemoed alleen mochten haar niet weêrhouden de vriendelijke oude vrouw [425]niet te veronachtzamen. Zij besloot dus haar een visite te maken.
Maar heur hart klopte snel en angstig toen zij aanbelde. Als een vreemde bezocht zij mevrouw Van Raat en zij had haar tot een dochter kunnen worden.
Mevrouw toonde zich zeer verheugd Frédérique te zien, en terwijl zij haar eenige vriendelijke, belangstellende vragen deed, nam zij het jonge meisje aandachtig op. Mevrouw herinnerde zich iets als een droombeeld gekoesterd te hebben, waarin zij Paul en Eline te zamen zag, en zij kon het niet helpen thans een vergelijking te maken tusschen Eline’s verwelkte elegance en de rozige frischheid van Frédérique, slechts een weinig overwaasd door een bijna onzichtbare melancholie. Maar hoe innemend die bloeiende schoonheid ook was, mevrouw Van Raat voelde toch wrok …. wrok terwille van haar Paul. Frédérique was zoo mooi, zoo gezond en hij leed, leed in stilte ….
Zij had niet gedacht, dat ze zoo diplomatisch kon zijn, de oude vrouw. In heur hart wist zijzelve niet wat zij wilde en had zij geene overdachte voornemens; alleen gevoelde zij een behoefte Frédérique beter te kennen dan zij deed, eenigszins te raden wat er in de ziel van dat mooie meisje omging, nu, op het oogenblik, dat zij koutte met de moeder van den man, dien zij afgewezen had. Maar voor die karakterstudie was dit oogenblik, nu beiden hare geheime gevoelens onder een sluier van oppervlakkigen kout moesten verbergen, te kort. Toch scheen het, toen Freddy vertrokken was, mevrouw toe, dat zij met beide handen haar wrok moest vasthouden, wilde die niet vervliegen … Wat was dat kind eenvoudig, vriendelijk, lief, en dat zonder de behaagzieke aanlokkelijkheid van Eline! Neen, met Paul gespeeld kon Freddy niet hebben, zij hield niet van Paul of …. ach, of er waren andere redenen …. Aan die andere reden wilde mevrouw het liefst gelooven ….
—Nu heb je het goed gemaakt! zeide mevrouw tot Freddy, toen ze vertrok. Maar laat me je nu niet meer behoeven aan te manen. Je komt nu en dan eens uit jezelve aan, kwade meid! Ik ga nooit uit en ik zit hier zoo alleen. Ik vind het zoo prettig ’s middags de een of ander te zien …
De wrok was zeer nevelachtig, toen Frédérique met een kus beloofde dikwijls te zullen komen.
Er was na dat bezoek vaak iets nadenkends in den doffen blik van mevrouws oogen en om haar lippen een glimlachje, waarin bijna iets sluws speelde. Zoo langzaam, langzaam aan had mevrouw uit hare onzekerheid en doelloosheid een doel zien verrijzen. Maar het was moeilijk dat doel te bereiken. [426]Het was wel veraf! Vertrouwde zij nogmaals niet te veel op hare zwakke, oude krachten, zooals zij te veel op ze vertrouwd had toen dokter Reijer haar had aangespoord Eline tot levensvreugde op te wekken? Zou haar niet nogmaals eene teleurstelling wachten, eene nog grootere, nu heur doel het geluk van haar kind gold? Maar eenvoudig geloovig als zij was, bad zij innig God om hulp, om verlichting.
Toen Paul na eenigen tijd weder in Den Haag kwam, sprak zijn moeder geen woord over Frédérique en haar bezoek. Al meer en meer begon mevrouw met diplomatische tact de draden van heur net te spinnen. Bij Freddy’s tweede bezoek bracht zij het gesprek op lectuur en ze beweerde, dat het zoo heerlijk was voorgelezen te worden; vroeger deed Eline dat wel eens, maar ze werd zoo gauw moê. Marie was nu zoo vriendelijk het een enkelen keer te doen, des avonds. Frédérique moest dan eens meêkomen. Frédérique beloofde het, maar niet zonder strijd. Hoe meer mevrouw haar aanhaalde, hoe grooter haar schroom, hoe dieper haar weemoed werd, en zij overdacht vaak hoe mevrouw jegens haar wezen zou, indien zij wist … Want nooit liet mevrouw ook maar in het minste blijken, dàt ze wist, en dat Paul haar alles had medegedeeld. Frédérique wist zich niet te onttrekken aan de liefkoozende innemendheid der oude vrouw en zij kwam steeds vaker en vaker in het huis der Laan van Meerdervoort. Paul ontmoette zij echter niet, daar zij nooit kwam zoo hij in de stad was, en mevrouw zelve haar die dagen ook niet vroeg te komen.
En steeds bleef de toenadering zijner moeder tot Freddy een geheim voor Paul; hij wist niets van heur herhaalde bezoeken, van die leesavonden met Marie.
Mevrouw Van Raat sprak soms over hem, ter loops, om niet den schijn te hebben, alsof zij vermeed zijn naam te noemen, maar elken keer, dat zij dien naam uitsprak, poogde zij, innerlijk zeer angstig, Frédérique te doorgronden. Het was begrijpelijk, dat Frédérique bij dien naam een lichte verlegenheid gevoelde, en die lichte verlegenheid was ook zichtbaar. Maar meer dan die verlegenheid zag zij niet en zij werd ongeduldig. Zij nam zich voor bij de eerste gelegenheid de beste den langzamen gang der omstandigheden, die haar heur doel niet nader brachten, een weinig te brusqueeren.
Op een avond, dat mevrouw Van Raat Marie en Frédérique verwachtte, kwam de laatste alleen, daar Marie licht ongesteld was. Frédérique wisselde Marie een enkele maal af als lezeres en vroeg mevrouw, of deze zich voor van avond met haar wilde tevreden stellen. De komst van het jonge meisje vulde aanstonds met een zachte gezelligheid de ruime kamer. Buiten [427]woei het, maar binnen scheen het gaslicht rozig door de roode kappen, en de theeketel neuriede. Tolstoï’s tweede deel van La Guerre et la Paix lag op tafel.
Maar het zou dezen avond niet gauw tot de lectuur komen. Mevrouw keuvelde honderd uit, en Frédérique verwonderde er zich over, dat mevrouw tegenwoordig zoo opgewekt was. Ze bracht het gesprek op Paul; hij was in den laatsten tijd ernstig en degelijk geworden, geheel anders dan vroeger. Frédérique’s lichte verlegenheid was weêr zichtbaar, maar Pauls moeder dacht er niet aan dezen avond ontferming te toonen. Het was Paul voor en Paul na. Ach, hij was nooit kwaad geweest. Hij verloor nu zijn wilde haren, hij had nu uitgeraasd en hij werd een beste, verstandige jongen. Het had heel anders met hem kunnen eindigen. Het was zoo gevaarlijk voor een jongmensch geld te hebben. Zij was heel tevreden over Paul en Freddy had hem ook gaarne mogen lijden, niet waar?
—Niet waar, je mag hem immers ook? herhaalde mevrouw dringend, toen Freddy iets onhoorbaars had gestameld.
—O zeker …. zeker! stotterde Freddy ten tweede male.
Mevrouw martelde haar en zag het, dat ze haar martelde, maar ze zou geen medelijden toonen, want ze wist nog niets zekers. Ze wist nog niet of Freddy haar Paul nog niet een weinig lief kon hebben; ze wist de redenen niet, die hen van elkaâr gescheiden hadden.
—Nu we toch over hem praten, hernam mevrouw vertrouwelijk, nu moet ik je toch eens iets vragen, Freddy. Zal je het me niet kwalijk nemen?
Zij had hare hand op Frédérique’s arm gelegd en zij voelde, dat het meisje beefde. Heure groote oogen zagen mevrouw bijna verwijtend aan. Inderdaad was het Freddy, alsof die oude dame haar in een net van vriendelijkheid en sympathie gevangen had, waaruit zij niet vermocht los te breken. Moeilijk kon zij iets anders stamelen dan:
—Natuurlijk niet! Wat wilde u vragen?
En zij sidderde van angst voor die vraag, die komen zou.
—Ik wou je vragen, of er iets onaangenaams is voorgevallen tusschen jou en Paul. Ik zal je zeggen hoe ik daarop kom. Hij doet altijd zoo vreemd, als ik bij toeval je naam noem, weet je, of als een ander dat doet. Het is alsof hij dan geheel van streek raakt, alsof hij boos is. En omdat ik weet, dat hij nogal brutaal kan zijn, vreesde ik, dat hij je misschien met iets beleedigd had, en dat jullie nu een beetje tegen elkaâr boudeerden. Ik hoop toch niet, dat er iets bijzonders is voorgevallen, wel? [428]
—Neen, o, neen, er is niets voorgevallen, niets, ik verzeker het u.
Mevrouw nam hare hand, die kilkoud was, en streelde hare vingers.
—Kom, kind, ik zou het me maar vertellen. Weet je, Paul kan nogal brusk zijn, maar dat doet hij uit gekheid. Ik zie hem wel eens zoo dwaasheden verkoopen met Françoise Oudendijk, en de Eekhofjes, en dan verwondert het me altijd, dat die meisjes niet vreeslijk gepiqueerd zijn. Of liever: vroeger zag ik hem wel, op zijn manier, zoo flirten; nu is hij verstandiger geworden …. Zie je, daarom zou ik me best kunnen begrijpen, dat je boos op hem was geworden om het een of ander, en hij boos op jou, van den weêromstuit. Maar iets ernstigs zal het wel niet zijn, en daarom moesten jullie maar weêr goed op elkaâr worden. Als je me nu vertelt wat het is …
Frédérique verzamelde al hare kracht om te veinzen. Maar ach, het ging haar zoo slecht af ….
—Maar mevrouw, ik verzeker u, er is niets! riep zij met een trillende stem en zij kon niet verhinderen, dat heure oogen vochtig wierden. Er is niets, niets!
Pauls moeder zag haar ongeloovig aan.
—Lieve meid, wat kan je jokken. Wat kan je vreeslijk jokken! Foei! Je begrijpt, ik ga me allerlei dingen in het hoofd halen, als je niet voor de waarheid wilt uitkomen! Ik ga de ergste dingen uitdenken? Maar schatje, ga je nu huilen?
Frédérique was zichzelve niet meer meester. De tijd, dat zij bij mevrouw Van Raat zat, was haar van de eerste seconde tot de laatste een foltering geweest. De gedachte aan Paul, door mevrouw geprikkeld, had haar al snerpender en snerpender doorvlijmd. De smart woedde nu in heur hert. En zij barstte in hartstochtelijke snikken uit, die haar gelaat verwrongen.
—Waarom gelooft u me niet, als ik u zeg … begon zij en hare stem klonk als een schril verwijt.
Mevrouw omving haar in heure armen.
—Omdat ik je niet gelooven kàn, als je me zegt, dat er niets is voorgevallen, terwijl je zoo huilt, zoo vreeslijk huilt. Vergeef me, kindlief, als ik je verdriet heb aangedaan, en als ik dat nog doe, maar wat moet ik denken, Freddy! Zeg zelf, wat moet ik denken van die tranen, kind?
—Niets, niets, u mag er niets van denken, want er is niets! snikte Freddy wanhopig.
Mevrouw klemde haar zacht vast. Waarom had dat kind haar zoon van zich gestooten, als zij hem lief had?
—Freddy! Hoor Freddy! Hou je van Paul? fluisterde mevrouw. [429]
Freddy snikte steeds en zij verweerde zich: zij poogde zich los te maken uit die omarming.
—Antwoord me: neen Freddy, blijf nu bij me, blijf even tegen me aanliggen: zoo, en antwoord me nu: hou je van Paul? Hou je veel, heel veel van hem?
—Waarom moet ik u dat zeggen? waarom wil u hebben, dat ik u dat zeg?
—Omdat ik geloof, dat hij van je houdt.
—Neen, neen, ik ben hem onverschillig; hij houdt niet van me, niet meer van me.
—Dan heeft hij toch van je gehouden. Neen, Freddy, blijf nu hier, dicht bij me.
Freddy snikte steeds.
—En dan kan hij weêr van je houden! O, zeg me nu de waarheid, kind. Wat is er tusschen jullie gebeurd?
Freddy kon niet besluiten te antwoorden. Mevrouws hart brak van medelijden, maar desniettemin vond zij, dat zij voor hare jaren, nog tamelijk goed comedie speelde.
—Wil je het me niet zeggen? Mag ik er dan eens naar raden? Paul heeft je het hof gemaakt, met je liefde gespeeld en je toen genegligeerd. Is het zoo?
—Neen, neen, dat niet, dat zweer ik u! Alles is mijn schuld! riep Frédérique hevig uit, ontsteld over mevrouws voorgewende veronderstelling. Hoe kan u zoo iets van hem denken!
—Is het jouw schuld? Heeft hij je dan gevraagd, en heb je hem afgewezen? Ik raad maar, zie je; ik weet niets. Maar je moet nu niet meer blijven jokken, je moet nu de waarheid zeggen.
Frédérique was te uitgeput om zich te blijven verbergen. Zij was overwonnen door mevrouws diplomatie, terwijl zij geen oogenblik vermoed had, dat Paul aan zijne moeder alles had bekend. Zij was overwonnen en ze knikte even, toestemmend, en verborg toen haar gloeiend hoofd op mevrouws schouder.
—En waarom heb je hem afgewezen?
—Ik geloof …. dat ik nog al trotsch was ….
—Zag je zoo op mijn jongen neêr?
—Neen, neen, het was geen trotschheid, het was, geloof ik, jaloezie. Hij maakte iedereen het hof …. Ach, eigenlijk weet ik niet waarom ik hem heb afgewezen ….
Zij was te moê zich thans die gemoedsstemming van voorheen te analyzeeren.
—En heb je er nu spijt van, kind?
Frédérique richtte zich eensklaps huiverend, ontzet op.
—U mag er hem niets van zeggen! smeekte zij. Niets! [430]O, beloof u me dat! U denkt, dat hij nog van me zou kunnen houden, maar ik weet te goed, dat het niet zoo zijn kan! En ik zou van schaamte dood gaan, als ik wist, dat hij kon vermoeden …. O, zweert u me, dat u niets zeggen zal ….
—Maar natuurlijk niet, kind, ik zal hem niets zeggen. Natuurlijk niet. Dus je gelooft niet, dat hij nog van je zou kunnen houden?
—Neen, neen, ik heb hem zoo beleedigd!
Mevrouw zag haar lang aan, met een wonderlijk, glimlachenden blik.
—Lief kind! sprak ze vol ontferming. Ik heb je verdriet gedaan. Maar je hebt het er naar gemaakt. Hoe heb je zoo kunnen spelen met je geluk en met het geluk van Paul! Toch ben ik je nog een beetje troost schuldig. Hoor dan eens naar me. Ik ben er haast zeker van dat Paul nog van je houdt. Ten minste, je moet je maar niet al te ongelukkig voelen. Je moet maar denken: er kan nog wel het een en ander gebeuren ….
—Ach neen, neen!
—Jawel, mijn kind, heusch. Ik heb wel zoo het een en ander gemerkt. Ik zou er, ik weet niet wat om willen verwedden; Paul denkt nog aan je. Hij is je nog niet vergeten.
—Hij haat me nu!
—Ach wel neen, kind! Freddy beloof me, dat je zal probeeren te gelooven, dat Paul nog van je houdt. Neen, huil niet verder. Beloof je me dat nu? kom!
Freddy zag weemoedig door hare tranen op.
—Ik zou het u zoo gaarne willen beloven, maar ik …. màg het niet doen! sprak ze dof.
Maar mevrouw lachte haar steeds toe, met dien wonderlijken blik, kuste haar en veegde heure tranen weg.
Van het lezen kwam er niets dien avond. En toen Frédérique was vertrokken, ging mevrouw niet als naar gewoonte aanstonds naar bed. Zij bleef lang mijmeren, en ze was tevreden over zichzelve; ze had nooit gedacht, dat ze nog zoo slim had kunnen zijn.
Zij had nu zekerheid: Freddy had haar jongen lief. De redenen, waarom zij Paul had afgewezen, hadden in heur eigen hart gescholen en waren haar nu zelve niet meer helder. Verder was er niets gebeurd. En den volgenden dag schreef mevrouw aan Paul spoedig over te komen; zij wilde eenige geldzaken met hem regelen. [431]
Paul kwam, zeer verbaasd. Geldzaken! Henk bemoeide zich immers altijd met den bankier en met die financieele histories; wat wilde mama nu in eens raad van hem, Paul, hebben! Hij wist er niets van! Maar mevrouw verweet hem juist die onwetendheid, en vond dat het toch tijd werd, dat hij zijn eigen geld leerde beheeren. Paul haalde zijn schouders op: Henk deed dat immers altijd prachtig! Mevrouw echter liet niet af en sprak zoolang over de financieele histories, tot het Paul duizelde. En daarna scheen zij zich, als bij toeval, te laten ontvallen:
—Freddy is gisterenavond bij me geweest, Paul. Ze is toch een lief kind; wat is het toch jammer ….
—Freddy? Ik wist niet dat u haar zag.
—O, zeker, dikwijls.
—Dikwijls? Ik dacht ….
—Wat kind?
—Ik dacht, dat ze niet meer bij u zou komen, antwoordde hij weemoedig en verwonderd.
—O, zeker. Ze komt wel ’s avonds met Marie om mij voor te lezen.
Hij zag verbaasd zijn moeder aan, die hem dit mededeelde, als de natuurlijkste zaak der wereld.
—Wist je dat niet? vroeg mevrouw eenvoudig.
—Neen.
—Hé, ik dacht dat je het wist. We spreken wel eens over je.
—Over mij? Spreekt zij over mij?
—Ik wil nu niet zeggen, dat ze altijd over je begint te spreken. Maar als ik over je spreek, dan laat ze zich altijd vriendelijk over je uit. Ze weet dus niet, dat ik weet, wat er tusschen jullie is voorgevallen.
—Maar komt ze bij u? Ik begrijp niet, dat ze bij u komt.
—Ach, daar is toch niets in. De menschen weten immers van niets.
—Dat is wel zoo. Maar toch begrijp ik niet, dat ze het van zich verkrijgen kan hier te komen. Voor zichzelve, begrijpt u niet?
—Zichzelve! Neen, dat zie ik nu zoo niet in. De een voelt zoo, de ander zoo.
—En u kan met haar praten en lief tegen haar zijn, terwijl u alles weet?
—Ja, Paul, dat is me niet onmogelijk. Ofschoon ik eenigen tijd haar wel een kwaad hart heb toegedragen.
—En nu niet meer?
—Neen, nu niet meer.
Hij zag, verloren in een gedwarrel van aandoeningen, tot zijn moeder op en vroeg niet verder. [432]
—Begrijp je, waarom niet? vroeg zij met haar zachten blik.
—Neen! stamelde hij. Ik begrijp het niet, het is alles zoo vreemd.
—Wat is vreemd?
—Dat ze hier komt en dat ze daar niets in vindt. En ook, dat u zoo vriendelijk tegen haar is!
—Ik hoû zelfs veel van haar. En ik geloof, dat zij ook van jou houdt, Paul. Omdat ik dat geloof, of liever, omdat ik dat zeker weet, draag ik haar geen kwaad hart meer toe.
—O, mama! kreet hij zacht. Waarom gelooft u dat, hoe weet u dat zeker?
—Ik heb dat gemerkt aan het een en ander. Ik kan je dat niet uitleggen. Aan een woordje hier, aan een woordje daar.
Hij zweeg, verblind door den glans eener rozige verwachting. Het was hem, als droomde hij.
—Kind! hoorde hij mevrouw Van Raat zeggen, en hij voelde haar oude vingers zijn handen omvatten. Kind! Ik verzeker het je: ze houdt van je. Ik kan daar niet meer aan twijfelen. Je kan nog gelukkig met haar worden …. Spreek een volgenden keer, als je haar ziet, niet meer zoo luchtig tegen haar, alsof je alles wat er gebeurd is, hebt willen vergeten. Tracht eens haar beter te kennen, dan je doet ….
—U denkt, dat ik haar niet ken?
—Neen Paul, ik verzeker je, dat je haar niet kent. Ik verzeker je, dat ze je lief heeft. Ik verzeker het je, bij God.
Hij zag haar steeds aan met zijne, door glans verblinde, oogen. Toen schudde hij het hoofd.
—Het kan niet zijn! stamelde hij. Onmogelijk! O, mama, het is onmogelijk.
Mevrouw glimlachte.
—Dat zeide zij ook! dacht zij.
Zij stond op en omhelsde hem, zeer innig, zeer lang.
—En toch is het zoo, mijn jongen! fluisterde zij en zij scheen tien jaar jonger in de verheerlijking van haar overgelukkigen glimlach.
Zij meende nu hen beiden aan elkaâr te moeten overlaten. In beiden had zij een twijfel opgeroepen, een twijfel, die hun weldadig was, een twijfel aan hun ongeloof in elkander. En zij wachtte.
Paul kon niet besluiten naar Bodegraven terug te keeren. Den volgenden dag begaf hij zich naar oom en tante Verstraeten, om vier uur, het uur waarop hij wist de familie thuis te zullen vinden. Meestal kwam Freddy ook om dien [433]tijd. En hij was afgetrokken, teleurgesteld, toen Freddy niet kwam. Hij was zichzelven niet meer meester en vroeg Marie:
—Zou Freddy van middag niet komen?
Marie was zeer verwonderd over zijn vraag.
—Ik weet het niet, Paul … waarom vraag je dat?
—Ik heb haar in zoo lang niet gezien … fluisterde hij bijna.
Marie bloosde; zij gevoelde zich zeer verlegen. Zij had zoo gaarne uitgeroepen, dat Freddy haar eens bekend had, hoe zij berouw gevoelde over hetgeen zij gedaan had, dien vorigen zomer. Maar zij dorst zich niet mengen in het verwarde samenweefsel hunner gevoelens, uit vrees door een enkelen onvoorzichtigen greep een onmisbaren draad te scheuren. Vanzelve moesten zich die draden ontstrengelen, maar wanneer zou dit geschieden? Misschien nooit, dacht Marie. En toch hadden zijne laatste woorden Marie als eene opflikkering van zoete hoop toegeschenen ….
Paul zag Freddy dien middag niet. Aan tafel vroeg hij mevrouw Van Raat:
—Zou ik van avond mevrouw Van Erlevoort een visite kunnen maken?
—Wel zeker, Paul, waarom niet? antwoordde zijne moeder.
—Denkt u … hernam hij weifelend; zou u denken, dat ik vriendelijk zou ontvangen worden?
—Ik denk niets dan goeds, mijn jongen.
—Ik begrijp niet, hoe u zoo optimistisch is! Ik begrijp niet wat Freddy gezegd kan hebben …
—O, niets bizonders. Nu eens een woordje en dan eens een woordje, maar genoeg voor mij om optimistisch te zijn. Je zal zien, Paul.
Hare woorden waren hem eenigszins raadselachtig, maar toch zoet. Na het diner kon hij zich ternauwernood rustig houden, en vol van zijne gedachten liep hij het vertrek op en neêr.
—Ga wat zitten, Paul; drink nu eerst je koffie.
—Hoe laat vindt u, dat ik bij mevrouw Van Erlevoort kan komen?
—Niet voor achten, kind. Tusschen achten en half negen.
—Ik kwam er vroeger zoo intiem!
—Juist omdat je er in den laatsten tijd niet meer intiem kwam, moet je nu niet den schijn aannemen van te komen aanloopen. Je kan niet anders dan een visite maken; laat je ook eerst aandienen.
Hij zuchtte en bedankte voor de koffie. Alleen een glas cognac …. En telkens vroeg hij zichzelven af wat Freddy aan zijn moeder kon hebben medegedeeld. Hij nam een boek en deed alsof hij las. Mevrouw deed alsof ze haar dutje [434]maakte, maar innerlijk was zij even zenuwachtig als Paul. Het sloeg half acht en hij schrikte bij den metalen klank der pendule en wierp zijn boek ter zijde.
—Ik ga wat oploopen: het is hier zoo benauwd in huis! sprak hij, bijkans beklemd van borst. U stookt zoo hard!
Zij glimlachte, toen hij haar fauteuil naderde om haar te kussen.
—Adieu, mijn jongen! fluisterde zij in haar zoen.
Hij ging de deur uit, de straat op. De koude wind koelde de koorts van zijn gelaat, en hij ademde de ijzige frischheid met volle teugen in, als brandde hij inwendig. Het was hem, of alles in hem leefde en woelde, of alles in hem gespannen was, of hij scherper zag en hoorde, of hij de straten, wit van sneeuw, in den gelen glans der lantaarns, tot het einde met zijn blik kon doordringen, of hij vreemde trillingen in de lucht vernam, als een zonderlinge muziek. Nog nooit was zijn tred zoo licht geweest; in twee minuten had hij op het Voorhout kunnen zijn. En het was slechts over half acht. De tijd kroop om, ergerlijk langzaam.
Hij zou zeer, zeer langzaam loopen, dan kwam hij niet zoo bizonder vroeg waar hij wezen wilde. Hij ging door de Zeestraat, het Willemspark, de Alexanderstraat, de Parkstraat.
En het was hem onmogelijk zijn tred, die gevleugeld scheen, in te toomen. In vijf minuten was hij op het Voorhout en hij ademde diep, nu hij stil bleef staan. Hij was verlegen met die eeuwigheid, die hij nog voor zich had.
Wanneer zij niet thuis waren? Of niet thuis gaven? Zijn hart tikte, klopte, bonsde. Driemaal ging hij het huis der Van Erlevoorts voorbij. Een lichtstraal kroop tusschen een reet der blinden van den grooten salon. Boven op een valgordijn kwamen en verdwenen schaduwen, weifelende silhouetten, Chineesche schimmen. Zeker de Van Rijseltjes, die naar bed werden gebracht. En hij zag op zijn horloge. Het was nog geen acht uur. Maar vroeger kwam hij immers wel eens om zeven uur, vlak na het diner. Hij vermocht zich niet meer in te houden. En hij belde. Willem, de oude knecht, die open deed, zag hem verwonderd aan, daar hij zich liet aandienen!
Hoe lang duurde hem die korte pooze, die men hem wachten liet! Maar nu trad hij dan toch den salon binnen en mevrouw Van Erlevoort ontving hem glimlachende, maar innerlijk eenigszins verlegen. Het was haar natuurlijk opgevallen, dat Paul hun huis niet meer had bezocht, al had hij ook Freddy luchtig van een visite gesproken. Van Mathilde had mevrouw daarna alles gehoord.
Zij was echter te veel vrouw van de wereld om ook maar een zweem van verlegenheid te toonen. Zij maakte niet de [435]minste toespeling, dat zij hem in zoo langen tijd niet ten harent gezien had, maar zij ontving hem vriendelijk, zoo niet hartelijk: een weinig deftig en op een afstand. Zij was alleen en liet door Willem aan mevrouw Van Rijsel en de freule zeggen, dat meneer Van Raat er was. Etienne was te Leiden, zeide zij vervolgens tot Paul en zij vroeg hem naar zijn eigen werkkring. Er was intusschen iets angstigs in zijn blik, dat haar bijna verward maakte, en zij vroeg zich af, of Freddy het doel zijner visite kon zijn.
Hij had niet haar gemakkelijkheid om een onzijdig gesprek te voeren en woorden te uiten, die zijne gedachten verborgen. Hij had de vraag van zijn hart kunnen uitschreeuwen, maar hij moest zich intoomen en een geduld oefenen, dat hem folterde. Verwend als hij was, martelde het hem, niet aanstonds te kunnen onderzoeken, of zijn moeder gelijk had en Freddy te kunnen vragen, of zij hem lief had. Toen hij nog op straat was, had het hem toegeschenen, dat hij slechts binnen behoefde te zijn, om zekerheid te hebben. En nu was hij gedwongen mevrouw Van Erlevoort te vertellen van Bodegraven, van den burgemeester aldaar en in ruil van die mededeeling te hooren, hoe hard Etienne studeerde.
Hij knikte bevestigend, hij glimlachte en hoorde niet, wat zij zeide.
De deur werd geopend en Mathilde en Frédérique traden binnen. Mathilde, bleek, in het zwart, had iets strengs en onderzoekends over haar, anders zachte, gelaatstrekken. Frédérique groette hem met een hand en een onverstaanbaar woord. Mevrouw schonk thee en het gesprek vloeide verder voort: een nuttelooze woordenwisseling, die wreed was door hare onbeduidendheid.
Voor niemand in de kamer was het een geheim, dat Freddy Paul had afgewezen. Voor elk moest het van beteekenis wezen, dat hij nu ten hunnent was gekomen. Frédérique’s ziel sidderde van zoete verwachting. Paul had niets liever gewild dan zijn verzoek van dien zomer herhalen. Toch zou niemand dien avond een woord over de gewichtige zaak, die hun aller harten in spanning bracht, reppen. Het was wreed, maar het kon niet anders. En Paul bedacht, hoe hij misschien tot zekerheid omtrent Frédérique’s gevoelens zou komen, indien ze een seconde alleen waren ….
Maar toch sprak hij tot haar anders dan hij, bijvoorbeeld, dien middag bij de Verstraetens gedaan had. Hij legde bijna een smeekenden weemoed in zijne stem en het troostte hem, dat hare stem als een echo klonk van de zijne, ook weemoedig, ook klagend. Haar oog hief zich zwaarmoedig en schuchter tot hem op: zou hij iets weten van dien avond, waarop [436]mevrouw Van Raat haar geheim haar had ontwrongen? Mevrouw had immers beloofd te zwijgen! Maar mevrouw zou toch niet gezwegen hebben, als ze zeker was, dat heur zoon haar, Freddy, nog liefhad …. Dat zou geene moeder gedaan hebben, al had ze ook beloofd … O, die martelende onzekerheid!
Zoo leden zij beiden, terwijl er slechts één woord noodig was.
Na een uur stond hij op. Wat had hij zich niet van dit bezoek voorgesteld en welk een teleurstelling was het hem niet geworden …
—Mag ik eens gauw terugkomen? vroeg hij bijna smeekend.
—Zeker, Paul, kom gauw eens terug! antwoordde mevrouw zonder uitdrukking.
Hij hield nog steeds Freddy’s hand. Zij drukte even de zijne en liet die toen los.
—Doe dat! sprak zij eenvoudig, met iets vochtigs in haar oog.
Hij wijfelde nog een oogenblik, onzeker of zij die twee woorden met bedoeling geuit had. Toen ging hij.
Frédérique weende zacht, nu hij vertrokken was. Mevrouw Van Erlevoort trok haar tot zich en kuste haar. Toen mevrouw zich daarna met Mathilde alleen bevond, vroeg deze verwijtend:
—Had u niets kunnen zeggen, mama?
Mevrouw Van Erlevoort gevoelde zich zeer ongelukkig en trok hare wenkbrauwen op.
—Kindlief, wat had ik kunnen zeggen? Het was toch aan hem om het eerst te spreken.
—Maar hoe moeilijk kon hij dat doen … op dat oogenblik! Arme jongen! Arme Freddy!
Mevrouw zuchtte.
—En toch mocht ik niets zeggen! herhaalde zij droevig. Het kon niet anders ….
—Ach ja, het kon niet anders! hernam Mathilde.
Zij bleven beiden een pooze zwijgen en dachten na. Toen sprak mevrouw, zacht glimlachend:
—Maar nu het ijs gebroken is …. zal het toch wel tusschen hen in orde komen …. Geloof je ook niet?
Mathilde antwoordde niet, maar zij glimlachte eveneens en knikte zachtjes, geruststellend, van ja.
Mevrouw Van Raat troostte Paul, toen hij nog dien avond haar den uitslag zijner visite had medegedeeld. Hij was niet gerust, onvoldaan. [437]
—Maar lieve jongen, wat dacht je dat er gebeuren zou? Dat mevrouw Van Erlevoort je zou omhelzen en Freddy ook? Je vindt, dat die visite tot niets geleid heeft! Maar hoe kan je dat zeggen? Freddy begrijpt nu immers, dat je nog van haar houdt, dat je nog een tweede avance doen wilt. Anders was je immers niet op het Voorhout gekomen.
—Ik had haar al vroeger gesproken van een visite.
—Die je nooit gemaakt zou hebben!
—Denkelijk niet ….
—Nu …. wat wil je dan meer voor het oogenblik?
—U vraagt me, wat ik nog meer wil … o God, o God!
—Maar Paul, ze wil je immers terug zien ….
Hij glimlachte door de vertwijfeling zijner trekken heen.
—Is je dat dan nog geen zekerheid genoeg? Kan je dat dan nòg niet doen gelooven? vroeg mevrouw met klem.
Hij zuchtte, overvol van zijn onvoldaan verlangen.
—Paul, zeg me nu, kan je gelooven, dat ze van je houdt? Want als je dat gelooft, komt alles in orde ….
—Hoe zou dat? klaagde hij, wanhopig onder de teleurstelling van dat bezoek.
—Ach, zoo eenvoudig …. Ik verzoek morgen belet bij mevrouw Van Erlevoort en vraag Freddy tot mijn dochter ….
—Tot uw dochter ….
—Tot de vrouw van mijn zoon, tot jouw vrouw, Paul! Begrijp je me, of schemert het je nog zoo een beetje? glimlachte zij schalks.
Hij richtte zich als getroffen op.
—Neen, mama, ik wil volstrekt niet, dat u dat doet. Ik weet immers niets zekers van Freddy ….
Mevrouw haalde hare schouders op. Zij wist heel veel zekers van Freddy en zij vond, dat de comedie nu lang genoeg duurde. Als zij niet oppaste, zouden die kinderen zoo tegenover elkander blijven boudeeren tot in der eeuwigheid!
—Paul, sprak zij eenvoudig, je moest me hierin eens mijn eigen wil laten volgen, je hebt mij je verdriet bekend, je hebt vertrouwen in me gesteld: stel nu nog een weinig meer vertrouwen in me, als ik je vertel, dat alles in orde komt, wanneer je mij laat handelen, zooals ik verkies.
Er was zoo iets beslists in haar stem, dat Paul verwonderd opzag. Toen maakte hij een gebaar van neêrslachtigheid en berusting, en hij riep:
—Doe dan zooals u wilt! Maar het is me noodeloos plagen, het zal voor niets zijn, voor niets ….
—Nous verrons! antwoordde mevrouw. [438]
Toen mevrouw Van Raat den volgenden middag bij mevrouw van Erlevoort belet had laten vragen en de twee dames met elkaâr hadden gesproken, kwam Willem Freddy verzoeken in den salon te komen. Freddy was met Mathilde samen.
—O, Mathilde! stamelde Freddy blozend. Ik bid je, ga meê ….
—Maar zusje, wel neen!
—Ik durf niet, waarlijk niet.
Mathilde lachte zacht.
—Ik zal je tot de deur brengen, dwaze meid …. kom.
Zij stonden op en Mathilde wond haar arm om Freddy’s middel. Zij gingen langzaam de trap af.
—Kost de reis je zoo een moeite? vroeg Mathilde schertsend.
—Ik kan er niet aan gelooven!
Zij stonden voor de deur van den salon.
—Ga meê, Mathilde! smeekte Freddy bijna weenend.
Mathilde kuste haar, steeds glimlachend, het voorhoofd, en opende de deur, Freddy moest binnentreden en Mathilde sloot de deur achter haar.
Dralend ging Mathilde in den kleinen salon, naast het vertrek, waar Freddy met de twee oude dames was. Zij liet zich op een bank neêr en hoorde door de porte-brisée het gesuis van liefkoozende stemmen en een zacht gesnik … Mathilde’s oogen zelven vulden zich met tranen. Een zware weemoed viel op haar neêr bij den dageraad van het geluk harer zuster. O, mocht zij gespaard blijven voor teleurstellingen! Mocht haar geluk niet alleen een dageraad zijn, maar een heldere dag worden! Mathilde dacht aan een dergelijken dageraad, nu tien jaar geleden ….
Zij wischte echter hare tranen af. Zij hoorde bellen en Willem in de vestibule loopen. En ze hoorde hare moeder zeggen:
—Zeg aan den koetsier van mevrouw Van Raat, dat hij terug rijdt om meneer Paul te halen! Maar meneer is niet in de Laan van Meerdervoort; meneer is bij meneer Verstraeten. Gauw, Willem.
Mathilde opende zachtjes de porte-brisée. Frédérique maakte zich los uit de armen van mevrouw Van Raat en stortte zich in die harer zuster.
—Tilly, Tilly! riep ze en ze klemde Mathilde, tot Mathilde geen adem kon halen.
[439]
Zij zaten te wachten, Freddy hand in hand met mevrouw Van Raat en Mathilde; mevrouw van Erlevoort stralende van geluk.
—Is hij bij meneer en mevrouw Verstraeten? vroeg Freddy, terwijl in haar oogen steeds nieuwe tranen vloeiden.
—Hij kon zoo lang niet alleen blijven, ik heb hem eerst op de Princessegracht gebracht! antwoordde mevrouw Van Raat. Arme jongen! Hij zal in zoo een spanning zijn ….
Bij ieder rijtuig, dat voorbijging, schrikte Freddy op. Er ging een kwartier om, dat zich scheen voort te sleepen ….
Maar ten laatste hoorden zij den coupé aanrollen. Mathilde zelve deed Paul open, tegelijk dat Paul belde. Hij zag haar niet, groette haar niet, het scheen hem te duizelen, maar zij geleidde hem naar binnen. Daar zag hij Freddy voor zich staan, trillende van aandoening, maar met een blik zoo overgelukkig, zoo zalig ….
—Freddy! Freddy! riep hij bevend en hij sloot haar in zijn armen als wilde hij haar nooit weêr loslaten. Hij was niet meester zijn tranen in te houden en zij weenden allen. Maar de twee oude dames knikten elkaâr, al hielden zij den zakdoek voor het gelaat, glimlachend toe, en drukten elkaâr de hand.
Zij waren alleen.
—Ben je nu van mij, geheel en al van mij? vroeg hij, terwijl zij aan zijn borst lag, moê geweend, en haar armen zijn hals omketenden.
—Ja, vergeef je me? vroeg zij fluisterend. O, als je wist wat ik zelf er onder geleden heb. Want ik hield al zooveel van je, dienzelfden morgen toen ….
—Willen we daar nooit meer over praten, nooit meer?
—Nooit meer! herhaalde zij. Goed! Ik had niet gedacht, dat het ooit weêr zoo worden zou, Paul!
—Ik ook niet. Maar kort geleden ben ik toch gaan vermoeden, dat het zich nog zou schikken.
—Kort geleden? Zeg Paul, sedert wanneer ben je dat gaan vermoeden?
—Sedert wanneer? Ik weet het niet meer. Misschien van het oogenblik, dat ik van mama hoorde, dat je dikwijls bij mama kwam.
—Wist je dat niet?
—Neen. Ik dacht dat je niet meer bij mama kwam, zooals ik hier niet meer kwam.
—Je mama heeft zelf me gevraagd dikwijls bij haar te komen. Met Marie, zoo ’s avonds, weet je, om voor te lezen, [440]
—Heeft mama je dat gevraagd?
—Natuurlijk, anders was ik nooit gekomen.
—Heeft mama je dat zelf gevraagd? Dat heeft ze me nooit gezegd.
—Marie heeft het me eerst gezegd, dat je mama op een visite van mij rekende. Toen dorst ik niet meer wegblijven. En toen ben ik langzamerhand heel dikwijls gekomen.
Hij zweeg een oogenblik en zijn oogen zagen in de hare, terwijl hij nadacht.
—Maar mama sprak toch niet over me.
—O, heel dikwijls. Ze wist zeker niet hoe ze me pijn deed, wanneer ze je naam noemde, Paul.
—Sprak mama over me? En ze wist, dat ….
—Wat?
—Alles! Ik had haar alles verteld, wat er tusschen ons was voorgevallen. Ze zag, dat ik er onder gebukt ging; toen heeft ze me gevraagd wat ik had.
Frédérique richtte zich op.
—Wat! riep ze uit, steeds met haar arm om zijn hals. Wist je mama dat je mij gevraagd had, dat ik je had afgewezen?!
—Ja!
—En ze heeft met me gesproken, alsof ze van niets wist! Want hoor nu eens ….
Frédérique vertelde van dien avond toen mevrouw haar heur geheim ontlokt had.
—Die mama! sprak hij zacht, toen zij geëindigd had. Dat heeft ze me ook niet verteld. Wanneer was dat? Kan je je dat herinneren?
—Eergisteren.
—En gisteren ochtend kreeg ik een brief om over te komen. Een brief over geldzaken!
Zij zagen elkaâr zacht glimlachend aan.
—Ik begrijp er heusch niets van! fluisterde Freddy en omhelsde hem vaster, te gelukkig om veel te peinzen. Ik weet alleen, dat ik nu je vrouwtje ben ….
Hij kuste haar.
—Mij is het ook niet geheel en al duidelijk, fluisterde hij, in dien kus, terug. Maar waarom zouden wij er eigenlijk ons hoofd over breken ….
Dien avond kwamen de Verstraetens, met Georges en Lili, op het Voorhout; aan Etienne werd te Leiden getelegrafeerd over te komen en mevrouw Van Erlevoort verzocht ook Henk en Betsy. [441]
Het was nadat Eline haar engagement verbroken had, de eerste keer, dat zij er kwamen. Maar nu was alles goed. En er werd niet meer geweend, maar men was zeer vroolijk, want het engagement was voor allen een verrassing. Men was er volstrekt niet op voorbereid geweest.
Toen mevrouw Van Raat dien avond, uitgeput van emoties, thuis kwam en te moê om zich aanstonds te ontkleeden, nog een pooze in haar grooten stoel zat, de geaderde handen gevouwen in haar schoot, het grijze hoofd op de borst, verwonderde het haarzelve, dat zij dit had kunnen te weeg brengen. Zij met hare melancholie, hare dofheid, zij, die slechts in het verleden placht te leven! Maar het had het geluk van haar kind gegolden en hare vroomheid had haar gesterkt …
Oom Daniël en tante Elize waren niets verwonderd, toen Eline, eenige dagen na het vertrek van St. Clare en Vincent, hun mededeelde, dat zij voornemens was naar Den Haag terug te keeren. Zij wisten hoe grillig Eline was, nu dit en dan dat verlangde, en nooit tevreden was. Maar thans verlangde Eline niet uit grilligheid naar een andere woonplaats. Het was haar, sedert de soirée, waarop St. Clare haar een weinig brusk gevraagd had hoe zij „hier kwam”, alsof er een gordijn voor haar blik was opgerezen, alsof zij plotseling inzag, dat zij bij oom en tante en vooral bij hunne côterie niet thuis behoorde. En het was uit achting, uit vriendschap, misschien uit liefde voor St. Clare, dat zij hare Brusselsche vrienden verlaten wilde.
Zij schreef aan Henk en verzocht hem twee kamers voor haar te huren in een pension voor dames, of in een der nieuwe deftige hôtels-garnis. Zij kreeg daarop aanstonds brieven van Henk, van Betsy, van de oude mevrouw Van Raat, die haar allen verzochten, niet op kamers te gaan wonen, maar bij hen haren intrek te nemen. Betsy schreef haar, dat zij alles vergaf en vergat, wat er gebeurd was, zoo Eline op hare beurt ook alles wilde vergeven en vergeten, en smeekte Eline toch niet zoo excentriek te zijn en op zichzelve te gaan wonen, wanneer er plaats was in het huis harer zuster. Ook de oude mevrouw Van Raat schreef zeer dringend, zeer [442]hartelijk. Maar Eline weigerde, met herhaalde betuigingen van dankbaarheid, zeer beslist en niemand kon haar van gedachte doen veranderen.
Henk haalde dus met een ongelukkig gezicht de schouders op en zocht met Betsy twee fraaie kamers uit in een groot pension op het Bezuidenhout. Eline kwam daarop in Den Haag.
Zij herinnerde zich hoe moê van haar slingeren en reizen zij den vorigen zomer in Den Haag was gekomen, ten huize der oude mevrouw Van Raat. Zij vergeleek haar matheid van die dagen met de uitputting, welke haar nu, als het ware, uitmergelde en zij gevoelde zelfs geen kracht om er over te weenen. Ter wille van haar genegenheid voor St. Clare had zij hare laatste levenskrachten bijeen verzameld, om nog eens te worden zooals zij geweest was, innemend, lieflijk, zoo niet schitterend. En nu, dat St. Clare vertrokken was, bespeurde zij, hoe, ofschoon ze tegenover hem steeds oprecht en zichzelve was geweest, zij zich desniettemin, als onbewust had opgewonden, had opgeschroefd, om hem niet geheel en al een uitgeput wezen, een lijk toe te schijnen. Nu die opwinding, die opschroeving niet meer noodig waren, viel ze, als geknakt, ineen. De emotie van haar laatste bekentenis, had haar daarbij zeer aangegrepen, en het werd haar zekerheid dat zij zich nooit meer uit haar lichamelijke uitputting en haar zedelijke onmacht zou vermogen op te richten.
Zij hoestte zeer hevig en Reijer behandelde haar opnieuw. Maar zij sprak hem niet van haar Brusselschen dokter, die haar de morfinedroppels had voorgeschreven, daar zij zich herinnerde, dat Reijer haar nooit een slaapmiddel had willen toestaan. Het was Februari, de koû was snerpend en zij ging nooit uit.
Wanneer zij nu des morgens opstond, gevoelde zij zich, als vroeger bij mevrouw Van Raat, te loom, om zich aanstonds te kleeden; zij hulde zich in een peignoir en zonk op een divan neêr. Dan overviel haar een zalig gevoel, dat zij zich aan niemand behoefde te storen, dat zij zich volstrekt niet behoefde te kleeden en dat zij zoo, ongekapt, op haar muilen, blijven kon, zoolang zij verkoos. Vaak vonden mevrouw Van Raat of Betsy, mevrouw Verstraeten of Marie en Lili haar zóo, ongekleed, slordig, wezenloos starende uit het venster. Zij las niet, zij deed niets, en er gingen uren voorbij, dat zij ook aan niets dacht. Somtijds wierp zij zich plotseling op den grond, het gelaat geperst op het tapijt, en het werd donker, donker, donker, totdat een klop op de deur,—de meid, die heur middageten bracht—haar met een plotselingen schrik deed opstaan. Dan at zij alleen, een zeer klein beetje, en dan grifte er zich een akelig lachje om haar lippen [443]waarover tegelijk iets satirisch en iets idioots schemerde.
De nachten, die op deze dagen volgden, waren voor Eline uren des schriks. Alles begon in haar te leven, en zij werd als geëlectriseerd door den angst, dat zij niet slapen kon. Een duizelende helderheid klotste in haar hersenen, het gesuizel gonsde in haar ooren. Een maalstroom van herinneringen wentelde in haar om, vizioenen verrezen. Zij schrikte voor alles, voor een schaduw, voor een speld, die op den grond glinsterde. Maar zij nam haar druppels: een doffe slaap viel ten laatste als een mantel van lood op haar neêr.
Minuten lang bleef zij soms voor den spiegel turen op haar verwelkt gelaat. Tranen welden dan in haar oogen, wier glans als voor immer uitgebluscht scheen, en zij dacht aan vroeger. Zij verlangde het verleden terug te hebben, zonder zich goed rekenschap te geven wat haar het verleden geweest was, want zij kon in den laatsten tijd niet meer doordenken, alsof aan haar gedachten een grens was gesteld, die niet overschreden mocht worden. Die dofheid verlichtte echter haar melancholie, die, ware zij helder van hersenen geweest, tot een onovertrefbare crizis zou gestegen zijn. Maar in plaats van die melancholie, doorstreed zij thans uren van vertwijfeling, waarin zij niet wist, wat zij zou aanvangen met haar nutteloos lichaam, haar nutteloos bestaan, dat zich in hoestbuien voortsleepte, tusschen die vier muren … Dan weende zij bitter om haar onvoldane verlangens, en zij wrong zich op den grond en strekte de armen uit naar een beeld dat haar niet duidelijk was. Want zoowel in haar droomen als in hare reëele gedachten begon zij Otto en St. Clare te verwarren; opmerkingen en gezegden, denkbeelden van den een schreef zij aan den ander toe en zij was zich niet meer bewust wien zij ooit in waarheid lief had gehad, of nog had. Wanneer zij in zulke twijfelingen wilde doordenken, hield de, niet te overschrijden, grens haar steeds tegen en haar onmacht maakte haar woedend: zij sloeg zich met gebalde vuist op het hoofd, als was daar iets, dat zij met geweld wilde heelen.
—Wat is dat toch? vroeg zij zichzelve dan radeloos af. Waarom vergeet ik honderden dingen, die gebeurd zijn, en waarvan ik alleen onthouden heb, dàt ze gebeurd zijn! O, die dofheid, hier in mijn hoofd! Liever de ellendigste pijn dan die dofheid! Het is of ik gek word …
Een huivering kroop haar als een kille slang over den rug bij die gedachte. Veronderstel, dat zij gek werd: wat [444]zou men dan met haar doen? Maar zij wilde die verschrikkelijke veronderstelling niet uitwerken, ofschoon het haar werd, dat zij, over dat spook van opkomenden waanzin doordenkend, plotseling de, niet te overschrijden, grens harer gedachten zou hebben overschreden. Maar was die overschreden, dan ook was zij … krankzinnig!
Zij bedekte in zulke oogenblikken het gelaat met de vingers, die zij in de ooren perste, als wilde zij niet hooren, niet zien, als zou de eerste indruk, dien zij nu ontvangen zou, haar krankzinnig maken. En zij was daar zoo bang voor, dat zij Reijer geen woord over de dofheid zeide ….
Haar onafgebroken energieloos nietsdoen deed haar zich geheel en al, als een slavin, aan vreemde fantazieën en hersenschimmen overgeven, die vaak tot onzinnige extazes stegen, waaruit zij eensklaps met ontzetting ontwaken kon. Liggende op hare bank, zenuwachtig spelende met de kwasten der kussens, met het losse haar, dat verward om haar heen slingerde, herdacht zij hare theatrale illuzies uit den tijd, toen zij met Paul duetten had gezongen en toen zij gemeend had Fabrice te beminnen. Dan werd zij actrice, zij zag de planken, het publiek, zij glimlachte, en boog, het regende bloemen …
Als onbewust stond zij dan van de bank op, neuriede zacht met hare gebroken stem een recitatief, een fraze uit een Italiaansche aria en bewoog zich in hare kamer, als speelde zij een rol … Zij acteerde, zij rekte hare armen met wendingen van wanhoop of strekte ze smachtend uit naar een vluchtenden geliefde; zij zeeg op hare knieën neêr en verbeeldde zich voortgesleept te worden, hoewel zij om genade smeekte …. Verschillende rollen verwarden zich in haar brein: Marguérite, Juliette, Lucie, Isabelle, Mireille. Zij speelde van die allen in weinige minuten de meest tragische scènes. En plotseling ruw, ontwaakte zij dan uit dien waanzin, zag zij dat zij zich alleen in hare kamer bevond, dat zij vreemde gebaren maakte ….
Dan ontzette zij voor zichzelve, en sidderend dacht ze:
—O God! zal het waar worden?
Na zulke oogenblikken bleef zij met angstig starende oogen roerloos liggen, als verwachtte zij, dat er elk oogenblik eene verpletterende catastrofe zou gebeuren, als zouden de gelaatstrekken der beelden, de figuren der schilderijen en platen om haar heen plotseling levend worden en een grijnzenden lach uitstooten, hard en onmeêdoogend als van duivels …
Na zulk een dag poogde zij, in een stille ontzetting, zichzelve te worden. Des ochtends, uit haar looden, kunstmatigen slaap ontwaakt, stond zij in eens op, kleedde zich met veel [445]zorg en ging aanstonds uit, boodschappen doen, koffiedrinken bij Henk en Betsy, bij de Verstraetens of bij mevrouw Van Raat visites maken. Zij klaagde over hare eenzaamheid, en daar zij zich in zulk een oogenblik innemend toonde, vroeg men haar uit medelijden hier of daar ten eten. De avond ging dan ook vroolijk om en zij keerde huiswaarts, verheugd dat er weêr een dag voorbij was, maar … zwijmende van vermoeidheid door hare ongewone emoties, door haar opgeschroefde scherts, onnatuurlijk en schel van lach en hoestende, hoestende … En zij bekocht zulk een dag des nachts duur: de druppels hielpen niet; zij bleef klaar, klaar wakker, aangevochten door krankzinnige nachtmerries, door spooksels van haar zieken geest, terwijl de dag nog eens haar voorbij trok met zijn ongewone drukte.
De kennissen praatten veel over Eline, en Betsy zeide dikwijls, met een bedenkelijk gezicht, hoe ze vreesde, dat het niet goed met Eline ging: Eline was tegenwoordig zoo vreemd en Reijer was ook niet tevreden. En de kennissen beklaagden haar; die arme Eline! Vroeger was ze zoo mooi, zoo elegant, zoo vroolijk en nu was ze als een schim, wanneer zij een enkelen keer over de straten liep, met hare zenuwachtige, ongelijke stappen, het mofje aan den mond, en bijna iets verlegens in den knik, waarmede zij de Van Larens, de Hijdrechten, de Oudendijks groette. O ja, ze was wel erg ziek, dat was haar wel aan te zien …
Het regende: een koude, geeselende Maartsche regen en Betsy zat thuis, in het violette kabinetje, dat op de serre uitkwam. Het was er eenigszins donker, maar Betsy had haar fauteuil in het licht geschoven en zoo zat zij goed om te lezen: Pêcheur d’Islande van Pierre Loti. Maar het boek verveelde haar; hoe konden visschers nu zoo sentimenteel zijn! Langs de palmen der serre zag zij een enkelen keer in den dorren tuin, waar de regen de kale takken striemde. Ben zat op den grond, bij haar fauteuil, zijn dik hoofdje gedrukt in de japon zijner moeder, en hij keek zeer aandachtig naar een grooten tak van een bladerloozen kruliep, die telkens de wanhopigste wendingen maakte onder den stortvloed. Op eens zuchtte hij.
—Wat is er Ben? Heb je iets? vroeg Betsy.
—Neen, ma! antwoordde hij, verwonderd opziende, met zijn langzaam stemmetje.
—Waarom zucht je dan zoo, kind?
—Ik weet niet, ma! [446]
Zij zag hem even doordringend aan; toen legde zij haar boek weg.
—Kom eens hier, Ben.
—Waar maatje?
—Hier, op mijn schoot.
Hij klauterde langzaam op haar schoot en glimlachte. Hare bruske stem had tegenwoordig vaak iets zachts, als zij haar eenig kind toesprak.
—Hoû je van moes? vroeg zij liefkoozend.
—Ja.
—Omhels me dan eens.
Hij sloeg zijne armpjes om haar hals.
—Geef me nu een zoen.
Steeds met zijn idioot glimlachje, kuste hij haar.
—Maatje is nooit stout, niet waar? vroeg Betsy.
—Neen.
—Wil je zoo bij moes blijven liggen?
—Ja.
Hij nestelde zich, de groote jongen van zeven jaar, tegen haar borst.
—Zeg eens, Ben, is er iets wat je verlangt? Wil je niet iets moois van moes hebben?
—Neen, dank u.
—Bijvoorbeeld een wagentje met een klein paard, een heuschig paard, een poney. Dan kan Herman je leeren mennen.
—Ach neen, dank u! sprak hij op een toon, als verveelde zij hem een beetje.
Zij werd bijna ongeduldig en was op het punt tegen hem uit te varen en hem te zeggen, dat hij een lamme jongen was. Maar dat ongeduld duurde slechts een seconde: zij knelde hem vaster en kuste hem.
—Nu, maar als er iets is, wat je wilt, moet je het zeggen, hernam zij, bijna weenend. Zal je het dan zeggen, Ben? Zeg vent? Zal je het dan heusch aan moesje zeggen?
—Ja, antwoordde hij op een toon van groote voldoening.
En zij sloot de oogen, rillende bij de gedachte dat haar kind idioot was. Het was als een straf, die op haar drukte. Maar wat had zij dan misdaan?
Zij las niet verder en zij hield hem steeds op haar schoot waar hij stil tegen haar aan bleef liggen, toen zij door den salon iemand hoorde naderen. Het was Eline.
—Zoo, dag Elly.
—Dag Betsy, dag Ben.
—Ben je uitgegaan, met dien regen?
—Ik heb een rijtuig genomen: ik kon niet langer thuis [447]blijven. Dat weêr maakte me zoo melancholiek, en ik dacht … ik dacht gek te worden van verveling. O God!
Zij liet zich, als met een kreet van vertwijfeling, in een stoel neêr, en rukte hare kleine voile los, als was het haar benauwd.
—Stel je voor; altijd de vier muren van je kamer; niemand bij je, niets waarin je belang stelt; is dat niet om dol te worden? Ik kan het tenminste niet langer uithouden: als het langer duurt word ik krankzinnig ….
—Eline, prends garde: l’enfant t’écoute!
—Hij …. hij begrijpt dat niet en denkelijk zal hij dat nooit begrijpen! voer zij heesch voort. Ben, hoor eens: kom eens hier. Weet je wat je doen moet, later als je groot bent? Nooit ook maar aan het minste denken, ventje! Zie je, je moet eten, en drinken en plezier maken net zoo lang als je kan en dan …. dan …. moet je trouwen! Maar je moet niet denken, hoor!
—Eline! Vraimant, tu es folle! riep Betsy driftig, meer vreezende voor haar kind, dan voor hare zuster.
Eline lachte luid en haar luide lach, de schelle woorden van haar opgewonden stem, die als de uiting eener zenuwachtige extaze was, verschrikten Ben. Hij bleef haar met groote oogen en open mond aanzien. Maar zij lachte steeds.
—O, hij begrijpt er niets van, de kleine man! Niet waar, je begrijpt niet wat tante raaskalt! Maar het is heerlijk zoo te raaskallen! Ik woû, dat ik iets heel dols, iets vreeslijk bespottelijks kon doen, maar ik weet niets, ik ben tegenwoordig zoo bot, dat ik niets kan uitdenken. Was Elize maar hier, die zou wel wat weten. Weet je wat we eens gedaan hebben, Elize en ik, den eersten keer, dat ik te Brussel logeerde? Ik heb het vroeger nooit durven vertellen, maar nu durf ik alles, het kan me niets meer schelen. Verbeeld je, we zijn ’s avonds met ons beiden, alleen, gaan wandelen, zoo op avonturen uit, weet je. Je zegt er nooit een woord van, hoor. Toen hebben we twee heeren ontmoet, twee charmante heeren, die we volstrekt niet kenden. Daarmee zijn we gaan toeren …. in een open landauer en toen zijn we …. in een café gegaan ….
Haar verhaal was steeds onderbroken geweest door nerveuze, schelle lachjes en bij de laatste woorden schaterde zij het luidkeels uit, terwijl haar gelaat zich verwrong, terwijl zij huilde van opgewondenheid. Er was geen woord van haar verhaal waar, maar zij geloofde er op dit oogenblik zelve aan.
—Stel je voor in een café …. in een café!! En toen ….
—Eline, ik bid je, praat toch niet zoo dwaas! vroeg Betsy zacht. [448]
—O, jij vindt het vreeslijk shocking, niet waar? Nu maar stel je gerust, zoo erg was het niet.
Zij lachte nog steeds, zeer gedwongen, weenende en ten laatste barstte zij in snikken uit.
—O, die akelige Reijer! Ik heb altijd zoo een pijn, hier in mijn hoofd, en het kan hem niet schelen, hij zeurt altijd alleen over mijn hoest. Dat weet ik nu wel, dat ik hoest. O, God! En het is zoo vervelend in dat pension.
—Waarom kom je niet bij ons terug!
—Ach, we zouden immers na drie dagen elkaâr de haren uit het hoofd trekken! schaterde Eline smartelijk. Nu we elkaâr zelden zien, gaat het immers veel beter!
—Heusch, ik zou al mijn best doen, dat je het goed bij ons hadt! smeekte Betsy, ontzet over Eline’s akelige opgewondenheid. We zouden alle zorgen voor je hebben! Ik zou me geheel naar je schikken.
—Maar ik niet naar jou! Neen, dank je hartelijk, hoor! Vrijheid boven alles. Hoe kan je toch zoo leuteren! We zouden immers oogenblikkelijk kibbelen, we kibbelen immers nu al.
—Waarom zeg je dat! Ik kibbel volstrekt niet. Ik wil niets liever, dan dat je van avond nog bij ons komt.
—Betsy, schei daar nu dadelijk over uit of ik ga weg en je ziet me nooit weêr terug. Ik wil nu eenmaal niet meer bij je wonen, hoor je, ik wil niet, ik heb er genoeg van gehad!
Zij neuriede iets.
—Blijf je dan bij ons eten, van middag? vroeg Betsy huiverend.
—Dolgraag! Maar ik ben moê, je zal niet veel conversatie aan me hebben. Wat doen jullie van avond?
—We gaan naar de Oudendijken. Ben je niet geïnviteerd?
—Neen, ik maak er nooit visites.
—Waarom niet?
—Wel, ze kunnen voor mijn part ophoepelen, die Oudendijken! O, o mijn hoofd! Ik ben dood …. Mag ik wat gaan liggen, op een bank?
—Zeker.
—Dan ga ik op Henks kamer, daar is zoo een gezellige divan.
—Daar is geen vuur ….
—O, dat komt er niet op aan.
Zij ging naar boven, naar Henks zitkamer. Henk was uit. Zij trok er haar mantel uit en zette haar hoed af. Toen nam [449]zij een sigaar uit een koker, beet er een puntje af en stak op, maar aanstonds walgde zij van den bitteren smaak en ze wierp het ding weg. Toen liet zij zich op den divan neêr. Haar oog viel op een wapenrek, een trofee van degens, krissen, pistolen. Stel eens voor, dat ze zichzelve van kant wilde maken, hoe zou ze het dan doen? Een kris in haar borst? Een kogel door haar mond? O, neen, neen, ze zou er nooit den moed toe hebben en daarbij, ze zou nooit een kris of een pistool weten te hanteeren. Misschien zou zij zich slechts verwonden, verminken en …. blijven leven. Maar daarbij, de dood was nog verschrikkelijker dan het leven. De dood was iets, waar zij nooit aan dorst denken, iets ontzettend ruims, zwarts en leêgs, iets onzegbaars. Zou er een leven zijn hiernamaals, zou er een God zijn? Zij herinnerde zich vroeger zoete vizioenen gekoesterd te hebben van azuren landschappen, gebaad in een diamanten glans, doorzweefd van zingende engelen, wier wieken straalden als zilver dons. En vér, zeer ver in etherische verschieten, op een wolkentroon, een gestalte, nauw zichtbaar, iets koninklijks en ijls. Een pooze verrees het vizioen nu opnieuw en het scheen haar, dat zijzelve zweefde, dat er lichtheid in en om haar was, een gesuizel van glans en zang. Maar aanstonds volgde een schok: het was als viel zij duizelingwekkend snel, als draaide alles en zij zag alleen … dat wapenrek! Neen, neen, nooit een pistool, nooit een dolk! Ook niet vergif, want het zou haar blauw en groen maken; men zou haar vinden met een uitgepuild, verwrongen gelaat, en men zou van haar huiveren, zoo leelijk! Zoo zij zich verdronk? Ook dan werd zij leelijk; hare leden zouden, als in waterzucht, zijn opgezwollen, zoo men haar had opgevischt! Maar die dood was zalig, naar men zeide. Men zag in het water, dat zich boven de stervende sloot, de schoonste kleurenprisma’s in blinkend coloriet omwentelen, en men sliep in, steeds dieper en dieper zinkend als in deinende kussens. En de lelies en biezen van een meer zouden de verdronkene tooien als een Ofelia. Maar zulke meren met lelies en biezen kende zij niet en in Den Haag waren slechts stinkende groene grachten … o, dat nooit! De waterpartij in de Boschjes, de zee te Scheveningen? Neen, neen, ze was zoo bang en zwak: ze zou zich nooit tot zulke heldhaftigheid kunnen opschroeven; ze zou nu ook nooit hebben durven doen wat zij eens gedaan had, ’s nachts in een storm vluchten, alleen kampende met windvlagen en regenstroomen. En zij kwam tot het besluit, dat zij ook niet zou wagen, zich op te hangen of te wurgen, dat zij nooit, op welke wijze ook, zou durven zich te vermoorden. Zij huiverde, sidderde, rilde als [450]in een koorts van ontzetting over hare verschrikkelijke gedachten.
Toen vulde haar een groote weemoed, die haar verweekte.
Waarom had zij zoo moeten worden? Waarom had zij niet gelukkig mogen zijn met Otto, of waarom had zij St. Clare niet ontmoet, toen zij achttien jaar was? Wat had zij gedaan, dat zij zoo diep, diep ongelukkig had moeten worden? Had zij ooit iemand kwaad gedaan? Had zij tante Vere niet goed opgepast in hare ziekte: had zij later voor Vincent niet haar geluk opgeofferd? O, zoo zijzelve gelukkig had kunnen worden, wat had zij niet veel geluk om zich verspreid! St. Clare, of neen, Otto, dacht ze, had eens gezegd, dat zij schatten in zich liet sluimeren. Zij zou die schatten verdeeld hebben en ieder met de juweelen harer zaligheid hebben bestrooid. Maar het had zoo niet mogen worden: zij was zoo verpletterd zwaar met het leven belast geworden, en zij wist nu, dat zij gaarne zou willen sterven. O, ja, zoo gaarne, ze was zoo moe …
De regen had opgehouden en het werd donker. Uitgeput van hare sombere mijmeringen lag zij lang gedachteloos en leêg van brein neêr, tot zij in slaap viel. Zij werd uit die sluimering gewekt door een zwaren stap op het portaal, en eer zij zich geheel bewust was, trad Henk binnen.
—Zoo zusje! Wat heb je hier zitten doen in het donker? En wat is het hier koud!
—Koud? herhaalde zij met een blik als van eene somnambule. Ja, nu voel ik het ook. Ik ril … maar ik heb hier geslapen.
—Kom meê naar beneden, we gaan gauw eten. Betsy zei, dat je bleef, niet waar?
—Ja. O, Henk, hoe vreeselijk, dat ik zoo even geslapen heb.
—Vreeselijk? Waarom?
—Nu slaap ik van nacht niet! kreet zij wanhopig en zij wierp heur hoofd op zijn schouder en snikte.
—Waarom kom je niet weêr bij ons terug, Elly? vroeg hij zacht. Je zou het zoo goed bij ons hebben.
—Neen, neen, dat niet.
—Waarom niet?
—Het zou niet gaan. Ik ben er zeker van. Het is heel lief, Henk, dat je het vraagt, maar het zou niet gaan. Ik heb soms buien, waarin ik Betsy zou kunnen slaan, en die buien komen juist op, als ze lief tegen me spreekt, zooals van middag bijvoorbeeld. Ik moest me geweld aandoen om haar niet te slaan.
Hij zuchtte, met een wanhopig gezicht. Zij bleef hem een raadsel.
—Laten we dan maar naar beneden gaan! sprak hij en [451]terwijl zij de trappen afgingen, hing zij zwaar op zijn arm, sidderend van de kou, die haar bevangen had en die zij nu eerst voelde.
De winter ging om en Eline bleef in denzelfden toestand. Het was nu Mei geworden en schoon het nog een week geleden winter was geweest viel de zomer in het midden van die maand als zonder overgang in, met een schroeiende warmte. Eline bleef verpletterd op haar bank liggen.
—Zou het u niet goed doen, als u van den zomer veel buiten was? vroeg Reijer. Ik meen niet reizen van de eene plaats naar de andere: dat zou u te veel vermoeien. Maar ik meen een séjour ergens op een koele, schaduwrijke plaats, waar u een lieve entourage zou vinden.
Zij dacht aan de Horze. O, als zij Otto’s vrouw was geworden! Dan had zij nu koelte, schaduw, liefde gehad!
—Ik weet niet zoo een plaats! antwoordde zij mat.
—Misschien zou ik wel wat voor u kunnen vinden. Ik ken in Gelderland menschen, die een klein buitentje hebben met heerlijke dennebosschen in den omtrek!
—In Godsnaam! gilde Eline hartstochtelijk. Geen dennebosschen!
—Het buitenleven zou u toch versterken.
—Het is onmogelijk mij te versterken. Ik bid u, meneer Reijer, laat u me maar liggen waar ik lig.
—Slaapt u beter tegenwoordig?
—O ja, heel goed.
Het was niet waar, zij sliep des nachts nooit, en overdag dommelde zij een weinig. De druppels hielpen niet meer, maar brachten haar slechts in eene voortdurende suizende extaze, een waanzin vol levensmoêheid en doodsangst, waarin zij als een actrice comedie speelde of zich kermend over den grond slierde.
Reijer zag haar doordringend aan.
—Juffrouw Vere, ik bid u, zeg mij eens eerlijk: neemt u ook geneesmiddelen in, die ik u niet heb voorgeschreven?
—Hoe komt u daarop?
—Antwoord mij nu eerlijk, juffrouw Vere.
—Wel neen! Hoe kan u zoo iets van mij denken! Ik zou er veel te bang voor zijn! Neen, neen, daar kan u geheel en al gerust over zijn, geheel en al …
Reijer vertrok, en in zijn koetsje vergat hij een pooze zijn notitieboekje na te zien, en dacht hij even na over juffrouw Vere. Toen slaakte hij een moedeloozen zucht. [452]
Nauwelijks was hij weg of zij stond op, hoewel zij versmolt van loomheid in de warmte, die, als een muffe lauwte, de kamer vulde, al stonden het raam en de balcondeur open. Zij droeg alleen een lossen, grijzen peignoir, die zonder eenige behaagzucht om hare vermagerde leden hing. Voor den spiegel streek zij door heur los haar; het was zeer dun geworden en zij lachte er om, terwijl de ijle vlokken over haar vingers vielen. Toen wierp zij zich op den grond neêr.
—Ik wil niet! stamelde zij bij zichzelve. Ik wil hem niet meer zien, dien Reijer. Hij maakt me nog zieker dan ik ben. Ik kan hem niet meer uitstaan. Ik zal hem schrijven.
Zij gevoelde echter niet genoeg geestkracht om het te doen en zij bleef liggen en hare vingers trokken lijnen langs de bloemen van het tapijt. Zachtjes begon zij te neuriën.
De zon wierp door de deur een vierkante gulden schittering op den vloer en duizenden stofjes stroomden in dien glans binnen. De glans hinderde Eline en zij kroop achteruit.
—O, die zon! fluisterde zij onhoorbaar, met vreemde, groote doffe oogen. Ik haat die zon. Ik wil regen en wind, kouden regen en kouden wind, regen, die over je borst sijpelt door een gedecolleteerde japon van zwarte tulle.
Zij stond in eens op en wrong haar handen op heur borst, als hield ze een mantel, die openwoei, vast.
—Jeanne! Jeanne! begon zij te ijlen. Ik bid je, neem me bij je. Ik ben van Betsy weggeloopen, want ze is zoo akelig voor me, weet je, en ze heeft van avond aan het diner bij Hovel allerlei hatelijke dingen over Vincent gezegd! En je weet, dat ik Vincent lief heb. Om hem heb ik mijn engagement afgemaakt, mijn engagement met St. Clare. O, hij verveelde me zoo, altijd kalm, kalm, kalm. Ik, ik word dol onder die kalmte! Maar heusch, Henk, ik zal Lawrence vergiffenis vragen, maar je moet me niet slaan, Henk. O, Lawrence, ik smeek je, ik hou zoo veel van je, wees niet boos op me, Lawrence, Lawrence! Zie maar, of ik niet van je hou. Hier is je portret, dat draag ik altijd op mijn borst.
Zij was neêrgeknield bij de bank en hief haar gelaat op, als zag zij iemand. Eensklaps schrikte zij en richtte zich haastig, huiverend, omhoog.
—O God, daar begint het weêr! dacht ze, zichzelve opnieuw bewust.
Er scheen een strijd in haar hersenen, een strijd tusschen haar onmachtig verstand en haren, zich steeds uitbreidenden waanzin. Onzeker greep zij een boek, dat op tafel lag en sloeg het open, om zich te dwingen verstandig te zijn, te lezen. Het was de partiture van Le Tribut de Zamora, die [453]zij zich eertijds had aangeschaft tijdens heuren hartstocht voor Fabrice.
Ze dorst niet kijken, vreezende haar krankzinnigheid als belichaamd voor zich te zien. Zij dorst zich niet bewegen, ontzet voor zichzelve, en zij had gaarne haar twijfelend verstand gered, door, als het het ware, buiten zichzelve te gaan. En de glans van de zon vulde al meer en meer het ruime vertrek, gloeide over het satijn der gordijnen en kaatste zich terug in het porcelein van Japansche vazen en het gepolijst koper van ornamenten.
Zachtjes aan begon zij iets te zingen, onwillekeurig, met haar heesche stem, schor van een eindeloozen hoest. Maar er werd geklopt.
—Wie is daar? vroeg ze angstig. Ze was zeer verschrikt.
—Ik, juffrouw! riep een stem. Om het déjeuner klaar te zetten.
—Dank je, Sofie, ik heb geen honger. Ik mag niet veel eten, zei de dokter.
—Wilt u dan niets hebben, juffrouw?
—Neen dank je, dank je.
—U zal dan wel bellen, als u iets verlangt, niet waar?
—Ja, ja.
Zij hoorde de meid de trappen afgaan: zij hoorde borden en glazen licht rinkelen op het blad, dat zij weder meênam. Eline zag de rol van Xaïma verder in, en zij hief het hoofd hoogmoedig op en maakte een edel gebaar met de hand, terwijl zij kuchend zong.
Er werd nogmaals geklopt.
—Ach! wat moet dat toch? riep Eline, opnieuw verschrikt en geërgerd.
—Mag ik even binnenkomen, juffrouw Vere? vroeg een tweede stem, vriendelijk en een weinig deftig.
Eline bedacht zich even, sloot de partiture en vlijde zich met kwijnende oogen in de kussens van den divan.
—Zeker, mevrouw! riep ze vleiend.
De deur ging open: een groote dame, een weinig zwaar, in het zwart, trad binnen. Het was de eigenaresse van het pension.
—Ik kom even zien, hoe u het maakt! sprak zij beleefd en vriendelijk. Voelt u u niet wel?
—O neen! kreunde Eline en zij sloot de oogen. Ik ben zoo zwak.
Zij gevoelde zich in dit oogenblik integendeel vol van een overspannen, zenuwachtige kracht, die zij zingend wilde uiten, maar zij zeide, voor het gemak, steeds, dat ze zwak was, zoo men haar naar heure gezondheid vroeg. [454]
—Wil u niets eten?
—Dokter Reijer zei …. begon Eline.
De dame schudde het hoofd.
—Foei, juffrouw Vere, u mag me zoo niet voor den gek houden. Dokter Reijer zei me juist, dat het zeer goed was als u bouillon dronk.
—O, mevrouw, ik word misselijk van uw bouillon!
—Maar u moet toch iets gebruiken!
—Ik verzeker u, ik voel me te ziek om te eten.
—Mag ik dan een goed diner voor u klaar maken? Wat wil u van middag?
—Wat u wilt: laat u maar iets maken. Van middag zal ik wel honger hebben. Maar mevrouw, ik wil u iets zeggen. Laat van middag niemand bij me komen, zelfs niet mijn zuster. Ik voel me zoo diep ellendig. U weet niet, hoe ellendig ik me voel.
—Heeft u iets noodig, kan ik iets voor u doen?
—U is heel vriendelijk, maar heusch, ik heb niets noodig. Of ja toch, toe laat u wat ijs voor me halen. Ik heb zoo een dorst.
—Een caraffe frappée?
—Liefst een stukje ijs.
—Heeft u koorts?
—Neen, maar ik hoû er van stukjes in mijn mond te nemen. En denkt u er om dat ik niemand kan ontvangen?
—Goed. Ik zal dadelijk voor het ijs zorgen. Maar ik mag zeker de stores wel neêrlaten? U heeft niets geen medelijden voor mijn meubels, juffrouw Vere.
De dame liet de stores neêr en vertrok. Eline richtte zich dadelijk op uit hare kwijnende houding en zij glimlachte en smakte met de tong bij de gedachte aan de frissche koude van het ijs, dat zij zou krijgen. Intusschen nam zij werktuigelijk de partiture weder op, en verbeeldde zij zich, dat zij Xaïma was.
Zij stond hoog opgericht als een vorstin en wees op een gedroomden afgrond aan heur voeten. Terwijl zij meende, dat Ben-Saïd antwoordde, bleef zij een pooze aldus onbewegelijk, daarna hervatte zij haar rol en neuriede zij voort. Maar het kriebelde haar in de keel, zij schrapte, zij kuchte herhaaldelijk en ten laatste begon zij zoo hevig te hoesten, dat zij de partiture neêrlegde, en zitten ging, de handen geperst op heur benauwden boezem.
Waarom doe ik zoo dol? dacht ze. Kom, ik wil nu verstandig zijn.
Maar het woelde in hare hersens voort. Stroomen van, zich verwarrende, herinneringen overgolfden haar en verdronken [455]heure gedachte. Hare oogen dwaalden met een koortsachtigen, zonderlingen blik om haar heen.
—Ik wil nu verstandiger zijn! dacht ze telkens en dit voornemen werd als een wiel, dat in haar brein omwentelde. Ik wil nu verstandiger zijn!
Haar hoofd werd loodzwaar, en zij gevoelde in plaats Van heure theatrale opwinding die dofheid, waar ze zoo voor vreesde. Zij had in die dofheid slechts éen verlangen: St. Clare. Zoo hij hier ware geweest, had hij haar opgebeurd en had zij verstandig kunnen zijn. En plotseling heugde haar hun laatste gesprek, te Brussel. Over vijf maanden, hadden zij beiden gezegd. Het was toen Januari geweest, nu was het Mei. Met den zomer zou hij terugkomen, en zij had slechts éen woord te zeggen om gelukkig te wezen. Dat denkbeeld was zoo verleidelijk, dat zij zich reeds voornam hem te schrijven—zij wist hun adres door brieven van Vincent—o, enkele woorden slechts, maar die hem aanstonds zouden doen overkomen! Een zacht verschiet opende zich voor haar blik en zij werd zeer kalm, zeer gelukkig. Maar door die kalmte geheel tot zichzelve gebracht kon hare illuzie niet lang duren en zij schudde weemoedig het hoofd. St. Clare had haar lief uit medelijden, uit een behoefte om te troosten waar geleden werd, en zou hij haar ook oogenblikken van geluk kunnen schenken, zij mocht haar verwelkt leven niet aan het zijne vastketenen! En naast die gedachte rees de gedachte aan Otto. Zij wist dus dat het nooit mocht zijn, nooit …
Niettegenstaande de dichte stores stoofde de broeiende warmte de lauwe atmosfeer van het vertrek, toen Sofie, de meid, klopte.
—Hier is het ijs, juffrouw?
Zij bracht het ijs, dat in stukken op de schaal lag, binnen. Zoodra Eline weder alleen was, stak zij een stuk in den mond, legde zich een stuk op het voorhoofd, nam zij een paar stukken in de handen en zij speelde met het ijs, terwijl groote, koude druppels over heur gelaat en tusschen hare vingers gleden.
Sofie bracht om halfzes het diner en dekte de kleine, ronde tafel met veel zorg. Maar Eline roerde nauwelijks iets van de spijzen aan, en zij was blijde, toen Sofie weêr afnam. De geur van dat eten in de warmte maakte haar nog zieker dan zij was.
Zij nam een paar kaartjes op, die Sofie had binnengebracht, kaartjes van mevrouw Verstraeten en van Lili … [456]
—Ook de oude mevrouw Van Raat is er geweest, juffrouw! zeide Sofie en zij ging weg.
Eline bleef alleen; de avond viel. De zon deinsde langzaam terug, maar het bleef nog zeer lang licht en Eline trok de stores weder op. Toen nam zij uit hare kast een klein fleschje en telde voorzichtig hare druppels, die ze in een glas water liet vallen. Langzaam dronk ze. Ach, als ze maar hielpen. Het was zoo dikwijls tevergeefs geweest in den laatsten tijd.
Zij was moê van haren langen dag van niets doen en halven waanzin, en zij wilde zich vroeg ter ruste leggen. Zij zou ook niet het gas opsteken; zij zou nog een pooze schemeren en dan zou zij pogen te slapen.
Maar het begon te zieden, te bruisen, te klotsen in haar hoofd. Zij snakte naar adem, en zij liet, onbevreesd voor de avondlucht, die binnen begon te vlieten, den grijzen peignoir van hare schouders glijden. Hare armen waren mager, haar borst als ingevallen en zij bezag zich met een treurigen glimlach, terwijl zij het dunne haar doorwoelde. En omdat het donker werd, omdat zij vreesde, trots hare druppels, toch niet te zullen slapen, omdat zij zeer bleek en wit was in de kant en het borduursel van heur linnen, omdat zij angstig werd voor de toenemende schemering, kwam de waanzin weder op …
„Ah, perfido! Spergiuro!”
begon zij, als in woede, te neuriën, terwijl zij haar arm omhoog sloeg. Het, was de scène van Beethoven, waarbij Vincent verveine placht te ruiken … zij verweet in den zang een trouweloozen minnaar zijn ontrouw, en heur gelaat drukte de meest tragische smart uit; gekwetste liefde, die zich wreken zou. Zij heette den minnaar te gaan, maar de goden des hemels zouden hem verpletteren onder hun straf. Eensklaps rukte zij uit heur ledikant een beddelaken en zij drapeerde zich in de lange, witte stof, die zich in het vale avondschemerlicht als een marmeren mantel plooide.
„Oh no! Fermate, vindici Dei!”
zong zij heesch en telkens hoestende, met smachtende oogen, want zij riep, veranderd van gemoed, de genade der goden voor den trouwelooze in. Hoe hij ook veranderd mocht zijn, zij bleef dezelfde, zij wilde geen wraak, zij had voor hem geleefd en zij wilde nu voor hem sterven. En langzaam murmelde zij het Adagio, langzaam, zeer langzaam, terwijl de witte plooien van haar draperie bij de smeekende gebaren heurer armen zich week verhieven en mollig neêrvielen. Zoo [457]zong zij door, steeds door tot een klacht zich aan heur keel ontwrong en in die klacht, op eens, acteerde zij als met de edele kunst eener eerste zangeres. Het werd haar, als was de minnaar reeds gevlucht en als wendde zij zich tot het koor, dat haar medelijdend omringde:
„Se in tanto affa … a … a … anno!”
murmelde zij, bijna weenend, op smartelijke cadenzen, en het zieleleed steeg, en zij gilde hooger, hooger met stijgende kreten:
„Non son degna di pieta!”
Zij schrikte hevig, ontzet over het doordringende, snerpende geluid harer gebroken stem, en zij wierp heur beddelaken af en ging stil, bevend zitten. Zou men haar gehoord hebben? Zij zag even door de open balcondeur op straat. Neen, er liepen slechts enkele wandelaars in het toenemende duister en niemand zag op. Maar in huis? Enfin, zij kon er nu niets aan doen; ze zou nu weêr verstandig worden.
Zij snikte, maar zij lachte tevens, zij lachte zichzelve uit. Zoo ze zich zoo opwond zou ze nooit slapen. Brusk wierp zij zich op het ordelooze bed, en sloot de oogen. Maar de slaap kwam niet.
—O God! kreunde ze. God! Laat me slapen, ik smeek u, laat me slapen.
En ze weende bitter, onophoudelijk. Toen schoot haar eene gedachte door het brein. Als ze nog enkele druppelen meer dronk dan de dokter uit Brussel haar had voorgeschreven? Zou dat kwaad kunnen? Denkelijk niet, daar zij van de dozis, die zij placht te nemen, thans niets geen invloed scheen te ondervinden. Hoeveel druppels zou zij, zonder gevaar er nog kunnen bijnemen?
Even zooveel als zij genomen had? Neen, dat was natuurlijk te veel. Wie weet wat er dan zou gebeuren. Maar, bijvoorbeeld, de helft? Dus nog …. drie droppels? Neen, neen, zij durfde het niet; de dokter had haar zoo ernstig op het hart gedrukt voorzichtig te zijn! Toch was het verleidelijk …. En zij stond op.
Zij nam het fleschje om de drie druppels te tellen.
Een … twee … drie, vier vijf …. De twee laatste vielen er in voor zij het fleschje had kunnen oprichten. Vijf … zou dat te veel zijn? Zij weifelde een pooze. Met die vijf druppels zou ze toch zeker slapen.
Zij weifelde nog steeds. Maar op eens nam zij een besluit, toegelokt door het vooruitzicht te zullen rusten. En zij dronk.
[458]
Zij legde zich neêr, op den grond, dicht bij de open balcondeur.
Het angstzweet brak haar uit, en ze voelde zich zeer dof worden, maar zoo vreemd dof, zoo anders dan gewoonlijk.
—O mijn God! dacht ze. Mijn God! Mijn God! Zou het …. te veel zijn geweest!
Neen, neen, dat zou te verschrikkelijk zijn! De dood was zoo zwart, zoo leêg, zoo onzegbaar! Maar toch, als het zoo was? En eensklaps versmolt hare vrees in een onmetelijke rust. Nu, als het zoo was, dan was het goed ….
En zij begon te lachen, met onhoorbare, zenuwachtige lachjes, terwijl de dofheid op haar neêrdrukte, als met zware reuzenvuisten. Zij wilde met hare handen die vuisten afweren en hare vingers verwarden zich in een koord om heuren hals. O, dat was … dat was zijn portret: Otto’s portret!
Zou het inderdaad te veel zijn geweest? Zou zij morgen …? Zij rilde. Zou men morgenochtend kloppen aan haar deur, te vergeefs, steeds te vergeefs, en zou men haar ten laatste zoo vinden?
Verschrikkelijke gedachte! Zij baadde in haar zweet, en hare vingers zochten het medaillon. Dat portret mocht men niet op hare borst vinden!
Zij richtte zich op en rukte het portret uit het medaillon.
Zij kon het niet meer onderscheiden, want het was donker geworden in heur vertrek en het licht brak reeds in haar oog; alleen de gele glans van een lantaren, vlak voor de huisdeur, viel dof binnen. Maar zij stelde zich de beeltenis voor, zij betastte het ronde stukje karton, en zij kuste het, kuste het herhaaldelijk.
—O Otto! stamelde zij, reeds zwaar en loom. Jij was het alleen, mijn Otto, niet Vincent, niet St. Clare, alleen jij …. jij …. Otto …. o God!
En zij streed tusschen doodsangst en berusting. Toen, in den hartstocht harer gloeiende kussen op het portret, stak zij het in den mond, radeloos, zonder meer de kracht te hebben het te verscheuren, het anders te vernietigen, dan het te verslinden. Zoo, terwijl een sidderende ademtocht bang haar geheele lichaam doorschokte, kauwde zij, kauwde zij op het afgekeurde proefje van het portret van Otto.
Zij weende nog, niet meer snikkend, niet meer bitter, maar als een kind, met zachte kinderlijke geluidjes, zacht steunend, teeder kermend, lieflijk pruilend. Een geween, waarin soms nog iets als een lachje doorklonk, een lachje van waanzin. Toen werd zij stil, en zij vlijde zich met het hoofd in de armen, steeds op den vloer, bij de open balcondeur. [459]
Zij verroerde zich niet, radeloos van angst voor wat haar omringde, voor wat komen zou. Het was of er eene zee in haar lichaam bruiste, eene donkere zee, die over hare gedachte heengolfde en waarin ze verdronk. En steeds poogde zij die zee van zich af te schuiven, maar de druk was te zwaar en zij viel, geheel verloomd, geheel verdoofd door een stormachtig gesuis in hare ooren, in hare hersenen, neêr.
—God! God! O, God! kreunde zij met een, steeds zwakkeren, schorren klank, vol van een wanhoop, die zich niet meer uiten kon.
Toen vloeide het bewustzijn, als druppel voor druppel, uit haar weg en zij sliep in den dood in.
De lantaarn werd uitgedraaid en het groote vertrek was nu als een donker graf, een mauzoleum vol smart, waarin, schemerachtig wit, een lijk lag.
Toen drong de kilte van den nacht binnen.
En langzamerhand verrees de parelgrijze vaalheid van den dageraad.
Zoodra het bekend was, dat Eline Vere was overleden, schreef Henk aan oom Daniël te Brussel. Oom Daniël en Elize schreven beiden terug en beklaagden zeer die arme Eline. Tevens meldde oom, dat Vincent, een paar dagen geleden, uit Rusland was teruggekeerd met zijn Amerikaanschen vriend, die Eline veel gezien had tijdens haar verblijf te Brussel, en dat zij in Den Haag zouden komen, teneinde bij de begrafenis tegenwoordig te zijn.
Er was meer dan een jaar verloopen na Eline’s dood. Er hadden in dien tijd voor de Erlevoorts gewichtige veranderingen plaats gegrepen. Mevrouw had, zeer gedrongen door Théodore, ten laatste besloten, het huis op het Voorhout, het huis waar al haar kinderen waren geboren en groot geworden, het huis, dat vol was van haar innigste souvernirs, te verkoopen en met Mathilde en de Van Rijsseltjes op de Horze te komen. Paul en Frédérique waren gehuwd en woonden te Heibeek, in Zuid-Holland, waar Paul tot burgemeester [460]was aangesteld. Etienne was gepromoveerd en er was sprake geweest, dat hij naar Indië zou vertrekken, maar mevrouw Van Erlevoort, wanhopig door de gedachte voor goed van haar jongen afscheid te nemen, had zóo lang aangehouden, dat Etienne in Holland bleef en zich in Den Haag als advocaat gevestigd had. En mevrouw, al gevoelde zij zich den eersten tijd ongelukkig, nu zij niet meer meesteresse van haar woning in Den Haag was, nu haar kinderen her- en derwaarts gingen, vergat toch haar leed in de zacht koesterende gezelligheid van den huiselijken kring haars oudsten zoons, waar Henriette, evenals vroeger Marianne, voor goed van de kostschool thuis was gekomen, de jongens soms een apparitie maakten en de Van Rijsseltjes—Tina was nu elf—met Mémée gezond en stevig in het buitenleven opbloeiden.
Paul en Frédérique hadden mevrouw Van Raat verzocht het voorbeeld van mevrouw Van Erlevoort te volgen, haar huis te verkoopen en op Heibeek te komen, maar mevrouw Van Raat was er niet toe te bewegen geweest. Zij zou haar kinderen zeer veel bezoeken, maar bij hen haar intrek nemen, dat niet. Zij meende, dat haar melancholieke dofheid, welke na den dood van Eline, die zij steeds zeer lief had gehad, grijzer en grijzer was geworden, een schaduw op hun zonnig en frisch geluk zou werpen. De emoties vóor Pauls engagement, zijn huwelijk daarna hadden haar een wijle uit die dofheid kunnen oprichten, nu, nu haar kind bezat wat hij verlangde, verviel zij weder geheel en al in haren weemoed, stierf zij, nog levend, langzamerhand geheel en al uit het leven weg.
Bij de Verstraetens was het stil, en dikwijls weende Marie bitter. Zij gevoelde in hare arme ziel iets als een schat van weldoende liefde, die verloren zou gaan. Het was haar, als zou zij verdorren, verschrompelen, een bloem gelijk, die men over het hoofd had gezien. In Lili, een weinig egoïst en kortzichtig in haar huishouden en de zorg harer twee blonde kleintjes verloren, vond zij geen medegevoel voor haar eenzaamheid, maar zij verweet het hare zuster niet, dat deze haar niet begreep. En dan, wat zou het hebben geholpen, al had Lili haar begrepen; welke troost zou het hebben geschonken!
Des zomers vroegen Paul en Freddy Marie te logeeren en zij gevoelde zich bij hen gelukkiger dan thuis, al waren papa en mama ook goed en lief. Met Paul en Freddy kon zij nog eens vroolijk zijn, nog eens lachen om den tijd van vroeger, den tijd, toen zij tableaux-vivants gaven en toen Marie Paul de les las over zijn luiheid. Herinnerden Paul en Freddy zich nog, dat Lili vroeger De Woude niet had [461]kunnen uitstaan? Nu wilde Lili daar nooit van hooren; haar heugde het volstrekt niet, zeide Marie. O Lili werd boos, wanneer men er een woord van repte!
Het was een juweel van een villa, waar Paul en Freddy woonden. Door den vorigen burgemeester van Heibeek gebouwd, was zij eenigszins als een Indisch huis met een voorgalerij van witte zuilen en een gesloten achtergalerij, die men ook een ruime serre had kunnen noemen. Paul had met veel weelde zijn woning ingericht, en Frédérique vond die pracht wel eenigszins overdreven voor zoo een dorp, waar zij niemand ontvingen dan den dominé. Maar zij weêrstreefde haren man niet in zijn liefde voor luxe, die iets was als eene uiting zijner onmachtige artisticiteit, en zij gevoelde zich gelukkig, nu zij hem, met een warm hart voor zijn gemeente, tevreden zag in zijn ambt.
Een enkelen keer was Otto van Elzen overgekomen om een paar dagen ten huize zijns zwagers te vertoeven en zijn verblijf had er een enkelen keer samengetroffen met dat van Marie. Frédérique had iets geraden van wat er in Marie omging en daarna zich met schrik herinnerd hoe zij eens had uitgeroepen:
—Marie, jij zou een goede vrouw voor Otto geweest zijn!
—Ik! hoorde zij Marie nog stamelen en ontsteld vroeg zij zich nu af, of zij Marie misschien door die woorden had doen lijden. Maar ze troostte zich met de gedachte, dat zij verkeerd kon geraden hebben, dat zij zich licht iets verbeeld had, dat niet bestond.
Voor Otto was dit jaar in eene sombere, neêrdrukkende melancholie voorbijgegaan. Na den dood van Eline hadden er akelige geruchten rondgezweefd, en hoewel men er niet hard-op over sprak, fluisterde men elkander toch in, dat de plotselinge dood van Eline, hoe ziek zij ook geweest ware, zonderling was. Men maakte zachtjes verschillende veronderstellingen, en iets van het geruisch dier veronderstellingen was tot Otto doorgedrongen. De smart, die zijn leven gebroken had, had zich nog eens verlevendigd en hem bijna oud gemaakt. Wanneer Frédérique hem opbeurde en hem verweet, dat hij zich geheel en al in zijn droefheid liet nederzinken, ontkende hij dit zachtjes met dezelfde woorden, waarmede hij eens Suzanna op de Horze had gerustgesteld: een man gaf zich niet zoo over aan zijne smart, een man had zijne bezigheden en mijmerde niet immer over een teleurgestelde liefde.
Toen, op de Horze had hij die woorden niet gemeend. Maar nu werd het hem, alsof er iets waars in die woorden lag en of het gewicht van zijn leed hem niet meer het hart [462]perste als een looden last, maar als de lichte druk eener herinnering van weedom en zwaarmoedigheid. Vaak verweet hij zichzelven, dat hij lichter van hart werd, en nam hij zich voor zijn leven te wijden aan de herinnering van Eline. Maar hij vergat, dat de tijd, wreed en troostrijk tegelijk, een wond heelde, die hemzelven dierbaar was geworden, maar die toch weldra een lidteeken zou zijn.
En nu hij in het midden van den zomer, des avonds in den tuin van Paul en Freddy dwaalde en Marie aan zijn zijde liep, gevoelde hij zich, ondanks zichzelven, gelukkig. Hij had Marie een vraag gedaan, die haar eerst verblind had en haar toen had doen weenen. Maar hij had haar gesmeekt hem niet van zich te stooten, omdat hij eens aan een ander had toebehoord. Hij had haar lief gekregen, omdat zij eenvoudig en lief was, omdat hij een weldadige zachtheid in haar vond: o, hij bekende het, hij had haar lief uit een groot, groot egoïsme, maar zij mocht hem daarom niet minachten, want hij had zoo geleden, om die andere. En zij, zij wenschte hem ook niet van zich te stooten: haar ziel vloeide over van een oneindig medelijden, en zoo zij weende, was het niet om zichzelven, niet uit geluk, dat hij ten laatste tot haar kwam, niet uit ergernis, dat hij in deze ure van het verleden sprak: het was slechts ter wille van hem, omdat hij zulk verdriet had moeten dragen.
Zij stootte hem niet af en zij kuste, vochtig van oogen, hem met haar lichten kus op zijn voorhoofd. Hij wist niet, dat zij hem steeds had lief gehad; hij wist niet, dat zij ook geleden had, toen hij gelukkig was geweest. Hij vermoedde nog niet de diepte harer liefde; hij zag alleen haar overvloeiend medelijden, maar reeds dat was hem weldadig als een heilzame balsem.
Door het bladerenweefsel der heesters schemerde de villa heen en tusschen de zuilen der voorgalerij, in het licht, dat van binnen viel zaten eenige vroolijke menschen en schenen te schertsen. Want Paul en Freddy hadden nog meer gasten: Georges en Lili met hun twee kleintjes en Etienne, bruisend jong als altijd.
Otto en Marie wandelden langzaam naar huis toe. Om hen heen bloeiden de stamrozen en een zwoele wolk van geur hief zich uit de perken omhoog, op de avondkoelte. Daar ginds scheen Etienne dwaze grappen te verkoopen en de arme Lili te plagen, want zij hoorden Lili zich verdedigen en de anderen schaterden. [463]
Marie draalde een weinig, als verlegen met haar geluk, dat haar overstelpte en zij schudde spelend aan de uitgebloeide rozen, wier bladeren afdwarrelden.
—Kom! fluisterde hij zacht en vriendelijk. Kom, laten we dan gaan. We zullen ze er meê verrassen.
En hij voerde haar voort, herademend, herlevend, bezield als door een wedergeboorte, getroost door den tijd, die zijn smart had uitgewischt, die zijn levensvreugde scheen te kunnen doen herbloeien.
Einde
[464]
Een Keurverzameling van de beste Nederlandsche literatuur, keurig uitgegeven en gedrukt, smakelijk gebonden en in handig formaat.
Prijs per deel ƒ 1.50, gebonden ƒ 1.90.
tot heden verschenen:
Henri Borel, Wijsheid en schoonheid uit China.
Ina Boudier-Bakker, Armoede.
Ina,,Boudier-Bakker,,, Wat komen zal.
Ina,,Boudier-Bakker,,, Het Beloofde
Land.
Ina,,Boudier-Bakker,,, Kinderen.
Ina,,Boudier-Bakker,,, Machten.
Ina,,Boudier-Bakker,,, Een dorre plant.
Carry van Bruggen, Een coquette vrouw.
Louis Couperus, Eline Vere.
Gerard van Eckeren, Annie Hada.
Anna van Gogh-Kaulbach, Het rijke leven.
Anna,,van,,Gogh-Kaulbach,,, Rika.
G. F. Haspels, Zee
en Heide.
G.,,F.,,Haspels,,, Onder den
Brandaris.
G.,,F.,,Haspels,,, David en
Jonathan.
Cornelie Huygens, Barthold Meryan.
Augusta de Wit, Orpheus in de
dessa.
Augusta,,de,,Wit,,, Verborgen
bronnen.
Augusta,,de,,Wit,,, De Godin die
wacht.
Uitgaven van
P. N. van Kampen & Zoon—Amsterdam.
Dit eBoek is voor kosteloos gebruik door iedereen overal, met vrijwel geen beperkingen van welke soort dan ook. U mag het kopiëren, weggeven of hergebruiken onder de voorwaarden van de Project Gutenberg Licentie bij dit eBoek of on-line op www.gutenberg.org.
Dit eBoek is geproduceerd door Jeroen Hellingman en het on-line gedistribueerd correctieteam op www.pgdp.net.
This eBook is for the use of anyone anywhere at no cost and with almost no restrictions whatsoever. You may copy it, give it away or re-use it under the terms of the Project Gutenberg License included with this eBook or online at www.gutenberg.org.
This eBook is produced by Jeroen Hellingman and the Online Distributed Proofreading Team at www.pgdp.net.
Titel: | Eline Vere | |
Auteur: | Louis Marie Anne Couperus (1863–1923) | Info |
Taal: | Nederlands (Spelling De Vries-Te Winkel) | |
Oorspronkelijke uitgiftedatum: | [1917] | |
Project Gutenberg: | 19563 | |
GitHub: | 19563-Couperus-Eline-Vere |
Dit bestand is in de oude spelling. Er is geen poging gedaan de tekst te moderniseren. Afgebroken woorden aan het einde van de regel zijn hersteld.
De hoofdstuk- en paragraafnummering in het origineel was inconsistent. Deze nummering is gecorrigeerd.
Dit Project Gutenberg eBoek bevat externe referenties. Het kan zijn dat deze links voor u niet werken.
De volgende verbeteringen zijn aangebracht in de tekst:
Bladzijde | Bron | Verbetering | Bewerkingsafstand |
---|---|---|---|
8 | doudoir | boudoir | 1 |
12 | fafare | fanfare | 1 |
13 | klein | kleinen | 2 |
16 | vochten | vochtigen | 2 |
21 | societeit | sociëteit | 1 / 0 |
22 | vooal | vooral | 1 |
28 | zóo | zôo | 1 / 0 |
28, 28, 43, 127, 184, 185, 272, 287, 358, 411 | . | , | 1 |
34 | Meedervoort | Meerdervoort | 1 |
44 | verlichien | verlichten | 1 |
47 | Manoäl | Manoël | 1 |
67 | [Niet in bron] | — | 1 |
69 | weing | weinig | 1 |
70 | knnnen | kunnen | 1 |
72 | daarin | daarna | 2 |
79 | oprtrok | optrok | 1 |
85 | mêe | meê | 2 / 0 |
118 | rustg | rustig | 1 |
120 | bestrief | bestierf | 2 |
121 | Lilli | Lili | 1 |
124 | Emile | Emilie | 1 |
125 | étre | être | 1 / 0 |
129 | [Niet in bron] | bent nu verliefd, je hebt nu zowat poëzie misschien in je | 57 |
141 | VI | IV | 2 |
147, 182, 195, 269, 269, 315 | , | . | 1 |
147 | ke | de | 1 |
153 | Tamanggoeng | Temanggoeng | 1 |
157 | lezen | leven | 1 |
162 | eigenrijtuigen | eigen rijtuigen | 1 |
167, 406 | nutuurlijk | natuurlijk | 1 |
168 | iedeaal | ideaal | 1 |
173 | band | hand | 1 |
186 | rerwijl | terwijl | 1 |
202 | vragan | vragen | 1 |
204 | Entienne | Etienne | 1 |
218, 277 | — | [Verwijderd] | 1 |
243 | [Niet in bron] | ” | 1 |
270 | ; | , | 1 |
273 | V | VI | 1 |
279 | XXIV | XXV | 1 |
287 | Lilie | Lili | 1 |
289, 289, 290, 290, 301, 347 | Fédérique | Frédérique | 1 |
290 | Fédérique’s | Frédérique’s | 1 |
310, 409, 457 | [Niet in bron] | . | 1 |
312 | rêvaseeren | rêvasseeren | 1 |
317 | ¡ | ! | 1 |
336 | III | II | 1 |
344 | laatstse | laatste | 1 |
349 | of | af | 1 |
363 | bleeef | bleef | 1 |
366 | In | Ik | 1 |
380 | begregen | begrepen | 1 |
391 | buitenge-gewoon | buitengewoon | 3 |
392 | werkkacht | werkkracht | 1 |
398 | VIII | IX | 3 |
403 | IX | X | 1 |
406 | X | XI | 1 |
410 | XI | XII | 1 |
410 | ètait | était | 1 / 0 |
411 | XII | XIII | 1 |
441 | voolijk | vroolijk | 1 |
441 | XXXIV | XXXV | 1 |
446 | zggen | zeggen | 1 |
459 | XXXV | XXXVI | 1 |
End of the Project Gutenberg EBook of Eline Vere, by Louis Couperus *** END OF THIS PROJECT GUTENBERG EBOOK ELINE VERE *** ***** This file should be named 19563-h.htm or 19563-h.zip ***** This and all associated files of various formats will be found in: http://www.gutenberg.org/1/9/5/6/19563/ Produced by Jeroen Hellingman and the Online Distributed Proofreading Team at http://www.pgdp.net/ Updated editions will replace the previous one--the old editions will be renamed. Creating the works from public domain print editions means that no one owns a United States copyright in these works, so the Foundation (and you!) can copy and distribute it in the United States without permission and without paying copyright royalties. Special rules, set forth in the General Terms of Use part of this license, apply to copying and distributing Project Gutenberg-tm electronic works to protect the PROJECT GUTENBERG-tm concept and trademark. Project Gutenberg is a registered trademark, and may not be used if you charge for the eBooks, unless you receive specific permission. If you do not charge anything for copies of this eBook, complying with the rules is very easy. You may use this eBook for nearly any purpose such as creation of derivative works, reports, performances and research. They may be modified and printed and given away--you may do practically ANYTHING with public domain eBooks. Redistribution is subject to the trademark license, especially commercial redistribution. *** START: FULL LICENSE *** THE FULL PROJECT GUTENBERG LICENSE PLEASE READ THIS BEFORE YOU DISTRIBUTE OR USE THIS WORK To protect the Project Gutenberg-tm mission of promoting the free distribution of electronic works, by using or distributing this work (or any other work associated in any way with the phrase "Project Gutenberg"), you agree to comply with all the terms of the Full Project Gutenberg-tm License (available with this file or online at http://gutenberg.org/license). Section 1. General Terms of Use and Redistributing Project Gutenberg-tm electronic works 1.A. By reading or using any part of this Project Gutenberg-tm electronic work, you indicate that you have read, understand, agree to and accept all the terms of this license and intellectual property (trademark/copyright) agreement. If you do not agree to abide by all the terms of this agreement, you must cease using and return or destroy all copies of Project Gutenberg-tm electronic works in your possession. If you paid a fee for obtaining a copy of or access to a Project Gutenberg-tm electronic work and you do not agree to be bound by the terms of this agreement, you may obtain a refund from the person or entity to whom you paid the fee as set forth in paragraph 1.E.8. 1.B. "Project Gutenberg" is a registered trademark. It may only be used on or associated in any way with an electronic work by people who agree to be bound by the terms of this agreement. There are a few things that you can do with most Project Gutenberg-tm electronic works even without complying with the full terms of this agreement. See paragraph 1.C below. There are a lot of things you can do with Project Gutenberg-tm electronic works if you follow the terms of this agreement and help preserve free future access to Project Gutenberg-tm electronic works. See paragraph 1.E below. 1.C. The Project Gutenberg Literary Archive Foundation ("the Foundation" or PGLAF), owns a compilation copyright in the collection of Project Gutenberg-tm electronic works. Nearly all the individual works in the collection are in the public domain in the United States. If an individual work is in the public domain in the United States and you are located in the United States, we do not claim a right to prevent you from copying, distributing, performing, displaying or creating derivative works based on the work as long as all references to Project Gutenberg are removed. Of course, we hope that you will support the Project Gutenberg-tm mission of promoting free access to electronic works by freely sharing Project Gutenberg-tm works in compliance with the terms of this agreement for keeping the Project Gutenberg-tm name associated with the work. You can easily comply with the terms of this agreement by keeping this work in the same format with its attached full Project Gutenberg-tm License when you share it without charge with others. 1.D. The copyright laws of the place where you are located also govern what you can do with this work. Copyright laws in most countries are in a constant state of change. If you are outside the United States, check the laws of your country in addition to the terms of this agreement before downloading, copying, displaying, performing, distributing or creating derivative works based on this work or any other Project Gutenberg-tm work. The Foundation makes no representations concerning the copyright status of any work in any country outside the United States. 1.E. Unless you have removed all references to Project Gutenberg: 1.E.1. The following sentence, with active links to, or other immediate access to, the full Project Gutenberg-tm License must appear prominently whenever any copy of a Project Gutenberg-tm work (any work on which the phrase "Project Gutenberg" appears, or with which the phrase "Project Gutenberg" is associated) is accessed, displayed, performed, viewed, copied or distributed: This eBook is for the use of anyone anywhere at no cost and with almost no restrictions whatsoever. You may copy it, give it away or re-use it under the terms of the Project Gutenberg License included with this eBook or online at www.gutenberg.org 1.E.2. If an individual Project Gutenberg-tm electronic work is derived from the public domain (does not contain a notice indicating that it is posted with permission of the copyright holder), the work can be copied and distributed to anyone in the United States without paying any fees or charges. If you are redistributing or providing access to a work with the phrase "Project Gutenberg" associated with or appearing on the work, you must comply either with the requirements of paragraphs 1.E.1 through 1.E.7 or obtain permission for the use of the work and the Project Gutenberg-tm trademark as set forth in paragraphs 1.E.8 or 1.E.9. 1.E.3. If an individual Project Gutenberg-tm electronic work is posted with the permission of the copyright holder, your use and distribution must comply with both paragraphs 1.E.1 through 1.E.7 and any additional terms imposed by the copyright holder. Additional terms will be linked to the Project Gutenberg-tm License for all works posted with the permission of the copyright holder found at the beginning of this work. 1.E.4. Do not unlink or detach or remove the full Project Gutenberg-tm License terms from this work, or any files containing a part of this work or any other work associated with Project Gutenberg-tm. 1.E.5. Do not copy, display, perform, distribute or redistribute this electronic work, or any part of this electronic work, without prominently displaying the sentence set forth in paragraph 1.E.1 with active links or immediate access to the full terms of the Project Gutenberg-tm License. 1.E.6. You may convert to and distribute this work in any binary, compressed, marked up, nonproprietary or proprietary form, including any word processing or hypertext form. However, if you provide access to or distribute copies of a Project Gutenberg-tm work in a format other than "Plain Vanilla ASCII" or other format used in the official version posted on the official Project Gutenberg-tm web site (www.gutenberg.org), you must, at no additional cost, fee or expense to the user, provide a copy, a means of exporting a copy, or a means of obtaining a copy upon request, of the work in its original "Plain Vanilla ASCII" or other form. Any alternate format must include the full Project Gutenberg-tm License as specified in paragraph 1.E.1. 1.E.7. Do not charge a fee for access to, viewing, displaying, performing, copying or distributing any Project Gutenberg-tm works unless you comply with paragraph 1.E.8 or 1.E.9. 1.E.8. You may charge a reasonable fee for copies of or providing access to or distributing Project Gutenberg-tm electronic works provided that - You pay a royalty fee of 20% of the gross profits you derive from the use of Project Gutenberg-tm works calculated using the method you already use to calculate your applicable taxes. The fee is owed to the owner of the Project Gutenberg-tm trademark, but he has agreed to donate royalties under this paragraph to the Project Gutenberg Literary Archive Foundation. Royalty payments must be paid within 60 days following each date on which you prepare (or are legally required to prepare) your periodic tax returns. Royalty payments should be clearly marked as such and sent to the Project Gutenberg Literary Archive Foundation at the address specified in Section 4, "Information about donations to the Project Gutenberg Literary Archive Foundation." - You provide a full refund of any money paid by a user who notifies you in writing (or by e-mail) within 30 days of receipt that s/he does not agree to the terms of the full Project Gutenberg-tm License. You must require such a user to return or destroy all copies of the works possessed in a physical medium and discontinue all use of and all access to other copies of Project Gutenberg-tm works. - You provide, in accordance with paragraph 1.F.3, a full refund of any money paid for a work or a replacement copy, if a defect in the electronic work is discovered and reported to you within 90 days of receipt of the work. - You comply with all other terms of this agreement for free distribution of Project Gutenberg-tm works. 1.E.9. If you wish to charge a fee or distribute a Project Gutenberg-tm electronic work or group of works on different terms than are set forth in this agreement, you must obtain permission in writing from both the Project Gutenberg Literary Archive Foundation and Michael Hart, the owner of the Project Gutenberg-tm trademark. Contact the Foundation as set forth in Section 3 below. 1.F. 1.F.1. Project Gutenberg volunteers and employees expend considerable effort to identify, do copyright research on, transcribe and proofread public domain works in creating the Project Gutenberg-tm collection. Despite these efforts, Project Gutenberg-tm electronic works, and the medium on which they may be stored, may contain "Defects," such as, but not limited to, incomplete, inaccurate or corrupt data, transcription errors, a copyright or other intellectual property infringement, a defective or damaged disk or other medium, a computer virus, or computer codes that damage or cannot be read by your equipment. 1.F.2. LIMITED WARRANTY, DISCLAIMER OF DAMAGES - Except for the "Right of Replacement or Refund" described in paragraph 1.F.3, the Project Gutenberg Literary Archive Foundation, the owner of the Project Gutenberg-tm trademark, and any other party distributing a Project Gutenberg-tm electronic work under this agreement, disclaim all liability to you for damages, costs and expenses, including legal fees. YOU AGREE THAT YOU HAVE NO REMEDIES FOR NEGLIGENCE, STRICT LIABILITY, BREACH OF WARRANTY OR BREACH OF CONTRACT EXCEPT THOSE PROVIDED IN PARAGRAPH F3. YOU AGREE THAT THE FOUNDATION, THE TRADEMARK OWNER, AND ANY DISTRIBUTOR UNDER THIS AGREEMENT WILL NOT BE LIABLE TO YOU FOR ACTUAL, DIRECT, INDIRECT, CONSEQUENTIAL, PUNITIVE OR INCIDENTAL DAMAGES EVEN IF YOU GIVE NOTICE OF THE POSSIBILITY OF SUCH DAMAGE. 1.F.3. LIMITED RIGHT OF REPLACEMENT OR REFUND - If you discover a defect in this electronic work within 90 days of receiving it, you can receive a refund of the money (if any) you paid for it by sending a written explanation to the person you received the work from. If you received the work on a physical medium, you must return the medium with your written explanation. The person or entity that provided you with the defective work may elect to provide a replacement copy in lieu of a refund. If you received the work electronically, the person or entity providing it to you may choose to give you a second opportunity to receive the work electronically in lieu of a refund. If the second copy is also defective, you may demand a refund in writing without further opportunities to fix the problem. 1.F.4. Except for the limited right of replacement or refund set forth in paragraph 1.F.3, this work is provided to you 'AS-IS' WITH NO OTHER WARRANTIES OF ANY KIND, EXPRESS OR IMPLIED, INCLUDING BUT NOT LIMITED TO WARRANTIES OF MERCHANTIBILITY OR FITNESS FOR ANY PURPOSE. 1.F.5. Some states do not allow disclaimers of certain implied warranties or the exclusion or limitation of certain types of damages. If any disclaimer or limitation set forth in this agreement violates the law of the state applicable to this agreement, the agreement shall be interpreted to make the maximum disclaimer or limitation permitted by the applicable state law. The invalidity or unenforceability of any provision of this agreement shall not void the remaining provisions. 1.F.6. INDEMNITY - You agree to indemnify and hold the Foundation, the trademark owner, any agent or employee of the Foundation, anyone providing copies of Project Gutenberg-tm electronic works in accordance with this agreement, and any volunteers associated with the production, promotion and distribution of Project Gutenberg-tm electronic works, harmless from all liability, costs and expenses, including legal fees, that arise directly or indirectly from any of the following which you do or cause to occur: (a) distribution of this or any Project Gutenberg-tm work, (b) alteration, modification, or additions or deletions to any Project Gutenberg-tm work, and (c) any Defect you cause. Section 2. Information about the Mission of Project Gutenberg-tm Project Gutenberg-tm is synonymous with the free distribution of electronic works in formats readable by the widest variety of computers including obsolete, old, middle-aged and new computers. It exists because of the efforts of hundreds of volunteers and donations from people in all walks of life. Volunteers and financial support to provide volunteers with the assistance they need, is critical to reaching Project Gutenberg-tm's goals and ensuring that the Project Gutenberg-tm collection will remain freely available for generations to come. In 2001, the Project Gutenberg Literary Archive Foundation was created to provide a secure and permanent future for Project Gutenberg-tm and future generations. To learn more about the Project Gutenberg Literary Archive Foundation and how your efforts and donations can help, see Sections 3 and 4 and the Foundation web page at http://www.pglaf.org. Section 3. Information about the Project Gutenberg Literary Archive Foundation The Project Gutenberg Literary Archive Foundation is a non profit 501(c)(3) educational corporation organized under the laws of the state of Mississippi and granted tax exempt status by the Internal Revenue Service. The Foundation's EIN or federal tax identification number is 64-6221541. Its 501(c)(3) letter is posted at http://pglaf.org/fundraising. Contributions to the Project Gutenberg Literary Archive Foundation are tax deductible to the full extent permitted by U.S. federal laws and your state's laws. The Foundation's principal office is located at 4557 Melan Dr. S. Fairbanks, AK, 99712., but its volunteers and employees are scattered throughout numerous locations. Its business office is located at 809 North 1500 West, Salt Lake City, UT 84116, (801) 596-1887, email business@pglaf.org. Email contact links and up to date contact information can be found at the Foundation's web site and official page at http://pglaf.org For additional contact information: Dr. Gregory B. Newby Chief Executive and Director gbnewby@pglaf.org Section 4. Information about Donations to the Project Gutenberg Literary Archive Foundation Project Gutenberg-tm depends upon and cannot survive without wide spread public support and donations to carry out its mission of increasing the number of public domain and licensed works that can be freely distributed in machine readable form accessible by the widest array of equipment including outdated equipment. Many small donations ($1 to $5,000) are particularly important to maintaining tax exempt status with the IRS. The Foundation is committed to complying with the laws regulating charities and charitable donations in all 50 states of the United States. Compliance requirements are not uniform and it takes a considerable effort, much paperwork and many fees to meet and keep up with these requirements. We do not solicit donations in locations where we have not received written confirmation of compliance. To SEND DONATIONS or determine the status of compliance for any particular state visit http://pglaf.org While we cannot and do not solicit contributions from states where we have not met the solicitation requirements, we know of no prohibition against accepting unsolicited donations from donors in such states who approach us with offers to donate. International donations are gratefully accepted, but we cannot make any statements concerning tax treatment of donations received from outside the United States. U.S. laws alone swamp our small staff. Please check the Project Gutenberg Web pages for current donation methods and addresses. Donations are accepted in a number of other ways including checks, online payments and credit card donations. To donate, please visit: http://pglaf.org/donate Section 5. General Information About Project Gutenberg-tm electronic works. Professor Michael S. Hart is the originator of the Project Gutenberg-tm concept of a library of electronic works that could be freely shared with anyone. For thirty years, he produced and distributed Project Gutenberg-tm eBooks with only a loose network of volunteer support. Project Gutenberg-tm eBooks are often created from several printed editions, all of which are confirmed as Public Domain in the U.S. unless a copyright notice is included. Thus, we do not necessarily keep eBooks in compliance with any particular paper edition. Most people start at our Web site which has the main PG search facility: http://www.gutenberg.org This Web site includes information about Project Gutenberg-tm, including how to make donations to the Project Gutenberg Literary Archive Foundation, how to help produce our new eBooks, and how to subscribe to our email newsletter to hear about new eBooks.