*** START OF THE PROJECT GUTENBERG EBOOK 67159 *** LENTE DOOR JAC. P. THIJSSE GEÏLLUSTREERD MET PLAATJES NAAR TEEKENINGEN VAN L. W. R. WENCKEBACH, JAN VAN OORT EN JAN VOERMAN Jr. 1906 BAKKERIJ „DE RUIJTER” DER FIRMA VERKADE & COMP. Het was op een voorjaarsavond, gezellig tegenover elkander zittende, dat wij aan den praat raakten over ons album No. 3, dat toen pas was uitgekomen en in slechts enkele weken zijne bestemming gevonden had door gansch het land.—Zoo’n album met de plaatjes, teksten, en alles wat er aan vast is, kost veel tijd van voorbereiding; heel een organisatie van teekenaars, drukkers, binders en pakkers komt er bij te pas, en is het eenmaal verschenen, dan komt van zelf de vraag: „Wat nu? Hoe kunnen wij, geleerd door de ervaring van vorige uitgaven, een volgend jaar iets beters leveren, iets wat nog meer voldoet aan het doel, dat wij ons speciaal in de laatste jaren voor oogen stelden, n.l. om het geld, dat wij voor reklame uitgeven, zoo practisch en tevens zoo nuttig mogelijk te besteden?” En al pratende lokte het eene denkbeeld het andere uit. Eerstens wilden wij een beslist Nederlandsch werk leveren: plaatjes met Hollandsche voorstellingen, door landgenooten ontworpen, gereproduceerd en gedrukt, het album hier gemaakt, gedrukt en gebonden, het papier er voor van eene Nederlandsche firma. Dan wilden wij zoo gaarne, dat de plaatjes niet alleen de verzamellust der kinderen zouden bevredigen, maar ook dat ouders en anderen er vreugde van zouden kunnen hebben,—dat er voor allen wat uit te leeren zou zijn, wat hun lust tot opmerken zou prikkelen, hunne liefde voor de natuur zou vergrooten. En toen stond het plan ons spoedig geheel voor den geest: wij zouden eene vertelling trachten te geven van het jaar, van de verschillende jaargetijden, van bloemen, vogels, vlinders, kevers, die overal te vinden zijn in ons kleine land, doch die maar door enkelen worden gekend. Natuurlijk kwamen ons toen dadelijk in de gedachte de aardige boekjes van Heijmans en Thijsse: In Sloot en Plas, Hei en Dennen, enz. en de artikelen van Thijsse in het „Alg. Handelsblad”, en wij namen ons voor een dier heeren te vragen, of hij ons helpen wilde in ons streven, om het geld, dat wij nu eenmaal moeten uitgeven om aan onze producten die bekendheid te geven, die voor den bloei onzer zaken noodig is, nuttig te besteden, ten bate van eene breede schare van lezers en lezeressen, zoo oud als jong, in het belang van verbreiding van kennis onder hen en het aankweeken van liefde voor alles wat groeit en bloeit in onze zoo mooie natuur. Dus niet een album alleen, maar een boek, en ter illustreering van den tekst de plaatjes, die wij bij onze artikelen pakken. Een boek dat geïllustreerd zal zijn tegen dat de Lente opnieuw haar intrede doet. Een boek, dat een deel zou kunnen vormen van eene volgreeks: Lente, Zomer, Herfst en Winter, een boek geschreven door eenen scherpen waarnemer, versierd met oorspronkelijke en daarbij behoorende teekeningen, welke het bloempje en plantje of vogel en vlinder, zoo getrouw mogelijk weergeven. Wij waren in onzen schik met deze vondst, en togen aan den arbeid, of juister nog de heer Vlaanderen, die onze afdeeling reklame beheert. De heer Thijsse verklaarde zich bereid het boek te schrijven, de teekenaars Jan van Oort en L. W. R. Wenckebach te Amsterdam en Jan Voerman Jr. te Hattem namen het ontwerpen en teekenen der plaatjes op zich, terwijl de reproductie daarvan werd toevertrouwd aan de heeren Roeloffzen-Hübner & Van Santen, Amsterdam en den heer S. Bakker Jzn., Koog a/d Zaan. De tekst werd gedrukt door de firma Mouton & Co., Den Haag, op papier, geleverd door de firma Van Gelder Zonen, Wormerveer; het binden geschiedde door de heeren Stokkink & Van Lith, Amsterdam. Wij noemen deze namen, omdat wij in het begin zeiden, dat het geheel een zuiver Nederlandsch werk zou vertegenwoordigen, en tevens om de heeren dank te brengen voor de goede zorgen, die zij aan een en ander hebben besteed. Eén vraag dringt zich thans aan ons op: zullen wij op den ingeslagen weg voortgaan, zullen wij spoedig na het uitkomen van dit album kunnen besluiten een volgend jaar een vervolg daarop te geven, getiteld „Zomer”? Dit hangt van U af, waarde lezer. Hoe spoediger wij weten, dat het boek „Lente” met de daarbij behoorende plaatjes U bevalt, hoe liever wij dit hebben, dan kunnen gedurende den zomer de bloemen, vogels en insecten uitsluitend naar de natuur worden geteekend, en ook voor den schrijver van den tekst heeft het veel waarde wanneer hij zoo vroeg mogelijk weet, of het vervolg op „Lente” verschijnen zal, ja dan neen. Wanneer gij derhalve plaatjes ter ruiling zendt, schrijft ons dan of gij met ons plan instemt. Wij besluiten met den wensch, dat „Lente” de kring van onze jeugdige vrienden zal vergrooten en de kennis en de liefde tot de natuur zal vermeerderen. Firma VERKADE & COMP. LENTE. Het is nog niet uitgemaakt, wie het eerst de Lente proclameert: de zanglijster, de sneeuwklokjes of de hazelaar. Het eene jaar komt de vogel het eerst met ’t nieuwtje, het andere jaar de heester of de bloem, maar in ieder geval weten zij het altijd eerder dan de menschen, die op den kalender afgaan, en meenen, dat de Lente den eenentwintigsten Maart haar intocht doet. Mij dunkt, ik hoor die zanglijster al lachen! „21 Maart, begin van de Lente? Maar dan zitten wij al lang in de zorgen! Neen hoor, de ware pret begint al, wanneer de dagen weer langer worden, zoo in het begin van Januari. Hoor maar eens, wat de andere vogels er van zeggen”. En waarlijk, daar gaat hij zitten in den hoogsten top van zijn geliefkoosden abeel of iep en roept ze alle op. Want de zanglijster is alle talen machtig en ’t kost hem niet de minste moeite, om in éen adem koolmees en pimpelmees, roodborst en huismusch, wulp en spreeuw toe te spreken, ieder in zijn eigen dialect. Uit pure vreugd en baldadigheid gooit hij daar nog allerlei geluiden tusschen in van eigen vinding: mooie loopjes en melodieën en afschuwelijke krijsch- en sisgeluiden, net als een kwajongen, die al tamelijk goed viool kan spelen, maar ’t niet kan laten, om zijn instrument van tijd tot tijd te gebruiken als speelgoed. Dag aan dag zit hij in denzelfden boom, dikwijls op denzelfden tak zijn blijdschap uit te galmen, eerst alleen in de morgenuren bij dooiweer, dan ook tegen zonsondergang en eindelijk heele dagen lang, onverschillig wat weer het is. Al hagelt, regent en sneeuwt het tegelijk, het hindert hem niet. Alleen wanneer er onverwacht weer eens een winterweekje komt en de grond hard bevriest, zoodat hij niets anders te eten kan vinden dan wat bevroren hulstbessen of onrijpe klimopvruchten, dan verstomt zijn lied en dan kan hij in een paar dagen geweldig afvallen, zoodat hij ten slotte niet meer is dan vel over been. Doch zoodra de thermometer boven nul staat, begint de vreugd opnieuw. Deze afwisseling van bitteren strijd en uitgelaten vreugde maken de eerste lenteweken tot den heerlijksten tijd van het jaar, vol pit, fermheid en blijdschap. Den eenen dag verdringen de musschen zich hongerig en haveloos om het voederbakje, den volgenden zitten ze onbezorgd en voldaan gezellig te sjielpen in de kale boomen. Wat ze elkander daar te verhalen hebben is een raadsel, maar zeker is het, dat de zon erbij betrokken is, want ieder straaltje vangen ze op tusschen de half opgerichte grijze veeren. En als de zon op ’t punt is onder te gaan, dan is hun gezelschap ’t grootst en het gesjielp op zijn luidruchtigst. Blijft het zonnige weer aanhouden, dan sleepen de musschen dra met vezels en strootjes en dat beteekent nesten bouwen. Die vogels hebben het onder de bescherming van onze huizen en daken al zoover gebracht, dat zij den winter soms totaal negeeren en kale jongen hebben met Nieuwejaar. Maar dat lijkt ons een afdwaling der natuur veroorzaakt door het stadsleven. Doch in Februari, dat is wat anders. Dan gaat de zanglijster ook al bouwen en de meezen ontbinden gaandeweg hun groote winterlegers en trekken bij kleine troepjes, ten slotte zelfs bij paren door het land. Wie de meezen voert met spekzwoord of soepbeentjes, vet in een notendop of een kokosnoot—alles opgehangen in de boomen—kan dat gemakkelijk waarnemen. In den winter komen heele troepen op ’t voer af. Niet, dat ze alle tegelijk eten, o neen, dat gaat bij beurten: de sterkste het eerst en dan wippen de andere ongeduldig door het hout onder het uiten van hun klokjesheldere loktonen. Het zijn meest koolmeezen, met zwarten kop en zwarte middenstreep over zwavelgele borst, maar ook komen er prachtige pimpelmeesjes bij met lichtblauwen schedel en donkerblauwen halskraag. En als nu de lente komt, dan worden de troepen in de boomen minder talrijk, maar er zitten er meer op het voeder; dikwijls twee op dezelfde kokosnoot of hetzelfde varkensribbetje. De een is wat grooter en mooier en forscher geteekend dan de andere, ’t is een mannetje, dat zijn wijfje vergunt mee te eten en dat van tijd tot tijd woedend opvliegt naar een derden vogel, die boven aan het touwtje zit te rukken. Bijna alle jonge vogelhuishoudens hebben last van zoo’n derde, zoo’n indringer, en ’t kost het mannetje heel wat ongerustheid en strijd, om hem ten slotte van de baan te krijgen. De pimpelmeesjes verschijnen eerder gepaard dan de koolmeezen. Dat hangt misschien samen met de omstandigheid, dat zij op ietwat vertrouwelijker voet staan met de menschen, want in den omgekeerden bloempot of de nestkastjes, die gij ter beschikking van de vogels stelt, zullen zich veel eerder pimpelmeesjes dan koolmeezen vestigen. Toch zijn er nog altijd drie kansen tegen één, dat er in plaats van pimpeltjes ringmusschen of spreeuwen in komen en de kansen voor roodstaartjes staan zoowat gelijk. Die meesjes beginnen nu ook hun lentelied te zingen, dat veel liever en vroolijker is, dan hun winterzang. Zoo gaat het ook met roodborst en winterkoning. Die hebben den heelen winter door gezongen, vorst of geen vorst, maar nu het lente wordt, zingen zij eens zoo mooi en eens zoo lang, het roodborstje hoog en fijn en aandoenlijk, de winterkoning dartel en blij met geraas en geschetter en trillers zonder eind. Hij is nog doller dan de zanglijster, want die zit ten minste nog stil op zijn tak. De winterkoning echter houdt het nergens langer uit dan een minuut, telkens verandert hij van plaats, altijd door zingend, zoodat hij eindelijk met zijn korte snorrende vleugeltjes gaat gelijken op een soort van muzikaal balspel. Ten slotte schijnt hij uitgeraasd te zijn, en dan sluipt de bruine dwerg tusschen de boomstronken door, om voedsel te zoeken of om bouwstoffen te vergaren voor een van de vele nesten, die hij onderhanden heeft. Daar ontmoet hij den zwarten lijster, die ook al met lentegedachten rondloopt en daardoor minder verdraagzaam is, dan een maand geleden, zoodat hij dat gedraai en gesnuffel van zoo’n winterkoning in zijn nabijheid niet hebben kan. Hij springt dus met zoo’n paar deftige lijstersprongetjes op den kleinen indringer los, deze slaat op de vlucht en begint in zijn agitatie natuurlijk weer van voren af aan te zingen. Want elke sterke gemoedsaandoening, al is het ook een onaangename, is voor hem en voor vele andere vogels de aanleiding tot een lied. De zwarte lijster koelt nu zijn woede op een arme aardworm, die hij onder de dorre bladeren gehoord had en laat de zucht hooren, waarvan de lijsters het monopolie hebben en dat eigenlijk een armzalig dun gefluit is. Waarom zou hij zuchten, die mooie zwartgerokte, goudgesnavelde merel? Wel, verleden week vochten drie bruine merelwijfjes om hèm, en nu moet hij weer dag aan dag met andere merelmannen vechten om de eene van de drie, die toen de baas en daardoor zijn wijfje geworden is. Dat veroorzaakt in de merelwereld al dat gejaag en geraas en geroep, al die onrust en onwaardige vechtpartijen, die men niet verwachten zou van een zoo edelen zanger. Hoe rein en rustig klinkt zijn lied ’s avonds uit de hooge boomen! Als de merel zingt, dan is het ook tijd, om naar bloemen uit te zien. Wel is waar hebben den heelen winter door madeliefje en kruiskruid, vogelmuur en paarse doovenetel hun bloempjes vertoond tusschen ijs en sneeuw, maar dat was toch niet het ware. Die bloempjes bleven klein en dicht bij den grond, weinig in aantal en zonder geur of fleur. Maar nu wordt het anders. De vogelmuur groeit uit en vertakt zich en waar met Kerstmis zich niet meer vertoonde dan een enkel bloempje tusschen een paar groene blaadjes, daar spreiden zich nu kussens uit van dicht sappig groen en als de zon schijnt, dan wordt dat groen overdekt en verborgen door duizenden bij duizenden tienpuntige sterretjes van het reinste wit, zoodat het plekje grond bedekt lijkt met een ijle sneeuwlaag. En de madeliefjes verheffen zich op hooger stelen. In den winter zijn ze altijd eenvoudig wit met geel, flets geel en slap wit. Maar nu ’t lente wordt, hebben ze warmer tinten van noode, het geel wordt dieper en nadert tot oranje en de randbloempjes krijgen een tipje rood. Hoe helderder voorjaarsweer, des te meer madeliefjes met roode randjes. Op dezelfde plaatsen als de vogelmuur bloeit het kruiskruid, het gemeene kruiskruid, zooals het in de boeken heet. Dat woordje gemeen heeft in de plantkunde een andere beteekenis dan in het dagelijksch leven, het is eigenlijk een afkorting van „algemeen” en er zit dus heelemaal geen kwaad bij. In dit geval echter kunnen wij haast niet nalaten, met eenige minachting aan het plantje te denken, het is zoo gewoon en zoo min, het staat altijd op verwaarloosde plekjes en heeft in vorm en kleur en levenswijs weinig, dat bij den oppervlakkigen beschouwer bewondering wekt of aandacht trekt. Een echt versmaad, nederig onkruid. Even nederig en bijna altijd over het hoofd gezien is een ander bloempje, dat dikwijls reeds in November bloeit, den heelen winter zonder schade door alle wisseling van vorst en dooi blijft groeien en nu in de lachende voorjaarszon zijn gansche levenskracht ontwikkelt. Het is het hongerbloempje, een nietig plantje, bestaande uit een rozetje van groene blaadjes vlak op den grond, waaruit een dunne vertakte bloemstengel verrijst. De bloempjes zijn kleine kruisbloempjes met gespleten kroonblaadjes, zoodat er in plaats van vier acht schijnen te zijn. Maar op de zandgronden en in sommige parken en tuinen groeien deze kleine plantjes dicht opeen bij honderden en duizenden. In den voormiddag gaan bij zonnig weer de bloempjes wijd open. De dunne steeltjes, die ze dragen, zijn nauwelijks zichtbaar en zoo schijnt er dan een witte sluier te zweven boven de groenende duinhelling. Het hongerbloempje heet ook wel voorjaarsvroegeling en dat is eigenlijk een veel aardiger naam. Want dit dappere plantje wekt maar zelden gedachte aan honger en gebrek. Integendeel, de bloempjes bevatten flink ontwikkelde honingklieren en verschaffen overvloedig voedsel aan vliegen en bijen en vroege voorjaarsvlinders. Er zijn ook vlinders van den winter, vreemde, geheimzinnige dieren, maar de echte vlinder van het voorjaar is het bont gekleurde Kleine Vosje. Die heeft ook een fijn lentegevoel en komt uit zijn schuilhoek wel te voorschijn, nog voor de zanglijster zingt. Dikwijls moet hij dan smadelijk den terugtocht blazen, maar als de merel gaat zingen, dan staan zijn kansen al beter en dan is hij er ook zeker van, dat hij op de bloemen van het Klein Hoefblad smakelijk zijn bekomst kan eten. Met het Sneeuwklokje is het Klein Hoefblad eigenlijk de eerste echte voorjaarsbloem, want vogelmuur, madelief, kruiskruid, doovenetel en voorjaarsvroegeling zijn te beschouwen als overwinteraars. Het sneeuwklokje komt ook wel reeds in December uit den grond kijken, maar houdt zijn blaadjes en bloemen nog lang in de beschermende scheede besloten. Eind Januari of in ’t begin van Februari komt op zonnige plekjes een enkel bloempje uit het hulsel te voorschijn, maar het opent zich nog niet. Als een groote, bevroren witte droppel blijft het hangen en eerst na eenige dagen spreiden in de warme Februari-zon de buitenste dekblaadjes zich uit en de groengestreepte binnenste bloemblaadjes bieden aan de hongerige bijen hun honingvoorraad aan. Weken lang duren die bloempjes. Als ze zich openen, ligt het ijs nog in de slooten en is de zanglijster nauwelijks begonnen te zingen. Wanneer zij verwelken, heeft de kieviet al eieren en zien wij de komst van de zwaluwen tegemoet. Al dien tijd staan ze frisch en ongeschonden te bloeien, ongedeerd door storm of vorst, onaangeroerd door de vraatzieke slakken of door het nog vraatzuchtiger konijn. Geen wonder, dat deze plant de lieveling is van allen en dat is wel de oorzaak ervan, dat we ze zoo weinig in ’t wild vinden. Overal waar ze groeien, worden ze uitgegraven en meegenomen naar tuintjes en parken en daar komen ze ieder jaar in steeds toenemend aantal weer te voorschijn. Daarbij moeten ze zich het gezelschap laten welgevallen van uitheemsche sneeuwklokjes-soorten en, wat erger is, van „dubbele” sneeuwklokjes. Zooeven noemde ik tegelijk met het sneeuwklokje het Klein Hoefblad als eerste voorjaarsplant. Dit groeit in en om steden en langs de wegen overvloedig genoeg, maar in sommige streken van ons land komt het weinig of niet voor, en ’t is dus geen wonder, dat enkele menschen het niet kennen. Nu dan, een goede kennis van me, een echt liefhebber van bloemen en vogels, maar volstrekt geen plantkundige, kwam op een mooien Februari-dag opgetogen thuis met zijn kleeren vol slik en zijn handen vol bloed en een sigarenkistje, dat hij bij wildvreemde menschen geleend had, vol pollen van een alleraardigst bloempje, die hij met groote zorg en liefde in zijn tuin plantte. Het was het kleine hoefblad. Nu is dat werkelijk een heel mooi bloempje. Het hoofdje zit op den dikken, beschubden stengel en als de zon schijnt, dan gaan de fijne straalbloempjes wijd uitstaan, als de stralen van een zonnetje, het gele hartje komt dan te zien en zelfs een volkomen oningewijde kan dan merken, dat het bestaat uit een aantal bekervormige kleine bloempjes. Het blijkt ook, dat ieder straaltje van het zonnetje een bloempje is met een echten stamper er in, die later een mooi gepluimd vruchtje oplevert. Bij koud en donker weer gaan de hoofdjes dicht, maar als de zon straalt, dan straalt het kleine hoefblad ook, dan lijkt het zich uit te rekken in de lekkere warmte en vlinders en bijen komen zich verlustigen op de mooie bloem. Mijn vriend was er wat mee in zijn schik en zijn vrouw ook en ze waren zoo edelmoedig, aan een belangstellend buurman ook een paar polletjes cadeau te doen. Na eenige weken raakten de bloempjes uitgebloeid, en de pluizige vruchthoofdjes verwaaiden. Ook kwamen er mooie witte hoefvormige blaadjes te voorschijn, die in ’t eerst volstrekt niet in den tuin misstonden. Maar in den loop van den zomer werden ze toch wel wat groot en grof. En op andere plekken in den tuin kwamen ook al van die blaadjes te voorschijn. In alle perken vertoonden zich bovendien kleine kiemplantjes, die ook al spoedig hoefvormige blaadjes vormden en moeilijk te wieden waren. Eindelijk werd het een heele misère, het mooie plantje bleek een allerlastigst, bijna onverdelgbaar onkruid te zijn, dat uiterst snel en gemakkelijk opkomt uit zaad en zich even gemakkelijk voortplant door onderaardsche uitloopers, zoodat het omhoog en omlaag bestreden moet worden. Voor den tuin is het dus niet geschikt, op den akker is het te vreezen, maar langs dijken en wegen en op braakliggend terrein is het een welkome lentebode, een prachtig plantje, een toevlucht voor vlinders, vliegen en bijen. Maar in de poëzie heeft het zich geen plaats naast het sneeuwklokje weten te verwerven. Men plant de sneeuwklokjes meestal in het gras, maar eigenlijk behooren ze thuis in ’t kreupelhout en mooier, rijker lentetafereel is er wel niet denkbaar dan bloeiende sneeuwklokjes onder bloeiende hazelaars. De afgevallen hazelaarbladeren, die gedurende den winter de opkomende spruitjes van het sneeuwklokje bedekten, vergaan in het voorjaar spoedig tot zwarte boschaarde, zoodat de witte sneeuwklokjes bij het ontluiken een mooien donkeren achtergrond hebben, een bodem, die door de zon gemakkelijk verwarmd wordt. Ook de lenige twijgen van den hazelaar zelf zijn donker van tint, opgevroolijkt door tallooze lichte stipjes. En nu ontplooien zich tegelijk met de sneeuwklokjes aan die donkere takken de teere zwavelgele bloeikatjes. Den heelen winter door waren ze als stijve cilindertjes reeds aan de takken te zien, maar nu rekken ze zich tot fijne franje, die roerloos neerhangt op windstille plekken onder beschutting van het hooge duin of de dichte bosschen. Duizenden bij duizenden hangen er aan de twijgen en waar deze zich aan hoogopgeschoten stammen horizontaal vertakken, loopt ge onder een troonhemel van goud. Ook ontbreekt het koninklijk purpur niet. Overal tusschen de bungelende katjes vertoonen zich groene knoppen vlak op den tak en vele daarvan dragen een prachtig purperen pluimpje. Dat zijn de stamperbloemen; in den herfst worden dat de mooie vruchten, de groenachtig bruine hazelnoten in hun krulkraag van wazig groen. Weken lang duurt deze bloesempraal, schooner dan de bloei van menigeen van de uitheemsche heesters, die onzen hazelaar uit parken en tuinen hebben verdrongen. Als eenmaal de hazelaar zijn katjes laat bungelen, dan volgen snel andere heesters en boomen. Het eerst komt de els, de watervriend. Zijn meeldraadkatjes zijn langer dan die van den hazelaar en dieper geel, soms rossig en bruin. Ze zijn ook talrijker en hangen dichter opeen, zoodat de bloeiende els door zijn bloesem geheel verborgen wordt. Er zijn sommige streken in ons land, waar bijna niets dan elzen groeien, en daar zijn in Maart wegzoom en waterkant en weidebosch omlijst en bedekt met warmgele sluiers. De stamperbloemen zitten aan dezelfde takjes als de meeldraadbloemen, maar ze zijn kleiner en vallen minder in ’t oog, al blijken ze ook bij nader toezien uitgerust te zijn met mooie donkerroode stempels en stijlen. En heel donker rosachtig bruin wordt het elzenbosch waar het gekapt is. De versch afgekapte stronken staan fel gekleurd tusschen het uitgebleekte wintergras. Voor ons openbaart de lente zich niet alleen in vogelzang, bloemenschoon en vlinderpraal, maar ook in de hernieuwde werkzaamheid van den mensch in veld en bosch, van mestrijden af tot houtkappen toe. Het lijkt een alleraardigste bezigheid, dat houtkappen en ’t is geen wonder, dat de houthakker al van ouds een van de lievelingsfiguren uit de poëzie is geweest. Wel is waar maakt de vertelling hem wel altijd arm, maar in negen van de tien gevallen is hij toch gelukkig en tevreden en in het tiende geval beleven op het minst zijn kinderen nog altijd hoogst merkwaardige en pleizierige dingen. Flinke handenarbeid in de open lucht, nu eens in een vroolijk zonnetje, dan weer onder een stemmigen sneeuwhemel is werkelijk een kostelijk iets. Het dichte kreupelhout geeft een goede beschutting tegen den wind. En alle vogels uit de buurt komen kijken naar den blauwkiel en zingen hem toe, als wilden ze hem danken voor de prachtige takkeboshoopen, die hij opwerpt en waartusschen zij zich zoo heerlijk kunnen verschuilen. De winterkoning kan niet wachten en kruipt nu al tusschen de takken door en de roodborst komt vlak bij den arbeider trippelen en als deze op een takkebos gaat zitten, om uit zijn bonten stukkezak de ferme boterhammen te eten, dan zet de roodborst zich op den bijlsteel en zingt het Fransche liedje dat Madame Michelet hem geleerd heeft: „Je suis le compagnon du pauvre bûcheron”. Dan gaat de man weer aan ’t werk en onder zijn bijl komen weer te voorschijn de roodbruine stompen van de elzen, de geelachtige van eik en beuk, de meelwitte van de esschen. De meidoorns en abeelen laat hij staan, de eerste, omdat er toch geen behoorlijke paaltjes en takkebossen van gemaakt kunnen worden, de laatste omdat ze snel kunnen opgroeien tot groote dikke boomen. Ze beginnen nu ook al in bloei te komen. De abeel hangt zich vol met gele en roode katjes van grover bouw. Ze moeten wat kunnen verdragen, want deze mooie boom, die nog veel te weinig gewaardeerd wordt, groeit dapper en wel zelfs op westhellingen van de duinen, waar hij de hevigste aanvallen van den boomverdelgenden zeewind te doorstaan heeft. Des te meer verheugt de waterwilg zich in de gunst en belangstelling der voorjaarswandelaars. Den heelen winter prijkt hij reeds met dikke knoppen, die vroeg in ’t jaar openbarsten en den gladden zilveren katjes een kijkje naar buiten gunnen. Maar dat is nog geen bloei. Dagen lang is er geen verandering te bespeuren, maar dan gaan die katjes zwellen en groeien; gele helmknopjes of bleekgroene stempellobben worden zichtbaar tusschen het zilveren pluis. Dan strekken zich opeens de meeldraden en nu is ieder katje een stralende bol van wit en goud. De stamperkatjes zijn niet zoo schitterend, maar ook heel mooi; meer groen dan geel, maar toch nog wel zoo helder van tint, dat een bloeiende vrouwelijke waterwilg nog wel een kilometer ver te zien is. Hoe heerlijk is het, op een duin te staan en in alle valleien die gouden en groene heesters te zien schitteren, of de lange versierde twijgen te zien wuiven langs de raampjes van den voorbijsnellenden spoortrein. Maar beter nog is het, er vlak bij te staan en het lenteleven aan die bloesems te bewonderen. De lucht is blauw en de zon straalt, zooals zij dat alleen in ’t voorjaar doen kan. De grond is merkbaar warmer dan de lucht, op vochtige plekken stijgen dampwolken omhoog, een zichtbare getuigenis van de krachtige werking der zonnestralen. En ’t is, of je den grond ziet leven, overal komen kiemplantjes en groeipieken te voorschijn en ’t wriemelt overal van klein gedierte, van vliegjes en mugjes met parelmoeren vleugels, torren in brons en goud en kleine wantsjes met kleurige harlekijnpakjes. In de katjes van de wilgen is het een onophoudelijk gegons en gebrom van insecten, die er komen om honing en stuifmeel. ’t Zijn meest de gewone kleine bruine honigbijen, maar ook groote kleurige hommels: aardhommels, zwart met wit met twee gele strepen, tuinhommels met drie gele strepen, steenhommels met rood achterlijf, akkerhommels met bruin fluweelen borststuk, allemaal groote beesten, die driftig neerbonzen op de bloemen, vlug hun bekomst nemen en dan luid gonzend verder vliegen. Die honigbijen hebben den winter doorgebracht in de warme korven of kasten, maar waar hebben die mooie hommels gezeten? Het antwoord op deze vraag vindt ge door op een zonnigen Februarimorgen de bloembedden in den tuin af te dekken. Reeds worden de vochtige dorre bladeren omhoog getild door hyacinthen en narcissen die uit den grond opschieten en crocusjes en tulpen boren er met spitse pieken doorheen. Ook in het bosch kunt ge deze beide manieren bewonderen, waarop de voorjaarsplanten zich bevrijden van de dekkende bladerlaag. Sommige beuren met vereende krachten dikke plakken bladeren omhoog, zoodat de voorjaarswind er onder kan komen, om ze op te drogen en weg te vegen, andere boren met scherpe punten er door heen, bijten er wellicht gaten in, en ontplooien dan hun bladeren en bloemen. Tot de eerste groep behooren de leverbloempjes, de winter-aconietjes en de bosch-anemonen, tot de tweede de helmbloem en de aäronskelk. Ook zijn er, die ’t op beide manieren probeeren, zooals de vogelmelk. De leverbloempjes, aconieten en anemoontjes leggen dat zeer listig aan. Zij komen gebukt uit den grond, de hoofdjes, het bloempje met beschuttende blaadjes eromheen, neergebogen, zoodat die den bladerlast niet onmiddellijk te dragen krijgen. Eerst als de vrijheid gewonnen is, dan strekken zij zich uit, richten zich op en openen de mooie bloempjes, hemelsblauw, goudgeel of spierwit. Het eerst komen de aconietjes te voorschijn, tegelijk met de sneeuwklokjes. Ge zoudt ze eerst voor boterbloemen houden, maar aan de breede groene franjekraag om de bloem en de mooie, groene honigbekertjes erin zijn ze dadelijk te onderscheiden. Ze behooren in alle heesterperken en boschjes aangeplant te worden evenals de leverbloempjes of hepatica’s, waarvan de prachtige hemelsblauwe bloempjes een aardige afwisseling geven met het geel en wit, dat de meeste voorjaarsbloemen kenmerkt. En de anemoontjes! Gelukkig groeien zij nog in het wild in menig bosch en park van ons land en dat zal er niet minder op worden, nu tegen dom en onnadenkend plukken en uitgraven van mooie wilde bloemen in school en huis even sterk wordt opgetreden als tegen het verstoren van vogelnesten en het onnoodig vangen van insecten. Het is in ’t laatst van Maart, wanneer de anemoontjes goed beginnen te bloeien en dat is dan het glanspunt van de vroege lente. Sneeuwklokjes, hazelaar, helmbloem en gele sleutelbloemen bloeien nog en daarbij komen nu de anemonen en de bosch-klaverzuring, de gevoeligste van alle boschplantjes, een echte veeleischende schoone. Is het te koud of te warm, te droog of te nat, te licht of te duister, dicht gaan de klaverblaadjes en omlaag gaan de fijne bloemkelkjes. Maar als het weer zoo juist van pas is, zoo, dat iedereen roept over den heerlijken lentedag, dan worden de mooie frissche groene blaadjes uitgespreid en op lange, malsche steeltjes komen de witte, roodgeaderde bloempjes in groot aantal te voorschijn. Wat een liefelijke kleuren en vormen sieren dan den boschbodem! Hier het frissche groen en het teer rose aan de klaverzuring, ginds de sierlijk ingesneden donkergroene blaadjes van de anemonen met de witte bloempjes wijd open of de jongere nog half dicht, zoodat het wijnrood van de achterzijde der kelkblaadjes u tegenblinkt. En overal het dichte mostapijt, grillige vormen van grijze korstmossen en blaadjes en takjes en boompjes van bladmossen met urntjes en doosjes van allerlei vorm en stand op lange stelen en korte stelen, hier in rijen en colonnes dicht opeen, daar in groepen van vijf of zes, ontspringend uit het midden van een enkel bladrozet. De mosblaadjes zelve, nu eens fijn verdeeld als de fijnste kant, dan weer kort en stug en dicht opeen als takjes van een thujaboom, of breed en groot met spitse punten en doorschijnende kanten. Mos op den bodem en mos tegen de stammen, tegen de eiken, die nog niets van de lente willen weten en hun bruine knoppen dicht gesloten houden, maar ook tegen de larixen, die volop meedoen aan het voorjaarsfeest en hun dunne twijgen versierd hebben met risten van de allerschoonste purperen en gouden bloesems. De larix is wel de sierlijkste naaldboom, die in ons land groeit. Eigenlijk is hij geen inlander, hij is aangeplant. De boschkweekers zijn niet al te best over hem te spreken, omdat hij nog al eens last heeft van insectenvraat en zwamziekte, maar dat mag ons er toch niet van weerhouden, om hem als sierboom overal aan te planten. Hij vereenigt het statige van den spar met het bevallige van den berk: langs den trotschen kegelvormigen kroon hangen lange fijne twijgen luchtigjes neer. In het najaar vallen alle naalden af en zoo staat de boom dan ’s winters kaal, alleen met blauwig grijs korstmos langs de takken en over de dikke knoppen. Deze bersten vroeg in ’t voorjaar open, dan is de heele boom fijn bespikkeld met groen en daartusschen komen dan de heerlijke bloesems te voorschijn. Op de zonnige zandpaden koesteren zich de bonte vlinders: het gele citroentje, een enkele atalanta met haar rood ordelint, de dagpauwoog met zijn vier bonte vlekken en de koningsmantel, donkerpurper met goud gezoomd. Den heelen winter door hebben ze verborgen gezeten in hoeken en gaten, verstijfd, verdoofd en die prachtige schoenlappers leken toen niet meer dan lapjes vuil, want ze zitten met de vleugels opgeklapt, zoodat alleen de dof gekleurde onderzijde en niet de bonte bovenkant te zien is. Maar nu is alle leed geleden, en zooals ze nu zitten in de zonneplekken op den boschgrond, lijken ze een nieuw soort van zeer bijzondere lentebloemen. Allerlei gedierte komt nu uit den grond te voorschijn. Je kunt geen moskluit optillen, geen bladerhoop wegruimen, of daar zit een nog loome wespen- of hommelkoningin, een dikke rups of een heel klompje kevers, die ondanks hun koude bloed toch bij elkaar gekropen zijn, om het gedurende den winter niet al te koud te krijgen. En dat alles wordt nu wakker, rekt zich en poetst zich en gaat aan den arbeid: nesten bouwen, honig zamelen, eieren leggen, jongen verzorgen, bladeren beknagen, prooi verdelgen en elkander bekampen, waar ze elkaar in den weg zijn. Maar in de eerste dagen loopen ze niet te hard van stapel, want nog iederen dag kan de winter weerkomen en de zon, die opkomt met vogelzang en ’s morgens nog bloemenkleuren, bloemengeur, vlinders en vliegen te voorschijn roept, kan ’s avonds bloedrood ondergaan achter het besneeuwde dennenbosch. Doch ieder keer, als de zoelte weer overwonnen heeft en het sneeuwkleed is verdwenen, dan blijken de krachten in den grond hun werk niet te hebben gestaakt en er zijn weer nieuwe dingen te voorschijn gekomen. Hier zijn het dicht opeen de groeipieken van de lelietjes van dalen, ginds de donkerder en dikker spitsen van de aronskelk, elders spiraalvormig gekromde varenveeren, dikke punten van salomonszegel of die merkwaardige voorjaarspaddestoelen, de heerlijke morieljes. Op korten dikken steel dragen ze een kop zoo groot als een vuist of grooter nog en die is versierd met vakjes en richeltjes zoodat hij doet denken aan lekkere wafeltjes, waarvan hij ook den warm bruinen tint vertoont. En als dan een dikke wijngaardslak, die ook pas het winterdeksel van zijn schelp heeft afgewipt, met welbehagen aan dat broze goedje zit te knabbelen, dan is dat een stilleventje van een smulpartij, dat bij al het lentemoois volkomen op zijn plaats is. De vogelzang wordt hoe langer hoe indrukwekkender. De zanglijster zingt nu den heelen dag, nu eens hoog in de boomen, dan weer op den grond, ja soms zingt hij onder het loopen, zoo blij is hij. Ook de winterkoning weet zich niet te bergen van de pret, hij huppelt en danst over stronken en palen en snort schetterend van den eenen tak op den anderen. De meezen schetteren en schateren, klingelen en fluiten, roepen en tieren. En boven, alles uit klinkt de krachtige vinkenslag, het helderste, sterkste, vroolijkste geluid van de vroege lente. Van alle montere vogels is de vink wel de meest opgewekte. Wij zien hem met welgevallen om zijn lustigen slag, zijn opgewekten lokroep, zijn prachtig mooie kleuren, zijn aardige bewegingen, hetzij hij in dansende vlucht door de lucht schokt, of met vlugge passen trippelt over den boschbodem, zoekend naar de laatste nog niet ontkiemde beukenootjes. Wanneer hij die niet vinden kan, dan gaat hij naar den akker en pikt daar allerhande zaad op, of hij brengt een bezoek aan de bessentuinen en vreet al de lekkere dikke knoppen van de bessenboompjes. Hoog in de toppen van de boomen zit de groene specht te schreeuwen; ’t is een luide, ruwe schaterlach, dien hij laat hooren. Wanneer hij van standplaats verwisselt, vliegt hij door de lucht in groote bogen, telkens met snelle wiekslagen eventjes rijzend en met beweginglooze vleugels omlaag zwevend. Alle spechten vliegen zoo. Ofschoon deze groene specht in zijn lentevreugd klimt tot in de hoogste twijgen van eeuwenoude eiken, is toch de grond zijn arbeidsveld, want hij houdt zich voornamelijk bezig met de mierenjacht en zoo staat hij dan wel eens midden in de wei de grazige mierenheuvels uiteen te hakken, om de lekkere poppen, de miereneieren, te bemachtigen. De bonte specht komt weinig op den grond. Die klautert altijd tegen de stammen, tikkend en borend en hakkend of hij plukt zich een dennenappel, zet hem vast in een takvork en klooft de schubben, om de geurige harsige zaden te krijgen. Dag in dag uit werkt hij op hetzelfde plekje; de grond onder den boom is bezaaid met afgekloven pijnappels. Hij roept of lacht nooit, die bonte specht, maar als hij plezier in zijn leven heeft of opgewonden raakt, dan slaat hij aan het trommelen. Hij zoekt aan een boom een dorren tak van een bepaalde dikte en grootte en ratelt daartegen met zijn stevigen snavel, tot de tak gaat meetrillen en een luiden roffeltoon voortbrengt, die ver in ’t rond gehoord wordt. Zoo heeft dan het bosch-orkest ook zijn trommelman. Maar de dolste pretmaker, dat is toch eigenlijk de boomklever of blauwspecht, een vreemd gevormd vogeltje met een veel te langen snavel en een veel te zwakke staart. Doch dat deert hem niet, hij loopt evengoed of nog beter dan de spechten tegen de boomen op. Hij kan zelfs langs de stammen naar omlaag loopen en dat niet angstig voetje voor voetje, maar in razende vaart en langs de grilligste wegen. Daarbij schreeuwt hij zonder ophouden; nu eens luid en schel: „piet, piet, piet, o piet” dan weer „waddele watsj wobbelewop, twatj, twatj, twatj” en allerlei van die geluiden, die herinneren aan ’t blazen van zeepsop of het borrelen en bruisen van een klein watervalletje. De stedeling krijgt van het lente-ontwaken in het bosch niet veel te zien, hij moet zich vergenoegen met het park en daar valt ook werkelijk genoeg te genieten. Of is het niet heerlijk, reeds op de eerste warme Februari-dagen de kleine heestertjes bespikkeld te zien met groene knopjes, die dagelijks grooter worden? En terwijl het ijs nog in de vijvers ligt, bloeien de elzen reeds langs den oeverzoom. In gazons en bedden komen de winteraconietjes, de blauwe scilla’s en de bonte crocussen te voorschijn en in de warme middagzon werken daarin de alomtegenwoordige honigbijen. Al die bloempjes, scilla, crocus, aconiet zijn op hun mooist, juist voòr ze opengaan, vooral de crocussen komen dan zoo heerlijk frisch uit de lichte vliezige bloeischeden te voorschijn, hier zuiver wit, ginds donkerblauw, daar paarsgestreept, en vooral ook niet te vergeten de vroege gele, die een aparte soort vormen. Jammer, dat de musschen in te groot aantal de steden bewonen en daardoor voor hun onderhoud zelfs hun toevlucht moeten nemen tot de malsche voorjaarsbloemen; ze vreten heele randen en perken van crocusjes in een dag kaal. Nog voor de crocus bloeit, is de kornoelje begonnen, een heestertje, dat in onze bosschen zelden in ’t wild voorkomt, maar gelukkig des te meer in parken en plantsoenen wordt aangeplant. De gele bloemknoppen, paarsgewijs aan de dunne twijgjes gezeten, waren reeds midden in den winter gemakkelijk te herkennen. Nu gaan ze zwellen, en uitzetten, eindelijk openen ze zich en dan komt er een groepje goudgele bloempjes te voorschijn, zoo zuiver en fijn, dat ze in de barre Maartsche vlagen in ’t geheel niet op hun plaats lijken. Toch kunnen ze die vlagen heel goed doorstaan, ze sluiten de gouden bloempjes, halen, als ’t nog kan, de gele schutblaadjes er weer om heen en dulden zoo den storm, tot weer de warme zon gaat schijnen. En dan is ook in eens het heestertje weer van boven tot beneden met blinkende sterretjes besprenkeld. Als eenmaal de kornoelje begonnen is, dan volgen snel achter elkaar de andere heesters, die uit alle oorden van de wereld hier vereenigd zijn: de vroege pruimpjes, met bruinroode knoppen en zuiver witte bloempjes, de amandels met prachtig rose bloempjes, de groote op tulpen gelijkende bloemen van de magnolia en de geurige, kleurige trossen van de ribes, door frisch groene blaadjes beveiligd. Maar dan is ’t haast Mei. De boom van de vroege stadslente is de iep. Midden in den winter zijn de groote ronde bloemknoppen al duidelijk te onderscheiden van de kleine spitse bladknopjes. In Februari gaan die bloemknoppen zwellen. Dan steken de iepetakken lang zoo fijn niet meer tegen de lucht af als in December, de lijntjes zijn dikker en spikkelig geworden en vloeien ten laatste tot doezelige massa’s ineen. Wanneer dan de knoppen zich openen, komen ontelbare bloempjes te voorschijn, ieder op zichzelf nietig en lichtpaars met bruin, maar met elkander geven ze aan de iepenkroon een heerlijke wijnroode kleur, waardoor een Amsterdamsche gracht in de lentezon even mooi wordt als een larixlaan of een beukenallée. Wat de vogelwereld betreft, zijn de eerste lenteweken in de stad gekenmerkt door een eigenaardige wisseling van wit en zwart. De zwarte roeken komen van hun zwerftochten terug en betrekken gaandeweg met veel misbaar hun nestkolonies in de hooge iepen. De witte meeuwen verlaten de grachten, waar ze overwinterd hebben. Ze zwerven nog wat rond op de weilanden, bezoeken het bouwland, om achter de ploeg larven en wormen uit den grond te pikken en betrekken eindelijk hun broedplaatsen in de zilte moerassen aan den zeekant. De zwarte roeken krijgen in dien tijd hoe langer hoe grooter witte plekken aan de mondhoeken, de witte meeuwen hebben achter het oog een donkerbruine vlek, die al grooter en grooter wordt en eindelijk aanwast tot een donker kapje, dat den heelen schedel bedekt. Zanglijsters en zwarte lijsters beginnen ook al vroeg hun nesten te bouwen in de coniferen en sommige paren slagen er werkelijk in, om hun jongen groot te brengen, ondanks de felle vervolging door de straatbengels. Nestjes zoeken is een heerlijk werk en voor mijn part mogen alle kinderen het doen, zooveel zij willen, mits ze de nesten en eieren met rust laten en de vogels geen schrik aanjagen. De vlijtigste nestenbouwers zijn natuurlijk de musschen, die plakken in den laatsten tijd de hooge pyramide-populieren vol met slordige nesten en de vezels daarvoor trekken ze vaak van de lindetakken, die ze daardoor heelemaal van schors ontbloten. De tak gaat daardoor dood: een euveldaad te meer voor den bruinen diksnavel. Nu komen ook vogels in ’t park, die ’s winters weinig of niet gezien werden, en wel het eerst de goedmoedige groenvink. Zijn snavel is nog dikker dan die van de musch en rozerood van kleur, zijn veertjes groengrijs met mooi heldergeel op de vleugels en de staart is pikzwart. Op mooie heldere Maartsche dagen, als er geen wolkje aan de lucht is, zitten die groenvinken in de hoogste toppen der boomen te blêren. Het geluid moet een lokroep verbeelden, of een vreugdekreet of zoo iets, maar de menschen, die aan hun eigen traditioneele muziek gewend zijn, vinden het niet mooi. Toch is het wel aardig, als een stuk of tien van die groenvinken tegelijk aan den gang zijn en als ze willen, dan zingen ze een ander, veel mooier liedje met zachte fluittonen en mollige trillertjes, die ons gewone muzikaal gevoel uiterst weldadig aandoen. Ze worden hoe langer hoe makker, die groenvinken, ze maken hun nest zelfs in laurieren en stamfuchsia’s, die in potten langs de wandelpaden staan: een vertrouwelijkheid, die zelfs den meest fellen nesten-vernieler moest ontwapenen. De groenvink is wel een trekvogel, maar er zwerven er hier ook wel rond gedurende den winter. De eerste vogel, die in de lente uit „het warme Zuiden” naar de stadsparken trekt, is de kleine tjiftjaf. ’t Is een klein, groenachtig bruin vogeltje, weinig grooter dan het winterkoninkje, maar veel slanker. Omstreeks midden Maart wordt zijn eenvoudig, helder liedje gehoord, niet meer dan een herhaling van twee toontjes, die weinig in hoogte verschillen, maar waarvan de eene altijd duidelijk den klemtoon heeft. Soms maakt hij er een drieslag van en dan komt het accent op de middelste toon. Het gewone lied kan men weergeven door: „tjìf-tjef, tjìf-tjef, tjìf-tjef”; het andere door „te-tjìf-tjef, te-tjìf-tjef, te-tjìf-tjef” enz. Van den vroegen morgen tot den laten avond klinkt dat liedje door het hout en het kost volstrekt geen moeite, den kleinen zanger zelf te zien, want hij trippelt en fladdert door boomen en struiken van den hoogsten top tot vlak bij den grond en schuw is hij in het geheel niet. Zijn nest gaat hij pas bouwen over eenige weken, als er wat meer jong groen is uitgekomen, want hij verbergt het op den grond of in lage struiken en het is een kunstwerk van den eersten rang. Een dag of tien na den tjiftjaf komt zijn dubbelganger, de fitis, ook een echt parkvogeltje, maar tegelijk een veelvuldige verschijning in bosch en duin. Voor mij is het beeld van de fitis onafscheidelijk verbonden aan die heerlijke berkeboschjes in de duinen, waar omstreeks Paschen de blauwe hondsviooltjes bloeien tusschen ’t dorre gras en waar dat groengrijze vogeltje fladdert tusschen de zilveren berkestammen spelend met de geurige bloesemkatjes, die bij honderden aan de dunne twijgen hangen. Hij is mooier dan de tjiftjaf, geler van tint, het lichte streepje boven het oog is veel duidelijker en het liedje dat hij zingt, is zoo zuiver en rein en aandoenlijk, dat gevoelige menschen het plaatsen naast of zelfs boven den zang van den nachtegaal. Dit vogeltje is zeer algemeen, maar bijna niemand kent het. Buiten vogelkundige werken vindt men er nooit gewag van gemaakt en de Europeesche dichters, die zoo druk gezongen hebben van nachtegaal en leeuwerik, het vroolijk vinkje en den zwarten merelaar, negeeren de fitis volkomen. Daarom is het hoog noodig, dat ieder, die van de lente houdt, niet ruste voor hij den liefelijken zanger heeft leeren kennen. Hij toeft in de parken gaarne, waar dicht aan ’t water boschjes staan van berken en elzen, met allerlei klein goed er tusschen. Heel graag zit hij ook in den Noorschen ahorn. Dat is de boom, die in den bloeitijd zoo dicht met bloesem bedekt is, alsof hij reeds zijn bladerkroon droeg, en waarvan de bladknoppen bij het ontplooien zoo kleurig en mooi zijn, alsof het bloemen waren. In het begin van April puilen de gele bloemtrossen uit de dikke knoppen, eenige weken lang lokken zij met geur en kleur en zoeten honig bonte vlinders en bijtjes van allerlei soort en wanneer daarna de bloemen gaan verwelken, dan openen zich de bladknoppen met gele en purperen schubben. In dien tijd zijn de ahornlanen en ahorngroepen letterlijk de glanspunten van het park. De meeste boomen zijn nog bladerloos en vormen nu een prachtigen donkeren achtergrond voor de heldere kleurenmassa’s van dezen mooien boom. Het duurt dan nog wel een week, voordat dit kleurenspel gestaakt wordt en dan begint de boom er eindelijk uit te zien zooals wij dat van een boom gewoon zijn: hij krijgt een kroon van mooie groene bladeren en als je goed toekijkt, dan zie je daartusschen de aardig gevormde groene vleugelvruchtjes. De bladeren zelf zijn sierlijk van vorm, met hun vijf uitstekende punten en het regelmatige adernet. Ze zijn van allerlei grootte; aan denzelfden tak zitten groote en kleine, langgesteelde en kortgesteelde. Door deze verscheidenheid is het mogelijk, dat ieder blad een plaatsje kan vinden, waar het ongehinderd door de zonnestralen bereikt kan worden. De gewone ahorn heeft ook een prachtige knopontluiking met allerlei tinten van groen en rood en bruin, maar hij kan toch den Noorschen niet evenaren. Toch is het de moeite waard, de ontwikkeling ervan na te gaan van ’t oogenblik af, dat de groene knoppen beginnen te zwellen, totdat de lange groene bloemtrossen neerhangen onder de wijd uitgespreide vingerblaren. En dan de wilde kastanje! Hoe glimmen eerst de groote donkerbruine knoppen in het Maartsche zonnetje. De bruine was ligt er dik op en de bijen komen ervan inzamelen, om ze te gebruiken voor de eerste reparaties aan hun woningen. Iederen dag worden de knoppen grooter, eindelijk barsten ze aan hun top, de schubben worden teruggeslagen en dan komt de donzig bruine tak te zien met de bladparen als saamgevouwen handjes en misschien een bloemtros er midden in. Hoe die handjes worden uitgespreid, hoe de blaadjes eerst slap hangen en hoe later bij warmer weer en grooter werkzaamheid der wortels het trotsche kastanjeblad wordt uitgespreid en de bloesemkaars ontstoken wordt, dat zien we jaar op jaar met dezelfde belangstelling en bewondering, en met denzelfden weemoed, want het ontsteken van die kaarsen beteekent het einde van de lente. Maar zoover zijn we nog lang niet. Voordat de kastanje bloeit, kunnen we nog weken zwerven in wei en bosch, door de duinen en langs den waterkant. In de wei hebben den heelen winter enkele madeliefjes staan te kleumen en op de natte plekken kon je wat planten zien met donkergroene, bruin aangeloopen bladeren met knoppen van dezelfde kleur, zoo groot als een erwt. Als nu de lente komt, dan beginnen die planten zich te strekken en groener te worden, en hier en daar opent zich een enkele knop tot een mooie groote gele bloem. Dag aan dag openen er zich meer en eindelijk is het natte weiland een en al geel van de dotterbloemen. De dotterbloem is voor de wei, wat het sneeuwklokje en de anemoontjes voor het bosch zijn: de eerste bloem, die zich in overweldigend groot aantal vertoont, zoodat iedereen er wel op letten moet. Heele troepen kinderen tijgen dan ook uit, om ze te plukken en bij bossen worden ze naar huis gebracht, meestal om te verwelken. Dat behoeft anders niet. Bij een goede behandeling kan men dagen lang genoegen hebben van de afgeplukte dotterbloemen. Het komt er maar op aan, het onderste stuk van den stengel, dat bij het naar huis dragen ineengeschrompeld is, onder water er af te snijden. Dan komen er iederen dag knoppen uit en ge kunt iederen morgen de honigdroppels zien glinsteren tusschen de groote, platte, groene stampers. Bezorgde menschen willen dit plukken tegengaan, uit vrees dat de dotterbloemen zullen worden uitgeroeid, maar hun angst is ongegrond. Er is geen enkele reden, waarom de kinderen deze mooie bloemen niet zouden mogen plukken, de plant schiet ieder jaar opnieuw op uit zijn wortels. Bovendien zouden de boeren er niet rouwig om zijn, als er wat minder dotterbloemen in het hooiland stonden. Plukt maar bloemen, zooveel ge wilt, kinderen. Zorgt alleen, dat ge bij het plukken de planten zelf niet uit den grond, de takken niet van de boomen rukt. Knijpt de stengels af tusschen vinger en duimnagel of snijdt ze af met een scherp mesje. Neemt uw buit mee naar huis, om ze daar te verzorgen en vergeet vooral niet, al de heerlijke bijzonderheden van den bouw en ontwikkeling der bloemen na te gaan. Iedere bloem heeft werk te verrichten en moet beschermd worden tegen schadelijke invloeden van wind en weder, en tegen de aanvallen van allerlei dieren. Zij moet vrienden lokken, vijanden weren. De hoofdzaak is, dat stuifmeel uit de helmknoppen terecht komt op de stampers. Dat is gemakkelijk genoeg, wanneer meeldraden en stampers gunstig geplaatst zijn in dezelfde bloem en tegelijk rijp zijn. Maar in negen van de tien gevallen is het anders en dan moet de wind er aan te pas komen, om het stuifmeel over te brengen, of insecten belasten zich met die taak. De laatste worden gelokt door geur en kleur, door overvloed van voedzaam stuifmeel en lekkeren honing. De eene bloem richt zich voornamelijk tot de vliegen een andere tot de vlinders een derde tot hommels en bijen of tot alle. De bloemen, die den wind gebruiken voor ’t stuifmeeltransport, kunnen geur en kleur ontberen, maar moeten flink aan den wind zijn blootgesteld, opdat die het stuifmeel er uit kan schudden en het gemakkelijk op de stempels kan deponeeren. Hazelaar, els, esch, abeel, larix en iep zijn windbloeiers; crocus, aconiet, sneeuwklokje, scilla, tulp, speenkruid, hoefblad hebben de insecten in hun dienst. Hiermee staat weer in verband het openen en sluiten der bloemen op verschillende tijden van den dag of bij verschillende weersgesteldheid, de stand der bloemen, hun grootte, kleur en talrijkheid: het heeft alles zijn beteekenis, die met eenig geduld en scherpzinnigheid kan worden gevonden. En vele van deze merkwaardigheden kunnen worden bestudeerd aan afgeplukte bloemen in een glas of kan met water. Wie op deze manier bloemen plukt, mag het doen zooveel hij wil, al was het in mijn eigen tuin. Het wemelt in de dotterbloemen-wei van vogels. Groote wit met zwarte ooievaars stappen statig rond of kibbelen over een kikkertje. Kom je dichterbij, dan maken ze een paar kluchtige sprongen, klappen met de vleugels en vliegen op met breede wiekslagen. Zoo vliegen ze heen, de lange nek vooruit—de lange pooten achterwaarts gestrekt. Als ze hoog genoeg gekomen zijn, houden ze de vleugels stil en glijden dan door de lucht langzaam dalend mijlen ver naar hun nest op boomstomp, schoorsteen of wielpaal. Nog altijd zijn ze graag geziene gasten, ofschoon het bijgeloof omtrent hun zegenbrengenden invloed al meer en meer verzwakt en booze tongen zelfs een dreigend „schadelijk” fluisteren. Nog andere groote, stille gestalten staan langs den slootkant. Uit de verte gezien zijn het grijze, platte silhouetten, als uit zink geknipt, maar dichterbij worden het mooie vogels met fraaie kleuren aan snavel, oogen en pooten en zacht getinte veeren, die tot het mooiste behooren, wat er in de vogelwereld te zien is. Het zijn blauwe reigers. Schuw vliegen ze op en loom zeilen ze met holle vlerken over de gele bloemenwei. De lange nek wordt geheel ingetrokken, zoodat de kop tusschen de schouders komt te liggen en alleen de lange snavel vooruitsteekt. Den heelen winter hebben ze hongerend rondgezworven, ongeloofelijk mager, maar nu brengt de warme lente overvloed. In de hooge boomen van een statig buiten of tusschen het riet van de stille plas bouwen zij hun groot takkennest, soms honderden bij elkander. Den heelen dag zijn in die buurt reigers aan de lucht, maar de eigenaar van de boomen heeft er het land aan en probeert ze weg te schieten. Want in een bosch waar reigers nestelen, is het niet uit te houden en de boomen gaan er door kwijnen. Onophoudelijk brengen de oude vogels visch aan de jongen, die elkander in ’t nest verdringen om den eersten hap. Niet zelden gebeurt het, dat daarbij de visch over den rand van het nest naar beneden tuimelt en zoo komt dan de grond vol met allerlei afval en verrotting. Want de oude reiger denkt er niet om, om de gevallen visch weer van de grond op te rapen; hij geeft er den voorkeur aan, een nieuwe te gaan halen uit zijn vischwater. Ieder heeft zijn geliefkoosd plekje, waarvan hij de visscherij-toestanden op zijn duimpje kent en dat hij op geregelde tijden van den dag en van den nacht bezoekt. Reigers houden er veel van, om in de schemering nog eens uit visschen te gaan, en als dan een drietal of zestal van die groote vogels hoog door de stille avondlucht zich naar hun jachtveld begeven, roepen zij elkander van tijd tot tijd een luid en grof „goede vangst” toe. Overigens zijn ze al niet veel spraakzamer dan de ooievaars. De levendigste echter van alle vogels, die bij het plukken van dotterbloemen om ons heen vliegen, is de kieviet. Als wij hem niet zien, zal hij wel maken, dat wij hem hooren. Onophoudelijk klink zijn „kiewiet, kiewiet” om ons heen, hoe langer, hoe doller en driftiger, naarmate wij minder op hem letten. Kijk nog niet op en blijf rustig doorloopen, dan zult ge nog wat anders beleven. Het schreeuwen wordt steeds heftiger, de vogel is heesch. Op eens rrrt, daar strijkt hij vlak langs uw ooren heen, zoodat ge er van schrikt en nu moet ge wel zien, hoe hij schots en scheef door de lucht schiet, buitelend en tuimelend en draaiend, zoodat nu eens de sneeuwwitte buikzijde u tegenblinkt, dan weer het zonlicht in honderd kleuren en tinten weerkaatst wordt door de glimmende rugzij. Die vogel heeft misschien al eieren, want het eerste kievitsei valt samen met de eerste dotterbloem. Toch zijn nog lang niet alle kievieten aangekomen op hun eigenlijk broedterrein, want nog dag aan dag zwerven breede scharen over de velden, duidelijk te onderscheiden van de spreeuwenwolken. De kieviten vliegen in breede rijen van slechts enkele gelederen diep, de spreeuwen maken dichte troepen in den vorm van driehoeken of ruiten. De spreeuwen en kieviten houden elkander trouw gezelschap. De sterkste en moedigste of de meest zorgelooze—dat weet ik niet zoo precies—van beide soorten blijven ’s winters hier, maar de andere gaan heen en komen in de eerste lentedagen weer. Ze komen in groot aantal, in ontelbare troepen tegelijk. De meeste andere trekvogels komen als het ware ongemerkt, vandaag zie je er een en morgen eentje, dan mis je ze een paar dagen en eerst na een week zijn ze overal te vinden. Met de spreeuwen is dat anders. Op een mooien morgen zitten ze opeens op alle daknokken, in alle boomtoppen te fluiten en te jubelen. Geen tevredener en gezelliger vogel dan de spreeuw. Toch heeft die gezelligheid haar grenzen, want als ze zoo bij honderden in ’t weiland loopen te zoeken naar slakjes en te boren naar wormen en er een een weinig te dicht bij een ander komt, dan geeft dat wel aanleiding, tot een onvriendelijke vermaning, waaruit zelfs een vinnig duel kan ontstaan. Maar dreigt er een vermeend of werkelijk gevaar, dan is de heele troep toch weer dadelijk eens van zin en in prachtige regelmaat gaan ze gemeenschappelijk aan den haal. Tegen den avond vereenigen zich de kleine detachementen tot groote troepen van duizenden en duizenden en die hebben er dan een bijzonder pleizier in, om met elkander reusachtige manoeuvres te houden, voordat ze slapen gaan in ’t kreupelbosch of tusschen het riet. Heele wolken van spreeuwen drijven door de lucht, van de eene boomgroep naar de andere en telkens als er „rust” gecommandeerd is begint er een gezwatel en gebabbel, dat een mijl ver te hooren is. Het duurt nog wel eenige weken voordat de spreeuwen gaan broeden en gedurende al dien tijd houden zij ’s avonds na volbrachten arbeid hun vroolijken ommegang. Maar op den dag is het druk werken, doch daarvoor worden ze dan ook geprezen door veehouder en akkerman, alleen de kerseboombezitters prijzen ze niet onvoorwaardelijk. Hoog in de lucht zingen de leeuweriken, een half dozijn tegelijk. Telkens daalt er een neer of stijgt er een op en wie goed kijkt langs het korte voorjaarsgras tusschen de gele bloemen, kan nog menig kuifkopje zien rondwandelen, pikkend naar voedsel, zorgend voor het nest of vechtend met de buren. Op den zwarten slootbagger langs den waterkant pronken de kwikstaartjes, gele en witte. Die zijn ook pas aangekomen en als op gure voorjaarsdagen de vliegen en andere insecten zich schuil houden, dan zoeken de slimme vogeltjes de nabijheid van de schapen en lammeren, want daar is altijd nog wel wat te vinden. Vlug trippelen ze door het gras, pikkend rechts en links, en wanneer een mug of vlieg zich vliegend tracht te redden, dan springt de kwieke kwikstaart hem na met fladderende vleugels en uitgespreide staart en dat kan dan soms een heele achtervolging worden, juist zooals later in het jaar de vliegenvangertjes doen. Aan alles komt een eind, ook aan de dotterbloemen. Na een dag of tien is hun grootste praal voorbij en nu wordt in overeenstemming met de zachter wordende dagen het harde schreeuwende geel vervangen door een liefelijker tint. Het gras wordt helderder groen en daarboven zweeft een fijne lila sluier. Het zijn de pinksterbloemen, die zich in ijle trossen verheffen op zacht getinte groengrijze of bruinige stengels, bezet met fijnverdeeld loof. Alweer een heerlijke bloem om te bewonderen, te plukken, te teekenen, eenvoudig van maaksel, maar heerlijk van vorm en kleur, vol leven en beweging en bovendien het vriendje van het allerbekoorlijkste voorjaarsvlindertje. De pinksterbloem leeft met de zon. In vollen zonneschijn ontplooien zich de mooie knopjes, maar als de open bloemen door een malsch April-buitje verrast worden dan buigen zich de bloemsteeltjes en de droppels vallen op de buitenzij van de kelkblaadjes zonder honig of stuifmeel te deren. Nu vliegt op zonnige lentedagen vooral in weilanden aan den duinkant over de lila pinksterbloemen een vlindertje, dat veel heeft van een klein witje, maar het is veel mooier, doordat de onderzijde van de achtervleugels allerfijnst geschakeerd is met wit en groen. Dit is het wijfje van de oranjetipvlinder of peterselie-beestje. Het zoekt de pinksterbloemen op, om er zijn eitjes te leggen en daar komen groen-met-witte rupsjes van, die na een week of vier volwassen zijn en zich verpoppen. Tegen dien tijd raken de pinksterbloemen alweer uitgebloeid en nu krijgt de wei weer andere kleuren en nieuwe bewoners. Weer krijgt het geel de overhand, ditmaal door de dikke proppen van de paardebloemen, bemind door insecten, konijntjes en kinderen. Het zijn geen bloemen, om te plukken en in sierlijke vaasjes te zetten; maar wat leveren de bloemstelen een heerlijk speelgoed, hetzij we ze splijten, om ze in ’t water te laten omkrullen, hetzij wij groote kettingen maken van breede losse schakels. En als de bloem is uitgebloeid, dan geeft het kaarsje met de gepluisde vruchtjes nieuwe vreugd. De bladeren liggen in een roset op den grond, nu eens groot en forsch, dan weer klein en smal, met diepe insnijdingen al naar de meerdere of mindere vruchtbaarheid of vochtigheid van den bodem of allerlei bijzonderheden van de standplaats. Een paardebloem, die eenzaam groeit op een steenachtig plekje langs den wegrand ziet er heel anders uit dan een, die in de vette klei groeit temidden van het weelderige gras en de geurige klaver. Alle insecten van de Meimaand komen op de paardebloem om voedsel: honigbijen, wilde bijen, hommels, wespen, vliegen, vlinders en kevers. En zonder dat ze ’t weten, nemen de hommels en bijen van die bloem een kleinen vijand mee, een vlug en mager geelachtig zespootig diertje, dat zich aan hun haren vastklemt en zich zoo laat brengen naar den bijenkorf of het minder kunstige hommelnest. Daar aangekomen, vervelt het zespootig monstertje en dan wordt het een bleeke worm, die gretig teert op de voorraden, door de vlijtige brommers bijeengebracht. Na verloop van tijd is die volwassen, verpopt zich en ’t volgend voorjaar komt uit de pop een dikke glimmende kever, met dekschilden, die den rug maar half bedekken. ’t Is de oliekever, die in de Meimaand rondloopt door het gras, om bij de paardebloemen zijn eitjes te leggen. Als je hem beetpakt, dan perst hij uit zijn geledingen vettige gele bloeddroppels, die onaangenaam rieken en den oningewijde schrik aanjagen. De spreeuwen laten hem met rust. Na de paardebloemen wordt de wei al bonter en bonter. Het gras schiet op en tusschen de groene blaadjes komen de eigenlijke bloemen van het gras te voorschijn, kleine bloempjes tot pakjes vereenigd en die vormen dan weer al naar de soort van gras, rolronde aren of fijnverdeelde pluimen, de een al gracieuser dan de andere: welriekende reukgrassen, de hooge vossestaarten, het fijne beemdgras, het zachte rose getinte zorggras, en de zachte dravik. Dit zijn de echte voorjaarsgrassen. Tusschen het groen komen groote plekken van het heerlijkste diepe blauw, daar bloeien de mooie eereprijsjes. Vergankelijke bloempjes, want de donkerblauwe kroontjes met de witte meeldraden eraan vallen kort na het plukken in één stuk af. Tegen regen beschutten zij zich net als de pinksterbloem, door de buitenzij naar boven te keeren en als de zon maar eventjes schijnt, dan zijn ze dadelijk klaar, om weer de bonte zweefvliegen tot zich te lokken. Ze zijn gemakkelijk over te planten en mogen in geen enkelen wilden tuin ontbreken. Tegelijk met de blauwe eereprijsjes komt op droge plekken van de wei de triomf van de madeliefjes, die er werkelijk in slagen, om heele velden wit te kleuren. Wit, want het gouden hartje van buisbloempjes gaat op een afstand in den breeden kring der witte straalbloempjes verloren. Vele hebben roode randjes, een enkele heeft zelfs al zijn wit door rood vervangen. Maar de hoofdindruk van zoo’n veld is toch wit. Op andere, vochtiger plaatsen voert het rood den boventoon. De koekoeksbloem met de fijnverdeelde kroonslippen legt een blos over heele velden en daar op die plekken groeien ook die prachtige zonderlingen uit onze plantenwereld, de moeras-orchideeën, de paarse harlekijns-orchis en de roode gevlekte orchis. Beide komen ook wit voor. Menigeen ziet er van op, dat in onze gewone Hollandsche wei, die nog al nuchter heet te zijn, planten groeien, wier naam voorstellingen wekt van rijkdom en weelde, van tropischen overvloed, van keerkringshitte en Indische oerwouden. Toch is het zoo en deze bloemen zijn in geen enkel opzicht minder merkwaardig dan hun familiegenoten uit de verre gewesten. Ook bij hen bestaat die merkwaardige afwijking van de gewone samenstelling der bloem, dat er geen krans van meeldraden is, maar slechts éen, die met den stijl is samengegroeid. Er komt geen korrelig stuifmeel uit, maar ’t zit in dikke kluitjes, die allerkunstigst op kop of snuit van de bezoekende insecten worden vastgeplakt en zoo hun bestemming in een andere bloem bereiken. Maar madelieven en eereprijsjes, fijne graspluimen, roode koekoeksbloem en bonte orchideeën worden ten slotte weer overwonnen door de gele boterbloem en de roode zuring en als dat geel en rood de velden tint, dan is de lente haast verloopen en de zeis van den maaier bedreigt het jonge vogelbroed, dat tusschen bloemen en gras verscholen ligt. Daar zijn na de kieviten nog prachtige vogels bijgekomen, waaronder een tweetal uiterst merkwaardige: de grutto en de kemphaan. De grutto is wel de koning van de weidevogels. Zie hem staan op een paaltje aan den slootkant, schitterend in al zijn kleuren: een kleurige vogel, nog tot zijn recht komend bij al de bonte schittering van waterkant en weiland in de Mei. Hoe mooi is zijn lichaam geproportioneerd: hals en snavel en pooten juist zoo lang als ze moeten zijn voor een vogel van zijn grootte, die zijn nest heeft tusschen het gras en zijn voedsel zoekt aan den waterkant. Nu vliegt hij op en het wit van zijn vleugels schittert in den zonneschijn „Gruùt-to, gruùt-to” roept hij luid en aanhoudend en in zijn zorg voor zijn nest ontziet hij zich niet, om vlak langs ons heen te vliegen, zoodat we in ’t voorbijgaan het bruine oog zien schitteren en den langen eenigszins opgewipten snavel zien trillen. Hij behoeft zich anders niet zoo ongerust te maken. De vier dofgroene bruingevlekte eieren liggen o, zoo goed verborgen tusschen het hooge gras, veel beter nog dan die van de kieviet. Toch weten de kraaien ze nog wel te vinden en ’t is een erbarmelijk gezicht, de arme grutto’s klagend rondvliegend, terwijl de zwarte roover zijn verdelgingswerk verricht. Op de bloemrijkste plaatsen in de wei, dikwijls midden tusschen de orchideeën hebben de kemphaantjes hun tournooiveld. Voor den waren vogelliefhebber is een kemphaantjes-tournooi op zijn minst even belangrijk, spannend en schilderachtig als het kleurrijk kampspel uit Ivanhoe of de Roos van Dekama, dat ge zoo dikwijls met groote oogen en open mond hebt zitten te herlezen. Mijn kemphaan-ridders hebben pakjes aan, even bont als die adellijke heeren uit de middeleeuwen. Op mijn tournooiveld ontbreekt de zwarte ridder niet, evenmin als zijn tegenstander, geheel in zuiver wit. Andere weer zijn in oranje gestoken of dragen een donkerbruin pak met rood-bruinen kraag. En weer andere hebben het weelderige riddercostuum verwisseld met een bonte harlekijnsplunje en schitteren in alle kleuren van de regenboog. Uit de enorme kragen komen fijne, smalle gezichtjes te voorschijn, met grijze veertjes bezet en op sommige plaatsen beplekt met roode puistjes en knobbeltjes. Al heel vroeg in den morgen is het druk op het veld. Van alle kanten komen de ridders aanvliegen in razende vaart en dadelijk zetten ze zich in postuur, om de aanvallen der reeds aanwezigen te pareeren. En dan begint de kamp, die soms een uur achtereen voortduurt en nu eens een deftige ceremonie, dan weer een dolle boerenkermis gelijkt. Van eigenlijk vechten is maar zelden sprake, het is meer een krijgsdans of krijgsspel dan een bloedige worsteling. Alles geschiedt in de diepste stilte, slechts bij uitzondering laat de kemphaan een onduidelijk heesch geluid hooren. Is het strijdspel ten einde, dan verspreiden de kemphaantjes zich over het heele weideveld en als het hennetje al eieren heeft, betrekt de man dikwijls de wacht bij het nest, niet vlak er bij, maar een meter of vijftien er vandaan. Trotsch en fier staat hij daar, op een hoogte of op een aardkluit, de lange kraagveeren wapperend in den wind, het hoofd omhoog en onophoudelijk in beweging, om rond te zien, of er soms gevaar dreigt en of er ook een andere kemphaan voorbij komt vliegen in de richting van het kampveld. Is het laatste het geval, dan laat hij oogenblikkelijk vrouw en kroost in den steek, om met zijn makker de genoegens van het strijdperk te smaken. Behalve door deze zwijgende vechtersbazen wordt de weide nog versierd en levendig gemaakt door de tureluurs, vogels ongeveer even groot als de kemphaantjes, maar met schitterend rooden snavel en pooten en zoo druk dat je er tureluursch van zoudt worden. Je kunt geen voet in het weiland zetten of „tuut, tuut, tuut” klinkt het en schokkend vliegt zoo’n roodpoot om je heen. Hij wordt al angstiger en drukker, het „tuut tuut” wordt al sneller en sneller herhaald en gaat ten slotte over in een zeer melodieus gejodel. En het duurt niet lang of andere tureluurs verheffen zich ook van den slootkant, een angstige grutto vliegt er tusschen door met luid geroep en kieviet bij kieviet duikelt heesch schreeuwend door de lucht. Overal leven en beweging, sierlijke vlucht, luid gejoel, schittering van bont gevederte in de helle voorjaarszon tegen de blauwe lucht en om u heen de bonte pracht van duizenden bloemen. Dit is de lente in de Hollandsche bloemenwei. Ook het bouwland is tot leven gewekt. Ja, voor nog de weide groende, schitterde reeds aan den zoom van het donkere bosch het winterkoren in smaragden glans. Dapper hebben de grasachtige plantjes de wisseling van vorst en dooi doorstaan en nu de voorjaarszon den grond doorwarmt en lauwe westenwinden over de vlakte waaien, groent blad bij blad en eer ge het verwacht schiet in de Meimaand de rogge in zijn aren. Het braakveld, waar de onkruiden den heelen winter vrij spel hebben gehad en dat op sommige plaatsen als met opzet bezaaid schijnt met kruiskruid, vogelmuur, herderstaschje en paarse doovenetel, wordt in voren gelegd door den blinkenden ploeg. Het heeft in den nacht wat gerijpt, het fijne wit tint nog den grond, dien de ploeg niet geraakt heeft, maar waar de diepe voren zijn gesneden, ziet het veld bruin, bij rosachtig af en een fijne nevel zweeft boven de versch omgewoelde aarde. Ook de ploegpaarden dampen en achter den ploeg beweegt een wolk van zwarte kraaien en witte meeuwen, die hier een gemeenschappelijk arbeidsveld vinden. En witte spikkels, verspreid over den akker, verschijnend en telkens weer verdwijnend, bewijzen, dat daar ook de kieviten bezig zijn, om hun aandeel te nemen van de insecten en larven, die het blinkende kouter aan ’t licht heeft gebracht. Ginds trekken eggen en zaaimachines door ’t land. Over eenige dagen wijzen mooie, regelmatige rijen van fijn groen den weg aan, dien ze nu afleggen. Donkergroen staat een veld karwij, dat nog lang niet in bloei komt en als de leeuweriken hun eerste jongen verzorgen, dan prijkt het koolzaadveld als een onafzienbaar gouden kleed in den vruchtbaren polder. Op de tallooze gele bloempjes zoeken bijen, hommels, vlinders en vliegen hun voedsel, en de koolwitjes leggen hun eieren op de bladeren. Nu zijn het ook goede dagen voor de haasjes. Als een gewoon mensch aan een haas denkt, dan paart zich aan de herinnering aan het smakelijke boutje altijd een gevoel van medelijden met het arme vervolgde dier, dat nooit „in het rijpe koren” of in „een groen, groen knolle-knolleland” kan zitten of het wordt opgeschrikt door een „jagershoren” of „hondgebas” en het eindje is altijd de dood. Algemeen vindt men den haas een ongelukkig, vreesachtig, melancholiek dier. Niets is minder waar. Lampe is inderdaad een van de vroolijkste en dartelste dieren, die er bestaan. „Dol als een haas in Maart” zegt de Engelschman, die hem zeer van nabij kent. O! wat kunnen die hazen in ’t voorjaar een pret maken. Ik heb er gezien, die heel in hun eentje rondrenden door de natte wei, alsof de heele wilde jacht hun op de hielen zat. Dat was een zwenken en draaien en buitelen zonder ophouden en bliksemsnel, en als het dier door drasse plekken rende, dan spatten de glinsterende droppels hoog in de lucht. Een andermaal zag ik uit den spoortrein een drietal, dat de zotste capriolen maakte op een weiland tusschen Halfweg en Sloterdijk, maar het mooiste, wat ik van hazenlevenslust gezien heb, was een gevecht tusschen twee mannetjeshazen in den Achterhoek. Zij streden heel alleen, in ’t midden van het woud, net als meer dan duizend jaar geleden Roland en Olivier kampten op hun eilandje in de Rhône. En ’t was meenens ook. Ze renden op elkaar aan, pakten elkaar met de voorpooten, hieven zich aan elkander op, totdat beide op de achterpooten stonden, en dansten toen een paar maal rond, terwijl ze elkaar met de voorpooten oorvegen gaven, dat de donzige haarvlokken in ’t rond vlogen. Dan rolde er een om, raapte zich zelf op en rende weg, de ooren flapperend om het hoofd, nummer twee hem achterna en daar ze even hard konden loopen, duurde het langen tijd, eer ze weer handgemeen raakten. Gedurende den ren gebeurde het drie of viermaal, dat de een over den ander heen sprong. En dan begon het duel weer met dof dreunende slagen, oogen fonkelend van haat en woede, de gespleten bovenlip trillend van verontwaardiging, de groote snorren wijd uitstaand en bloed mildelijk vloeiend langs de behaarde wangen. Of het wreed is, om daar met genoegen en half stikkend van ’t lachen naar te liggen kijken? Neen hoor, ik zou wel durven wedden, dat die hazen zelf later met genoegen aan dit uurtje gedacht hebben en dat ze met hun lidteekens even ingenomen zijn als een flinke jongen met zijn ontvellingen, builen en blauwe plekken. Al vroeg in April hebben de hazen jongen; twee of drie van die donkerbruine bibberende wezentjes in het korte gras kunt ge altijd op een wandeling door de binnenduintjes verwachten. De velden aan den duinkant vertoonen dag aan dag nieuwe kleuren. Toen op ’t einde van den winter de elzen in de smalle singels, die de akkertjes omzoomen, in bloei kwamen, lag de grond nog verborgen onder dichte lagen van dekriet, in het najaar door bezorgde handen er over gespreid. Alleen op een enkele plek werd het weggeruimd, om aan de lieve blauwe leverbloempjes, de hepatica’s, gelegenheid te geven, hun sierlijk kelkje te ontplooien. En het scheen, alsof met het wegnemen van dat eerste dek de betoovering geweken was. De kracht van den winter was gebroken. Dag aan dag werd nieuw dekriet weggeraapt. Ten laatste dekte slechts een ijle laag de groene spruiten en toen ook die verdween, kwamen zij voor den dag, de dikke proppen der hyacinten, de spits ineengerolde bladeren der tulpen, de platte groene reepen der narcissen, de puntige groeipieken van de crocusjes. Wonderlijk was het om te zien, hoe in weinig dagen, hoe in enkele uren de bleeke spruiten, die in duisternis waren gegroeid, een gezonde groene kleur kregen onder den invloed van het zonlicht. En dra komen nu ook de bloemen voor den dag: eerst de vroege gele crocusjes in dichte bossen, dan vroege hyacinthen, Duc van Thol tulpen, gele narcissen, weer andere hyacinthen, tulpen, blauwe druifjes, scilla’s, vakken van rood en wit, blauw en rose, geel en van dat donkere blauw, dat op een afstand zwart lijkt. Soms lijkt het, alsof de kweeker met opzet zijn soorten zoo geplant heeft, dat ze een passende omlijsting krijgen, hier lichtgroene wei om vurig rood tulpenveld, ginds donkerbruin bosch achter witte en gele crocusjes en narcissen, of een streep van gelend dor oeverriet langs een veld van blauwe hyacinthen. Door heel Holland worden door deze bloeiende bollenvelden de stedelingen naar buiten gelokt. Zoo hebben wij dan onze tulpen- en hyacinthen-dagen, evenals de Japanners hun chrysanthemumfeesten. Wel is waar gaat het feestelijke vaak verloren door de drukte en ’t gedrang, door de fiets, die niet meer voort wil, door den trein, die zelfs in zijn beestenwagens geen reizigers meer bergen kan, door gebrek aan drinken en proviand, maar dat zijn kleinigheden, die bij een betere inrichting kunnen verdwijnen. Heerlijk is het, dat al die duizenden menschen zich moeite en ontbering getroosten, om bloemen te gaan zien en buiten te zijn. En van zelf wordt niet alleen aandacht geschonken aan de tulpen en hyacinthen, narcissen en crocussen, dat toch eigenlijk maar bonte vreemdelingen zijn, doch ook aan de boomen en bloemen van eigen bodem, die in deze dagen ook op hun schoonst zijn. De boomgaarden kunnen gerust de vergelijking met de bollenvelden doorstaan. De pereboom zag den heelen winter zwart en knoestig met tallooze kleine dikke rimpelige bochtige takjes die ieder eindigden in een bruinen knop. Maar met de eerste lentedagen strekten zich de bruine knoppen, en langzamerhand werden ze heel lichtgroen bij wit af, zoodat het in den maneschijn leek, alsof de boom reeds in bloei stond. Nog enkele dagen van zonneschijn en regen, daar gingen ze werkelijk open en nu is de boom overdekt met duizenden mooie, groote, spierwitte bloemen, ieder met een hartje van donkerbruine helmknoppen op spierwitte meeldraden. Vijf lichtgroene stijlen zitten midden in en komen eigenlijk reeds vóór ’t opengaan van de bloem te voorschijn. Dan volgen de kers, een mooier boom dan de peer, met breeden kroon en sierlijke rechte twijgen. De dikke knoppen zitten dicht opeen, behalve waar vraatzieke, balddadige vinken ze gehavend hebben. Wanneer ze opengaan, komen de groepjes van drie, vier langgesteelde min of meer hangende witte bloemen te voorschijn in zoo groot aantal, dat de donkere twijgen geheel onzichtbaar worden. Laat nu de zon er in schijnen, dan vervult honiggeur den omtrek en de heele boomgaard ronkt en gonst van de ontelbare bijen, hommels en vliegen, die onverpoosd af en aan vliegen, de vleugels flikkerend in den zonneschijn. Heerlijk is het, op te zien naar dien rijkdom en overvloed, maar onwillekeurig komt naast de bewondering de bezorgdheid op, dat nachtvorsten of hagelslag den boom zullen deren en ons berooven van de zoete vrucht, die ons op zijn minst even lief is als de schoone bloesem. Hetzelfde gevoel bekruipt ons bij perzik en abrikoos, dat ook teere vreemdelingen zijn en wier bloesem zorgt voor kleur in den boomgaard, naast al het wit van peren, pruimen en kersen. Een perzikschutting op een zonnigen Aprilmorgen is voor vrienden van warmte wel het lekkerste wat er in het voorjaar te bedenken is; beschutting, warmte, bloemenpracht, geur en het vertier van de mooiste en kleurrijkste bijtjes van het voorjaar. Eindelijk komen ook de appels in bloei en weer is het moeilijk om te zeggen wat mooier is, de nog niet ontloken knop of de wijd geopende bloem. Die knoppen lijken luchtige ballonnetjes van dof papier met fijn rose beschilderd, zoo vroolijk en teer, dat het jammer is, als ze opengaan. Maar de bloem ligt zoo mooi uitgespreid en de gele helmknoppen stralen op hun witte meeldraden zoo heerlijk naar alle kanten, dat ook dit weer een lust voor de oogen is. En zelfs het uitbloeien is mooi, wanneer de honderden kleurige blaadjes door den voorjaarswind worden losgeschud en neerdwarrelen op het frisch groene gras en op de blauwe eereprijsjes. Van den boomgaard naar het bosch is maar één stapje. Daar zijn we niet geweest sinds de larix in bloei kwam in de buiige Paaschweek. Nog is hier en daar iets van zijn bloesem te zien, maar weldra worden de roode kegeltjes vaalgroen en raken ze verborgen tusschen de dichte proppen van heldergroene naalden. Maar nu worden de sombere sparren vroolijk. Ze laten dunne, bruinachtige vloeipapiertjes wegfladderen naar alle kanten en wat eerst bruine knoppen waren, worden nu gele kogeltjes en roode torentjes, die overheerlijk uitkomen tusschen het donkere groen der naalden van de vorige jaren. De roode torentjes zijn de bloesems, die later de sparappels zullen opleveren. Rechtop staan ze, aan het einde der takken, het meest en het grootst nabij den top van den boom. Ze zijn opgebouwd uit vleezige, paarsroode kussentjes en onder elk kussentje vindt ge de twee lichtgroene, bijna witte eitjes, die later zullen uitgroeien tot het gevleugeld sparrezaad. Aan andere, ook wel aan dezelfde takken zitten heele risten van gele bolletjes, opeenhoopingen van meeldraden, waaruit ontzaglijke hoeveelheden stuifmeel te voorschijn komen. Wie in een spar klimt, om een tak met den mooien rooden bloesem te bemachtigen, wordt door dat stuifmeel bepoederd als een molenaar. Op stille heldere dagen, wanneer de grond door de zon sterk verhit wordt, stijgt de warme lucht langs de sparren omhoog en dan neemt deze luchtstroom, die lang zoo zwak niet is, als gij wel denken zoudt, het gele stuifmeel mee en dan kan het door hoogere luchtlagen uren ver worden weggevoerd. Een stuifmeelkorrel van een spar is daar volkomen op ingericht, hij is voorzien van luchtblazen en drijft daarop gemakkelijk weg. Ofschoon in ons land niet zooveel sparren groeien, dat hun stuifmeel zooals elders soms duimdiep den grond bedekken kan, zoodat men van een zwavelregen spreekt heb ik toch wel in sommige bosschen heele plekken aangetroffen vol geel stuifmeel, dat door het regenwater bijeen gespoeld was. De grove den, die een paar dagen later in bloei komt dan de spar, levert wel de grootste hoeveelheid stuifmeel. Ieder kent de groote lichtgele proppen, die ieder jaar in ’t begin van Mei of soms reeds in de laatste week van April zich vertoonen aan de uiteinden van de dennetakken. Niet heelemaal aan ’t einde evenwel, want buiten de gele prop steekt nog een licht grijsgroen takje uit, dat dicht bezet is met naaldparen, nog ten halve verborgen in hun vliezige scheede. Aan andere takken zitten niet anders dan deze grijze eindjes, zonder dikke meeldraadprop en weer aan andere eindigt het nieuwe twijgje in twee of drie, soms meer, aardige ronde roode bolletjes op een dik rechtopstaand steeltje. Wie die roode bolletjes goed bekijkt, merkt dat zij weer uit dikke schubjes zijn samengesteld en dat daartusschen evenals bij de spar paren van kleine heel lichtgroene eitjes liggen verborgen. Het zijn de vrouwelijke bloesems. Wie ’t niet weet, zal jaar in jaar uit door ’t dennebosch gaan, zonder ooit die vrouwelijke bloesems op te merken, maar wie ze eenmaal kent en aardig vindt, ziet ze reeds van verre in de Meizon tintelen in het hoogste topje van de rosse dennen. Heerlijke boomen, die dennen! Onderaan zijn de dikke stammen dicht bedekt met groote, dikke, bruine schubben, waarover vaak een blauwachtig waas ligt, hoogerop worden stam en takken rossig warm roodbruin, soms bij oranje af en de dichte naaldenmassa’s van de kroon vertoonen alle tinten van groen, somber donker groen van oude drie- of vierjarige naalden, mooi wazig zeegroen van de jongere en overal de jolige lichte kaarsjes van de nieuwe lenteloten er tusschen. Schitterend rood van de vrouwelijke bloesem, helder geel van de meeldraadmassa’s maken den „ouden somberen pijn” tot een der vroolijkste uitingen van ’t voorjaar. En als bij zachten oostenwind en helderen hemel de droge warme lucht door de kronen strijkt, dan knallen de dennenappels, die ’t vorig jaar rijpten, open en strooien de licht gewiekte zaden door de lucht. Tegelijk verrijzen wolken stuifmeel uit de meeldraadproppen en zoo lijkt het dan, alsof de boom een lustig knallend vuurwerk afsteekt ter eere van den lieven Mei. Zoo viert iedere boom zijn lentefeest. De beuken beginnen ook al vroeg in ’t voorjaar, maar niemand let er op. Toch is het heerlijk, om te zien, hoe de dofbruine wintertint van twijgen en knoppen gaandeweg overgaat tot warmer toon. Er schijnt meer blauw en rood in ’t bruin te komen, vooral in de schors der jongere takken en daardoor kunnen dan de beukenkronen zoo warm en prettig afsteken tegen het strakke koude blauw van den Maartschen hemel. Dat duurt zoo tot in April en dan komt er ook beweging in de lange spitse knoppen. Ze worden merkbaar grooter, zwellen en rekken zich uit, zoodat aan iedere knopschub een lichter randje komt. De ingewijde kan nu reeds de knoppen, waaruit bloeiende twijgen te voorschijn zullen komen, onderscheiden van de gewone en de niet ingewijde moet maar geduldig wachten, totdat zij opengaan. Lang wordt zijn geduld niet op de proef gesteld, want de eerste de beste echte Aprilregen jaagt al het groen de knoppen uit. April doet, wat hij wil. Het kan soms dagen achtereen droog en koud en schraal zijn, zoo koud, dat de pas ontloken voorjaarsbloemen zich niet openen, dat de bijen in hun korf blijven, zoo droog, dat de nieuwe blaadjes verwelkte randen krijgen en de uitgestrooide zaden werkingloos blijven liggen in de verstuivende aarde. En de mopperaars onder ons spreken schamper van de Hollandsche lente. Maar nu krimpt de wind en vermindert in kracht. Zware, mooi donkere wolken bedekken de strak blauwe lucht en weldra ruischt een regentje omlaag, zoo zacht en malsch, warm en levenwekkend, als dat alleen in April en Mei gebeuren kan. Met een tooverslag wijkt de stugheid, die plant en dier bevangen hield. De grond zelve wordt levendig en zuigt zingend het frissche water in. De bloemen blijven gesloten, maar je kunt het ze aanzien, dat ze, wanneer de bui over is en de zon weer schijnt, hun schade zullen inhalen van de verloopen dagen. De grasbladen, die in de droogte ineengekruld waren, ontplooien zich en dadelijk is de weide groen. De knoppen van boomen en heesters zwellen zichtbaar, en dat de meidoornhaag na den regen ineens geheel en al groen is, komt niet alleen doordat het stof van de groene knoppen is weggespoeld, maar ook doordat er nu dubbel of driemaal zooveel groen uit de knopschubben puilt dan voorheen. Nu laten ook de knopschubben van den beuk los en uit de knoppen komt een harig slap takje, bezet met keurig gevouwen en geplooide blaadjes, ieder nog eerst tusschen twee rose steunblaadjes besloten. Maar spoedig laten die los en nu is eenige dagen lang de boschbodem bedekt met de fijne rose schubjes. De blaadjes ontplooien zich en maken van iederen beuketak een grooten heldergroenen waaier. Aan sommige takken hangen vele fijne langgesteelde kwastjes, dat zijn de meeldraadbloemen en met eenig zoeken vindt ge ook de vrouwelijke bloemen, die later de lekkere beukenootjes zullen opleveren en nu ruige groene knopjes zijn met een paar dikke, gekronkelde stijlen en stempels. Als de beuken eenmaal het voorbeeld gegeven hebben, dan volgen ook de eiken. Die houden hun dikke bruine knoppen al heel lang dicht, maar als de zoele dagen komen, dan komt ook in ongeloofelijk korten tijd hun groen te voorschijn, de welbekende bochtig ingesneden eikeblaren en daartusschen een overvloed van sierlijke slanke meeldraadkatjes in bosjes bij elkaar. De vrouwelijke bloempjes, die eikels moeten worden, zijn kleine groene knopjes, die bij twee of drie op een steeltje aan den top van de jonge twijgen zitten, juist waar ook de nieuwe bladeren het dichtst bijeen staan. Maar ze vallen heel niet in ’t oog, de meeldraadkatjes echter zijn zoo lang, zoo talrijk, zoo licht van kleur, dat ze zelf den meest oppervlakkige niet ontgaan. Ze vormen een cascade van groen, een ragfijnen sluier om de knoestige stammen en bochtige takken van den „reus der wouden”, die zich tusschen twee haakjes heel dikwijls voordoet als een kleine vroolijke boschnymph, die ge ieder voorjaar in ’t kreupelhout kunt ontmoeten. Nauwelijks zijn de groene eikeblaadjes ontplooid, of allerlei gedierte probeert den boom van zijn frisschen tooi te berooven. Bij duizenden komen de dikke meikevers uit den grond, vliegen met dof gegons in de eiken en vreten dag en nacht van het jonge groen. Millioenen kleine kevertjes helpen mee en als deze ontbreken, dan zijn er altijd nog de kleine rupsjes, die het blad ineenrollen en zich zoodoende schuilplaats en voedsel tegelijk verzekeren. Aan de toppen der takken ontstaan groote gezwellen, die op aardappels lijken en waarin dozijnen kleine wespenlarfjes hun voedsel vinden en ook in ieder glanzig groen bolletje aan blad of bloesem huist zoo’n vraatzuchtige galwesp-larve. Waar de eik een wondje in zijn schors heeft, daar vloeit het zoete voedingssap mild uit en daar komen den heelen dag zwierige vlinders, groote rosse en gele wespen en groote kevers van snoepen. Het aantal dieren, die voedsel halen bij den eik is legio. En het mooiste is, dat al dat gevreet en gezuig en geboor den boom in ’t minst niet schijnt te schaden. Zoo gauw de kevers en rupsen de bladeren wegvreten, groeien er ook weer nieuwe aan. Alleen wanneer bij uitzondering het aantal der belagers van duizenden toeneemt tot millioenen en billioenen, dan staat hier en daar een eikeboschje een paar weken bladerloos. Nog eerder zou dat gebeuren, indien niet tegelijk met de vraatzuchtige insecten ook hun verdelgers in ’t land kwamen. Tjiftjaf en fitis scharrelen den heelen dag door het geboomte, om de kleine rupsjes te bemachtigen, bijgestaan door allerlei mooie en aardige helpers, die in April uit het Zuiden hierheen komen. Daar is in de eerste plaats het roodstaartje, dat prachtige vogeltje met de roode borst, zwarte keel, wit voorhoofd en blauwen schedel en nek. Die blauwe kap heeft hem ook den naam van blauwpaapje bezorgd, maar die trekt toch niet zoozeer de aandacht als het roode staartje, dat ieder keer, als de vogel opvliegt, als een klein vlammetje achter hem aan komt en nog een poosje op en neer blijft trillen, als het dier zich op een hek of twijgje heeft neergezet. Het wijfje is grauwachtig bruin van kleur, met mooie vlekjes en streepjes, maar het vertoont toch ook de roode staart en ook hebben beiden, mannetje en wijfje, de groote, schitterende oogen, die een kenmerk zijn voor alle leden van de nachtegalenfamilie, waartoe de roodstaart evenals de roodborst de eer heeft te behooren. Die prachtige roodstaart zingt van ’s morgens vroeg tot ’s avonds laat. In de vogelwereld beteekent dat van een uur voor zonsopgang tot het einde van de avondschemering. Alleen zijn zij het er niet over eens, wanneer de avondschemering eigenlijk eindigt. Daar het roodstaartje gaarne in holen nestelt of in dichte klimplanten, kunt ge meestal wel zijn huishoudinkje vlak bij het uwe hebben en het is een groot genot, na te gaan, hoe die dieren hun nest bouwen, hun jongen groot brengen en daarbij nog altijd gelegenheid vinden, om zich te amuseeren door aardige vliegkunsten en lustig gezang. Dat ze daarbij uit pure dartelheid den zang nabootsen van schildvink en winterkoning en daardoor vooral den laatste tot koddige boosheid prikkelen, zal natuurlijk niemand hun kwalijk nemen, veeleer het hun aanrekenen als een verdienste. Waar zou het heen moeten, als je nooit eens iemand plagen mocht? Een andere plaaggeest is de spotvogel, die komt weer iets later dan het roodstaartje en behoort niet tot de nachtegalengroep, maar tot de verwantschap van tjiftjaf en fitis. Hij vertoont dezelfde kleuren: groengrijs en geelgrijs, maar hij is wat grooter van stuk en dadelijk aan zijn zang te herkennen. De tjiftjaf zingt bij herhaling zijn twee- of drietal vaste toontjes, de fitis kweelt zijn half blijde, half weemoedige melodie, de spotvogel galmt den heelen dag een opgewonden lied met snelle loopjes, telkens herhaald en hooge, scherpe, haast snerpende tonen, die door geen enkelen anderen vogel zoo worden voortgebracht. En daartusschen door vlecht hij al de geluiden, die hij in zijn leven gehoord heeft van nachtegalenzang tot scharensliepgekras. Wanneer hij pas is aangekomen, kunt ge hem makkelijk zien, want dan zijn de boomen nog niet dicht in blad. Soms zit hij in den hoogsten top, dan weer een meter of zoo lager, maar altijd ferm en brutaal rechtop, met zijn kop in den wind en als hij in zangdrift den bek wijd openspert, kunt ge de oranje tong en het oranje verhemelte zien. Er komen wel Engelschen van over de zee, om dezen zanger te zien en te hooren. Het is wel merkwaardig, dat deze vogel, die ieder jaar de reis heen en terug naar Centraal Afrika doet en in Frankrijk, België en Holland in overvloed nestelt, er niet aan denkt, om eventjes het Kanaal of het Nauw van Calais over te steken, om zich te vestigen in het gastvrije Albion, waar ze in ’t eerst wel altijd zijn nestjes zouden uithalen, maar hem overigens met open armen ontvangen. Het nestje van den spotvogel is dan ook een van de mooiste dingen ter wereld: zoo mooi komvormig afgewerkt, zoo fijn bekleed van buiten met korstmos en spinrag, van binnen met vezels en pluisjes en dons. En daar liggen dan vier, vijf of zes eitjes in van het liefelijkst rozerood, gespikkeld met bruinroode stippen, heerlijk om naar te kijken, maar je moet ze eigenlijk niet aanraken. Een bloeiende sering, jasmijn of vlier met een nest van een spotvogel er in is wel het mooist denkbare sieraad van tuin of park. In esschen en kastanjes of hulsten willen zij ook wel komen, maar ik geloof toch, dat zoo’n gewone vlier hun nog het liefst is. Soms zit uren achtereen nabij of in den top van lage boomen of hooge heesters een andere vogel te orgelen en te vedelen, die als musicus den spotvogel wel overtreft, maar door zijn grauwe kleur en verborgen levenswijze weinig wordt opgemerkt. ’t Is de tuinfluiter, bruingrijs van boven, lichter aan de onderzij en met blauwachtige pootjes. Hij maakt een mooi ijl nestje in de lage struiken en zingt een mooi lied dat door volheid van toon dikwijls herinnert aan den merelzang. Maar hij zingt veel langduriger en vlugger dan de merel en verdient gerust evenzeer geprezen te worden als de veel bewonderde goudsnavel. Nog mooier zingt in parken en tuinen de zwartkop-grasmusch, die we maar liever het zwartkopje zullen noemen, want zoo’n rare onhandelbare naam is nog altijd voor een goed zanger een leelijke sta-in-den-weg. Zwartkopje komt soms al vroeg, maar het is pas in ’t laatst van April, dat zijn heerlijk lied en aardige vliegtoeren de aandacht beginnen te trekken. Het satijnig zwarte kopje, de spierwitte keel, de mooie bruingrijze tint van den rug maken dit vogeltje tot een zeer bijzondere verschijning. Zijn nest ligt meestal in lage heesters, maar hij houdt er van, in de hooge boomen heen en weer te vliegen in mooie bochtige lijnen van tak op tak. Ons volk kent hem weinig; bij de Franschen, Duitschers en Engelschen schijnt hij zich meer in de gunst van het publiek te verheugen. Des te meer hebben wij met de zwaluwen op. De ooievaar, de zwaluwen en de koekoek, dat zijn bij ons de echte vogels van de lente. En de zwaluw bij uitnemendheid is wel de boerenzwaluw, de mooie staalblauwe vogel met het roodbruine voorhoofd, de roodbruine keel en de enorm lange buitenste staartveeren. Als die weer eenmaal in en uitvliegt in stal en schuur en door het openstaande zolderluik, dan is de lente in ’t land. Dat is meestal in de eerste week van April, soms komen ze reeds in Maart en een enkele maal, vertoonen de zwaluwen zich reeds vóór de tjiftjaf, maar dan vinden wij toch, dat ze in de war zijn. De Paaschvacantie, dat is de goede tijd. Aan de zekerheid, waarmee ze de gebouwen binnen vliegen, kunt ge merken, dat het weer de zelfde vogels van het vorig jaar zijn. Hoe spoedig hebben zij het oude nest weergevonden en na een paar dagen rondvliegen en zingen beginnen ze opnieuw te bouwen. Als blinkende messen schieten ze door de lucht met onbegrijpelijke snelheid. Bij tientallen verdringen zij zich om de vette modderranden van plassen en het is een merkwaardig gezicht, deze vogels, die we ons haast niet anders dan vliegend kunnen voorstellen, daar te zien rondploeteren in den modder, zoekend naar geschikte specie voor den opbouw van hun nest. De meeste vogels werken alleen in de morgenuren van vieren tot negenen, maar de zwaluwen zijn bij gunstige omstandigheden den ganschen dag bezig met bouwen en bouwstof te verzamelen. En ook zijn ze den heelen dag aan ’t zingen; de boerenzwaluw is een van de vlijtigste zangvogels en laat zijn gekweel en gekwetter den heelen dag hooren. Zelfs het wijfje zingt mee. De huiszwaluw is minder zangrijk. Hij laat onder het vliegen wel aardige geluidjes en monter geroep hooren, maar een werkelijk aaneengeschakeld gezang brengt hij niet ten gehoore. ’t Is anders een aardig diertje, wel mooier dan de boerenzwaluw, al heeft zijn staart ook niet zoo’n stouten zwier. Zijn veertjes blinken in helderder blauw en een plek op den rug bij ’t begin van den staart is blinkend wit, evenals de geheele onderzijde van het lichaam. Aan die witte stuitvlek is de huiszwaluw al heel in de verte te herkennen en als een gezelschap huiszwaluwen op de muggenjacht is aan een waterkant met donkeren elzenzoom, dan lijkt het wel of kleine witte vlindertjes daar heen en weer zweven. Huiszwaluwen houden ervan, om gezellig op jacht te gaan, nu eens laag langs den waterkant, dan weer honderden meters hoog in de lucht en dan kunnen ze daar zoo lustig zwenken en draaien en zoo vroolijk elkaar aanroepen, dat het meer een spel lijkt dan een inspanning, om aan den kost te komen. Bij het modder zoeken loopen ze vaak tusschen de boerenzwaluwen in, maar hun nesten bouwen ze meestal op andere plaatsen en altijd op een andere manier. Ze houden er niet van, om binnenshuis te wonen en maken niet zooals de boerenzwaluwen een ondiep komvormig nest, dat op een onderlaag steunt, maar een half bolvormige woning tegen een muur met geen andere beschutting dan een daklijst of dakgoot. Onder bruggen huizen soms boerenzwaluwen en huiszwaluwen bij elkander en samen hebben ze er plezier in, om koekoeken en roofvogels te achtervolgen en uit te schelden. Maar zelf hebben ze geweldig veel last van de huismusschen en ringmusschen, die ze berooven van hun nesten. Men heeft zelfs wel gemeend, dat de mooie huiszwaluwtjes gaandeweg door de brutale musschen verdreven worden. Metselaars en aardwerkers zijn die zwaluwen. Aan steile zandhellingen, dijkglooiingen, slootkanten, aardafgravingen werken nu de oeverzwaluwtjes, kleine grijze vogeltjes zonder glans of gloed, maar in vaalbruin pakje zooals dat voor aardwerkers het beste is. In den vroegen morgen, als nog de ochtendnevel over de velden hangt, zijn ze al bezig aan ’t pikken en graven, zoodat de helling wriemelt van bedrijvige arbeiders. Onvermoeid met snavel en pooten boren zij in den grond en maken zij horizontale gangen van éen tot twee meter lang. Aan het eind der gang komt een nestje van veertjes en daarop de eitjes, spierwit en zoo klein en teer, dat ge ze haast niet kunt aanvatten, zonder ze te breken. Deze oeverzwaluwen jagen bijna uitsluitend langs het water, vlak langs de oppervlakte en als op gure dagen de boerenzwaluwen en de huiszwaluwen daar ook om voedsel komen, dan maken de grauwe aardgravers te midden van de in staalblauw schitterende bouwheeren een vrij armoedige vertooning. Nog een andere langvleugelige insectenvanger voegt zich bij hen: de groote zwarte gierzwaluw of torenzwaluw, die de langste vleugels, de stoutste vlucht en den wijdsten bek van alle heeft. In mooi zonnig weer jaagt hij hoog in de lucht, torenhoog, maar als Mei nog van die gure dagen geeft, dan wordt ook hij genoodzaakt, zijn toevlucht te nemen tot den waterkant, waar altijd nog het meest te vinden is. Zijn eigenlijk te huis is de stad, waar hij zijn woning heeft aan de huizen. Hij is noch aardwerker, noch metselaar, maar bouwt evenals de musschen een tamelijk slordig nest onder dakpannen en in hoeken en gaten van muren. Ja, hij is mans genoeg, om de musschen uit hun bouwsels te verjagen en zoo krijgen die dan de vergelding voor het leed en den overlast, die zij den huiszwaluwen aandoen. Veel bekoorlijks heeft die torenzwaluw niet. Hij vliegt mooi en gemakkelijk en ’s avonds gieren zij in troepen met woest gekrijsch door de lucht. De mannetjes jagen de wijfjes naar huis en gaan zelf zich dan nog een poosje amuseeren. Vaak komen zij den heelen nacht niet thuis; men meent te weten, dat zij dan hoog in de lucht boven de wolken blijven rondzwieren en daar misschien nog slapen ook. Hun woestheid en gekrijsch is velen onaangenaam. Er is een andere stadsvogel, die in de lente ook in troepen vliegt en drukte maakt, maar alles veel sierlijker en prettiger doet dan die torenzwaluw. Ik bedoel het kerkkauwtje, de kleinste en beminlijkste van onze kraaiachtige vogels. In troepen van tien tot honderd spelen zij krijgertje om de torenspitsen, vlug en sierlijk glijden de zwarte gestalten door de lucht met rustig gestrekte vleugels en fraai gespreide staart. Daarbij roepen ze elkander onophoudelijk aan met een soort van kort, melodieus gekef. Ze zijn niet grooter dan duiven, en er ligt ook iets zachtzinnigs over hun wezen. Maar het is met die zachtzinnigheid als met den witten satijnglans die over nek en wangen ligt, het is maar schijn, de zwartheid, het wreede en verderfelijke, ligt er onder en uit het witte oog spreekt niet alleen verstand en list, maar ook sluwe moordzucht. Want dit kerkkauwtje is al een even felle roover en moordenaar als zijn familiegenooten de raven, kraaien, eksters en gaaien. In de stad kunnen zij niet veel kwaad doen, maar in het bosch maken zij slachtoffers bij de vleet. In sommige streken is hun kwade invloed duidelijk merkbaar, in andere lijkt het wel, alsof ondanks roof en moord de vogelbevolking maar altijd toeneemt. Daar heeft iedere holle popel zijn kauwennest of zelfs meer dan één op één stam, maar in de meidoorns brengen tal van houtduiven hun jongen groot en tortels bouwen er in de dichte sparren of in het fijne berkenhout. Slag op slag rooven de kauwtjes de witte eieren van het nest, maar onverdroten leggen de duiven voort, verhuizen desnoods, maar rusten niet, voordat een leelijk jongenpaar lodderig zit te kijken op het ijle platform van hun takkennest. Den heelen dag klinkt het gekir door ’t hout, ’t vaag en onbepaald eentonige „toer-toer”, van den tortel en het duidelijke nabootsbare toer-toertoer-toer-toeretoer-toer-toer-toer-toeretoer-toer-toer-toer van de houtduif of ringduif. En ook deze is met zingen alleen niet tevreden, maar voert in lentevreugd een stouten luchtdans uit, die men van zoo’n traditioneel kalm dier als een duif niet verwachten zou. Met klepperend geraas vliegt hij op uit zijn takkenhuis, stijgt in snelle vlucht hoog omhoog naar den blauwen hemel, klapt met een harden slag de vleugels tegen elkaar en daalt dan met roerloos uitgespreide vleugels in een groote bocht vijftig, zestig meter neer, om dan weer van voren af aan te beginnen. Ook de tortel maakt aardige bewegingen, maar die worden minder gezien. Hij heeft er nog al slag van, om zich schuil te houden, zoodat er weken voorbij kunnen gaan eer ge hem te zien krijgt, ofschoon zijn gekir den heelen dag het bosch vervult. Maar wie luistert er naar het makke duivengekir, nu de nachtegaal is teruggekomen? De nachtegaal, die ieder jaar het teeken schijnt te geven voor het rijkst ontplooien van de lentepracht, voor de sterkste uitingen van lentevreugd. Al wat er gebeurt, voordat de nachtegaal zijn intree doet, is slechts het voorspel; eerst wanneer zijn machtige stem zich verheft, beginnen beuken en eiken, sparren en dennen bloesem en blad te ontplooien, komen er aren en pluimen in ’t gras, tooit de boschbodem zich met kleuriger en geuriger bloemen dan de sneeuwklokjes van Januari of de anemoontjes van Maart. Zie den mooien bruinen vogel zitten in de blinkende takjes van het eiken kreupelhout. De witte veertjes van de keel gaan op en neer bij de felle jubelkreten, het fijne bekje blijft roerloos open bij de lang uitgehaalde fluittonen. Geen vogel is er, die zulk een afwisseling brengt in zijn zang. Nu eens lijkt hij te gebieden, te vermanen, te toornen, dan weer vervalt hij in een roerend smeekgebed of geeft in lang glashelder geluid uiting aan de reinste vreugde. Ieder weet, dat de nachtegaal het allermooist zingt ’s nachts tusschen tweeën en vieren, maar dat neemt niet weg, dat hij bij gunstig weer zich ook den heelen dag laat hooren, tot zelfs gedurende het eigenlijke rustuur van alle vogels, dat ergens valt tusschen twee en vier uur in den namiddag. Hoe meer nachtegalen er in een bepaalde streek zijn, des te meer wordt er gezongen, soms zelfs zoo vlijtig, dat het sommigen menschen te druk wordt. Komen er gure dagen, dan houdt het zingen op, maar dat de nachtegalen er nog zijn, kunt ge merken, wanneer ge door de eikenboschjes loopt om bloemen te zoeken. Van tijd tot tijd klinkt dan een geluid, dat doet denken aan een kikvorsch „korr, korr, korr”. Het wordt al vaker en vaker herhaald en nu hoort ge ook nog helder en luid, maar een weinig angstig en vragend, „pièt; pièt”. Pas nu op, want het zou kunnen gebeuren, dat ge u dicht bevindt bij het pas begonnen nest en daar ligt misschien reeds een glanzig koffiebruin eitje in. Het nest ligt zoo verborgen tusschen de dorre eikeblaren, dat ge het moeilijk opmerkt en ge zoudt erin kunnen trappen, eer ge ’t wist en dat zou heel jammer zijn. Verlaat daarom de plaatsen, waar ge die angst- en waarschuwingskreten verneemt. Wellicht wordt ge beloond door een heerlijken vreugdezang op het oogenblik, dat de vogel het gevaar geweken acht. De mogelijkheid van onverwacht een vogelnest aan te treffen, maakt het zoeken naar voorjaarsbloemen in het bosch tot een dubbel interessante bezigheid. Ge ziet aan den boschzoom een donkergroene plek met glimmende blaadjes van de maagdepalm. De prachtige blauwe bloemen hebben zich geopend in de voorjaarszon en worden vlijtig bezocht door mooie roodbruine glimmende metselbijtjes, die ergens hun nest in dorre braamstengels hebben. We gaan er even bij zitten, om af te wachten, of er ook soms parelmoervlindertjes op de bloemen komen en we zitten nog geen vijf minuten, of een roodborst komt bij ons op een tak en zingt het hoogste lied. Hij verraadt zijn geheim, want we letten nu goed op en vinden al gauw onder de ranken van de maagdepalm het roodborstjesnest met gespikkelde eitjes. Even kijken en dan maar gauw verder, anders wordt het nest misschien verlaten en voor de maagdepalm, die we nu in den steek laten, vinden we in het rijke tooverbosch nog andere bloemen in eindeloozen overvloed als schadeloosstelling. Hier bloeien de vogelkersen: lange hangende trossen van witte bloemen te midden van frisch groen loover. Kevers en vliegen wemelen op de sneeuwwitte honigrijke bloemen en waar de laagste takken schuil gaan in het hoog opgeschoten pijpkruid, daar heeft een slimme tuinfluiter een doorzichtig nestje gebouwd, dat we nooit gevonden zouden hebben, als hij zelf niet zoo geraasd en getierd had, toen we even bij den heester stilstonden. Dat pijpkruid heeft met een dikken wortel overwinterd na eerst in ’t najaar nog gauw zooveel mogelijk voedsel verzameld te hebben. Heel vroeg in ’t voorjaar maakte het dikke proppen van fijnverdeeld groen loover en nu de nachtegaal er is, schieten de mooi gegroefde groene stengels omhoog, die de sneeuwwitte bloemschermen dragen. Wij kennen het kunstje wel, om die stengels te versnijden tot liefelijk klinkende toeters en menig huisvader, die rust wou hebben, heeft dit „fluitekruid” naar het andere eind van de wereld gewenscht, wanneer zijn kroost met de buurjongetjes te zamen een symphonie uitvoerden op dit natuurlijk blaasinstrument. Maar iets zangerigs zit er toch in de plant, de kleine zangvogeltjes bouwen graag hun nest op den grond tusschen de pijpkruidstengels, zelfs de nachtegaal slaat menigwerf zijn tenten er onder op en heeft zoo de plant geholpen aan den genoegelijken naam van nachtegalenkruid. Het ware te wenschen, dat waar deze plant groeit, ook nachtegalen nestelden, maar dat scheelt nog veel en dat kan ook niet, want deze boschplant groeit al, waar maar drie boompjes bij elkander staan of op plekken, waar jaren geleden eens een bosch prijkte. Er zijn meer van die weggeloopen boschplanten, de meest bekende is wel het speenkruid. De mooie, blauwe hondsdraf is er ook een. Het speenkruid hoort eigenlijk thuis in ’t kreupelhout en daar blinkt het ook ieder voorjaar met zijn mooie groene blaadjes en goudgele sterrebloempjes. Het groeit daar weelderig en overvloedig, met flinke lange stengels, die schuin opstijgen boven den lossen boschgrond. Evenals de meeste vroege boschbloemen zijn ook deze zeer gevoelig voor de warmte, zoodat ze letterlijk door de zon te voorschijn worden geroepen. Waar nu het speenkruid groeit buiten het bosch, daar wordt het meteen anders. Het is, of het zijn bescherming mist, zich niet meer veilig voelt en zoo maakt het dan zijn stengels en steeltjes veel korter, zijn bladeren kleiner en stugger, dicht op elkaar vlak tegen den grond. Maar de bloemen blijven even mooi en talrijk en de lieve jeugd krijgt ieder jaar op school zijn speenkruid-les en kan heele verhalen doen over de wortelknolletjes en okselknolletjes en over het feit, dat deze plant met al zijn mooie bloempjes toch zoo weinig rijp zaad voortbrengt. Ge kunt ervan opaan, dat ze na het speenkruid de witte doovenetel „krijgen”. Dat is ook zoo’n mooie duidelijke bloem, die overal gemakkelijk te vinden is en altijd in groote troepen bijeen groeit en lang niet altijd tusschen de echte brandende brandnetels, zooals weleens beweerd wordt. Hoe mooi staan die kransen van groote roomwitte bloemen om de vierkante stengels, krans boven krans en alle bloemen even mooi. De jeugdige natuurbewonderaar beziet deze bloem ook van den practischen kant en rangschikt haar onder de rubriek „levensmiddelen”. In den morgen zitten de bloemkroonbuisjes vol met lekkeren honing, in den namiddag is het minder, want de bloem kan het niet bijhouden, zoo gauw als de hommels en bijen den voorraad opruimen. Maar wij moeten nog even naar het bosch terug. Hier en daar zijn tusschen het eikenhout heele plekken wit van groote stervormige bloemen. Nu wij ons goed herinneren, was de grond in hetzelfde boschje in het vroege voorjaar groen van tallooze dikke spruiten, die het dorre blad op zij drongen. Die groene bladeren zijn nu reeds bijna alle geheel verwelkt en hun plaats wordt thans ingenomen door de bloemen, aan lange stelen of trossen vereenigd. Dit is de schermdragende vogelmelk, een aardig bolgewasje en die bloem is een echte zonne- en lichtvriend. Zij is er nog juist bijtijds bij, om te bloeien, voordat de eikjes dicht in blad raken. In den morgenstond lijkt er op die plaats geen enkele bloem te staan, want dan zijn ze nog dicht en daar de achterkant der bloemblaadjes groen is, vallen ze in het geheel niet in ’t oog. Maar als de zon aan den hemel rijst en warmte teruggekaatst wordt door den mullen boschgrond, dan gaan die bloempjes vrij snel open en binnen een half uur schitteren honderd witte sterren, waar zooeven niets anders dan groene knoppen te zien waren. Er groeit nog een andere vogelmelk in ’t bosch, maar die heeft bladeren en bloemen tegelijk; dat is de knikkende vogelmelk. Zijn bloemen zijn grooter dan die van de schermdragende, aan de binnenzijde niet zoo schitterend wit, maar van buiten heel mooi grijsgroen. Ze zijn kortgesteeld en staan meestal zijwaarts gericht. De Engelschen noemen deze mooie bloemen „Ster van Bethlehem”. Plukt ge deze bloemen, dan blijken stengels en bladeren een dik slijmerig vocht te bevatten, wat trouwens bij meer lelieachtige planten het geval is. Waar het bosch nog niet te veel door roekelooze plukkers en gravers is aangerand, daar komen nu ook te voorschijn die heerlijke lievelingen van alle bloemenvrienden: de lelietjes van dalen en de wilde hyacinthen. Op het eerste gezicht zijn de wilde hyacinthjes wel het mooist. Waar ze groeien, daar staan ze in groot aantal bij elkander, hangende blauwe klokjes in rijen van zes tot tien aan zacht gebogen stengeltjes. Er is juist groen genoeg tusschen, om dichtbij eenige afwisseling te brengen in de kleurenmassa, maar op eenige meters afstands is van dit groen niets meer te zien en dekt een gelijkmatig blauw kleed de ruimte tusschen de groen bemoste stammen. Hier en daar vertoonen zich witte hyacinthjes tusschen de blauwe en ik heb wel een bosch gekend, waar evenveel witte als blauwe hyacinthjes groeiden en daar stonden ook veel rooskleurige onder. Ieder jaar deed ik kort voor Pinksteren een bedevaart naar dat bosch. Maar de boer, wien het toebehoorde, meende dat zoo’n overvloed van planten op den grond schadelijk was voor den boomgroei en die heeft er toen een paar zomers achtereen zijn kippen in gejaagd, om den grond eens goed om te laten woelen en die plantenboel te vernielen. Hij is er uitmuntend in geslaagd en nu groeien daar niets meer dan brandnetels. Gelukkig groeien ze langs den duinkant nog bij duizenden en als de plukgrage jeugd zich nu maar vergenoegt met plukken en de plant niet uitgraaft, dan kunnen wij daar nog lang plezier van hebben. Zoo is het ook met de lelietjes van dalen. In menig bosch hebben ze dapper stand gehouden tot op dezen dag en op afgesloten buitenplaatsen groeien ze bij millioenen en vermenigvuldigen zij zich tot in het oneindige. In Maart steken de blauwachtig grijze groeipieken in ontelbare menigte door het dorre blad. Een paar warme April-regentjes jagen de bladeren uit de scheeden en als de nachtegaal op zijn schoonst zingt, dan worden de groene bloemtrossen wit en de heerlijke kelkjes verspreiden den liefelijksten geur van het voorjaar. Ja, het is wel heerlijk, de groote groene bladeren op zij te buigen, om daartusschen de flinke, malsche bloeistengels te vinden, bezet met wel twintig of meer bloempjes. Maar heerlijker nog is het, dag aan dag een poosje te liggen aan den rand van ’t bosch, de witte bloempjes te zien schitteren overal langs den groenen boschbodem en den frisschen geur in te ademen onder het gezang van nachtegaal, merel, zanglijster, tuinfluiter, fitis en roodborst. En als ik nu eens geen boschrand kan vinden met lelietjes van dalen, dan stel ik mij tevreden met salomonszegeltjes, die zijn toch ook van de familie en heusch niet minder mooi of minder geurig. De bloempjes zijn zelfs grooter dan die van het lelietje en aangenamer van vorm. Alleen staan ze niet in trossen bij elkander, maar bij paren of afzonderlijk bij den oorsprong der bladeren. Die bladeren zelf staan in twee rijen flink omhoog gericht, zoodat het lijkt of het heele plantje een soort van nieuwerwetsche vliegmachine is en zoo meteen weg zal zweven door de schemering van ’t bosch. Door dien stand van de bladeren zijn de bloemen zelf in hun geheel te zien. Zooals ze daar in rijen hangen aan de onderzijde der stengels lijken het risten van groote witte parelen of een versiering van guirlande’s van porceleinen potjes of ... maar ze zijn in ieder geval mooier dan iedere vergelijking, die ge kunt bedenken. Intusschen nadert de tijd, dat het nederig schoon van maagdepalm en hyacinth, vogelmelk, salomonszegel en lelietje van dalen overdekt en overschaduwd wordt door de grootere en grovere boschplanten, die alle ruimte voor zich alleen begeeren. Hier spreiden grove klitten hun groote bladeren, ginds steekt de brandnetel zijn zaagpuntige blaadjes op en waar het fijnverdeelde groen en de witte bloemenzee van het pijpkruid of nachtegaalskruid een plaatsje vrij laat, daar groeit de roode koekoeksbloem in dichte bossen bijeen. Nachtegaalskruid en koekoeksbloem beginnen te heerschen in ’t bosch, juist in den tijd dat de zang van den nachtegaal en het geroep van den koekoek alle andere vogelgeluiden overstemmen. De nachtegaal houdt er van, zijn nest tusschen deze planten te bouwen en de koekoek weet het dikwijls maar al te goed te vinden. Tegelijk komen die vogels ook aan, in de derde week van April en de nachtegaaltjes hebben al menig koekoeksjong groot gebracht, al is het ook waar, dat de kwikstaartjes en de graspiepers het meest bezocht worden door dien mooien grooten vogel, die zelf geen nest kan bouwen, zijn eigen eieren niet kan uitbroeden. Zijn naam is in ieders mond en iedereen kent zijn griezelige ontwikkelingsgeschiedenis; het ei, gelegd in een vreemd nest, het vraatzuchtig jong, dat zijn pleegbroertjes en zusjes uit ’t nest gooit, nog voor dat het zelf zien kan, en zijn pleegouders zoo in beslag neemt, dat zijzelf vaak van honger en uitputting sterven. Iedere koekoek kost het leven van vijf of zes kleine zangvogeltjes. Maar zijn lenteroep is een van de heerlijkste geluiden van de natuur en wekt voorstellingen van warme lucht en bloemengeur, van witte wolken, hoog zwevend in den blauwen hemel, van hagen bedekt met bloesemsneeuw. Tal van bloemen van bosch en weide zijn naar hem genoemd; een roode anjerachtige bloem geniet de onderscheiding, officieel den naam van koekoeksbloem te mogen voeren, maar de plattelandsbevolking kent nog een groot aantal andere. Als de koekoek over ’t veld vliegt, dan lijkt hij net een roofvogel; de dwarse streepen op zijn borst herinneren aan den sperwer. Er zijn dan ook nog een groote menigte menschen, die gelooven dat de koekoek des winters in een sperwer en de sperwer des zomers in een koekoek verandert. Intusschen zou een koekoek nooit een vogeltje kunnen grijpen of dooden, daarvoor zijn zijn pooten veel te zwak en deugt zijn snavel ook niet. Hij vergenoegt zich met insecten te eten en neemt de harige rupsen, waarvan bijna alle andere vogels een afschuw hebben. Men noemt daarom den koekoek nuttig voor den boschbouw en dat is stellig waar, maar in ons land vliegt hij ook zeer veel over weiden en akkers en dikwijls heb ik hem ontmoet aan den waterkant, waar hij tusschen de hooge oeverplanten zijn voedsel zocht. Het is zoo goed, in ’t voorjaar te zitten aan den waterkant. Het water is dan veel helderder dan in den zomer, het wier heeft nog niet de geheele oppervlakte bedekt en er zweven nog niet zooveel kleine levende wezentjes of overblijfselen er van in rond als in den heeten zomertijd. Lucht en wolken worden erin weerkaatst met groote zuiverheid en de bodem is zoo duidelijk te zien, dat zelfs de bewegingen van kleine zandkorreltjes merkbaar zijn. Licht en zwierig schieten waterplanten uit den bodem op, hun fijne blaadjes strekkend naar alle kanten, waterpest en hoornblad, vederkruid en waterranonkel. Het gegroefde kroos vormt dichte massa’s van driekante groene blaadjes, klein kroos drijft in cirkelronde schijfjes aan de oppervlakte en de groote bruine bladeren van de waterlelie komen ineengerold naar boven, om zich aan de oppervlakte uit te spreiden en in de warme zon aan de bovenzijde een groene tint aan te nemen. Langzaam volgen groote groene knoppen, maar de witte bloem zelve is een bloem van den zomer en als er zich een opent vroeg in Mei, dan brengt dat feit den groenen kikvorsch in een toestand van de allergrootste verbazing. Het ontwaken van de kikvorschen valt samen met den terugkeer der vogels, de bruine kikvorsch komt tegelijk met de kieviet, de groene met den nachtegaal, wiens naam hij voeren mag. O, wat worden die „boerennachtegalen” gesmaad en gehoond, maar wat doet het den natuurvriend goed, wanneer hij na den langen winter hun tevreden of uitgelaten gekwaak weer hooren mag. En dan komen die wonderlijke massa’s kikkerdril in de slooten, de zwarte kikkereitjes, omgeven door een dikke geleilaag, waar de kleine vischjes tevergeefs in happen en die de eieren voor tal van schadelijke invloeden beschermt. Prompt op tijd verschijnen de kleine kikkerlarven, eerst klein, met gesloten bek en wapperende kieuwtjes aan weerszij van den kop, dan grooter, met achterpooten, dan met voorpooten en eindelijk verliezen ze hun platte zwemstaart en worden heusche, kleine speelgoedkikkertjes. Maar al te dikwerf speelgoed! Speelgoed voor kleine onnadenkende wreedaards, speelgoed voor jongelui, die al graag den natuuronderzoeker uithangen en nog niet voldoende beseffen, dat het leed, door hen het dier aangedaan, lang niet vergoed wordt, door de luttele aanwinst van hun kennis. Het kluchtige dier met zijn menschachtige maniertjes verdient werkelijk een betere behandeling. Hij heeft het toch al hard genoeg te verantwoorden door al zijn behaarde, gevederde en geschubde belagers, waaronder otter en ooievaar, ringslang en snoek de meest geduchte zijn. Op den bodem rollen en wiebelen ruwe cilindervormige massa’s heen en weer. Het zijn de larven van kokerjuffers in haar kunstige huisjes. Bij tientallen bewegen zij zich in een smallen strook langs den oever, waar de zonnestralen het ondiepe water doorwarmd hebben. Heel in de diepte is het hun nog te koud, of liever, daar vinden ze geen voedsel genoeg, de kleine levende wezens, die hun prooi vormen, zoeken ook nog den zonnigen waterkant. Geen twee van die huisjes zijn aan elkander gelijk. Sommige zijn opgebouwd uit korte stukjes gras, andere uit blaadjes van het driekante kroos, weer andere uit doode stokjes met grove zandkorrels er aan en nog weer andere uit alleraardigste kleine schelpjes en slakkenhuisjes. Er zijn groote en kleine, korte en lange, uit de meeste komen kop en voorpooten van de bewoonster te voorschijn, maar bij vele is geen spoor van een dier te bemerken en dan lijkt het heel vreemd, hoe in het absoluut stille water zoo’n hoopje groen in heftige beweging kan verkeeren. Maar andere verschijningen leiden onzen aandacht van de kokerjuffers af. Een klein blinkend vischje schiet pijlsnel door het water en blijft dan opeens met trillende vinnetjes stilstaan in de zon. Borst en rug schitteren in alle felle tinten van rood en groen en blauw en de groote oogen schijnen vuur te schieten. Alweer een stuk speelgoed voor de jeugd: het stekelbaarsje. Deze mooie roodborst is het mannetje in vollen voorjaarsdosch. Een klein kegelvormig hoopje van zand en steentjes op den bodem is het nest, waarin de eieren of de jongen beschermd moeten worden. Komt een ander dier, een kokerjuffer, een kever of een stekeltje daar te dicht bij, dan schiet als een vuurstraal het toornige mannetje op den vijand af en hij slaagt er bijna altijd in, dien te verjagen. Maar als de schooljongen komt met zijn schepnet, dan is de roodborst er bij en mee moet hij in het chocolaad-blikje of jampot, hetzij om verpleegd te worden in een goed verzorgd aquarium, hetzij om vergeten en verwaarloosd den honger- en verstikkingsdood te sterven in een flesch met water voor een zonnig venster. Nu komt in het heldere water van mijn vijver weer een ander personage te voorschijn. Tamelijk onbeholpen en als tegen zijn zin omhoog geschoven, komt een groote, groenbruine kever naar de oppervlakte. Helder gele randen versieren borststuk en dekschilden; het is de geelgerande watertor; een mannetje, want zijn dekschilden zijn glad en vertoonen een groote glimplek in ’t zonlicht. Hij heeft de oppervlakte bereikt en hangt daar nu met den kop omlaag. De dekschilden zijn even opgetild, zoodat de lucht kan binnendringen tusschen lichaam en vleugeldek, en als de tor nu weer met krachtige slagen van zijn roei-achterpooten nederdaalt, dan heeft hij versche lucht genoeg, om het daar beneden langen tijd uit te houden. Op een andere plek vertoont zich zijn geribbeld wijfje en telkens zien we langs den plas van die groenbruine kevers boven komen, ook andere familiegenooten, half zoo groot. En alle zijn het even groote roovers, verdelgers en verslinders. De groote zwarte watertor, die nu om lucht naar boven komt, is al niet veel beter, al voedt hij zich ook wel van tijd tot tijd met planten. Hij heeft zijn luchtvoorraad niet op den rug, maar tusschen fijne haartjes aan den buik, waar hij wel een zilveren plastron schijnt te dragen. Wordt de voorraad te klein, dan komt hij aan de oppervlakte met den kop omhoog en dan weet hij langs zijn dikken voelspriet de luchtvoorraad te vergrooten. ’t Is een prachtig mooi dier en als we oplettend rondzien tusschen kroos en wier, dan ontdekken we ook wel het kunstig drijvend nest, waarin de eieren regelmatig zijn opeengestapeld. Een spits mastje steekt een centimeter boven het water uit. Uit die eieren komt de larve te voorschijn: het leelijkste, afgrijselijkste waterdier van onze slooten. Maar dat is een dier van den zomer. In den avond verlaten vele van deze kevers het water en vliegen gonzend rond en dan kan het je wel gebeuren, dat zoo’n dikke pikzwarte of geelgerande eventjes in ’t voorbijgaan tegen je hoofd komt aanbonzen. Maar nu in ’t zonnetje blijven ze in het water rondzwemmen om prooi, of zich koesteren in het lekkere bovenste waterlaagje. Daar daalt een zilveren balletje neer, zoo groot als een knikker. Het is de waterspin die zijn luchtvoorraad draagt om het geheele lichaam, vastgehouden door tallooze fijne haartjes. Hij begeeft zich naar een lichte plek in ’t water, ook een zilveren bel, dat is zijn nest, zijn schuilhoek, waarin hij van tijd tot tijd de lucht moet ververschen. De draden, die hij tusschen de waterplanten heeft gespannen, kunt ge niet zien, want ze zijn even doorzichtig als het water zelve. Daar wordt zijn weg gekruist door een wakkeren zwemmer. Ha, hoe gaan de lange achterpooten door ’t water, het lichaam van het dier schiet als een bootje vooruit. Dat is het bootsmannetje of ruggezwemmer, in vorm en kleur wel een van onze mooiste waterinsecten. Het rozerood van de vleugels, het geel van kop en borststuk vormen met de zilverglanzende luchtmassa van de buikzijde een prachtig geheel. De lange achterpooten zijn prachtige roeiriemen, flink lang en bij iederen slag worden zij verbreed door een haarfranje, die bij den terugslag weer vlak tegen den poot gaat aanliggen en zoo den weerstand minder maakt. Kinderen, die met een schepnetje de slooten afvisschen, nemen niet licht die bootsmannetjes mee. Waarom niet? Weten ze, dat de bootsman, als het hem lust, met zijn snuit een fermen steek kan geven? Of hebben zij de ervaring opgedaan, dat hij in het aquarium de andere dieren aanvalt en doodt? Het een is zoo goed waar als het ander, maar wanneer je bootsmannetjes houdt in een afzonderlijke flesch met wat zand en waterplanten, dan kun je er veel pleizier van hebben. Ik heb ze eens een jaar lang gehouden in een gewonen glazen jampot. Ze tierden opperbest en kregen aardige jongen, die al dadelijk den echten bootsmanvorm hadden en prachtig op hun rug konden zwemmen. Wie wel altijd mee moeten in de gevangenis, dat zijn de salamanders. Die zijn nu ook op zijn mooist, de mannetjes met prachtige, kleurige kammen op den rug en zeer verbreeden staart. Wie stil aan een slootkant zit, kan ze telkens voorbij zien zwemmen. Op goede dagen liggen ze bij dozijnen aan den zonnekant in het ondiepe water. Af en toe komt er leven in ’t gezelschap, dan zwemmen ze met slang-achtige kronkelingen om en over elkander. De eitjes van deze dieren worden niet gelegd in klompen of snoeren, maar afzonderlijk aan de waterplanten. Ze zijn niet gemakkelijk te vinden, je moet er geduldig stengel na stengel voor nazien. Uren lang kan ik aan zoo’n zonnigen vijver liggen te kijken naar al dat gedierte, dat uit de groene diepte verrijst en zich komt verlustigen in het lauwe kantwater. En ook aan de oppervlakte zelf is leven en beweging zonder ophouden. Daar krinkelen in zuivere cirkelbochten de glimmendblauwe draaikevertjes rond in scholen van soms wel meer dan honderd. Wat een drukte en gewoel. Soms raakt er een in geestdrift en die is dan niet tevreden met lustig te glijden langs het oppervlak, maar hij geeft zich een zetje en huppelt vier, vijf keer achtereen omhoog net op de manier van een plat steentje, dat wij langs het water pleieren of schuifelen of kiskassen, of hoe noemen ze het bij u in stad of dorp? Die draaikevertjes lijken wel geen beenen te hebben, maar dat is slechts schijn. Zij bezitten aardige grijppootjes en allermerkwaardigste roeipooten, bovendien een dubbel stel oogen: één dat kijkt langs de bovenzijde van ’t watervlak en een tweede waarmee het dier kan zien, wat er in het water gebeurt. Ze zijn schuw en schichtig in hooge mate; een slag met een stokje jaagt het heele gezelschap naar omlaag en ieder kevertje neemt bij het neerduiken weer een waterbelletje mee. Tusschen de onrust van de schijnbaar pootlooze draaikevertjes bewegen zich de langpootige schaatsenloopers met de uiterste kalmte. Waar hun pooten het water raken, heeft de gladde vlakte een heel klein deukje, maar overigens maken deze dieren den indruk van geheel gewichtloos te zijn. En het is toch ook eigenlijk wel iets heel bijzonders, zoo je heele leven lang te loopen over het water en nooit nat te worden. Er zijn verschillende soorten van schaatsenloopers, sommige kort en dik, andere zoo lang en zoo smal van lijf, dat het haast onbegrijpelijk is, hoe zoo’n schimmetje nog een hart en ingewanden, spieren en zenuwen, een heele anatomie, kan bevatten. De oever zelf raakt dicht begroeid. Het riet is nog kort, maar steekt toch al met duizend pieken boven het watervlak. Kalmoes en lischdodden vormen dichte bossen en de gele lisch steekt zijn grijsgroene bladeren al hoog in de lucht en ontplooit aan de knoopige stengels de eene bloem na de andere, heerlijke groote bloemen, mooi van het oogenblik af, dat ze als netjes opgerolde puntige knop uit de bloeischeede komen, totdat ze verwelken en de groote, groene, onrijpe vrucht overlaten. De gele bloemdekblaren wapperen in den wind, de bladachtige stempels met hun uitgeknipte punt steken er vroolijk boven uit en op mooie dagen zoemt en gonst het om de bloem van vliegen en bijen, die uit de diepe bloemdekbuis den zoeten kruidigen honing komen halen. Er bestaat een groote verscheidenheid in de honderden lisschen langs den slootkant: verscheidenheid in tint van geel, verscheidenheid in de bruine versiering van de groote hangende dekslippen, verscheidenheid in den stand der stempels, die nu eens hoog boven de bloem uitsteken, dan weer vlak op de dekslippen liggen. Wij willen armen vol van deze heerlijke bloemen afsnijden en thuis in glazen zetten, om te zien, hoe ze zich ontplooien en hoe telkens een verwelkte bloem vervangen wordt door een frissche, die bijna dezelfde plaats inneemt. Zoo kan één stengel een week lang het venster sieren. Tusschen de lisschen staan hier en daar de groote waterzuringen, die hun groote bladeren omhoog steken, haast op de manier van tropische pisangs. Op andere plekken verdringen zich de ruige bladeren en stengels van de smeerwortels, met de mooie hangende, klokvormige bloempjes, die in gedraaide trossen bij elkaar staan en allerlei kleuren kunnen vertoonen: geelachtig wit, oranje, rose, lichtblauw, donkerblauw, violet en paars. Een ruige plant, die alle fijnheid en gratie schijnt te missen, maar als ge de bloem openmaakt, dan vindt ge daarin vijf driehoekige dekseltjes, waarvan de randen versierd zijn met het allerfijnste goudsmeewerk. Hoe dichter de oever begroeid is, des te meer kans bestaat er, dat er aardige vogels huizen. Op rustige plekken aan breede wateren broedt nu de fuut, in gedaante en kleur en manieren een van onze zonderlingste watervogels. Zijn nest is een drijvende moddermassa, niet te onderscheiden van de zwarte veenmassa’s, ontstaan uit de half verrotte planten van het vorig jaar. Meer algemeen vertoont zich de koet, net een zwart eendje met een witten bles. Als hij zich schuil houdt tusschen de oeverplanten, dan hoort ge toch nog altijd zijn korte keffende roepjes. Hij heeft een mooi hoog nest, opgebouwd van stengels en bladeren, en daar liggen zijn tamelijk groote en talrijke bruine, fijn gespikkelde eieren, waaruit later enorm leelijke ruige, kleine, harige duveltjes van jonge koeten te voorschijn komen. Maar het echte vogeltje van den waterkant, het beminnelijkste vriendje van den eenzamen hengelaar, dat is het waterhoentje, dat zelfs in kleine vijvers en smalle slooten zijn nest durft te bouwen en hoe langer hoe meer vertrouwd raakt met de menschen. Hoe sierlijk zwenkt dat diertje rond, hoog op ’t water, het spierwitte staartje opstijgend als de achtersteven van een ouderwetsche karveel. Bij iederen slag met de groene pooten schokt het slanke nekje voor en achteruit en de groote roode plakkaat boven op den bovensnavel blinkt in de zon. Hij hapt in de lucht en langs het water en als hij zijn bek vol heeft met kleine insecten, dan stuurt hij regelrecht naar huis en loopt voor de gauwigheid met weergalooze behendigheid over een groot bed van wiebelende waterleliebladeren. Als hij aan den waterkant komt tusschen de bloeiende lisschen, dan komt hem ongeduldig al een spitse snavel te gemoet en het broedende wijfje neemt haar voedsel in ontvangst. Dadelijk maakt de man weer rechtsomkeert, om in weinig minuten weer een nieuwen voorraad op te doen. Hoe dikwijls heb ik deze familietafereelen begluurd langs den vijver van Duin en Daal aan het Meertje van Caprera en in de grachten van de ruïne van Brederode, toen die nog frisch en helder waren. Nog broedt daar ieder jaar een paartje en ’t is een groot genoegen er naar uit te zien in den tijd dat de ruïne overdekt is met de heerlijke, geurige muurbloemen. Het is wel een van de liefelijkste openbaringen van de Lente dat zij de oude vervallen bouwwerken zoo guitig versiert met mooie bloemen. Tot boven aan toe komen uit de muren de grijsgroen bebladerde stengels te voorschijn met honderden oranje bloemen, omzwermd door bijen en vlinders. Elders staat weer in een muurspleet een lijsterbes te bloeien, of een vlier ontwikkelt er zijn bladeren en laat zijn breede bloemtuilen zien, die nu nog groen zijn. De groote abeel op de binnenplaats heeft pas zijn witte bladeren gekregen en de hooge wilgen langs de gracht vertoonen gele bloesemkatjes tusschen lichtgroen loover. Langs de grachtkanten staan in dichte rijen de lisschen te bloeien en wilgenroosje en koninginnekruid zijn gereed hen te volgen, terwijl op en om de muren en in de boschjes look zonder look en fluitekruid bloeien in een wolk van wit. Hier vinden we ook onze oude vrindjes, de oranjetipvlindertjes weer. Bij dozijnen vliegen ze over de witte bloemen, de wijfjes heelemaal wit, de mannetjes met groote oranje vlekken aan de toppen der voorvleugels. En als ze gaan zitten op het bloeiend pijpkruid of op de lookraket, dan zijn ze opeens verdwenen, zoozeer harmonieert de wit met groen gekleurde onderkant hunner vleugels met het wit en groen van deze lentebloemen. Nu nog een keer de duinen in, om nog meer vlinders en vogels en bloemen te ontmoeten. Ik ken een pad, waar de rustige wandelaar geduld wordt, ik weet een plekje, waar we een paar zonnige morgenuren verdroomen kunnen. Het is een berkeboschje aan de oosthelling van niet hooge, maar steile duinen. De helling van die duintjes is in de hoogte begroeid met duindoorns, maar lager komen wilde rozen en wilde asperges en eindelijk allerlei fijne bloempjes: wikke, vergeetmijnietjes, viooltjes, aardbeitjes en pimpernel, fijn kruidig goedje, waarboven de glinsterende vuurvlinders en de fijne blauwtjes rondfladderen. Waar veel viooltjes bijeenstaan, daar komt ook een bruin met zwarte vlinder rondvliegen en als hij zich te midden van de bonte bloempjes neerzet en de vleugels opslaat, dan blijkt de onderkant daarvan bezet te zijn met groote glinsterende plekken van het mooiste parelmoer. Het is de parelmoervlinder, die in de duinen even algemeen is, als de oranjetip in de pinksterbloemen-wei aan den boschrand. Het is goed, dat we buiten het boschje zijn gaan liggen, want nu kunnen we niet alleen nachtegaal en roodborst, fitis, roodstaart en winterkoning in het bosch hooren zingen, maar we zien ook, hoe een zanglijster vlug van onder een bloeienden meidoorn rent naar een open plekje en daar met veel animo een huisjesslak stukslaat, die hij in den bek had. Hij pikt de weeke slak er uit en hipt daarmee weer het bosch in en nu weet ik, dat daaromtrent zijn nest met geelbekkige jongen te vinden moet zijn. Hij heeft al wat slakjes verbruikt, want de slachtplaats ligt vol met stukgehakte huisjes. Een bontgekleurde tapuit houdt er nalezing. Een groote ronde violette kever loopt over een open zandplek, hij rolt een konijnenbolletje voor zich uit, het is de mesttor, die hier nuttige grondwerkersarbeid verricht. Nu zien we ook naar konijntjes uit en jawel, die zitten te spelen aan de overzijde van de vallei, tusschen de duindoorns. Toen ik de verrekijker aan de oogen bracht, bleven ze opeens als versteend stil zitten. Maar als ik ze wijs kan maken, dat ik hier zit te dutten, dan begint het gestoei weer van voren af aan. Zij rennen elkaar na in groote kringen en de witte staartjes lijken in de verte wel vlindertjes, want het grauwe dier zelf steekt tegen den duin-achtergrond bijna niet af. Opeens vliegt met luid gejoel een groote vogel met krommen snavel over ons heen. Het is een wonder, dat wij hem al niet eerder gehoord hebben, want wie in Mei een wandeling doet door het duin, wordt vroeg of laat altijd begeleid door dezen hoogvlieger en luidkrijter, de wulp. Ik wil nooit zeggen, dat een wulp schreeuwt, daarvoor is zijn geluid veel te diep, te metaalachtig, te welluidend. Het is een heerlijk krachtig dier, een onvermoeid vlieger, een volmaakt wandelaar, een volleerde dansmeester, een uitstekend krabbetjesvisscher, een vlugge sprinkhanenjager en bovendien een baas in het verstoppertje spelen, die zelf ieder meteen opmerkt en dadelijk onraad blaast. Zie hem rondvliegen door de blauwe lucht en langs de witte wolken. Wanneer ge denkt, dat hij aan ’t eind van de vallei verdwenen is, dan roept hij meteen weer vlak boven uw hoofd, want hij heeft niet anders gedaan, dan in een wijden kring rondvliegen. Het duurt langen tijd, eer hij volkomen gerustgesteld is en zelfs nadat hij is neergestreken op een naburigen duintop, loopt hij nog lang schutterig heen en weer met veel vleugelgeklep en snavelgezwaai. Nu vallen opeens veel witte blaadjes van een bloeienden meidoorn vlak bij en daar het niet waait en de meidoorn pas in bloei komt, moet daar ook een vogeltje aan den gang zijn. Jawel daar fonkelt een rood borstje en een rood schedelkapje, het is een kneutje, dat flink en vroolijk zijn liedje uitkraait, kweelt en kwinkeleert. Dit is het vroolijkste en prettigste vogeltje van hei en duin, weinig opgemerkt en overal aanwezig en ’s ochtends vroeg zit hij wel te zingen op den telefoondraad vlak bij mijn huis. En nu lijkt het wel of de heele helling een kneutjes-verblijf is, want als de kneu in den meidoorn heeft uitgekraaid, dan begint er weer een in den eglantier en eindelijk een stuk of drie hoog boven in de duindoorns. Ze zingen al luider en luider en het duurt niet lang, of het komt tot de onvermijdelijke vechtpartijen, die er op uitloopen, dat het heele kneuengezelschap knutterend en kraaiend in schokkende vlucht een grooten optocht houdt door de lange vallei. Weer blinkt er iets in ’t zand, het is een gouden loopkever, die een rups heeft gevangen en er mee marcheert naar een rustig plekje om hem op te peuzelen. Een eindje achter hem scharrelt een bruine zandloopkever en net als ik hem pakken wil, tilt hij zijn metaalglanzend dekschild op en vliegt ineens vijfentwintig meter ver weg. Je kunt aardig buiten adem raken, als je die zandloopkevers wilt vangen en bovendien je geduld verliezen met te hengelen naar hun leelijke, dikkoppige, gebochelde larven, die hun verblijf houden in loodrechte, twee tot drie decimeter diepe putten. Maar daar wil ik vandaag niet aan denken. Hoe heerlijk staan al de heesters in bloei! De berken zelf zijn uitgebloeid, maar de meidoorn heeft geurigen bloesem en heerlijke, mooie witte knoppen. En de sneeuwbal of Geldersche roos (hij groeit in de duinen veel meer dan in Gelderland) is overdekt met zijn platte witte tuilen, kleine echte bloempjes in ’t midden en daaromheen een krans van groote witte lokbloemen, die zelf geen stampers of meeldraden hebben, noch honing voortbrengen, maar de insecten den weg wijzen naar die echte kleintjes binnenin. Die laten dan ook niet op zich wachten, want het wemelt op die witte sneeuwbal van vliegen, wespen, bijen, vlinders en kevers. En vlak daarbij staat weer een berberis, een eeuwenoude struik met honderden stammetjes, die dicht opeen uit de aarde komen, zich fijn vertakken en tusschen de bundeltjes van lichtgroene blaadjes ontelbare trossen met mooie goudgele bloemen dragen. Gij kent de bijzonderheid van die bloempjes; wanneer de binnenzijde der meeldraden wordt aangeraakt, dan buigen deze plotseling naar binnen: ze kunnen niet tegen kriebelen. Menige honigbij zal geschrokken zijn; als zijn tong zoo opeens bekneld raakte tusschen meeldraad en stamper. Maar hij kon ’t toch niet laten, om in een andere bloem weer naar den zoeten honing te zoeken en bracht zoo wel het stuifmeel over, dat dienen moest om den stamper te doen rijpen tot de lekkere en mooie zure roode bes, die we in den herfst zullen zoeken. Al die heerlijke heesters staan hier dicht opeen en het is alsof op zoo’n gezegend plekje ook alle vogels, alle vlinders gaarne willen komen. Onophoudelijk schitteren bonte kleuren, onophoudelijk klinken vroolijke liedjes. Een vogel is er, die in lied en vlucht op deze plaats de lentevreugd nog duidelijker openbaart dan de nachtegaal en de fitis in het bosch. Het is de boompieper, een grauw diertje, dat wel op een leeuwerik lijkt. Met vluggen wiekslag stijgt hij snel zingend omhoog, spreidt dan vleugels en staart wijd uit en daalt zonder eenige beweging in de grauwe veertjes zingend weer neer. Bij het stijgen is de zang vlug, krachtig en vroolijk, bij het dalen gaat hij over in reine, langgerekte fluittonen vol vervoering en bijna klagend en als de vogel op een boomtop is neergekomen, dan krijgt de vreugd weer de overhand en besluit hij zijn lied met een flinken, rammelenden, krachtigen triller. Zoo gaan ook wij de lente door, met blijdschap, als de winter wijkt, met diepe ontroering, wanneer al het schoone leven zich aan ons openbaart, met vreugd en vertrouwen, als de teere bloesem overgaat tot forschen bloei en ontwikkeling, als de pracht der rozen den zomer binnenleidt. JAC. P. TH. REGISTER. (De gewone getallen geven het nummer aan van het plaatje, de cursieve de bladzijde van den tekst.) Aardbezie. 116 49 Aäronskelk. 40 13 Abeelkatjes. 15 11 Ahorn, gewone. 57 19 ,, Noorsche. 59 18 Amandel. 119 16 Appelbloesem. 72 30 Atalanta. 83 14 Berberis. 115 51 Beukebloesem. 55 32 Blauwtjes. 143 49 Bladmossen. 11 13 Bloemenplukken. 71 20 Boerenzwaluw. 109 36 Bollenvelden. 68 29 Boomklever. 53 16 Boompieper. 89 52 Bootsmannetjes. 98 46 Boschanemoontjes. 30 13 Citroenvlinders. 39 14 Crocusjes. 27 12, 16, 29 Dagpauwoog. 141 14 Den, bloeiend. 76 31 Dennen. 132 31 Doovenetel, paarse. 20 7 ,, witte. 74 41 Dotterbloem. 69 20 Draaikevertjes. 101 47 Eereprijs. 91 24 Eikebloesem. 56 33 Elzekatjes. 14 11 Fitis. 85 18 Fuut. 138 48 Groenvink. 51 17 Grutto. 35 25 Haasjes. 130 28 Harlekijnsorchis. 43 25 Hazelaarkatjes. 13 10 Helmbloem. 39 13 Herderstaschje. 73 27 Hoefblad klein. 7 9 Hondsdraf. 19 40 Hondsviooltje. 21 18 Hongerbloempje (zie Voorjaarsvroegeling.) Houtduiven. 134 38 Huisjesslak. 108 50 Huiszwaluw. 111 36 Hyacinthen. 16 12, 29 ,, wilde. 48 41 Kastanje. 50 19 Kauwtjes. 114 38 Kemphaantjes. 36 26 Kers. 77 29 Kieviet. 34 22 Kikvorsch. 122 44 Klaverzuring, wakker. 94 13 ,, slapend. 95 13 Kneutje. 113 51 Koekoek. 66 43 Koekoeksbloem. 23 43 Koet. 137 48 Kokerjuffers. 101 45 Koningsmantel (zie Rouwmantel.) Konijnen. 129 50 Koolmees. 2 6 Koolzaad. 41 27 Kornoelje. 42 16 Korstmossen. 13 13 Kruiskruid. 8 7 Kwikstaart. 65 23 Larix. 38 14 Leeuwerik. 126 23 Lelietje van dalen. 84 42 Leverbloempje. 17 13 Lisch. 118 48 Loopkever, gouden. 104 51 Lijster, zwarte. 31 7 Maagdepalm. 131 39 Madeliefje. 24 7 Magnolia. 79 17 Meeuwen. 32 17 Meikever. 103 33 Merel (zie zwarte Lijster.) Merelnest. 63 17 Mesttor. 106 50 Morielje. 144 14 Musschen. 4 6 Muurbloemen. 127 49 Nachtegaal. 86 39 Narcissen. 92 12, 29 Oeverzwaluw. 110 37 Oliekever. 107 24 Ooievaars. 49 21 Oranjetipvlinder. 140 24, 49 Orchis, gevlekte. 44 25 Paardebloem. 22 24 Parelmoervlinder. 75 50 Peer. 78 29 Pimpelmees. 3 6 Pinksterbloem. 80 23 Pijpkruid. 76 40 Reiger. 54 21 Ribes. 120 17 Roekennesten. 33 17 Roodborst. 62 40 Roodstaartjes. 133 34 Roos, Geldersche. 117 51 Rouwmantel. 142 14 Salomonszegel. 45 42 Sleutelbloemen. 67 13 Smeerwortel. 81 48 Sneeuwklokje. 28 9 Spar. 93 30 Specht, bonte. 52 15 ,, groene. 51 15 Speenkruid. 37 40 Spotvogel. 90 34 Spreeuwen. 136 22 Stekelbaarsje. 123 45 Tapuiten. 124 50 Tjiftjaf. 61 18 Torenzwaluw. 112 37 Tortelduif. 135 38 Tuinfluiter. 87 35 Tulpen. 18 12, 29 Varens. 70 14 Vink. 6 15 Viooltje, driekl. 75 50 Vogelkers. 58 40 Vogelmelk, knikkende. 47 13, 41 Vogelmelk, schermdragende. 46 13, 41 Vos, kleine. 7 8 Vogelmuur. 26 7 Voorjaarsvroegeling. 9 8 Vuurvlindertje. 82 49 Waterhoentjes. 121 48 Watersalamander. 99 47 Waterspin. 102 46 Watertor, geelgerande. 97 43 ,, pikzwarte. 100 46 Waterwilg. 10 12 Winteraconietjes. 29 13 Winterkoninkje. 5 7 Witje. 23 28 Wulp. 125 50 Wijngaardslak. 144 15 Zandloopkevers. 105 51 Zanglijster. 1 5, 50 Zanglijsternest. 64 17 Zwartkop. 88 35 *** END OF THE PROJECT GUTENBERG EBOOK 67159 ***