*** START OF THE PROJECT GUTENBERG EBOOK 67911 *** LORD LISTER GENAAMD RAFFLES DE GROOTE ONBEKENDE. NO. 388 EEN NIEUWE STRIJD. EEN NIEUWE STRIJD. HOOFDSTUK I. IRWIN STANLEY. Ver over middernacht snelde een groote auto, bestuurd door de vaste hand van een reusachtig gebouwd chauffeur, over den breeden weg, die van een der Noordelijke voorsteden van Londen naar de wereldstad voert. Het was een gesloten auto, en binnen zaten twee heeren. Een hunner was bezig, zijn bovenkleeren dicht te knoopen, en zijn gelaat was pijnlijk vertrokken en bleek, als van iemand die groote lichamelijke smart ondergaat. Hij had een energiek geteekend, ernstig gelaat met doordringende, staalgrijze oogen, die een zonderling krachtigen invloed op de menschen schenen te kunnen uitoefenen, op wie zij gericht werden. Deze man was John Raffles, de Gentleman-Inbreker, en wij zullen spoedig genoeg zien, wat hem en zijn trouwen vriend Charly Brand, die naast hem gezeten was, en die hem bezorgd aankeek, zoo laat in den nacht op dezen eenzamen straatweg bracht. Charly Brand was vele jaren jonger dan Raffles, en onder normale omstandigheden vertoonde zijn rond blozend gelaat steeds een opgewekte uitdrukking. Thans echter viel er vrees op te lezen, terwijl hij zich naar Raffles toeboog, en vroeg: „Doet de wonde nog pijn?” „Het zou wel vreemd zijn, als het anders was, Charly!” antwoordde Raffles met een flauwen glimlach. „Als er een droppel kokende olie van een hoogte van drie meter op je naakte borst valt—en dit wordt dan nog een paar maal herhaald, terwijl de gezeiende droppel juist op dezelfde plek valt—dan verzeker ik je dat dat voelbaar is!” „Die ellendige schurk!” riep Charly uit, terwijl hij woedend de vuisten balde. „Die man moet een beest zijn, dat hij zulk een marteling voor je uitzocht!” Raffles haalde de schouders op en zeide: „Ik ben er van overtuigd, dat dit lang niet de ergste foltering was, waarover de chef van het Genootschap van den Gouden Sleutel, Irwin Stanley, te beschikken heeft, maar dat hij haar toepaste, omdat zij waarschijnlijk het gemakkelijkste kon worden aangewend—en omdat hij haast had, mijn geheimen te vernemen, toen hij er eenmaal in geslaagd was, mij door list in zijn macht te krijgen!” De naam dien Raffles zooeven uitgesproken had, was de naam van zijn doodsvijand! Irwin Stanley was nog niet lang geleden in zijn leven gekomen, en toch begrepen de beide mannen reeds na de eerste schermutselingen dat zij alles van elkaar te duchten hadden, en dat een hunner te veel was op deze aarde. Stanley was niet lang geleden gekozen tot aanvoerder van het Genootschap van den Gouden Sleutel, dat wil zeggen van een soort misdadigers-federatie, waarbij de meeste dieven- en moordenaarsbenden der groote hoofdstad over de geheele wereld waren en nog steeds zijn aangesloten—want ofschoon Raffles herhaalde malen hen met veel succes bestreed, en hen geweldig schade wist te berokkenen—tot op dezen dag heeft hij ze nog niet geheel kunnen uitroeien. Het genootschap is als een honderdkoppige draak, die gevaarlijk blijft, zoolang niet alle afschuwlijke koppen zijn afgehouwen, en zij groeien helaas maar al te spoedig weer aan. Drie leiders van deze misdadigers-federatie had Raffles achtereenvolgens reeds weten te verslaan—hun namen waren Prof. Shydrift, Prof. Nicholson en Dr. Fox. Allen hadden met hun leven moeten boeten voor de vreeselijke misdaden die zij bedreven hadden. Maar met hen stierf het genootschap niet—wel was zijn macht voor eenigen tijd geknot—maar in het geheim wroetten de luitenants en de kapiteins van Dr. Fox voort, en niet lang geleden had men den vierden chef, of in de taal van de leden te spreken:—Den meester gekozen. Door het toeval, dat zoovele van onze daden bestuurt, was Raffles in aanraking gekomen met dezen man, en aanstonds had hij ervaren, dat Stanley in sluwheid, ondernemingsgeest en vooral wreedheid zeker niet achter stond bij zijn voorgangers! Wat het eerste betreft—reeds dadelijk was Stanley in staat, hiervan een staaltje te vertoonen, want de politie was niet in staat, de arrestatie van Stanley, die in het gewone leven een zeer rijk waarnemer was, te handhaven nadat Raffles den schurk in haar handen had weten te leveren! Zeker, John Raffles wist wie en wat Stanley was, maar wat hielp het, of hij dit aan de politie mededeelde, zonder haar tevens afdoende bewijzen te leveren! Stanley bleek niet de eerste de beste te zijn, en hij had zijn maatregelen al zoodanig genomen, dat men hem niet mocht of kon gevangen nemen, eenvoudig wegens gebrek aan bewijs, en de drie leden der bende, die in zijn huis gearresteerd werden, en die reeds langgezochte misdadigers bleken te zijn, dachten er niet aan, zijn geheim te verraden—zij wisten van dat oogenblik dat zij hun leven geen oogenblik zeker waren. Ja, tot zelfs in de gevangenis toe, waarheen men hen kon brengen, zou men langs een geheimzinnigen weg, dien niemand goed kende, binnen zeer kort op de hoogte van hun verraad zijn—en men zou hen vroeg of laat er voor weten te straffen. En zoo moest Raffles aanzien, dat de politie een bloeddorstigen schurk, die zeker tien maal de galg verdiend had, weder op vrije voeten gesteld had, nog wel met excuses wegens den overlast, dien men hem had aangedaan, omdat Stanley voor uitstekende alibi’s had weten te zorgen. Men waagde niet, langer te twijfelen aan de volkomen achtbaarheid van Irwin Stanley, den zaakwaarnemer! Maar geen van beide mannen had het avontuur vergeten! En toen Stanley, doodkalmpjes, alsof er volstrekt niets gebeurd was, zijn prachtig huis in de Kapel-Street ging betrekken, aldus den Grooten Onbekende als het ware tartend, aarzelde Raffles geen oogenblik, om zijn netten uit te zetten, in de hoop, daarin ten slotte den bandiet te vangen. Met Charly Brand en zijn trouwen chauffeur, James Henderson, had hij een zolderkamer weten te huren in een tegenoverliggend huis, en reeds denzelfden nacht was hij er in geslaagd, een microfoon aan te brengen in de werkkamer van Stanley, en den electrischen draad in zijn zolder te doen eindigen, zoodat het hem mogelijk was, alles te vernemen, wat er in de werkkamer werd besproken. Maar noodlottiger wijze had Stanley de microfoon ontdekt! Hij wist zich evenwel meesterlijk te beheerschen en maakte een geveinsde afspraak met een zijner luitenants, teneinde daardoor Raffles in de val te lokken. De toeleg gelukte, en Raffles geraakte inderdaad in een afgelegen landhuis in de macht van zijn doodsvijand, die het er op gezet had, voor hij Raffles zou doen sterven, het geheim te leeren kennen van de schatkamers van den Gentleman-Inbreker, waarvan hij menigmaal gehoord had, maar wier ligging volkomen onbekend waren. Raffles had echter standvastig geweigerd, iets van zijn geheimen te verraden, en om zijn tong los te maken had Stanley het middel eener Middeleeuwsche foltering gegrepen—met ontbloot bovenlijf werd Raffles onbewegelijk op een houten bank vastgebonden door zijn helpers, en met regelmatige tusschenpoozen liet de schurk een grooten druppel kokende olie neervallen op het ontbloote vleesch. En het zou zeker slecht met Raffles zijn afgeloopen, wanneer Charly en Henderson niet te hulp waren gekomen! De draad van de microfoon was stuk gesleten langs den scherpen kant van den schoorsteen op het dak, Charly was daarheen geklauterd om de fout op te sporen, en daarbij was hij gestuit op een viertal bandieten, die, met nog vier anderen, waren afgezonden door Stanley, om ook de beide helpers van zijn doodsvijand van kant te maken. De vernielde draad redde Charly en Henderson, die waren achtergebleven, terwijl Raffles Stanley vervolgde, zonder eenigen twijfel het leven, en met de hulp van den ongelooflijk sterken reus slaagde Charly er in, de vier sluip-moordenaars onschadelijk te maken, terwijl Henderson uit een der aanranders het verblijf van Raffles wist te persen. Met de allersnelste auto begaven zij zich naar het aangegeven huis, en daar kwamen zij juist bijtijds om Raffles te redden. De zes leden van den bloedraad die Raffles gevonnist hadden, werden allen ernstig verwond, en stevig gebonden, waarop dadelijk de politie werd gewaarschuwd, maar op het laatste oogenblik had Stanley zich weten te redden op een even geheimzinnige, als wonderbaarlijke manier. Wel hadden de drie mannen het huis, dat niet zeer groot was, in alle richtingen doorzocht, maar zonder eenig spoor van den meester te vinden. Er kon niet meer aan getwijfeld worden—hij had de vlucht weten te nemen. Ofschoon zijn wonde hem zeer veel pijn deed, had Raffles er op gestaan, vanuit een schuilhoek zich te overtuigen dat de politie inderdaad kwam opdagen. Pas toen hij de politie-auto weder zag wegrijden, stapte hij zelf in den grooten wagen, dien Henderson en Charly naar deze plek had gebracht, en daarop werd de terugtocht naar Londen aanvaard. Raffles had geruimen tijd met gesloten oogen achter in de auto geleund en pas geantwoord, toen Charly hem vroeg, of hij nog veel pijn had. Nu hernam de jonge man: „Ik had graag die zes kerels cadeau gegeven voor Stanley zelf!” „Ik wel zestig, Charly!” hernam Raffles scherp. „Het wordt mij duidelijk dat een onzer te veel is! Ik zal mijn leven geen oogenblik meer zeker kunnen zijn, zoodra Stanley ontdekt, dat ik mij tegenwoordig verberg achter den persoon van Lord William Aberdeen, den welbekenden Londenschen philantroop. Als hij het wist, zou hij dadelijk een van zijn sluipmoordenaars op mij afzenden of hij zou trachten, mij op te lichten—om dan het spelletje van hedennacht nog eens te herhalen! En het zou mogelijk zijn, dat er dan geen trouwe vrienden aanwezig zullen zijn, die mij op het laatste oogenblik aan de klauwen van den dood ontrukken!” Terwijl Raffles dit zeide had hij de handen van Charly gegrepen en krachtig gedrukt. „Daar praten wij niet meer over, Edward!” zeide Charly haastig. „Het is van meer belang, op middelen te zinnen om dien kerel terug te vinden, en hem weer voor goed onschadelijk te maken!” „Een zware taak, Charly—een zware taak!” hernam Raffles op somberen toon. „Je ziet dat ik op de medewerking van de politie niet hoef te hopen, zoolang ik haar geen andere bewijzen lever dan mijn eigen getuigenis—de woorden van John Raffles alleen leggen bij haar blijkbaar geen gewicht in de schaal.” Hij had dit laatste op bitteren toon gezegd, en keek nu naar het voorbijschieten van de lichten der stad, welke men zooeven was binnengereden. Na eenigen tijd vervolgde hij: „Wij zouden natuurlijk een nieuwe observatiepost op den zolder van het huis tegenover dat van Stanley kunnen betrekken—maar dat heeft nu geen nut meer, nu de schurk onzen toeleg ontdekt heeft! Maar zeg mij eens—je hebt mij nog niet eens verteld hoe je mijn verblijf hebt ontdekt.” „Dat is tamelijk eenvoudig in zijn werk gegaan, Edward, maar ik wil erkennen dat de Voorzienigheid mij daarbij de behulpzame hand heeft geboden!” En nu deelde hij Raffles mede, hetgeen aan de lezers reeds bekend is. De Gentleman-Inbreker had zwijgend toegeluisterd en zeide, toen Charly zijn verhaal geëindigd had: „Dat zijn er dus weer acht—ik ben benieuwd, of de politie hen ook als onschuldige bezoekers zal beschouwen!” „Dan was zij wel gek!” riep Charly verontwaardigd uit. „Gewapende kerels die, voor de helft over het dak, voor de helft binnenshuis sluipen, kunnen moeilijk als onschadelijke bezoekers worden gekenmerkt!” „Dan moeten wij maar hopen dat een hunner althans te vinden is om zich buiten de gevangenis te houden, door dien bandiet van Stanley te verraden!” riep Raffles uit. „Daar zou ik maar niet al te vast op rekenen—het zijn allen schurken maar men mag hen de eer niet onthouden, dat er een voortreffelijke discipline onder hen heerscht! Zij schijnen doodelijk bevreesd te zijn voor den bloedraad en al hebben wij dien nu voorloopig buiten werking gesteld—alle leden van die rechtbank hebben natuurlijk hun plaatsvervangers, en het helpt weinig denk ik, lood tegen oud ijzer te ruilen!” „Hoe het zij, Charly, in een enkelen nacht hebben wij veertien leden van de bende onschadelijk gemaakt, en dat is ook wat waard!” HET GEVAAR TEGEMOET. Wat dit laatste aangaat zou Raffles zich deerlijk blijken te vergissen. Want in den middag van den volgenden dag brachten alle bladen het bericht dat de politie de zes personen, die, deels gewond en gekneveld en gebonden in het eenzame landhuis waren aangetroffen, weder in vrijheid had gesteld. Toen Charly des middags in de fraaie bibliotheek van het heerenhuis in de Regent-Street het bericht aan Raffles had voorgelezen, slaakte hij een kreet van woede, en riep: „Ik heb mij dus vergist—de politie schijnt dus wel degelijk stapelgek te zijn!” Maar Raffles haalde de schouders op, en zeide, een versche sigaret opstekend: „Het is niet zoo verwonderlijk, Charly! Met welk recht had de politie hen eigenlijk in arrest mogen houden? Welke overtreding hebben zij begaan?” „Welke overtreding?” schreeuwde Charly. „Maar voor den duivel—is het dan geen overtreding, dat ze jou hebben willen doodmartelen om je je geheimen te ontpersen?” „Het is zelfs een vrij ernstige overtreding zou ik zeggen,” hernam Raffles met een flauwen glimlach, „maar wie bewijst het? Het is immers niet voldoende als het slachtoffer het zelf verklaart! Waar bleef dan de persoonlijke zekerheid? Iedereen kan zoo iets wel zeggen! Heb ik mij zelf persoonlijk bij de politie aangemeld? Is het denkbaar, dat ik mij nu naar Scotland Yard begeef en tegen den hoofdinspecteur Baxter zeg: „Ik ben John Raffles, ik ben de man die in den afgeloopen nacht in het eenzame landhuis van Stanley in zijn macht ben geweest, en door hem op de folterbank ben gespannen.” Hij zou natuurlijk beginnen met mij voor een ontsnapten krankzinnige aan te zien, maar als ik bleef volhouden dat ik inderdaad Raffles was, dan zou hij mij natuurlijk gevangen houden—en als ik eenmaal gevangen ben, zou het niet zoolang duren, of men zou ontdekt hebben, dat ik inderdaad de Groote Onbekende ben! Maar zelfs dan nog zou Baxter reden hebben om te kunnen twijfelen aan wat ik hem mededeelde!” Charly stampte met den voet, en beet zich op de lippen—maar hij moest wel erkennen, dat er veel waars school in hetgeen Raffles zooeven gezegd had. „Wat hebben zij eigenlijk aangevoerd?” vroeg de Gentleman-Inbreker, den sigarettenrook uit zijn neus blazend, en gemakkelijk achterover leunend in zijn clubfauteuil. „Wel, zij hebben stijf en sterk volgehouden, dat zij het slachtoffer zijn van een laaghartige aanranding of een laffe grap! Het landhuis blijkt toe te behooren aan een van die kerels, die zeide, dat vijf anderen bij hem op bezoek waren, en dat zij rustig praatten met elkander, toen plotseling een tiental kerels, gemaskerd en met de revolver in de vuist, het vertrek binnendrongen, en hen in een ommezien bonden en knevelden!” „En wat zou die overval voor doel hebben gehad?” „Het heette dat een hunner er in geslaagd was, zijn arm wat los te maken en zijn revolver te grijpen, en met een paar schoten de bende op de vlucht had gejaagd. Uit wraak zou de aanvoerder der bandieten daarop zich voor John Raffles hebben uitgegeven en de politie hebben opgebeld.” Raffles schudde glimlachend het hoofd, en zeide toen op spottenden toon: „Het klinkt alles zeer romantisch, en als ik commissaris van politie was geweest, dan had ik niet zoo voetstoots genoegen genomen met deze verklaring! Ik denk echter, dat alle zes onze gevangenen te goeder naam en faam bekend stonden?” „Dat is het! Zij behooren tot de hoogere kringen! Er is een geneesheer bij, een student in de rechtsgeleerdheid! Notabene!—een ingenieur, en dan nog een paar rijke leegloopers, zeer bekend op de renbaan, en achter de schermen van de variétés!” „Nu, dat is voor de politie natuurlijk voldoende geweest, om hun woord te gelooven en mijn telefonische boodschap voor kennisgeving aan te nemen! Intusschen is dat in zooverre een streep door onze rekening dat wij nu de zes vijanden, die wij reeds onschadelijk gemaakt hadden, te gelegenertijd opnieuw op ons dak krijgen! En hoe staat het met de acht kerels, die de dappere Stanley op jou en Henderson had afgezonden, om jelui het levenslicht uit te blazen?” Charly sloeg het blad weder open, las gedurende eenigen tijd, en antwoordde toen: „Scotland Yard is tenminste zoo verstandig geweest, om die bandieten in verzekerde bewaring te stellen! Het blijkt dat juist de helft nog een appeltje te schillen heeft met vrouwe Justitia! En daarvan heeft één nog twaalf jaren te goed, de tweede vier, en de twee andere ieder ander half jaar!” „En daar de politie wel begrepen zal hebben, dat die kerels over een kam geschoren moesten worden, heeft zij ze allen gevangen gezet!” riep Raffles uit. „Nu, dat is althans weer zooveel op den vijand gewonnen! Zeiden zij niets tot hun verdediging?” „O, zij kwamen maar een weinig inbreken! zeiden zij!” kwam Charly. „Maar intusschen waren zij toch maar voorzien van revolvers, dolken, maskers, chloroform, en de vier boeven binnenshuis van een hermetisch gesloten bus, gevuld met bedwelmend gas, dat zij in onze kamer hadden willen spuiten!” „En zeide een hunner iets omtrent Stanley?” „Niemand!” „Dat had ik wel gedacht. Ik zeide wel—zij koesteren een doodelijke vrees voor den bloedraad! Intusschen zijn wij weer even ver als te voren, en er zal niets aan te doen zijn, Charly, ik zal zelf handelend moeten optreden!” „Maar hoe kun je dat doen, Edward? Je weet niet waar hij is, die Stanley, want het valt natuurlijk niet aan te nemen, dat hij nogmaals den moed zal hebben, zijn eigen huis in de Kappel-Street te betrekken!” „Daar vergis je je—hij is er!” hernam Raffles kalm. „Wat?” riep Charly op ongeloovigen toon. „Ben je daar zeker van?” „Volkomen zeker! Ik kwam vanmorgen toevallig met mijn paard door de Kappel-Street en ik zag den bandiet juist kalm uit zijn auto stappen, en zijn huis binnentreden zonder eenige overhaasting, en blijkbaar volstrekt niet van zins het direct te verlaten.” „Dat is—dat is wel het toppunt van onbeschaamdheid!” riep Charly woedend uit. „Waarom eigenlijk? Nu de politie hem eenmaal met veel verontschuldigingen wegens de „fatale vergissing” heeft laten gaan, en nu de bladen het bericht hebben gebracht, dat zijn medeplichtigen hebben gezwegen, bestaat er voor hem volstrekt geen reden, zijn gewone leven niet te hervatten!” Charly keek een oogenblik strak voor zich uit, trad toen op Raffles toe, legde hem de hand op zijn schouder, en zeide: „Luister eens, Edward, ik heb een heel goed plan! Wij dringen met zijn drieën des nachts de woning van dien schurk binnen. Er zal in zijn huis wel ergens een flinke haak en een stevig stuk touw wezen—en met het laatste hangen wij hem aan de eerste op!” „Een prachtig plan, Charly, en dat ook reeds bij mij had post gevat!” hernam Raffles. „Uitstekend! Laten wij het dan dadelijk ten uitvoer brengen!” riep Charly opgewonden uit. „Laat mij uitspreken, mijn waarde!” hernam Raffles, terwijl hij de hand ophief. „Ik zal namelijk zoo vrij zijn, je plan in zooverre te amendeeren, dat ik alleen zal gaan, en dat ik ook niet van een touw gebruik zal maken, maar dat ik den man die mij naar het leven staat, een eerlijke kans geven wil, het zijne te verdedigen.” „Een tweegevecht dus?” riep Charly op verwijtenden toon. „Je hebt het geraden!” „Maar Edward! Dat is krankzinnigheid!” riep Charly wanhopend. „Laat je je in met een hyena, met een tijger in een tweegevecht? Neen immers—zulke verscheurende dieren schiet je neer zonder te waarschuwen!” „Kom, kom, Charly—je meent immers zelf niet wat je zegt!” hernam Raffles, terwijl hij glimlachte. „Je bent nu driftig, en daarom zeg je dingen die je niet kunt verantwoorden! Sluipmoord is onder alle omstandigheden een gruweldaad, laf, en dien geen enkel gentleman ooit zal begaan. Ik wil tegenover dien man staan met gelijke wapens!” „Dat zult je nooit, Edward! Hij is een sluwe baas, bedenk dat!” riep Charly uit. „Hij is een verraderlijk man, en hij zal het wel zoo weten aan te leggen, dat je niet levend zijn huis verlaat!” Maar Raffles haalde de schouders op, en zeide op denzelfden rustigen toon: „Ik zal mijn maatregelen nemen! Ik wil niet—versta je me?—ik wil niet dat men later kan zeggen, dat Raffles verraderlijk den man heeft neergeschoten die zijn doodsvijand was! Men mag mij een dief noemen—nooit zal men mij sluipmoordenaar mogen heeten! Ik wil er niet meer over hooren, Charly! Ik zal nog een paar dagen wachten, tot mijn wonde genezen is, die mij nu nog een weinig belemmert in mijn bewegingen—en dan zullen wij zien of er nog een rechtvaardigheid bestaat! Ik zal hem laten kiezen tusschen de revolver en den degen!” „En als hij weigert met je te duelleeren?” „Als er nog een sprankje eergevoel in hem is, dan zal hij niet weigeren!” „Maar denk je zoo gemakkelijk zijn huis binnen te komen? De bedienden zullen je niet eens toelaten!” „De bedienden? Wat heb ik met hen te maken? Denk je dan soms dat ik voornemens ben, overdag het huis in te gaan?” „Wat was dan je doel?” „Wel, natuurlijk wil ik hem des nachts overrompelen! Ik wil wel met den man duelleeren, maar ik wil niet mij om zijnentwille bloot stellen aan het gevaar dat zijn bedienden te hulp zullen komen en mij aan de politie over zullen leveren!” Charly schudde afkeurend het hoofd en hernam: „Des nachts zul je er in ’t geheel niet kunnen binnen dringen, Edward!” „Ei? en hoe is het ons dan een paar nachten geleden gelukt, de microfoon tot in het plafond van zijn werkkamer aan te brengen?” „Dat was heel iets anders! Het vertrek boven zijn werkkamer werd nooit of zeer zelden gebruikt! Je zult nu zijn slaapkamer moeten binnendringen—en die zal wel beter verdedigd zijn dan een vesting!” „Al was het de Tower—ik zal er binnenkomen!” hernam Raffles op grimmigen toon. „Van dit oogenblik laat ik den man niet meer uit het oog, want ik ben overtuigd, dat hij onmogelijk zooveel voorzorgsmaatregelen kan nemen, want hij moet tegenover zijn bedienden toch altijd de brave, eerwaardige zaakwaarnemer blijven en waarom zou die zijn slaapkamer van geheime voetangels en klemmen voorzien? Zeker, er kan een alarmsein zijn, hij kan zijn deuren grendelen—maar sinds wanneer zijn dergelijke hinderpalen voor John Raffles een beletsel geweest?” „Ik zie al,” zeide Charly zuchtend, „je plan staat vast—ik behoef natuurlijk geen moeite te doen, je er van af te brengen!” „Zij zou slechts verloren zijn, Charly!” antwoordde Raffles glimlachend. „Stanley heeft mijn dood gezworen—en als ieder ander mensch heb ik het recht om mijn leven te strijden, maar ik wil het doen als een eerlijk man, en niet als een schelm! En daarbij blijft het!” In den loop van den dag ging Raffles verscheidene malen uit, nu eens in deze, dan weder in gene vermomming, maar hij liet weinig los over het doel zijner tochten, ofschoon Charly wel begreep, dat die in verband moesten staan met zijn voorgenomen plan. Laat in den avond sloot Raffles zich een uur in zijn werkkamer op, en schreef daar een aantal brieven, die hij op een klein stapeltje op den rand van zijn schrijftafel legde, en toen bedekte met een blad papier, waarop hij met krachtige loopende hand geschreven had: „Alleen verzenden in geval ik heden om twaalf uur in den middag niet zal zijn teruggekeerd.” Het was omstreeks half twaalf toen hij dit werk beëindigd had. Hij stond op, rekte zich uit, en trad toe op een fraai gebeeldhouwde kast van zwaar ebbenhout, die zijn jachtgeweren en eenige wapens bevatte. Hij nam er twee duelleerdegens uit, mat ze zorgvuldig, bevond dat ze beide juist even lang waren, en wikkelde de klingen in een zijden lap. Vervolgens nam hij een pistolenkistje van een plank, opende het, keek beide pistolen zorgvuldig na, en laadde de twee loopen van de beide wapens, waarop hij ze weder in de doos legde, en deze sloot. Hij nam de degens en het kistje onder den arm, verliet de werkkamer, na op den drempel nog even te hebben rondgekeken, en wendde toen zijn schreden naar de rookkamer, waar hij Charly op dit uur wist te vinden. Hij trad het vertrek binnen, en dadelijk sprong Charly op, die in een sporttijdschrift had zitten lezen, om hem tegemoet te treden. Maar hij deinsde verbleekt dadelijk eenige schreden terug, toen hij zag wat Raffles bij zich droeg. „Je bent dus voornemens....” begon hij. „Ja, Charly. Het zal voor vannacht zijn!” „Maar je was voornemens eerst je wonde te laten genezen!” riep Charly uit. Raffles haalde evenwel de schouders op en antwoordde: „Het schrijnt nog slechts een weinig—en zeker niet voldoende om mij te beletten naar behooren mijn degen te voeren!” „Maar laat mij je tenminste vergezellen!” drong Charly aan. „Dat is volkomen overbodig, en het zou ook niet eerlijk zijn!” hernam Raffles. „Ik tref daar Stanley alleen en ongewapend in zijn huis aan—het is dus niet meer dan billijk, dat ik mij in dezelfde omstandigheden bevind! En wie kan zeggen dat je je niet door drift laat meesleepen, en den kerel neerschiet!” „Dat laatste bezwaar snijdt tenminste hout!” gromde Charly! „Ik geloof niet dat ik mijzelf daartoe in staat zou achten, hem niet direct als een dollen hond neer te schieten, zoodra ik hem in ’t oog zou krijgen! Ik ben er van overtuigd, dat ik mij zelf daar geen grein minder om zou achten—integendeel! Ik zou het gevoel hebben, alsof ik de menschheid bevrijd had van een bloeddorstig monster, dat al veel eerder opgeruimd had moeten worden.” Raffles glimlachte, en hernam nu, terwijl hij Charly krachtig de hand drukte: „Wij zullen er liefst zoo weinig mogelijk over spreken, maar—natuurlijk moet ik rekening houden met de mogelijkheid, dat ik het onderspit moet delven. In dat geval kun je alles ten uitvoer brengen, wat ik je reeds lang geleden had opgedragen—je vindt de brieven op den rand van mijn lessenaar!” „En je bent dus werkelijk bereid, Raffles, je leven in den waagschaal te leggen ter wille van een nietswaardigen schurk?” hernam Charly bijna woest. „Wat moet er van mij terecht komen, wanneer dat vreeselijke inderdaad zou geschieden! Zonder jou ben ik niets, een speelbal van dit leven!” „Zeg dat niet, Charly!” hernam Raffles ernstig. „Jij zult mijn werk voortzetten—zoolang dat mogelijk mocht zijn! Iets zegt mij dat mijn werk, binnen een niet al te langen tijd overbodig wordt. Dan komt de tijd, waarop iedereen zal hebben waarop hij als mensch recht heeft, en dat men geen waanzinnige overdaad zal vinden naast schrikbare armoede. En nu niet langer hierover gesproken, geef mij de hand, ik ben zeker, dat mijn uur nog niet gekomen is.” Bleek van aandoening stak Charly den eenigen man, dien hij ooit als zijn waren vriend beschouwd had, de hand toe, en zijn stem had een doffen klank gekregen, toen hij zeide: „Tot ziens, Edward! Keer spoedig terug, en breng mij dan de tijding, dat die ellendeling zijn verdiende loon heeft ontvangen, en dat jij het was, die hem bestraft heeft!” Een oogenblik later had Raffles, de wapens verbergend onder zijn langen mantel, het huis verlaten. Henderson, de trouwe chauffeur, had van tevoren telefonisch zijn instructies gekregen, en de auto wachtte dan ook op eenigen afstand. Raffles overtuigde zich er van, dat hij niet bespied werd, en daarna richtte hij zich tot den reus, die onbewegelijk achter het stuurwiel zat, en zeide op zachten toon: „Rijd mij tot aan het begin der Kappel-Street, James, en blijf daar op mijn terugkomst wachten—tot drie uur in den ochtend! Ben ik dan nog niet teruggekeerd, dan rijdt je dadelijk weder naar het huis in de Regent-Street terug.” De reus knikte. Raffles stapte in de groote auto, welke zich in beweging zette. En op dat oogenblik wist de Groote Onbekende, dat hij een der allergevaarlijkste avonturen van zijn geheele leven tegemoet ging. OOG IN OOG. Na een rit van ongeveer vijf kwartier stond de auto stil aan het begin van de Kappel-Street, waar zich het huis bevond van den man, die sedert eenige maanden het bevel voerde over het Genootschap van den Gouden Sleutel, welks drie voorgaande leiders door Raffles ten ondergang waren gebracht. Het was juist één uur in den nacht. Raffles stapte uit, de degens onder den arm geklemd, evenals het pistolenkistje. Hij deed het portier zachtjes dicht, en wendde zich tot Henderson met de woorden: „Je hebt het goed onthouden? Je wacht tot drie uur, en als ik dan nog niet terug ben, keer je aanstonds in het huis van de Regent-Street terug.” Henderson wierp een zwijgenden blik op de voorwerpen, welke hij maar al te goed kende, al waren ze ook omwikkeld, en mompelde iets, hetwelk voor een toestemmend antwoord kon doorgaan. Raffles scheen een oogenblik te twijfelen, greep toen de hand van den chauffeur, drukte die met kracht, en zeide: „Tot ziens, trouwe metgezel!” Het volgende oogenblik was Raffles in een tamelijk duistere zijstraat verdwenen. En zoo hoorde hij niet, dat Henderson, terwijl hij hem nakeek, voor zich heen bromde: „Hij denkt misschien dat ik niet weet, waarheen hij zich nu begeeft! Hij gelooft misschien dat het mij onbekend is, dat in deze zelfde straat zijn doodsvijand woont, en dat ik geen oogen in het hoofd heb, en niet zien kon, dat hij duelleerdegens bij zich heeft! Wat een man! Ieder ander zou in zijn plaats eenvoudig zijn pistool meegenomen hebben, en den schoelje hebben neergelegd, bij de eerste gelegenheid de beste! Nu, ik weet wel wie om drie uur van den nacht, als Lord William Aberdeen dan nog niet terug mocht zijn, niet naar de Regent-Street terug rijdt, maar iets anders doet!” Raffles had intusschen zijn weg haastig voortgezet. Hij had de zijstraat spoedig weer verlaten, en volgde nu een breede laan, die evenwijdig liep met de Kappel-Street. Ongeveer een halve kilometer verder sloeg hij een andere zijstraat in, die hem naar de laatstgenoemde straat moest terug brengen, maar hij liep haar niet geheel ten einde, en hield stil aan den voet van een vrij hoogen muur, die een binnenplaats afsloot, welke behoorde bij een fabriek, welke zich verhief op den hoek der beide straten. Het was juist dezelfde plek, waar Raffles en Charly slechts weinige dagen geleden hun gevaarlijken tocht naar het huis van Stanley waren begonnen, dwars over de daken heen. Dit was toen zeer goed gegaan, en Raffles was dan ook van zins, wanneer zich geen onvoorziene voordeden, denzelfden weg nogmaals te ondernemen. Hij stond eenige oogenblikken stil en luisterde. Niets liet zich evenwel hooren, uitgezonderd de eentonige voetstappen der patrouilleerende politieagenten. Men bevond zich hier in een deftige buurt, waar geen omnibuslijn doorliep, noch die van een tram, en waar ook des daags zeer weinig verkeer was. En deze omstandigheid was voor Raffles zeer gunstig, want hij zou genoodzaakt zijn, wederom gebruik te maken van de vijf of zes brandtrappen, die tegen den blinden muur van de fabriek bevestigd waren, en met vijf portalen toegang gaven tot het inwendige van het groote gebouw. Het was nu allereerst zaak, over den muur te klauteren, maar deze steenen konden voor een man als Raffles geen beletsel wezen. Hij begon de degens en het kistje met de pistolen door middel van een paar riemen zoodanig op zijn rug te bevestigen, dat de voorwerpen hem in zijn beweging niet konden hinderen, en hij beide armen vrij had. Vervolgens haalde hij van onder zijn mantel een stalen voorwerp te voorschijn, dat wel eenigszins geleek op een der drie pooten van een camerastatief welke men gemakkelijk ineen kon schuiven, en die, eenmaal uit elkander getrokken zijnde, met behulp van een zoogenaamde bajonetsluiting onwrikbaar wordt vastgezet. Hij plaatste deze stalen steun, na het met een dun koordje aan zijn pols te hebben bevestigd, met het eene, puntige einde tusschen de steenen, zette zijn voet op den kruk, die nu tegen den muur rustte en kon nu den bovenkant van den muur bereiken, waar hij nu met de behendigheid van een acrobaat bovenop klom en liet zich aan den anderen kant van den muur vallen. De geheele overklimming had nauwelijks twee minuten geduurd. Volgens zijn trouwe gewoonte wachtte Raffles even, teneinde er zich van te overtuigen, dat de overklimming onopgemerkt had plaats gehad, en daarop richtte hij zijn schreden naar de onderste brandladder. Gelukkig was de nacht zeer donker, en daar Raffles zijn rok aan had, en daarover een donkeren mantel geworpen had, zou hij zeker niet zoo spoedig gezien worden. Vlug als een haas, en zonder meer gerucht te maken dan zulk een knaagdier zou veroorzaken, besteeg hij de brandtrappen. Na de tweede kon hij zijn vaart reeds matigen, want op dien afstand kon men hem zeker niet zoo spoedig zien. Nu en dan een blik naar beneden werpend, om zich te overtuigen dat men hem niet had opgemerkt, besteeg hij ook de overige treden, totdat hij ten slotte op het platte dak van de fabriek stond. Hij verloor geen tijd, maar trok zich aanstonds zoover terug, dat men hem nu van de straat af onmogelijk meer zou kunnen zien. Hij maakte hier het stalen klimtoestel van zijn polsen los, schoof het ineen en liet het in een zak glijden. Vervolgens begon hij, langzaam en voorzichtig het dak van de fabriek in zijn volle breedte te oversteken. Hij moest nu nog twee huizen passeeren, en daarop kreeg hij het eenigszins lager liggende dak van het huis van Stanley in het oog. Langzaam en zonder gerucht sloop hij naderbij. Zijn oogen, die ook in de duisternis zijn scherpte niet verloren, keken aandachtig rond, en bijna een kwartier bleef hij op dezelfde plek staan. Toen liet hij een kort zacht lachje hooren en mompelde voor zich heen: „Zooiets had ik wel verwacht—Stanley heeft de noodige maatregelen genomen.” Zooeven had Raffles, op nauwelijks een paar voeten afstands een grijs geschilderden dunnen draad ontwaard, die over de geheele lengte van het voor hem liggende dak liep, en die zoodanig was aangebracht, dat iedereen die geen scherpen blik had, er onvermijdelijk met eenig deel van zijn lichaam aan moest raken, bij iedere poging om van het aangrenzende dak op dat van Stanley te komen. „Ik vermoed, dat de minste aanraking van dien draad, al wordt hij niet eens opgemerkt, door den man die hem bewerkstelligt, daar beneden ergens een alarmsein doet overgaan! Nu, van deze veiligheidsinrichting zal Stanley in ieder geval geen pleizier hebben!” mompelde John Raffles. En hij stapte behoedzaam over den verraderlijken draad heen, en zette zijn weg over het dak voort, totdat hij dezelfde plek bereikte, waar Charly en hij eenige dagen te voren waren binnen gedrongen. Weer luisterde hij aandachtig, maar niet het minste gerucht deed zich hooren—het was wel zeker dat men daar beneden in diepe rust verzonken en zich van geen gevaar bewust was. Raffles kroop omzichtig tot vlak bij den rand van het dak, en boog zich er voorzichtig over heen. Hij kon bijna de heele Kappel-Street afzien, en heel in de verte zag hij een paar rijtuigen passeeren. Zijn blik zocht even zijn eigen auto, maar hij kon het voertuig niet vinden, waarschijnlijk had Henderson voorzichtigheidshalve den wagen in een zijstraat geplaatst. Raffles richtte zich weer een weinig op, en wikkelde nu een korte touwladder van zijde gevlochten en zeer licht en sterk, van zijn middel los. De ladder, waarvan de sporten bestonden uit dunne, maar zeer sterke stalen pijpjes, was nauwelijks twee en een halve meter lang, en aan het uiteinde voorzien van een sterken stalen haak. Raffles bevestigde dien haak aan den ijzeren steunstang van een schoorsteen, na zijn sterkte te hebben beproefd, en daalde een paar sporten omlaag. Zooals hij wel verwacht had vond hij het zolderraam gesloten, en daar hij vreesde, dat ook hier een of ander alarmsein zou zijn aangebracht, bleef er niets anders over dan een der ruiten uit te snijden. Terwijl hij zich met de linkerhand vasthield, sneed hij met een scherp, eigenaardig gevormd mes in een ommezien de stopverf rondom een der ruiten weg, drukte in het midden daarvan een krachtigen zuiger van gummi, en kon aan dit handvat gemakkelijk de ruit uit de sponning lichten. Hij deed dit slechts voor zoover dit noodig was, om de ruit door de opening naar binnen te steken, waarna hij haar voorzichtig tegen den muur plaatste. En terwijl hij daarbij het hoofd naar binnen stak, zag hij aanstonds dat zijn voorzorgmaatregelen niet overbodig waren geweest—aan weerszijden van het raam liep een draad van een alarmtoestel, en bij de minste poging om een van de beide helften van het raam te openen, zou Stanley zeker gewaarschuwd geworden zijn. „Dat is nummer twee!” bromde Raffles zachtjes voor zich heen. „Tot dusverre heeft de man weinig succes van zijn trucs!” Raffles zette zijn voet op de vensterbank, en werkte zich door de nauwe opening, door het uitsnijden van den ruit verkregen. Hij bevond zich thans op den zolder, en daar hij den weg hier reeds kende, behoefde hij niet te zoeken, waar zich de plek bevond van de trap die naar beneden voerde. Met de grootste behoedzaamheid, en na zijn zaklantaarn te hebben doen ontgloeien, maar ze zoo sterk te hebben getemperd, dat zij slechts een zwak schijnsel verspreidde, nauwelijks zoo sterk als dat van een kaars, zette Raffles zijn tocht voort. En hij had goed gedaan langzaam te loopen, en licht te maken, want ten derde male, ditmaal vlak voor de trap zag hij een draad, op ongeveer een voethoogte van den grond, dwars voor de trap gespannen. „Nu, men kan niet zeggen, dat Stanley over één nacht ijs gaat! Het is duidelijk dat hij bevreesd is geworden! En dezen keer werkte de veiligheidsdraad dubbel,—de draad doet niet alleen dienst om een alarmschel te doen over laten gaan in zijn kamer, maar men kan er ook zijn hals over breken! Het mes snijdt dus aan twee kanten! Nu, ik hoop, dat dit de laatste hinderpaal van dien aard op mijn weg zal zijn!” Deze verwachting van Raffles zou niet worden beschaamd, want hij kon nu de tweede verdieping bereiken, waar zich de slaapkamer van Stanley bevond, zonder dat hij iets bijzonders op zijn weg ontmoette. En nu was het moeilijkste gedeelte van zijn taak aangebroken. Hij begreep zeer goed, dat hij volstrekt niet hoefde te pogen, de deur te openen, daar deze wel niet alleen op slot maar ook stevig gegrendeld zou wezen. Maar Raffles wist, dat de slaapkamer, behalve twee ramen, nog een verbindingsdeur had—er waren dus nog wel andere wegen, om er binnen te dringen, al zou die verbindingsdeur natuurlijk ook op slot zijn! Na eenig beraad besloot Raffles, aan de raamzijde binnen te dringen—een daarvan was een Fransch raam, en gaf uitzicht op een balkon, aan de achterzijde van het huis gelegen, dat zich eveneens uitstrekte langs de ramen van een aangrenzend vertrek. Het bleek Raffles al spoedig, dat het niet zoo moeilijk zou zijn, dit zijvertrek binnen te dringen. Weliswaar bleek ook hier de gangdeur gesloten te zijn, maar dat zij niet gegrendeld was bleek spoedig, want er waren geen vijf minuten verloopen. of een van Raffles’ fijne loopers had zijn plicht gedaan, en het slot zonder eenig gerucht geopend. Raffles trad binnen en sloot de deur weder achter zich. Bij het zwakke schijnsel van de zaklantaarn kreeg hij spoedig de verbindingsdeur in ’t oog, die naar de slaapkamer voerde, maar hij dacht er niet aan, hier een poging te gaan wagen, omdat de deur stellig gegrendeld was en het doorzagen van de schotten Stanley onvermijdelijk wakker zou maken,—en wakker moest hij wel maar niet ontijdig. Raffles aarzelde dus niet, maar trad op het balkonraam toe, opende het voorzichtig, en trad naar buiten. Onhoorbaar sloop hij naderbij en bereikte het balkonraam, hetwelk toegang gaf tot de kamers, waar nu zijn onverbiddelijke doodsvijand sluimerde. Daar gekomen bukte hij zich, en haalde uit een kleine lederen tasch met instrumenten, die zich in zijn wijden mantelzak had bevonden, een vlijmscherp geslepen mes. Het was zijn voornemen, het onderste, kleine paneel uit de deur te snijden hetgeen niet het minste gerucht zou maken, terwijl het uitsnijden van het glas waarschijnlijk Stanley wakker zou maken, en ook vrij moeilijk was, wegens de grootte en zwaarte van de ruit. Daar, waar het hout het dunst is zette Raffles de punt van het mes in het paneel en begon, met het geduld van een kat, telkens opnieuw door het hout te kerven totdat hij voelde dat de punt van het mes er over de geheele lengte doorheen drong. Hij moest deze bewerking nog driemaal herhalen, alvorens hij het paneel aan alle vier zijden had losgewerkt. Het werk duurde ruim drie kwartier, omdat Raffles het minste gerucht wilde vermijden, maar eindelijk kon hij dan toch het paneel behoedzaam naar zich toetrekken met behulp van een fretboortje, hetwelk hij in het midden van het paneel had gedraaid, alvorens met snijden te beginnen, en dat nu als handvat dienst deed. De weg was vrij! Raffles tastte voorzichtig door het gat, en ontmoette de gladde oppervlakte van een fluweel gordijn. Hij schoof het voorzichtig terzijde, na zijn revolver ter hand genomen te hebben, en keek nu in een ruim vertrek, dat vaag verlicht werd door een kleine electrische lamp, in den vorm van een halven bol, die in het midden der zoldering was bevestigd. Schuin tegenover het raam stond, op een soort podium, het groote bed, en Raffles zag recht in het gelaat van den man, die hem zijn dood gezworen had! Het bevond zich op geen vijf meters afstand, en voor een behendig schutter als Raffles zou niets gemakkelijker geweest zijn, dan den bandiet met een goed gemikt schot naar de andere wereld te brengen. Maar zelfs geen seconde kwam deze gedachte bij Raffles op. Met groote behoedzaamheid ontdeed hij zich eerst van zijn degens en pistoolkistje, en schoof deze door de gemaakte opening naar binnen. En daarop wrong hij zich zelf door het gat, steeds de revolver in den aanslag op Stanley gericht. En nu stond hij in het vertrek, recht opgericht, en het gordijn was weder achter hem dicht gevallen. Hij tastte in zijn zak, nam er zijn zwart halfmasker uit, en bond het voor het gelaat. Hij vatte de electrische zaklantaarn in de linkerhand, deed haar met volle kracht ontgloeien, en trad, den lichtstraal op het gelaat van Stanley houdend, met snelle schreden op het bed toe. Op hetzelfde oogenblik werd Stanley wakker. En dat hij geen gewoon man was, bleek al aanstonds, want reeds een onderdeel van een seconde tastte zijn hand onder zijn hoofdkussen, terwijl de linkerhand zich uitstrekte naar een electrischen knop, terzijde van het zwaren eikenhouten bed bevestigd. Bliksemsnel was de overgang van slaap tot klaar bewustzijn geweest. Maar ook klonk onmiddellijk de bevelende stem van Raffles die gelastte: „Uw handen weg—of bij God—ik schiet!” Langzaam gleden de handen op het dek neer en Stanley keek den onbekenden indringer met wraakgierige blikken aan, terwijl de kleur van zijn gelaat week. Toen fluisterde hij heesch: „Die stem....” „Komaan, hebt gij mijn stem herkend?” kwam Raffles, terwijl hij met een ruk het masker van zijn gelaat trok. „Dan zult gij ook zijn trekken aanschouwen van een man, die hier gekomen is, om, wanneer het lot het wil, met u hier het laatste onderhoud te hebben!” „John Raffles!” kreet Stanley, en even liep een rilling van bovennatuurlijke vrees over zijn gelaat, dat echter dadelijk een uitdrukking van helsche woede en wraakzucht vertoonde! „Ja, John Raffles—en die dit huis niet meer zal verlaten, alvorens onze rekening is vereffend, Stanley!” EEN STRIJD OM HET LEVEN. Met een vlugge beweging had Raffles den dunnen electrischen draad doorgesneden die waarschijnlijk, als er op den knop gedrukt werd, een schel in een van de bediendenvertrekken zou doen overgaan. Vervolgens stak hij de linkerhand, na zijn lantaarn op een kleine tafel te hebben geplaatst, onder het hoofdkussen en trok er met een bliksemsnelle beweging de revolver onder uit. Steeds zijn eigen wapen gericht houdend op het hoofd van zijn tegenstander, ging hij naar de kleine tafel terug, trok er de lade open, en nam er op den tast een tweede revolver uit, die denzelfden weg volgde als haar kameraad. „Men kan wel zien dat gij op alle gebeurlijkheden zijt voorbereid!” zeide Raffles spottend. „Het lijkt hier wel een heel arsenaal te zijn!” „Gij moet met den duivel in verbinding staan!” riep Stanley op woesten toon. „Hoe is het mogelijk dat gij hier zijt binnengedrongen, zonder dat ik het merkte, die lichter slaap dan een haas.” „Oplettendheid, Stanley,—oplettendheid en niets anders! En dan nog een weinig oefening!” antwoordde Raffles bedaard. „Een beginneling zou minstens over twee van uw drie draden gestruikeld zijn—maar John Raffles, dit dient gij toe te geven, kent het klappen van de zweep, en is door dergelijke middelen niet te vangen! En als gij weten wilt hoe ik hier ben binnen gedrongen—zie maar hoe de koude luchtstroom het fluweelen gordijn voor het raam doet bewegen!” Stanley keek Raffles een oogenblik zwijgend aan, en vrees, bewondering en haat wisselden elkander op zijn gelaat af. Eindelijk vroeg hij op schorren toon: „En—wat wilt gij nu van mij? Gij zijt gekomen om mij te vermoorden?” „Ik ben gekomen, Stanley, bezield met de vurige hoop, dat het mij mocht gelukken u te dooden!” antwoordde Raffles koeltjes. „Gij zult moeten erkennen, dat dit niet hetzelfde is—want ik wil u een kans geven om het mij te doen!” „Een tweegevecht dus?” riep Stanley uit, terwijl hij zich in zittende houding in bed oprichtte, en Raffles met een ongeloovigen blik aanstaarde. „Dat verrast u?” hernam Raffles op minachtenden toon. „Gij kunt u niet voorstellen dat men een man als gij niet overhoop schiet, wanneer men er de macht toe heeft, en wanneer men zelf voortdurend in gevaar leeft, door u of uw handlangers op verraderlijke wijze naar de andere wereld te worden gezonden? Het is toch zoo! Ik bied u een tweegevecht aan!” Maar Stanley liet een kort lachje hooren, en riep uit: „Is dat uw ridderlijkheid! Denkt u dat ik niet weet wie gij zijt? Denkt gij dat het mij onbekend is, hoe gij op vijftig ellen afstand een aas uit een kaart schiet, zes en veertig van de vijftig malen? Meent ge dat ik niet weet, dat gij meester zijt op den degen, en dat zelfs de sterkste Italiaansche en Fransche provoosten het niet tegen u kunnen opnemen? Een fraai aanbod, voorwaar! Gij zoudt mij na tien minuten een kogel door den kop hebben gejaagd, of mij een degen door het hart hebben gestoken—gij zoudt mij naar de letter van de wet niet vermoord hebben—en toch zoudt gij dat inderdaad gedaan hebben, want ik kan mij in dat opzicht thans niet met u meten!” Raffles had zwijgend toegeluisterd en keek nu den schurk met verachtelijken blik aan. Daarna zeide hij schouderophalend: „Ik kende u nog niet voldoende naar het schijnt! Ik wist dat gij wreed waart, wreeder dan een Chineesch of een roodhuid—dat heb ik zelf aan den lijve ondervonden, want nog brandt de wonde van de gloeiende oliedruppels, welke gij mij op mijn ontbloote borst deed vallen—ik wist ook dat gij voor geen enkele misdaad terug deinst, hoe afschuwlijk ook—maar wat ik niet wist, dat is dat het u ontbreekt aan persoonlijken moed!” Stanley werd vaalbleek van woede en een oogenblik scheen het, alsof hij zich op zijn vijand wilde werpen. Hij wist zich echter uit alle macht te beheerschen, en zeide met een valsch lachje: „Gij kunt over mij oordeelen zooals gij wilt—ik vecht niet met iemand die in het schieten en schermen meerdere malen boven mij staat! Trouwens mijn huis is niet voorzien van de wapens welke wij noodig hebben!” „Dat vermoedde ik, Irwin Stanley!” hernam Raffles uit de hoogte, „en daarom had ik mij van te voren van het noodige speeltuig voorzien—gij kunt de degens en de pistoolkist daar op den grond zien liggen. Ik zie nu echter wel in dat ik u bezwaarlijk kan dwingen tot een eerlijk tweegevecht. En toch moet het ons beiden duidelijk zijn, dat een van ons te veel is op deze wereld! Ik heb dit reeds gezegd tot twee van uw voorgangers, tegenover wie mij het noodlot plaatste—en gij kent er de gevolgen van! Het was een eerlijke strijd telkenmale—dat mag ik tenminste van mij zelf zeggen—en de Voorzienigheid wilde dat de schurken hunne misdaden met den dood betaalden. Het zou echter kunnen zijn, dat een booze geest u de hand boven het hoofd hield en dat gij mij zoudt hebben verslagen—ofschoon ik wel zou durven zweren, dat ik het recht aan mijn zijde heb!” „Genoeg gepraat!” riep Stanley uit. „Maak er een einde aan! Ik ben in uw macht!—als mijn uur geslagen heeft, dan zal ik mijn lot weten te dragen als een man,—ik vraag dan slechts gelegenheid om mijn zaken te regelen!” „Ik ben geen beul!” riep Raffles toornig uit. „Ik ben zelfs geen rechter. Wat gij op uw geweten hebt, moet gij later zelf verantwoorden. Ik wil slechts mijn eigen leven beveiligen, en daartoe heb ik, als ieder levend wezen, het volste recht! Gij zoudt slechts weinige dagen geleden geen oogenblik geaarzeld hebben, mij ten doode te folteren, niet waar?” „Geen seconde!” riep Stanley op woesten toon. „Dat is althans oprecht gesproken!” hernam Raffles. „Welnu, maat voor maat, ik zweer u, dat ik u niet in de toekomst zal sparen, wanneer de omstandigheden ons nogmaals tegenover elkander zullen plaatsen! Ik zal u vervolgen waar en wanneer ik kan, ik zal op uw spoor blijven als een jachthond op dat van het wild, ik zal u dag en nacht in het oog houden—en wee u, wanneer zich de gelegenheid voordoet, dat ik u op heeterdaad betrap! Tot dusverre zijt gij door uw listigheid aan de politie ontsnapt—maar eens zal er een dag komen, waarop zij aan uw identiteit niet kan twijfelen—en dan moge de aardsche gerechtigheid uw vonnis vellen—ik ben er van overtuigd dat er in uw verleden geheimen schuilen, die, eenmaal opgehelderd zijnde, u zullen dwingen uw hoofd door den strop te steken!” Na deze woorden bleef het eenige oogenblikken stil in het slaapvertrek van den misdadiger. Stanley scheen na te denken over hetgeen Raffles gezegd had, en deze, die den schurk niet vertrouwde, hield hem nauwlettend in het oog. Stanley hield den blik neergeslagen, zoodat Raffles niet zien kon wat er in hem omging. Eindelijk hief Stanley het hoofd op, en zeide op afgemeten toon: „Ik beaam alles wat gij daar zegt—en ik wil niet verhelen, dat ik van mijn kant tegenover u juist op dezelfde wijze zal optreden—verondersteld natuurlijk dat ik dezen nacht overleef.” „Gij overleeft hem, ellendeling!” riep Raffles met fonkelende oogen uit. „Gij weigert immers met mij te vechten! En ik herhaal u dat ik geen moordenaar ben, dat ik u niet in koelen bloede zou dooden!” „Ik wil wel met u vechten!” hernam de meester bedaard, zonder evenwel Raffles aan te zien. „Wat zegt gij daar?” „Ik wil met u strijden—maar ik wil dat de kansen volkomen gelijk zullen zijn, en daartegen zult gij—wel geen bezwaren opperen—men noemt u immers een Gentleman-Dief!” „En op dien titel ben ik trotsch! Een gentleman ben ik—en ik hoop het te blijven!” hernam Raffles met stemverheffing. „Gij wilt dus een strijd, waarbij de kansen gelijk staan. Moet ik verwachten, dat gij mij zult voorstellen de keuze te doen tusschen twee volkomen in uiterlijk gelijke pillen, waarvan er een onschadelijk, de ander vergiftig is, en binnen enkele seconden den dood brengt? Wilt gij ons soms te samen opsluiten in een klein vertrekje, met een brilslang, een moerasadder, een zweepslang, of een ander vergiftig reptiel en dan afwachten wie het eerst door het monster zal worden gebeten? Wilt gij met den degen strijden, en mij met een ponjaard wapenen?” „Niets van dat alles—ik wensch een Mexikaansch duel!” „Op de revolver?” „Op het mes!” Raffles gaf niet aanstonds antwoord. Hij kende de bepaling van deze vreeselijke tweegevechten, welke meermalen, ook nu nog, in Mexiko wordt toegepast, ofschoon zij bij de wet streng verboden zijn: de beide tegenstanders, hun dolkmes als wapen gebruikend, worden opgesloten in een volmaakt donkere kamer—en hier moeten zij trachten elkaar op den tast den doodelijken stoot toe te brengen. Slechts sterke zenuwen zijn bestand tegen de verschrikkingen, eigen aan deze bloedige gevechten. Het was Raffles bekend, dat geruimen tijd geleden Dr. Fox op een gelijksoortige wijze had moeten strijden om het meesterschap met een Franschen markies, Raoul Beaupré de la Sardogne geheeten, die toen wegens verraderlijke wijze van zijn tegenstander het onderspit had moeten delven. Slechts een oogenblik aarzelde Raffles. Hij trachtte op het gelaat van zijn doodsvijand te lezen, wat er in deze omging, maar hij zag niets anders dan wraakzucht, haat en bloeddorst—en de nieuwsgierigheid naar zijn antwoord. En toen antwoordde hij rustig: „Ik neem het aan!” „Zoo mag ik het hooren,” riep Stanley uit. „Op deze wijze althans zijn de kansen ongeveer gelijk. Sta mij toe, dat ik mij kleed.” „Dat kunt ge doen, maar haast u, want ik heb nog slechts een half uur tijd,” antwoordde Raffles, die een blik op zijn horloge had geslagen en zag dat het reeds bij half drie was. Stanley liet zich uit het bed glijden en trok snel zijn bovenkleeren over zijn pyama aan. Raffles sloeg hem zwijgend gade en ondanks zichzelf bewonderde hij de katachtige lenige bewegingen van zijn vijand, die op drukke beoefening van sport en op lichaamskracht wezen. Hij bestudeerde het nog steeds bleeke gelaat met de roofdier-uitdrukking en het merkwaardig lage voorhoofd, vol rimpels, de stekende oogen en de vooruitstekende jukbeenderen, die schenen te wijzen op een Aziatische bloedmenging. Toen Stanley zich had aangekleed, wendde hij zich tot Raffles, die hem geen seconde uit het oog had verloren, uit vrees voor een of anderen verraderlijken zet, en zeide: „Dit vertrek eigent zich slecht voor hetgeen wij te doen hebben. Wilt gij mij volgen naar de kamer, die daartoe beter geschikt is en waar ik ook de noodige wapens heb?” Raffles haalde de schouders op en antwoordde: „De plek is mij onverschillig. Als het lot wil dat ik sterf heb ik niet meer grond noodig, dan de lengte van mijn lichaam bedraagt.” „Wees dan zoo goed, mij te volgen?” „Dat zal ik. Dacht gij soms, dat ik zou toestaan, dat gij achter mij zoudt loopen. Ga voor.” En terwijl hij den schurk met de revolver in bedwang hield, volgde hij hem de slaapkamer uit, nadat Stanley den sleutel in het slot had omgedraaid en de grendels had terug geschoven. Het huis bleek zeer groot te zijn, want de beide mannen moesten, bijgelicht door het schijnsel van Raffles’ lantaarn, verscheidene gangen door, trappen op en trappen af en Raffles vroeg zich reeds af, waartoe deze nachtelijke wandeling diende, en of Stanley hem geen valstrik spande, toen deze eindelijk stil stond voor een deur van een vertrek, dat blijkbaar in een weinig gebruikten zijvleugel van het huis op de derde verdieping was gelegen. Hij opende deze deur en de beide mannen traden binnen. Raffles bevond zich in een vertrek, ongeveer zes meter in het vierkant, en dat weelderig, maar schaars gemeubeld was. Aan de wanden hingen een paar fraaie schilderijen. De parketvloer was in het midden met een Perzisch tapijt bedekt en verder stonden er eenige stoelen, een fraai ebbenhouten tafel en een rustbank, eveneens met een Perzisch kleed bedekt. Het vertrek had slechts twee deuren en van de zoldering af hing een electrische kroon. Raffles had onmiddellijk den schakelaar van het licht omgedraaid, teneinde zich goed te vergewissen, waar zijn vijand hem gebracht had. Hij kon echter volstrekt niets bijzonders aan het vertrek ontdekken, behalve dan misschien, dat het breede maar lage venster bijzonder hoog van den vloer was aangebracht, minstens anderhalve meter. Op dit oogenblik was het gesloten met bruin satijnen gordijnen, welke men door middel van een koord open en dicht kon trekken. Aan een der wanden hing een klein, maar fraai wapenrek en Stanley liep er dadelijk op toe, en nam er twee volkomen gelijkvormige dolken af, waarvan hij er een met een zonderlingen glimlach op zijn gelaat aan Raffles toereikte. Deze bekeek het wapen nauwkeurig, en overtuigde zich allereerst, dat het volkomen bruikbaar was en geen verborgen breuken vertoonde. Het was een zoogenaamde „linkhand”, een wapen, hetwelk met name de Italiaansche edellieden in het begin van de zestiende eeuw in hun linkerhand hielden, terwijl zij met de rechterhand den degen voerden. Het wapen was dan ook hoofdzakelijk bestemd, om de degenstooten van de tegenpartij op te vangen en af te weren en zijn hanteering vereischte bijzondere vaardigheid. De kling, bijna veertig centimeter lang, was van boven breed en eindigde in een spitse punt. De stootplaat beschermde volkomen de hand, welke zij bijna geheel omgaf. Een enkele blik was voor Raffles voldoende, om hem te overtuigen, dat het wapen zeker niet zeer gemakkelijk te hanteeren viel, maar dat het volkomen voldoende was voor het doel. Trouwens, de beide tegenstanders stonden in dit opzicht volkomen gelijk. Nu pas liet Raffles zijn revolver in zijn rechterzak glijden en plaatste zich bij den schakelaar van het electrische licht, maar toen bedacht hij zich en zeide: „Ik zou bijna vergeten, de deuren op slot te draaien. Dat zou mij misschien slecht bekomen zijn. Wie weet, welke geheimen dit huis bevat. Gij zoudt mij wel eens plotseling kunnen verlaten en mij opsluiten en dan zou mijn lot niet twijfelachtig zijn.” Na deze woorden sloot hij achtereenvolgens de beide deuren, nam de sleutels uit de sloten en wilde die in zijn zak steken, toen Stanley met een grijnslach zeide: „Een oogenblik, John Raffles. Alles wel beschouwd, zou ik nu het volste recht hebben, om een opmerking van denzelfden geest te maken. Als gij de sleutels hebt, zoudt gij wel eens, als ik er in slaag u te verwonden, afscheid van mij kunnen nemen.” Raffles keek den ellendeling minachtend aan, maar hij haalde de sleutels weder te voorschijn en wierp ze beiden op de hooge lambriseering, die op slechts weinige decimeters van de zoldering, langs alle vier de wanden liep, en waarop hier en daar een paar Japansche vazen geplaatst waren. „Nu zult ge toch zeker wel tevreden zijn,” zeide hij spottend, „want zelfs al klom ik op een stoel, dan zou ik nog niet bij de sleutels kunnen reiken, verondersteld, dat gij er mij den tijd toe liet. Zijt gij gereed?” „Ik ben gereed.” „Ga daar dan in gindschen hoek staan. Ik draai het licht uit.” Stanley gehoorzaamde en toen hij den hoek bereikt had, draaide Raffles den schakelaar van het electrische licht om. De overgang van helder licht tot tastbare duisternis was zoo plotseling en zoo groot, dat geen van de beide mannen aanvankelijk iets zien kon, en onbewegelijk op dezelfde plek bleven staan. Langzamerhand wenden de oogen van Raffles zich aan de duisternis, maar hij kon ook nu niets anders onderscheiden dan de plek, waar zich het hooge venster moest bevinden, en die een weinig lichter was dan de rest. Raffles omklemde den dolk, terwijl hij zijn hart in zijn borst voelde kloppen. Hij was een stoutmoedig, dapper man, die nog nimmer voor eenig gevaar was terug gedeinsd, maar dit gevecht, met dien duivelschen vijand, wiens arglistigheid hij kende, eischte alles van zijn zenuwen. De duisternis scheen vol vreeselijke gevaren, die van alle kanten op hem loerden, en die hem dreigden te bespringen, voor hij gelegenheid zou hebben zich te verweren. Hij stond een weinig voorover gebogen, met de linkerhand steunend tegen den wand, waar de schakelaar zich bevond. Onbewegelijk luisterde hij, opdat geen enkele beweging van Stanley hem zou ontgaan. En toen hoorde hij, hoe de ander zich voorzichtig, en pogende geheel geen gerucht te maken, ontdeed van zijn lederen pantoffels, welke hij aan zijn voeten had geschoten. Dadelijk begreep Raffles hier het doel van—op deze wijze zou hij zonder gerucht te maken zich kunnen verplaatsen, zoowel over den smallen rand van het parket, als over het tapijt. Raffles veranderde niet van plaats, maar bleef wachten, terwijl hij trachtte zijn adem zooveel mogelijk in te houden. Enkele seconden was het doodstil in het vertrek. Toen hoorde Raffles het zacht schuren van een stoelpoot over den houten parketvloer—Stanley was op weg naar hem toe, en had in de tastbare duisternis even den stoel aangeraakt. Toen bukte Raffles zich en het volgende oogenblik kroop hij op handen en voeten als een kat in de richting van het gedruisch, dat hij zooeven vernomen had. Twee minuten verliepen, zonder dat er iets gebeurde—en toch leken die twee minuten Raffles een eeuwigheid toe. Hij stootte nu ergens tegenaan, en bevond dat het de poot van de tafel was. Onbewegelijk bleef hij in die houding, op de knieën en op de hand gesteund, die den dolk omvat hield, terwijl de linkerhand de tafelpoot vasthield. Een paar tellen later gevoelde hij een lichten, haast onmerkbaren schok in die hand,—Stanley had dus ook de tafel bereikt. Bijna op datzelfde oogenblik trilde de tafel krachtig.... En over de lippen van Stanley kwam een sissende onderdrukte vloek. Raffles begreep aanstonds wat er gebeurd was. Stanley had gemeend zijn doodsvijand voor zich te zien, en hij had met alle kracht die in hem was toegestoken. Zijn dolk had echter het ledige getroffen, en de punt was met geweld door het kleed heen in het hout gedrongen. Bliksemsnel was Raffles overeind, niet zonder dat hij zijn hoofd pijnlijk stootte tegen den tafelrand. Zijn linkerhand tastte in de duisternis—en ontmoette daar een uitgestrekten arm.... Hij bracht den rechterarm achteruit, ter hoogte van zijn heupen, en stootte toe.... Een afschuwlijke vloek antwoordde hem, toen kwam er een kreet van pijn—toen schokte de tafel weder een paar malen heftig,—Stanley rukte zijn dolk uit het hout..... Raffles begreep dat hij zijn tegenstander had getroffen, maar niet doodelijk—en hetzelfde oogenblik voelde hij zelf een stekende pijn aan den linker onderarm—de punt van den dolk van zijn doodsvijand was hem even boven den pols in het vleesch gedrongen. Hij beet de tanden opeen, om geen kreet te slaken, en deed weder een stap naar voren, tegelijkertijd opnieuw stootend.... En alsof een onzichtbare macht hen naar elkander dreef, zoo hielden de beide mannen elkander, voordat zij er op verdacht waren, eensklaps omvat. Met een gebrul als van een wild dier hief Stanley weder zijn moordwapen op en trachtte het Raffles in den rug te stooten. Maar juist maakte deze een beweging, teneinde zijn tegenstander van den grond te lichten en neder te werpen, en ten tweede male drong de dolk van Stanley in het tafelblad, maar thans met zulk een geweldige kracht, dat hij het wapen blijkbaar niet meer kon bevrijden. Hij rukte woedend aan het gevest, en trok de tafel om.... Raffles hoorde met een scherpen knap de kling afbreken—en hij waande het pleit reeds beslist. Hij tastte naar de keel van zijn vijand, hief den dolk op, en riep: „Als je aan God gelooft, schurk, beveel dan je ziel aan, want je gaat sterven!” „Nog niet, John Raffles!” gilde Stanley, en met een uiterste krachtsinspanning bevrijdde hij zijn keel uit den greep van den Grooten Onbekende, deed hem struikelen, door zijn been voor zijn voet te plaatsen—en toen Raffles het volgende oogenblik weder op de been was, hoorde hij een gillend gelach, dadelijk daarop gevolgd door een geluid, waarvan hij den aard niet dadelijk begreep, maar dat nog het meest geleek op het snel open en weder dicht gaan van een schuifdeur. Toen was het even doodstil. En toen ving er een zacht schurend, metaalachtig geluid aan, waarvan Raffles zich de beteekenis aanvankelijk volstrekt niet kon begrijpen, maar dat hem met een onverklaarbaren schrik vervulde. DE VROUW IN HET SPEL. Raffles wilde tot iederen prijs zekerheid hebben. Op den tast, hijgend, meer door de opwinding nog dan door den strijd zelf, zich nu en dan stootend aan een stoel en aan de omgevallen tafel, welke hij door een onverklaarbare oorzaak voelde bewegen, bereikte hij een der kamerwanden en toen hij er zijn hand tastend langs liet glijden, vond deze na een paar tellen de deur en daarop den schakelaar van het electrische licht. Hij draaide den schakelaar om en op hetzelfde oogenblik was het vertrek helder verlicht. Raffles slaakte een zucht van verlichting, als iemand die uit een boozen droom ontwaakt. Nu kon hij weder zien, en durfde hij ieder gevaar onder de oogen blikken. Maar toen viel zijn oog aanstonds op de tafel, die ongeveer in het midden van het vertrek was omgevallen en hij slaakte een kreet van verwondering—de tafel bewoog. Het was alsof er onder het kleed aan gerukt en getrokken werd. Met kleine schokjes leek ze wel in den vloer weg te zinken, tegelijkertijd met het tapijt, dat niet meer recht lag, maar een eigenaardigen kuil vertoonde, juist daar, waar het rechtovereind staande tafelblad er op drukte. En eensklaps het tapijt en twee der stoelen met zich meetrekkend in haar val, verdween de zware tafel in den grond. Raffles slaakte een luiden kreet. De parketvloer was nu geheel onbedekt, en in het midden daarvan bespeurde hij een eigenaardig gevormde opening, die langzaam maar gestadig grooter werd. Het geleek zeer nauwkeurig op hetgeen de fotografen een sectorensluiter noemen. Dit wil zeggen, een uit verscheidene lamellen van het dunste staal bestaand toestel, waarvan de segmenten zich zeer snel of langzaam naar verkiezing tegen elkander kunnen leggen en zoodoende de lens van het licht afsluiten, gedurende korteren of langeren tijd. Deze segmenten gelijken veel op de maan in het laatste kwartier, waarvan de helft zou zijn afgesneden en zij passen zeer nauwkeurig tegen elkander, wanneer zij gesloten zijn. En hier, in dezen parketvloer, bleek zich een reusachtige sectorensluiter te bevinden, uit vier segmenten bestaande, die nu langzaam, maar onverbiddelijk uit elkander weken, onder een zacht, rommelend geluid, alsof er ergens in de verte goedgesmeerde tandwielen over elkander liepen. En nu zag Raffles ook duidelijk, dat de vier segmenten van den vloer langzaam wegdraaiden onder de vier kamerwanden, en hij voelde, dat hij op de plek waar hij stond, langzaam maar onverbiddelijk meeschoof. En reeds een oogenblik later werd hij zachtjes en zonder dat het hem eenigszins pijn deed door het wegschuivende vloergedeelte tegen den wand gedrongen, zoodat hij wel genoodzaakt was, zijn voeten te verzetten. Raffles begreep, dat hij dit nog twintig malen zou kunnen doen en dan zou het gat in den vloer zoo groot zijn geworden, dat er geen ruimte meer zijn zou voor zijn voeten, en dat hij onvermijdelijk omlaag zou storten in het duistere gat, hetwelk hij nu langzamerhand grooter zag worden—langzaam, maar onverbiddelijk. Hij rukte aan de deur—maar het was vruchteloos. Hij zelf had haar zooeven afgesloten. Daarop haalde hij zijn bos loopers te voorschijn en het duurde slechts weinige tellen, of hij had het slot geopend, maar zelfs toen kon hij de deur nog niet openen en hij begreep, dat de deur van buiten versperd was. Een duffe lucht steeg uit het gat op, en nu herinnerde Raffles zich met schrik, dat hij een ploffend geluid had gehoord, even nadat de tafel in den vloer verdwenen was. Een vreeselijke dood wachtte hem dus, want hij zou zeker in een diepen put vallen, gevuld met modderig water, waaruit geen ontkomen mogelijk zou zijn. Dit huis bleek dus vreeselijke geheimen te bevatten, die bij niemand bekend schenen te zijn, dan bij Stanley en de meest vertrouwden van zijn trawanten. Raffles liep snel om de opening in den vloer heen en trok het gordijn open. En nu zag hij dat de vensters van duimdikke, dicht naast elkander geplaatste tralies voorzien waren. Toch moest hij, ten koste van alles trachten, het venster te bereiken en zich daar op de een of andere wijze staande houden, teneinde te pogen een paar van de tralies door te zagen, met een van de instrumenten, welke hij nog bij zich droeg. Maar er was volstrekt geen vensterbank aan het venster te bekennen, geen duimbreedte om er den voet op te kunnen plaatsen. Raffles wendde zich weder om en zag dat het gat nu zoo groot was geworden, dat de vier hoeken van de ruitvormige opening reeds niet meer te zien waren, maar onder het midden van de vier wanden waren verdwenen. Er bevond zich dus alleen in de vier hoeken van het vertrek nog een gedeelte van den vloer, maar ook dit verdween langzaam maar met schrikwekkende zekerheid. Raffles moest springen, om van het eene stuk op het andere te geraken en de deur weder te bereiken, waar nog juist genoeg plaats was, om er te kunnen neer hurken. Hij wilde tot het laatste oogenblik om zijn leven strijden en trachtte een der paneelen uit de deur te snijden. Maar spoedig zag hij in, dat hij daar den tijd niet meer voor zou hebben. Hij moest achteruit gaan, daar de vloer steeds verder onder den kamerwand verdween en de deur onbereikbaar voor hem werd. Maar juist toen Raffles een wanhopig besluit nam en in den gapenden, kwalijk riekenden put wilde springen, hoorde hij tot zijn verbazing eensklaps een stem, die de woorden sprak: „Druk op den knop daar, in het lijstwerk in den hoek. Snel, of ge zijt verloren.” Het was een vrouwestem en zij kwam ergens van boven uit het vertrek. Raffles keek in de richting vanwaar de stem kwam, en nu zag hij dat het paneel van een klein schilderij terzijde was geschoven. In de aldus gevormde opening was het doodsbleeke gelaat zichtbaar van een jonge, schoone vrouw, wier weelderig haar blijkbaar in der haast was opgestoken en die nu en dan schuw achter zich keek, waarschijnlijk uit vrees, dat zij zou worden overvallen. En nu herhaalde deze zonderlinge verschijning op dringenden toon: „Druk op den knop, om Godswil. Gij zult een vreeselijken dood sterven als gij u niet haast.” Nu bedacht Raffles zich niet langer. Hij nam een geweldigen sprong, die hem over de opening in den vloer heenbracht en belandde op een driehoekig stuk dat nog niet verdwenen was en nauwelijks een meter oppervlakte had. Terwijl hij zijn voeten onder zich voelde weg trekken, zocht hij naar den knop en vond dien spoedig, verborgen in een gedeelte der lambriseering. Hij drukte er op, en op hetzelfde oogenblik hielden de bewegingen van den vloer op. Nog een paar seconden en hij begon weder te bewegen, maar thans in tegenovergestelde richting. De bleeke vrouw achter het kleine luikje keek angstig toe en Raffles hoorde haar een zucht van verlichting slaken, toen tenslotte de vloer zich weder geheel gesloten had, en er van de opening niets anders zichtbaar was, dan een zeer fijne, bijna onmerkbare naad van onregelmatigen vorm. De onbekende vrouw had nogmaals een blik achter zich geworpen en zeide nu op zachten toon: „De geheime deur, waardoor hij verdwenen is, bevindt zich in dien wand, daarginds, onder de lambriseering. Daar bij dien grooten krul in het eiken beeldhouwwerk zult gij een kleine koperen stift vinden. Beweeg die naar rechts en de deur zal zich openen. Maar haast u om Godswil. Hij kan terug komen en hij zal mij dooden, als hij bemerkt, dat ik u geholpen heb.” Raffles had reeds een paar stappen naar den wand gedaan, maar wendde zich nu om naar het bleeke gelaat, dat zulk een eigenaardige vertooning maakte, omgeven door de gouden lijst van het schilderij, en zeide op zachten maar vasten toon: „Ik ga niet heen, mevrouw, of ik moet mij overtuigd hebben, dat gij in veiligheid zijt. Zeg mij, hoe komt gij hier, wie zijt gij?” „Ik woon hier zoo lang, als hijzelf, John Raffles.” „Gij kent mij?” vroeg de Gentleman-Inbreker verrast. „Ja, ik heb herhaaldelijk van u gehoord. En hedennacht heb ik een gedeelte afgeluisterd van het gesprek, dat gij met Stanley hebt gevoerd. Ik ben in zijn macht. Ik ben zwak als een riet in zijn handen. Maar haast u nu, haast u.” Raffles talmde nu niet langer, maar trad op de lambriseering toe. Hij had spoedig de kleine koperen stift gevonden, bewoog die naar rechts, en aanstonds schoof een zeer smalle, lage deur terzijde, die uitstekend verborgen was geweest in een manshooge, eikenhouten lambriseering. Raffles begreep nu ook aanstonds, wat het doel was geweest van den schurkachtigen Stanley, toen hij hem naar dit lokaal lokte. Hij hoopte hem ongedeerd voorbij te komen, zonder geraakt te worden, de geheime deur te bereiken, en dan Raffles aan zijn vreeselijk lot prijs te geven. Raffles stapte vlug naar buiten en bevond zich nu in een nauwe gang, die bleek uit te loopen op den corridor, waarop de zware eiken deur van het noodlottige vertrek uitkwam. En bij het vlug langs loopen zag Raffles, dat deze deur thans versperd was met drie duimdikke stalen bouten, onwrikbaar bevestigd. Hij liep echter verder, op de openstaande deur toe van het aangrenzend vertrek, waar hij begreep dat de bleeke vrouw zooeven was binnengetreden, die hem nog juist op het laatste oogenblik door haar waarschuwing het leven had gered. En hij bereikte de deur juist, toen de vrouw aanstalten maakte, het vertrek te verlaten. Raffles hield haar met een gebaar tegen, toen zij een beweging van schrik maakte en scheen te willen vluchten, en dwong haar weder, het vertrek binnen te gaan, waarvan hij de deur sloot. Hij zag dat de vrouw zeer schoon was, of dit althans geweest moest zijn, want een bitter ziele-lijden scheen haar trekken te hebben verstrakt en haar de doodelijke bleekheid te hebben verleend, die Raffles aanstonds zoo getroffen had. Zij was rijzig en slank, en haar oogen waren groot en gitzwart en een overvloed van glanzend zwart haar hing gedeeltelijk los over haar schouders neer. Zij was gekleed in een zijden peignoir en haar bloote voeten staken in sierlijke marokkijn roode muiltjes. Het was duidelijk te zien dat zij door het ongewone gerucht in het huis was wakker geworden en dadelijk opgestaan. En daar stond zij nu, handenwringend, in het midden van het vertrek, blijkbaar doodelijk beangst en fluisterde Raffles toe: „Wat wacht gij. Waarom vertrekt gij niet aanstonds. Weet gij dan niet dat uw leven hier geen oogenblik zeker is?” „Het is mogelijk, mevrouw, ofschoon ik er niet volkomen van overtuigd ben, want ik ben nu op mijn hoede,” antwoordde Raffles kalm. „Ik zou een lafaard zijn, ik zou niet zijn, die ik ben, als ik heen ging, zonder dat ik er mij van overtuigd had, dat die schurk u niet zal doen boeten, voor wat gij om mijnentwille deed. Laat ik u daarvoor mijn dank mogen betuigen.” Hij had een van de kleine witte handen gegrepen, die nu slap neer hingen langs het lichaam van de vrouw en drukte er eerbiedig een kus op. Toen vervolgde hij, daar de vrouw bleef zwijgen: „Wilt gij mij uw naam niet zeggen?” „Ik heet Eleonora Manoury.” „Zijt gij—de vrouw van dien man?” „Hij zou mij zeker niet als zijn vrouw aan fatsoenlijke lieden kunnen voorstellen,” antwoordde Eleonora Manoury op bitteren toon. „Waarom zou ik er een geheim van maken? Ik ben slechts zijn minnares.” „En gij zegt, dat gij in zijn macht zijt?” „Volkomen.” „Maar waarom verraadt gij hem dan niet? Waarom blijft gij bij dezen duivel in menschengedaante?” „Omdat ik niet anders kan.” „Gij kunt niet anders?” „Neen, als gij alles wist zoudt gij hierover niet zoo verbaasd zijn. Die man heeft mij op velerlei wijze in zijn macht. Er is in mijn leven een zwakke plek—ik heb een man gedood—maar ik zweer u, ik zweer het u bij het aandenken van mijn moeder, dat ik het deed uit noodweer, uit zelfbehoud, het geleek echter op een moord en nu de getuigen overleden zijn, behalve juist Stanley, kan hij mij in het verderf storten, als hij dit geheim openbaar maakt.” „Dat is vreeselijk,” mompelde Raffles zachtjes. „En toch geef ik u den raad dien man te verlaten, wat er ook uit moge voortvloeien.” „Ik kan het niet, zeg ik u,” riep Eleonora op smartelijken toon. „Ik ben door de sterkste banden, die er bestaan aan hem verbonden. De banden van de misdaad. Eens heb ik dien man hartstochtelijk lief gehad, vele jaren geleden, toen ik nog niet wist wie hij was, en alleen zijn karaktersterkte, zijn schranderheid en moed bewonderde, onwetend nog van de doeleinden, waartoe hij die eigenschappen aanwendde, welke iedere waarachtige vrouw in een man steeds bewondert.” „Ik begrijp het geloof ik wel. Hij heeft u medegesleept in het verderf. Hij heeft u in zijn misdadig leven doen deelen.” De jonge vrouw knikte flauwtjes met het hoofd en antwoordde op gedempten toon: „Het geschiedde langzaam, heel langzaam. In het eerst begreep ik het niet en toen ik het begreep, was het te laat. Ik was zijn slavin. Ik deed alles, wat hij wilde, ik diende hem blindelings. Maar toen begon ik in den loop der jaren het goede inzicht te krijgen in zijn karakter, heerschzuchtig, wreed, wraakgierig en toen ik vernam van zijn eerste afschuwelijke misdaad, toen er bloed aan zijn vingers kleefde, ik meende te sterven, ik wilde hem verlaten en ik kon al niet meer. Hij wist mij aan zich te onderwerpen. Ik was laf en durfde mijn lot niet onder de oogen zien, als hij mijn geheim zou verraden, en ik bleef bij hem.” „Dat was inderdaad wel de zwaarste straf, mevrouw, welke men voor iemand kon uitdenken, tegen zijn zin te moeten blijven bij den man, dien men is gaan haten en verachten, want ik vermoed, dat gij dit nu doet.” „Ik veracht hem nog meer dan mijzelf, John Raffles.” „Doch hebt gij er nimmer aan gedacht, hem aan zijn vijanden, de rechters over te leveren?” „Als ik dat gedaan had, zou ik tegelijkertijd mijzelf ten ondergang hebben gedoemd,” antwoordde Eleonora Manoury. „Ik zeg u immers, dat ik laf was, dat ik sidderde voor zijn blik, die mij hypnotiseerde en tot gehoorzaamheid dwong.” Raffles zweeg een oogenblik en hernam toen met vaste stem: „Luister, mevrouw. Ik geloof te mogen zeggen, dat ik de menschen naar hun uiterlijk weet te beoordeelen. Gij zijt geen geboren misdadigster. Ik bezweer u, dien man te verlaten en een nieuw leven te beginnen. Gij kunt het nog, het is nog niet te laat. Verlaat met mij dit vreeselijke huis, dit moordhol en ik beloof u, dat gij binnen enkele maanden nog slechts de herinnering zult kennen aan dit leven van misdaad en moord, waarbij gij tegen uw zin betrokken zijt geworden.” De vrouw scheen aan een hevigen zielestrijd ten prooi en brandende tranen gleden langzaam over de marmerbleeke wangen. Toen zij echter niet antwoordde, deed Raffles een stap terug en vroeg op fluisterenden toon, nu zelf verbleekend: „Gij vertrouwt mij niet? Maar wat vraag ik, het spreekt immers vanzelf. Hoe kan ik, John Raffles, de zedenmeester uithangen. Ik ben immers zelf een dief, een inbreker.” Maar de vrouw legde haastig haar hand op zijn arm en zeide: „Spreek geen kwaad van uzelf. Ik weet wie gij zijt, en wat gij doet. Ik weet waarom gij steelt en dat er tijden zijn, dat gijzelf ternauwernood beschikt over het noodige geld, daar gij alles hebt weg geschonken, bij honderdduizenden. Ik vertrouw u, John Raffles.” „Volg mij dan. Aarzel niet langer.” „Maar—hij zal mij terug vinden. Zijn wraak zal verschrikkelijk zijn.” „Hij zal u niet terug vinden, dat verzeker ik u en ik zal den strijd met dien man voortzetten, tot hij voor goed het onderspit gedolven heeft, of ik.” „Maar gij hebt zijn huis toch zelfs nog niet verlaten,” riep Eleonora wanhopig uit. „Wat zou dat? Gij kent dit oude huis en gij zult er mij tot gids zijn. Kleed u spoedig aan. Ik zal voor uw deur de wacht houden, opdat u niets kan wedervaren en als de schurk zich vertoont, dan aarzel ik niet, en ik leg hem neer.” EEN NIEUW LEVEN TEGEMOET. Nog scheen Eleonora een oogenblik te aarzelen, maar plotseling nam zij de beide handen van Raffles in de hare en riep hartstochtelijk uit: „Nu dan, ik wil het wagen, er kome van wat komt. Ik wil deze hel ontvluchten, waarin hij mij reeds al te lang liet opgesloten. Ik vertrouw mij aan u toe. Breng mij weg, ver weg. Wanneer wij eenmaal dit huis ontkomen zijn, dan is misschien het gevaar bezworen, ofschoon ik weet, dat hij overal zijn spionnen heeft en dat hij mij spoedig weder in zijn macht zal hebben, wanneer een van die lieden mij ontdekt.” „Daarvoor behoeft gij geen vrees te koesteren in den eersten tijd,” zeide Raffles zacht fluisterend en met een flauwen glimlach op de lippen. „Ik zal uw uiterlijk wel zoodanig weten te veranderen, dat zelfs Stanley u niet zal herkennen. En kom nu spoedig mede. Er moet gehandeld worden.” En hij voerde de vrouw buiten het vertrek, na zich te hebben overtuigd, dat zich niemand in de gang bevond. Het slaapvertrek van de ongelukkige vrouw, die in dezen afgelegen vleugel van het oude huis geruimen tijd scheen te hebben gewoond, zonder dat iemand van de bedienden het vermoedde, bleek zich in dezelfde gang te bevinden. En hierdoor was het te verklaren, dat zij aanstonds gewekt was door het gerucht van de pratende stemmen der beide doodsvijanden. Raffles liet er haar echter niet binnen treden, dan nadat hij zich met de revolver in de hand overtuigd had, dat zich ook in deze kamer niemand verborgen hield, evenmin als op het kleine balkon, waarop een der ramen uitkwam. En daarop vatte hij post voor de deur en wachtte. In het groote sombere huis liet zich thans geen enkel gerucht hooren. En Raffles vroeg zich af, waar Stanley toch wel gebleven kon zijn. Het waarschijnlijkste was, dat hij op dit oogenblik de wonde verzorgde, welke Raffles hem met den dolk had toegebracht gedurende den vreeselijken strijd in het donkere vertrek. Maar daarna zou de ellendeling zich zeker willen overtuigen, of hij zijn slachtoffer inderdaad gedood had en wanneer hij zijn lijk niet terug vond op den bodem van den diepen put vol modderig water, dan zou hij zeker niet rusten, voor hij Raffles had terug gevonden. In ieder geval was het zeker, dat hij onkundig was gebleven van de tusschenkomst van zijn minnares, anders zou het zeker niet zoo stil zijn in het huis. Het was echter een onheilspellende stilte, die mannen met minder sterke zenuwen schrik en ontsteltenis zouden hebben ingeboezemd. Raffles had Eleonora op het hart gedrukt, zich zooveel mogelijk te haasten en er waren dan ook geen vijf minuten verloopen, of reeds hoorde hij de deur weder zachtjes open gaan. Onmiddellijk hief hij zijn revolver in de hoogte, maar hij liet het wapen weder dalen, toen hij in de halve duisternis het bleeke gelaat ontwaarde van de jonge vrouw, die hij aan den invloed van zijn doodsvijand wilde onttrekken. Hijzelf sloot de deur volkomen onhoorbaar en zeide toen zoo zacht, dat het nauwelijks te verstaan was: „Breng me nu langs den kortsten weg naar buiten. Ik kende dezen weg in het geheel niet en wij moeten ons haasten.” Zonder iets te antwoorden vatte Eleonora Raffles bij de rechterhand en voerde hem zachtjes met zich mede. De beide vluchtenden volgden een aantal gangen, soms heel smal en bochtig, dan weder breed en kaarsrecht en geen oogenblik aarzelde de vrouw. Eindelijk stond zij stil voor een groote, zware geweldige deur. Zij bracht haar lippen bij het oor van Raffles en fluisterde: „Dit is de deur, die het nieuwere gedeelte van het huis in verbinding stelt met den ouden vleugel, dat de vreeselijke geheimen bevat, welke gij nu kent. Zij is steeds gesloten. Ziet gij geen kans het slot te openen?” Raffles richtte het gedempte licht van zijn zaklantaarn op het slot van de zware, met ijzer beslagen deur en trok een bedenkelijk gezicht. Het was een zeer oud en buitengewoon ingewikkeld slot en er zou vrij wat tijd verloren gaan met pogingen om het te openen. Hij deelde zijn bevindingen aan de jonge vrouw mede en vervolgde toen: „Bestaat er dan geen directe uitgang naar de straat in dezen ouden vleugel?” „Er is een deur geweest, maar Stanley heeft haar laten dicht metselen.” „Gij waart dus inderdaad zijn gevangene?” „Niets anders.” „Dan valt er niets aan te doen, mevrouw. Dan moet ik mijn krachten wel op dit slot beproeven. Wees zoo goed, mijn lantaarn vast te houden, zoodat ik mijn beide handen vrij heb.” Eleonora nam de zaklantaarn van hem over en nu pas zag Raffles, dat zij in de rechterhand, waarmede zij ook een kleine reistasch vast hield, een Browning van klein kaliber geklemd hield. En aan de vastberaden uitdrukking op haar gelaat zag hij, dat zij tot het uiterste bereid was, ingeval Stanley haar mocht willen dwingen, in dit vervloekte huis te blijven. Raffles had zijn bos loopers te voorschijn gehaald en begon nu met groote vaardigheid het slot te onderzoeken. Het duurde bijna twintig minuten voor hij er eindelijk in geslaagd was, het ouderwetsche, weerbarstige slot te forceeren. Voorzichtig trok hij de deur naar zich toe, en liet het licht van zijn lantaarn in de breede gang vallen, welke de deur afsloot. Maar voor hij verder ging, wendde Raffles zich tot zijn beschermelinge met de vraag: „Zijt gij nooit in het nieuwe gedeelte van het huis geweest?” „Alleen wanneer hij mij bij de een of andere onderneming noodig had.” „Gij hebt het huis dus wel eens verlaten?” „Ja, maar daarvan heb ik nooit gebruik gemaakt, ik vreesde hem te zeer.” „Kent gij hier goed den weg?” „Zeker. Wij hebben niets anders te doen, dan deze gang tot het einde te volgen. Wij zijn hier gelijkvloers. De gang maakt aan het einde een bocht en loopt daarna uit op de vestibule, waar zich de voordeur bevindt.” „Kom dan spoedig mede. Ik heb Stanley gewond tijdens den strijd, maar zeker niet ernstig. Anders had hij zich onmogelijk kunnen verwijderen en wie kan zeggen, welke verrassingen hij ons nog bereidt.” Raffles duwde de zware deur verder open, die ondanks al zijn voorzorgen een piepend geluid maakte, toen zij op de hengsels draaide en daarop werd de tocht voortgezet. Men hoorde niets anders dan de zachte schreden van de vrouw, want Raffles liep zoo zacht, dat hij er evengoed niet had kunnen zijn, wat dat betreft. Alvorens de hoek van de gang om te slaan, onderzocht Raffles zorgvuldig de gang, die op de vestibule uitliep en toen pas trok hij de vrouw met zich mede. De vestibule bleek flauwtjes verlicht te zijn door een electrische lamp in den vorm van een Arabische lantaarn met gekleurd glas, die aan een koperen ketting neer hing. Raffles trad op de voordeur toe en schoof zachtjes de grendels terug, waarna hij ook den zwaren koperen ketting losmaakte. Maar juist toen hij den sleutel in het nachtslot omdraaide, verlichtte een verblindende straal de ruime vestibule, en bijna op hetzelfde oogenblik kraakte er een schot. Raffles wendde zich bliksemsnel om, de oogen knipperend in het schelle licht en hij zag, hoe Eleonora Manoury onder het slaken van een zachten kreet die als een snik klonk, vlak naast hem ineen zakte. En van de gaanderij, die rondom de vestibule liep, klonk een snijdende stem: „Dat is je verdiende loon, slet. Zoo vergaat het iedereen, die mij verraadt en nu is het jouw beurt, John Raffles.” Raffles had zijn revolver getrokken, maar waarop moest hij nu vuren? Het licht van de electrische lamp, welke de moordenaar droeg, verblindde hem en het was hem onmogelijk, een gedaante te bespeuren. Hij vuurde op goed geluk, maar slechts een duivelsch lachje antwoordde. „Vaar ter helle, John Raffles,” gilde Stanley, en Raffles, die wel besefte dat hij een uitstekend doelwit opleverde, liet zijn gewapenden arm zakken en onderwierp zich aan zijn noodlot. Maar eensklaps geschiedde er iets onverwachts. Het schot ging niet af, maar in de plaats daarvan doofde het schelle licht plotseling uit. Rinkelend geluid van gebroken glas werd hoorbaar en Stanley slaakte een kreet van pijn en dolle woede. En tenslotte viel er iets met luid gekraak naar beneden. Het was een zware stoel, die met dreunend geweld op het marmer van de hal verbrijzeld werd. En een oogenblik later klonk Raffles een welbekende stem in de ooren. De stem van den trouwen Henderson, die riep: „Hier ben ik, mijnheer Raffles. Op de gaanderij. Ik heb den schurk het eerste wat onder mijn handen kwam naar het hoofd gegooid en ik geloof, dat het raak was.” „Jij bent het dus, James,” riep Raffles verheugd uit. „Nu, men kan zeggen dat je op tijd bent gekomen. Een paar seconden later en ik was er geweest.” Onder het spreken had Raffles zijn zaklantaarn op volle kracht doen opgloeien en hij richtte haar nu op de gaanderij. En daar zag hij, geheel rechts, den braven chauffeur tegen de ballustrade leunend en hem met den blik zoekend. Maar toen Raffles het licht van zijn lantaarn richtte naar de plek, waar hij enkele seconden geleden het felle licht had gezien, merkte hij niets anders op dan een gedeelte van de leuning, dat totaal versplinterd was, daar waar de zware eikenhouten stoel er met kracht tegen aan was gevlogen. Van Stanley echter viel niets meer te bespeuren,—ofschoon het zeker was, dat de stoel hem geraakt had, al was het ook maar rakelings, zoo had hij zich toch bijtijds in veiligheid kunnen brengen. Raffles hoorde heel in de verte snelle schreden, daarop het dichtslaan van een deur en toen niets meer. Henderson wilde den schurk achtervolgen, maar Raffles riep hem toe: „Laat dat, Henderson. Je kent dit afschuwelijke huis niet en je zou slechts in een hinderlaag kunnen vallen. De kerel is ons voor ditmaal ontsnapt, dat moeten wij nu eenmaal als zeker aannemen. Bij een volgende gelegenheid is het geluk misschien aan onzen kant. Allereerst moeten wij ons met deze ongelukkige vrouw bezig houden.” Reeds had Raffles zich over Eleonora Manoury heengebogen, die met lijkbleek gelaat en gesloten oogen op den grooten, dikken vloermat lag uitgestrekt voor de deur. Langzaam druppelde het bloed uit haar rechterborst. Raffles maakte haastig den mantel los, ontknoopte de wollen blouse en bevond, dat de kogel de ongelukkige vrouw even onder de rechterborst in het lichaam was gedrongen. En zeker zou het projectiel haar gedood hebben, wanneer de dikke bontmantel de kracht van den kogel niet aanzienlijk had gebroken. Niettemin was de wonde zeer ernstig, en Raffles begreep, dat hij aanstonds handelend moest optreden, wilde de vrouw niet haar leven tegelijk met haar bloed zien weg vloeien. Juist toen hij zich weder oprichtte verscheen boven aan de trap een bediende met zeer onthutst gelaat, slechts ten halve gekleed en een blaker in de bevende hand. Hij staarde een oogenblik onbewegelijk naar het zonderlinge tafereel onder zich en scheen toen de vlucht te willen nemen, misschien wel om de politie te telefoneeren. Waarschijnlijk had het geluid van het schot hem uit zijn slaap gewekt. Maar de gebiedende stem van Raffles deed hem aanstonds stil staan en op zijn schreden terug keeren. „Je hebt niets te vreezen, man, kom dadelijk hier. Hier sterft een mensch als je ons niet behulpzaam bent.” Bevend, volstrekt niet begrijpend, wat hier voorviel, met groote verschrikte oogen, kwam de man de trap af. Hij kwam schoorvoetend naderbij, en keek ontsteld van Raffles naar Henderson en dan weder naar de zwaar gewonde vrouw op den vloermat. „Zijn hier verbandmiddelen in huis,” vroeg Raffles kort af. „De vrouw moet aanstonds verbonden worden, anders bloedt ze dood.” „Ik zal dadelijk mijn meester gaan wekken. Ik weet dat hij een kistje met verbandmiddelen in zijn studeerkamer heeft.” „Je meester?” riep Raffles met toornigen lach. „Man, juist je meester is het die deze ongelukkige vrouw heeft neergeschoten.” „Wat zegt gij daar? Maar dat is onmogelijk. Hoe kon dat plaats vinden? Wie is die dame dan?” riep de bediende uit. „Vraag niet zooveel en breng ons dadelijk naar de studeerkamer,” beval Raffles kortaf. De bediende ijlde de trap op en Raffles volgde hem op den voet. De studeerkamer bleek een klein vertrek te zijn met slechts een venster. De bediende trad op een fijn bewerkte kast toe, maar riep met een kreet van teleurstelling: „De kast is gesloten.” „Waar zijn de sleutels?” „Die heeft mijn meester meestal bij zich.” Zonder verder tijd te verliezen hief Raffles zijn voet op en trapte de deur eenvoudig in. Hij rukte het paneel los tot grooten schrik van den bediende, die niet wist of hij waakte of droomde, greep een blikken verbandtrommel die er stond en ijlde weder naar de vestibule, terwijl de bediende achteraan kwam. In een ommezien had Raffles nu de wonde gezuiverd en met vaardige hand verbonden, zoodat tenminste het onmiddellijke gevaar was afgewend. Nu wendde hij zich tot Henderson en zeide op zachten toon: „Zij moet onmiddellijk vervoerd worden. Je hebt immers de auto bij de hand.” „Ja, Mylord,” antwoordde de chauffeur zoo zacht, dat de bediende het niet kon verstaan. Maar nu kon de oude man zich niet langer inhouden en riep driftig: „Wilt ge mij nu eindelijk zeggen, wat dit alles te beteekenen heeft? Ik hoorde schieten, ik snelde naar beneden en ik tref u hier aan bij deze doodelijk gewonde vrouw. Wat wilt gij hier in het holst van den nacht. Wie zijt gij? Hoe komt deze vrouw hier in huis? Ik zou u raden, mij antwoord te geven, anders zal ik direct de politie telefoneeren en mijn meester waarschuwen.” „Houd op met je leuterpraat, man,” riep Raffles toornig uit. „Ga dan naar de slaapkamer van je meester en overtuig je zelf, dat ze ledig is. Je meester is de grootste schurk, die ooit op twee beenen heeft rond geloopen en jij bent een onnoozele hals. Mijnheer Stanley heeft de vlucht genomen, nadat hij deze vrouw bijna had vermoord met een revolverschot en als je dit niet wilt gelooven, des te erger voor jou. Wil je de politie waarschuwen, ga gerust je gang, maar dan zul je moeten wachten, dat wij ons in veiligheid hebben gebracht en als je weten wilt, wie ik ben—ik ben John Raffles.” En met deze woorden bukte Raffles zich, tilde de zwaar gewonde vrouw behoedzaam van den grond en gaf Henderson een wenk, die snel de deur opende. Raffles trad naar buiten en op dat oogenblik sloeg Eleonora Manoury even de oogen op, keek Raffles aan en sloot ze weder, terwijl een glimlach snel als het weerlicht over haar bleek gelaat vloog. HET GEHEIMZINNIGE HUIS. Met de grootste voorzichtigheid werd Eleonora overgebracht naar een klein, fraai landhuis, onder den rook van Londen, hetwelk sedert lang het eigendom was van Raffles, die het echter onder een anderen naam gekocht had. Maar alvorens heen te rijden, had Raffles Charly Brand met enkele woorden op de hoogte gebracht en hij wist nu dat de jonge man ongeveer tegelijkertijd als hijzelf bij het landhuis kon zijn, wanneer hij gebruik maakte van een der snelle motorrijwielen, die in de garage stonden. Raffles bleek echter toch nog de vlugste te zijn geweest, en hijzelf moest dus geheel alleen de zwaar gewonde vrouw alleen het huis binnen en vervolgens de trap op dragen naar de eerste, tevens eenige verdieping, waar zich eenige fraaie logeerkamers bevonden. Eleonora Manoury werd op het bed neder gelegd, en vervolgens begon Raffles al zijn zorgen aan haar te wijden en dat mocht hij doen, want hij was een voortreffelijk geneeskundige, die veel van zijn vrijen tijd besteedde aan de medische studie. Hij liet Henderson alles brengen, wat hij noodig had, nam voorzichtig het verband af, peilde de wonde, en bevond, dat de kogel niet al te diep was doorgedrongen en dat hij hem betrekkelijk gemakkelijk zou kunnen verwijderen. Hij ging aanstonds tot deze operatie over en nadat zij gelukkig geslaagd was, werd het verband weder aangelegd en tenslotte ging Raffles een versterkenden drank voor zijn patiënt bereiden. Hij was hier nauwelijks mee begonnen of het geronk van een zware motor zeide hem, dat Charly zooeven was aangekomen. Een oogenblik later trad Charly de keuken binnen, waar Raffles in zijn hemdsmouwen bezig was, zijn medicijnen te bereiden, met behulp van de overvloedig voorziene medicamententasch, zooals hij er in al zijn huizen een bezat en waarvan de voorraad steeds opnieuw werd aangevuld. Wat Henderson betreft, de reus was bezig, op aanwijzing van Raffles iets fijn te stampen in een porceleinen mortier. Nadat de jonge man Raffles krachtig de hand had gedrukt, met een ontroering welke hij met moeite bedwong, barstte hij uit: „Wat is er nu toch in hemelsnaam vannacht weer gebeurd. Ik behoef je natuurlijk niet te zeggen, dat ik geen oog heb dicht gedaan en mijzelf niet heb ontkleed.” „Dat begrijp ik wel, Charly,” zeide Raffles hoofdschuddend. „Je zult nooit verstandiger worden. Wel, ik zal je meedeelen, wat er geschied is.” En nu deelde Raffles den jongen man op zijn gewone, klare en korte wijze mede, wat hem in het huis van Stanley was wedervaren. Charly had met de grootste aandacht, terwijl de kleur van zijn jong gelaat telkens wisselde, naar dit verhaal geluisterd. Toen Raffles zijn verhaal beëindigd had, riep hij uit: „Dus de bandiet is opnieuw ontkomen? Al je moeite was vruchteloos. De ontmoeting heeft je niets anders opgeleverd dan een wonde aan je arm. Men heeft je een zwaar gewonde vrouw op den hals geschoven en je kunt van voren af aan beginnen. Maar een ding hebben wij althans gewonnen en dat is, dat Stanley wel niet meer naar zijn huis zal durven terug keeren.” „Dat is nog volstrekt niet zeker, Charly, en als hij het niet doet, dan kan ik dat niet als winst beschouwen,” hernam Raffles. „Zoolang hij de onbeschaamdheid heeft, als een fatsoenlijk burger zijn huis in de Kappel-Street te bewonen, weet ik althans waar ik hem vinden kan. En nu, mijnheer Brand, hier is Henderson,” vervolgde Raffles, zich glimlachend tot den reus wendend. „Wil je nu zoo goed zijn, ons beiden je plotseling verschijnen op de galerij der vestibule te verklaren?” „Ge moet het mij niet kwalijk nemen, Mylord,” begon Henderson bedremmeld. „Maar ik had mij al dadelijk voorgenomen, niet eens tot het afgesproken uur te wachten, maar zoo spoedig mogelijk te trachten binnen in dat vervloekte huis te komen, waar ik u aan de grootste gevaren bloot gesteld wist. Ik begon met onze auto te stallen in een nachtgarage en toen zon ik op middelen om het huis binnen te komen. Tenslotte besloot ik over den muur van den tuin te klimmen en dat deed ik ook. Maar het was mij bijna slecht bekomen, er schoot dadelijk een reusachtige waakhond op mij toe, een bloeddorstig monster en mijn linkerarm is nog wat stijf, want daar beet het dier mij. Ik wist echter zijn keel dicht te knijpen en toen moest het monster het toch afleggen. Toen heb ik echter nog bijna een uur moeten zoeken, voor ik een plek had gevonden, waar ik kon binnen dringen. En er ging weer bijna een uur voorbij, voordat ik binnen was. „Ik weet heel goed, dat ik niet geschikt ben om heel zachtjes iets te verrichten, dat brengt mijn omvang mee.” „Waar ben je binnen gekomen, Henderson?” vroeg Charly nieuwsgierig. „Door een kelderraam, mijnheer Brand.” „En ging dat zoo maar?” hernam Charly verwonderd. „Het verbaast mij, dat Stanley zulke zwakke plekken aan zijn vesting had.” „Zoo zwak was die plek niet, mijnheer Brand,” hernam de reus glimlachend. „Er zaten tralies voor van een duim dik, en ik zeide u reeds, dat het bijna een uur duurde, voor ik er vier had kunnen loswurmen. Met minder ging het weer niet, ook alweer vanwege mijn omvang.” Charly en Raffles keken elkaar met een veelbeteekenend lachje aan en de Gentleman-Inbreker zeide: „Wij mogen het er gerust voor houden, Charly, dat geen enkel normaal mensch zelfs al werd hij onder de sterken gerekend, daar had kunnen binnen dringen. Met het bestaan van een Henderson heeft Stanley blijkbaar geen rekening gehouden.” „De rest beteekende natuurlijk niets, Mylord,” ging de reus voort. „Het was daar beneden pikdonker, maar ik vond toch eindelijk den weg naar boven en zooals gij weet kwam ik juist bijtijds om dien bandiet van een Stanley een zwaren stoel naar het hoofd te slingeren, die zich daar gelukkig juist onder het bereik van mijn hand bevond, waardoor hij zijn electrischen schijnwerper en waarschijnlijk ook zijn revolver moest laten vallen, en dat is alles.” „Natuurlijk, als men hem hoort praten, heeft het niets om het lijf,” riep Charly uit met een stem, die van ontroering trilde. En hij drukte de handen van Henderson, alsof hij ze wilde verbrijzelen. Buiten begon de dag reeds aan te breken, toen de drie mannen de ziekenkamer weer betraden. Eleonora Manoury lag in een rustige sluimering verzonken en reeds was een weinig kleur op haar marmerbleek gelaat teruggekeerd. Charly beschouwde een oogenblik het schoone, maar door lijden vermagerde gelaat en vroeg nu op zachten toon, zich tot Raffles wendende: „Wat denk je nu met haar te doen?” „Natuurlijk moet zij hier blijven, tot zij genezen is. En op zijn minst moet steeds een van ons bij haar waken. Als zij eenmaal hersteld is, zullen wij verder zien. Het voornaamste is, dat wij haar hebben los gescheurd van dien onmenschelijken schurk, die haar leven vergiftigd heeft, en die haar met zich sleurde in een poel van zonde en misdaad. Misschien heeft de ongelukkige vrouw nog bloedverwanten, die haar willen vergeven en die haar weder in liefde tot zich willen nemen. Mocht dit echter niet het geval zijn, dan zal ik haar wel aan een of anderen werkkring weten te helpen, in welk land ter wereld zij ook verkiest. Gelukkig heb ik over de geheele wereld mijn connecties, al is het dan niet als John Raffles, de Gentleman-Inbreker. Hier is zij voorloopig volkomen veilig, want niemand weet, dat zij zich hier bevindt, behalve wij drieën.” „Denk je dat ze zal genezen?” „Ja, dat geloof ik wel. Zij schijnt van een sterk gestel te zijn. De wonde was niet diep en er zijn geen edele deelen geraakt.” „En Stanley, wat denk je van hem?” „Ik heb gezworen, Charly, dat ik dien man niet meer zal sparen. Wij weten nu wat wij aan elkander hebben. Keert hij in zijn woning terug, neemt hij zijn oude bestaan weder op, dan zal ik hem in zijn eigen club opzoeken in een van mijn vermommingen. Ik zal hem, ten aanschouwe van de leden in het gelaat slaan, of hem een schurk noemen, en dan zal hij wel genoodzaakt zijn, het staal met mij te kruisen.” „Dus toch?” riep Charly teleurgesteld uit. „Je bent nog steeds niet genezen van je vooroordeel tegen het afmaken van schadelijk gedierte naar het schijnt. Nu, ik hoop maar een ding, en dat is, dat Stanley zich voorloopig niet meer in zijn eigen huis vertoont.” Maar daarin zou Charly zich vergissen. Den volgenden dag bevatten de bladen allen het bericht van de zonderlinge gebeurtenis, die zich in het huis van Stanley had afgespeeld en welke de hoofdcommissaris van politie had opgeteekend uit den mond van denzelfden bediende, die met de blaker in de hand in het holst van den nacht de beide indringers had gezien, toen zij, een hunner met de revolver in de vuist, over het lichaam stonden heen gebogen van een doode vrouw. Want inderdaad had de bediende gemeend, dat de hem volkomen onbekende vrouw reeds overleden was. Deze berichten maakten er melding van, dat de bediende, nadat John Raffles en zijn helper met de doode vrouw vertrokken waren, aanstonds de politie had opgebeld en zich vervolgens naar de slaapkamer van zijn meester had begeven, dien hij daar dan ook aantrof, ofschoon de Gentleman-Dief had verzekerd, dat hij daar niet was. Stanley had den bediende medegedeeld, dat er iemand in zijn kamer was binnen gedrongen, in gezelschap van een hem onbekende vrouw, beiden gemaskerd, die hem met de revolver in de vuist gedwongen hadden op te staan, teneinde hen de brandkast te wijzen en deze voor hen te openen. En hij had den bediende het uitgezaagde paneel in de balkondeur gewezen, waardoor de inbrekers waren binnen gedrongen. Bukkend voor de overmacht, was Stanley opgestaan, had snel een paar kleedingstukken aangetrokken en had zich gehouden, alsof hij aan het verzoek van de beide gemaskerde onbekenden gevolg zou geven. Toen hij de gang betrad, had hij daar nog een derden inbreker aangetroffen, die waarschijnlijk langs een anderen weg het huis was binnen gekomen en die niet gemaskerd was. Hij had kans gezien de drie inbrekers op te sluiten in het vertrek, waar de brandkast stond en daarop had hij de politie willen waarschuwen, maar dit kon hij slechts doen in zijn eigen slaapkamer, waar de telefoon nog intact was. Wat er daarna was gebeurd had hij voor een deel uit den mond van zijn bediende vernomen. Naar hij vermoedde, waren de drie inbrekers er in geslaagd, zich weder te bevrijden, maar hij kon niet verklaren, waardoor de vrouw den dood had gevonden. Misschien had de kogel haar bij ongeluk getroffen, misschien ook was er tusschen de beide mannen twist ontstaan, waarbij ze de vuurwapens hadden getrokken en had de vrouw er zich tusschen geworpen. Toen Raffles en Charly deze berichten lazen, keken zij elkander een oogenblik zwijgend aan en toen begon Raffles: „Die man is ongetwijfeld een verstokt booswicht en een groot misdadiger. Maar niemand zal hem een weergalooze stoutmoedigheid mogen ontzeggen, en toch, hij speelt wel hoog spel, maar hij weet dat hij voorloopig veilig is.” „Hij waant die vrouw dus dood?” vroeg Charly. „Dat moet wel, anders moest hij wel begrijpen, dat zij hem, eenmaal gevlucht zijnde, vroeg of laat, onder mijn invloed zou verraden. Hij is er van overtuigd, dat hij haar gedood heeft en dat wij slechts haar lijk hebben vervoerd. Vergeet ook niet dat er veel is, dat voor zijn waarheidsliefde spreekt. Hij kon om te beginnen de politie het gat in de deur toonen, waardoor ik ben binnen gedrongen. De bediende kon er desnoods een eed op doen, dat ik zelf verklaard heb, John Raffles te zijn, dat hij heeft hooren schieten, en dat hij de doode vrouw gezien heeft. Misschien heeft hij wel een oogenblik geloofd, dat zij slechts zwaar gewond was, maar hij maakte op mij den indruk een sukkel te zijn en als zijn meester hem zeide, dat zij gedood was, dan moest zij het ook zijn.” „Maar de verbindingsdeur, Raffles, waarvan je mij gesproken hebt!” riep Charly uit. „De politie moet die deur toch vinden!” „Wat zou dat? Als zij die deur opent, dan ontdekt zij eenvoudig den ouden vleugel van het huis, die weinig of niet gebruikt wordt, hetgeen geen wonder is als men denkt, dat Stanley zelfs aan het nieuwe gedeelte meer dan ruimschoots voldoende heeft! Er was echter voor de politie volstrekt geen aanleiding, om dat gedeelte te onderzoeken, want Stanley gaat immers volgens haar geheel vrij uit. Als zij zoekt, dan is het natuurlijk naar John Raffles, naar zijn helper en naar de geheimzinnig gemaskerde dame, of liever naar haar lijk!” „Maar die vreeselijke kamer met den bewegelijken vloer dan?” hield Charly vol. „Daarvan wordt in het geheele bericht niet gerept, Charly,” hernam Raffles bedaard. „Geen der bedienden weet iets van het bestaan van dat vertrek, en je zult wel inzien, dat Stanley zelf er natuurlijk niet over gesproken heeft.” „Doe jij het dan,” vervolgde Charly opgewonden. „Jij kunt toch getuigen? Jij hebt die kamer toch met eigen oogen gezien.” „Te zijner tijd zal ik dat zeker wel doen, mijn waarde, maar het heeft geen nut, daar nu over te gaan spreken! Scotland Yard zal eenvoudig denken, dat ik haar voor den gek houd, en je weet wel, dat de politie in Londen pas in de alleruiterste gevallen andermans huis binnen dringt. Er schijnt nog volstrekt geen verdenking tegen Stanley te bestaan, en hoofdinspecteur Baxter zal het niet zoo spoedig wagen, een man als hij lastig te vallen, met veel kans dat hij den zooveelsten bok schiet.” „Maar de vrouw dan—laat zij spreken,” riep Charly uit. „Nu raak je het kardinale punt aan, Charly. Zij alleen is in staat Stanley den strop om den hals te doen! Maar ik denk er geen oogenblik aan, daarop bij haar aan te dringen! Zij moet doen, wat zijzelf het beste acht. Haat zij dien man werkelijk, veracht zij hem, en wil zij hem onschadelijk maken, dan zal zij zeker niet aarzelen—maar ik wil daarop geen invloed uitoefenen! Ik zal haar blijven verplegen, totdat zij geheel genezen is—en dan mag zij doen wat zij wil.” „Dan bestaat er dus kans, dat die duivel zijn verschrikkelijk handwerk kan blijven voortzetten,” riep Charly rood van woede. „Stel je gerust, mijn waarde—ik geef je de verzekering, dat het niet lang meer zal duren, of aan het misdadig bestaan van Irwin Stanley zal een einde gemaakt zijn door John Raffles.” *** END OF THE PROJECT GUTENBERG EBOOK 67911 ***