The Project Gutenberg eBook of Kamertjeszonde, by Herman Heijermans
Title: Kamertjeszonde
Herinneringen van Alfred Spier
Author: Herman Heijermans
Release Date: July 16, 2023 [eBook #71207]
Language: Dutch
Credits: Jeroen Hellingman and the Online Distributed Proofreading Team at https://www.pgdp.net/ for Project Gutenberg (Prepared from scans made available by the Koninklijke Bibliotheek, The Hague)
KAMERTJESZONDE
[V]
Den Heer Koos Habbema.
Amsterdam.
Waarde Heer,
Met verwondering en gedeeltelijke verbazing nam ik nota van uw verzoek om Kamertjeszonde bij het Hollandsch publiek in te leiden. Om het maar in eens te zeggen: schaamteloozer boek ken ik in onze geheele literatuur niet, schaamteloos door de inkleeding, vooral door de moraal. Hoofdstuk XII bijvoorbeeld is vèrregaand onzedelijk. Het spijt mij dat gij uwe talenten verspilt aan een soort realisme dat inderdaad geen realisme is maar een valsch nabootsen der werkelijkheid. Van sommige scènes wàlgde ik, waarde heer, wàlgde ik werkelijk. U laat uw personen om het hardst vloeken, godlasteren, moraal ontkennen—kortom ik vind uw boek een slecht, een verderfelijk boek, waarvan de uitgave bij de wet verboden moest worden. Niet alleen dat uw propaganda van onze samenleving een modern Sodom zou maken (volkomen terecht treedt de Duitsche Keizer op voor godsdienst, huwelijk en familie), maar uw werk als artistieke arbeid lijkt mij geheel waardeloos. Alweer neem ik het straks genoemd hoofdstuk XII dat als los zand aan het voorafgaand hangt. In een goed gecomponeerd boek mogen geen gapingen zijn en het uwe is vol gapingen. De stijl is plat. U schijnt zonderlinge voorliefde voor platheden te hebben. Het verloop van het zoogenaamd verhaal eindigt als een nachtkaars. De behandeling der stof is langdradig, vervelend. Telkens onbezonken meeningen en heethoofdige beweringen. En de verregaande schaamteloosheid! Ja, de schaamteloosheid, mijnheer. Hoe meer ik er over nadenk hoe schaamteloozer ik uw boek vind. U kon toch wel veronderstellen dat de lezing van dit werk voor iemand van mijn positie in zekeren zin een beleediging is? Durft u het uw vader, [VI]uw moeder ter lezing toevertrouwen? Hebt u geen zusters? Vindt u het zelf bij nadenken niet meer dan schaamteloos dat uw „held” spreekt van zijn vrouw, zijn kind? Indien u mij in gemoede vraagt, wàt met het manuscript te doen: verscheurt het, verbrandt de snippers. U is op een geheel verkeerd pad. Zola was dikwijls excessief in zijn realisme, maar in elk geval hééft hij ook boeken geschreven die wij onze dochteren ter lezing kunnen geven en dat is één van zijn verdiensten. Maar in elk geval is Zola’s realisme in de mooie, vloeiende Fransche taal geschreven en kwetst ons minder dan wanneer wij op Hollandsche platheden onthaald worden. De Hollandsche taal leent zich niet tot realisme, hoogstens tot beschaafd realisme van Beets, tot aardig realisme van Van Maurik, tot gezond realisme van Van Looy. Niet gaarne zou ik ook maar één bladzijde van uw realisme in gezelschap van dames voorlezen. Wel foei! Wij behoeven de mesthoopen toch niet op te zoeken! Vindt u een ruzie in een achterbuurt verkwikkelijk genoeg om haar te beschrijven? De Sadduceeën, Farizeeën haatten en belasterden Jezus. Zoo komt het mij voor dat de jongeren in literatuur en in politiek het bestaande haten, belasteren. Nòg eens, geeft dit werk niet uit. U zult er geen pleizier aan beleven. Ik voorspel u slechte recensies of doodzwijgen. Waarom schrijft u geen schetsen en novellen? Die passen toch beter voor iemand van uw opvoeding en ontwikkeling. Het moet uw held slecht gaan in het leven. Iemand die zóó de traditie met voeten treedt en met God èn zijne geboden èn het huisgezin èn het Koningschap spot—wel foei: is het waardig om zulke onzinnige grapjes uit te halen als in hoofdstuk XVIII?—zoo iemand verdient niet beter dan ten onder te gaan. De maatschappij zal in hem niets verliezen. En uzelf wijs ik als ouder man op hetgeen Jezus in de gelijkenis van den verloren zoon leerde—denk eens aan den tijd van uwe catechisatie—, Lukas 15. 11–32, dat God den mensch die door zonde ellendig geworden is, wanneer hij zich bekeert, in genade aanneemt en hoe in de gelijkenis van den barmhartigen Samaritaan echte liefde tot den naaste en niet wraakgeroep als in hoofdstuk XXI gepredikt wordt. Maar ik wijk als ik hierover begin af van mijn oorspronkelijke bedoeling om u te zeggen dat ik dit boek onder geen omstandigheden wil aanprijzen, noch in gunstigen zin inleiden bij het Hollandsch publiek. Wat u in een begeleidend briefje schreef: „dat er geen literatuur meer gemaakt moet worden, dat de wereld beu is van literatuur, dat in dezen tijd van maatschappelijken overgang alleen dàt boek rechten heeft, dat in goeden klank iets te bewèren heeft”, ben ik in het geheel niet met u eens. Integendeel. Geeft [VII]ons liever aangename schetsen tot leering onzer dochteren, schetsen die onze vróúwen kunnen lezen. Wat is hooger, schooner dan het familieleven? Gelooft mij dát is uw richting. U verheugt zich in een rijke fantasie. U heeft talent. Er is nu zulk een verbazend groote produktie van oorspronkelijke literatuur die slecht is, dat wij dubbel behoefte hebben aan een goed opmerker, aan iemand die vooral voor den huiselijken kring werkt. Onder terugzending van het manuscript—tusschen haakjes: het is veel te lang: wie leest zulke langademige romans?— — —
Hoogachtend
Uw dw. dienaar
J. T.
29 December 1896.
Antwoord aan J. T.
te Amsterdam.
WelEd.geb. Heer,
U vindt o.m. dit boek onzedelijk, plat, slecht gecomponeerd, vol gapingen. Ongetwijfeld is het gemis aan beschrijving van de wijze hóé Georgine en Alfred de eerste maal „overspel” pleegden eene gaping. Ohnet, Daudet, Zola, anderen, verkiezen de overbrugging van deze en diergelijke gapingen. Ziedaar o.m. het verschil tusschen deze auteurs en mij (het spijt me dus redeneerend mijn persoontje op den voorgrond te stellen.) Ik heb dezen roman niet geschreven om een publiek bezig te houden, te ontspannen, nòch tot eenigen prikkel van het ploertig zoodje dat realisme gelijk stelt met geslachtsgemeenheid. Dit boek is een simpele smart, een opstand. Het moest zóó geschreven worden, niet anders. Het móést in zijn naaktheid, ruwheid, wildheid afstooten, niet smàkelijk zijn. Phrases zooals genoemde auteurs en hun volgers in alle landen gebruiken, als: „Toen liet zij zich achteroverglijden op de sofa”—of: „toen zij uit hun roes ontwaakten”—of: „toen zij wakker werd, begon zij te weenen”—of: „zij vielen in het gras en de stilte werd alleen verbroken door hun kussen”,—of: „hij bedekte haar mond met gloeiende kussen en zij zakte bedwelmd in zijn armen”—en zoo voort tot in het oneindige, behooren tot een meest verachtelijke, onware methode. Zij spreken met zekere geheimzinnigheid over eene verrichting die niets geheimzinnigs behoorde te hebben, daar de coïtus nòch onschoon, [VIII]nòch gemeen, nòch ont-eerend is. Het gezond naar bed gaan van twee gezonde menschen die van elkander houden, is een eenvoudige natuurvreugde, die de bourgeois beschaving met een kleverigen privaatdoek omhangt. Daarom zijn de sexueele flikjes en geslachts-pasteitjes welke genoemde auteurs en hun scholieren een geilgraag publiek voorzetten, kernrot en typisch als product der klasse, te wier gerieve zij geschreven werden en waaruit zij voortkwamen. Zonder er dieper op te willen ingaan in een zoo vluchtig geschreven brief, vermeen ik dat het realisme, zooals dit in lateren tijd met zekere pretentie van nieuwheid is opgestaan, niet de eerlijke kunst van eerlijke waarnemers is, maar de uiterste grens tot welke schrijvers, geboren in den bourgeois-stand en bourgeois geblèven, kunnen of durven gaan. Gaven zij iets anders dan een verbourgeoisd-realisme, iets anders dan geschaafde realiteit? Ik kan mij gereedelijk voorstellen dat dit consequent voor niets teruggaand boek u een ergernis is, later anderen ergernis zijn zal: het vermeent immers even oprecht de werkelijkheid in deze struisvogel-beschaving te cracheeren, als het viezerikken om de ooren slaat. Als u nadenkt zult u inzien dat niet ik de aanstootgever ben, maar de toestanden die voor elk die zìèt bestaan. Nooit kan iets gemeen zijn dat volkomen-wáár beschreven wordt. Een boek wórdt gemeen door de schipperende methode van den auteur. Want het gemeene repugneert zoodanig, is zoo plat, zoo van modder alleen, dat het nooit een verderflijken indruk kan maken. Daarom is alle spelen met geslachts-realisme m.i. gevaarlijk en onzedelijk. Goed geschreven geslachtsleven zal nóóit een prikkel zijn. Wel komt de triestigheid, zelden het gemeene van een ding tot ons. Maar juist de insinueerende voorstellingen, de insane fantasieën maken een bedrijf liederlijk. Zoo zijn genoemde citaten van gerenommeerde realisten niet realistisch maar geméén. Deze lieden geilen door een gordijnreet, kijkend naar een zich uitkleedende vrouw, sjaggeren met bedekt vrouwevleesch, spreken gedempt over dingen in schemering; ik tracht in het volle licht de menschen, de toestanden, de taal, zooals die in den kring, welken ik beschrijf, gesproken wordt, weer te geven. Met de voortzetting der serie erotisch horizon-loos realisme doet men een perversen arbeid.
Met verzekering mijner bijzondere Hoogachting
Uw dw. dienaar
Koos Habbema.
Amsterdam, 9 Januari 1897. [IX]
Toen dit boek van jeugdige gisting eind 1896 was geschreven, bleek het moeilijk er een uitgever voor te vinden. Nu gaat een vijfde druk ter perse, eene belangstelling waarvan allerminst ik dupe ben. In vroegere periodes van openbare schriftuur achtte een auteur zich dikwerf met vuil besmeten door een publiek, dat om uitnemend andre redenen dan die hem tot arbeid dreven, kocht, las, smulde. Wij peinzen minder romantisch en determineeren een big als big. Het is eene ongezellige methode die evenwel aan strenge wetenschappelijkheid weinig te wenschen overlaat.
Met dat al schijnt dit zeer onvolkomen boek, dat de fouten en kwaliteiten van jongelings-onstuimigheid bezit—mede de sporen van een vermoeiend driejarig journalistiek scholierschap—eenigen menschen tot verheffing te zijn geweest, hebben waarlijk enkelen zich tot epistelen van heetbloedigheid gezet die de kalmte des tijds ontsieren. In een moerasgrond dient men zacht-aan te stappen. Op lateren leeftijd betreurt men verloren schoenen en verslibberde reputatie. Het bezadigen is eene vreugde.
De lotgevallen van Alfred Spier en Georgine Casper zijn voor een bijkomstig deel aan bepaalde gebeurtenissen ontleend, voor het overwegend geheel schakelen zij, wat in alle eeuwen het recht des schrijvers was, de herinnering aan meer dan één levenslot, incident, voorbijgaand geschieden. Toen Habbema in 1896 van werkelijkheid sprak, vermoedde de windmolen-kampioen niet dat de dartele hollandsche lezer een plat-pamphlet-achtig photographeeren van lévende personen in dit boek zoude zoeken. Het antwoord aan J. T. kon denkende menschen overtuigen dat het om iets principieelers ging, dat fantasie zich in werkelijkheids-weergave omzet, dat men geen schamperen toon tegen gerenommeerden voert, als men niets anders in z’n mars heeft dan eene chronique scandaleuse, dat het eene eenvoudige zaak van compositie wordt het karakter, het [X]wezen, de daad van hoofd- en bijpersonen naar vrije willekeur, naar absolute ingeving van het oogenblik te vervormen. Maar de hollandsche lezer, ondergaande het realisme van dit boek, lodderde den pogenden, boetseerenden auteur voorbij. ’n Man die zóó schreef, moest door ’t leven met ’n reporters-boekje loopen, was ’n kiekjes-verzamelaar. Sprak hij niet zelf beslist en fel van werkelijkheid? Bleef er dan ruimte voor beginsel en ziening-in-de-verbeelding?
Nu de eigen naam eenige meerdere bekendheid verwierf, lijkt het billijk in rechte lijn het verder gekakel der bittertafel, der reine gehuwden en der tintelende lettrés te aanvaarden. In den kern van het boek, dat geheel ongewijzigd ter perse gaat, is sinds 1896 geene verandering gekomen. Het huwelijk marcheert nog. De achtenswaarde koppeling van afhankelijken, ras-zieken, geïnfecteerden, de negotie in lichamen, het schaapachtig-bol gebler over de vrouw met wat ze noemen ’n smetje, ’t blijmoedig begroeten van den man-hoer—’t marcheert nog.
Dit boek is slechts een kuchje, een slappe keelschraping bij geraas, getier en gebulder. Men kucht zoo ééns in prettige onnoozelheid. Geen tweeden keer.
HERM. HEIJERMANS Jr.
Katwijk-aan-Zee, Maart 1903. [XI]
Bladz. | ||
Hoofdstuk I. | Gestoorde melankolie | 1 |
Hoofdstuk,, II. | Een diner. Nòg meer pessimisme. Bij Prot. | 8 |
Hoofdstuk,, III. | Avondje | 19 |
Hoofdstuk,, IV. | Ik redeneer onhebbelijk zwaar en drink zwarte koffie | 29 |
Hoofdstuk,, V. | Georgine | 38 |
Hoofdstuk,, VI. | Kabotijn-leven | 52 |
Hoofdstuk,, VII. | Voorstelling | 65 |
Hoofdstuk,, VIII. | Avond | 79 |
Hoofdstuk,, IX. | Scheveningen en nog wat | 93 |
Hoofdstuk,, X. | Moos verlooft zich | 115 |
Hoofdstuk,, XI. | Eerste diner bij Georgine | 131 |
Hoofdstuk,, XII. | Biecht | 153 |
Hoofdstuk,, XIII. | Gezellige verjaarspartij | 171 |
Hoofdstuk,, XIV. | Juffrouw Thomas krijgt een toeval | 191 |
Hoofdstuk,, XV. | Bezoeken.—Ik verzoen me met Scherp | 210 |
Hoofdstuk,, XVI. | Kamertjespijn | 235 |
Hoofdstuk,, XVII. | Een véélbewogen hoofdstuk | 249 |
Hoofdstuk,, XVIII. | Oudejaarsavond te Rotterdam | 265 |
Hoofdstuk,, XIX. | Gebeurtenissen | 290 |
Hoofdstuk,, XX. | Een brief. Ik raadpleeg een advocaat. De familie Doedelaar | 331 |
Hoofdstuk,, XXI. | De kinderen. Wij belanden in een rendez-vous | 358 |
Hoofdstuk,, XXII. | Opgang | 390 |
[1]
Op dien Septembernamiddag had ik het boek neergesmeten. Ik kon niet meer. Benauwing van kamertjesleven snikte in mij op. Een der ouwe aanvallen van melankolie. Al zonnigs, kleurigs, warms, vaagde weg in het zwart achter de oogleden, als grijze-meeuwen gescheer over grauwe branding van zee. Ik lag languit in den stoel, het hoofd achterover—, liet de dingen gebeuren. De kat kromde zich langs mijn afhangende hand, opschurkend het rugje. Regen tikkerde op de vensterbanken.
O, wat was het leven plagelijk leeg—, hoe diepte de ruimte rondom zonder houvast, zonder één enkle steun—, alles zwart, alles grauw-zwart, alles vèr, alles ellendig bij de vóéling van je eigen steùnloos hersenbeweeg.
Zoo had ik kunnen sterven, kàlm kunnen sterven, als mij niet juist in dat oogenblik de visie gekweld had, de scherpe ziening van vol, woelig, lawaaiend stàdsleven. Ik weet niet of andren ’t zoo hebben, of andren dit kunnen meevoelen: mij gaat het zoo, dat in momenten van wat ik noemen wil—innig weg-zijn van leven—ik mijzelf voel als iets vaag-triestigs, iets slapend in nevel, vormloos ding dat uit me gekropen is, dat ik niet zèlf ben—en dat ding gevoel-loos begraven in vréémde aarde, aarde, waarin riolen zijn, gasbuizen takken, telefoondraden netten, aarde waarop hard asphalt gestolten is. Ja, zóó is wel ongeveer de visie: een triestig, verlaten, vergeten iets, een moe smartlijk iets en er boven karrengedreun, tramwielen knoersend in bochten van rails, gladdig suizen van fietsen langs asphalt, menschenpraat, lach. Zoo voel ik het neevlige, pijnlijke ding bij dag—en ik fantaseer er den avond bij, zònder stadslawaai, mèt eentonig gestap van een politieagent over het hard, naschokkend asphalt, waaronder ik lig—ik niet: het vergeten, smartlijk-mal iets.
Op dien Septembernamiddag hád ik zulk eene benauwing, zulk eene aanschimming van dood, lag ik in den stoel met de smartlijke [2]bekruiping alléén in de wereld te zijn, àltijd alléén te zullen blijven. Ze zijn verdoemlijk die uren van melankolie. Ik dacht aan de oudelui, de zusters, zàg ze in de huiskamer, bij avond, rondom de tafel. Een voor een noemde ik de namen, zàg ze, flauw, schimmig, weggeneveld in lustlooze herinnering.—Dan zocht ik verder, zonder inspanning, zonder wakkere bewustheid naar àndere bekende gezichten, zag ze, zág ze, wegkwijnend in den nacht van mijn hoofd waarin triestigheid blindtastend rondging, zag ze.… Karel.… Van Leeuwen.… Scherpenzaal.… én.… én.… menschen die ik héétte te kennen, die vrindschaplijke handen gaven.… die me nu vréémd waren, die ik nòòit meer verlangde te zien, nooit meer, nooit meer. Want in niets van hen stelde ik belang. Wat waren zij voor me? Vreemden. Wat ik voor hen? Vreemde. Zij zouen meepraten, meelachen boven het asphalt, als mijn triestig, smartlijk iets er lag. Je zag ze zitten bij Mast, bij cognacgrokjes en bier—en je hoorde.… Jammer.… jammer.… Zoo’n goeie kerel.… An wat zou-die zoo-in-eens gestorven zijn?.… Jammer. Jammer.… Jammer, jammer.… Jammer, jammer.… Daar zat-ie altijd.… Jammer, jammer.… Nee, zoo heel spraakzaam was-ie nooit.… Jammer, jammer.… Jammer, jammer.….. Aan.… neeeemè!.… Aanneemè!.… Je zag ze.… zitten.… Karel, links.… Van Leeuwen bij den spiegel.…
Dan zòcht je weer verder naar andren die verdriet zouen hebben.… Verdriet? Wie, verdriet? Wat, verdriet?.… Je hoorde vader z’n neus snuiten, ’n paar maal hard, zooals die meer dee als die last of verdriet van z’n kinderen had.… Je zag moeder zitten in den grooten stoel voor het raam bij het spionnetje en Coba en Gerda, bij de tafel, allemaal stil voor twee, drie dagen en een porseleinen visitekaartjesbak, vol, vol, vól met P. C’s.… Den volgenden dag aten ze waterbaars met botersaus.… rijst met aalbessensap.… ’t Wasemde álles weg.… Niemand kòn smart hebben, als je zoo stilletjes dood bleef.… ’t Kón niet, ’t kón niet. In je triestigheid, voelde je wreed, maar zeker, dat er niet iemand’s smart was, die je weldadig aandeed of meelijdende denking gaf. In zúlke momenten hield je van geen sterveling, van God niet, van menschen niet, van beesten niet.
Ik weet niet hoe làng het duurde, hoe lang de lustloosheid me deed liggen. Smarten zijn dikwijls als droomen, in schijn onmeetlijk, onpeilbaar. Er werd gescheld, eenmaal, tweemaal, vinnig. Ik dacht er niet aan open te maken. Het was me absoluut onverschillig wie daar zijn kon, een boodschap, een vriend, een beer. Bel maar!—Gek—, zelfs in je lustloosheid, in je moeheid geeft ’t je ’n klein, kinderachtig genoegen als je ’t doen kúnt—gebroken [3]blijven liggen en maar laten bellen, bellen, bèllen, onverschillig, passief. Wie buiten staat, kookt van kwaadaardigheid. Genoeglijk. Maar de bel tjinkelde zoo patserig-vijandig, schokte zóó heftig tegen den binnenmuur, dat ik kalk hoorde vallen. Toen, in ééns, in ’n groote drift, omdat die kerel, buiten, zoo brutaal an ’t luien was en ’t me zéér dee in mijn slappe stemming, dat getjinkel, dat gehagel van gele klanken—, schoot ik op, openrukkend de binnendeur, stond woedend voor den man, die net wou heengaan.
„Nou, wat mot je, kerel!”
„Quitantie van”.…
Z’n vingers begonnen een lange portefeuille te doorgrabbelen.
…„Mot je verdomme daarom ’t huis inluien?.… Denk je da ’k met ’t geld op de loop zal gaan!.… Als je weer zoo belt zal ’k is an je baas klagen!.… Brutale vlegel!”.…
„Me baas het geseid”.…
„Stik jij en je baas!”
Dicht dreunde de deur. Weer viel kalk af. Nog lag ik niet in mijn stoel, of de bel begon vinniger dan straks. De vervloekte ploert! In blinde woede rukte ik de buitendeur open, zette de duimen in de broekzakken, zei ingehouden, afgemeten:
„Kom jij nou nog ’s an me bel!”
„Dan mot je maar betaale!”
„Nou zul je nog dríé maanden wachten!”
„Dat salle we sien! ’t Geld of ’k ga niet van de stoep!”
„Voor mijn part blijf je d’r je heele leven!”
„Oplichter!”
„Dat mag jìj me zeggen!”
Na dit niet banale gesprek, smeet ik de deur opnieuw dicht, posteerde me achter de tochtdeur.
Ring! Ring-ring-ring-ring!
In ’n wip was ik buiten, gaf hem ’n stevigen mep op z’n oog.
Eerst was-ie wèrklijk beduusd, toen, nog vóór-ie kwaad werd zei-die nuchter-overredend: „Wil je goddoome met je klauwe van me lijf blijve! Hè! Hè?”—, maar vervolgens—’t was een vrij zonderlinge superlatief—begon-ie, omdat ie blijkbaar geen heil in ’t vuistrecht zag, op ònaangenaam harde manier allerlei dingen te beweren, om indruk te maken op de buren, die natuurlijk van alle kanten op de loer lagen. De overbuurvrouw-met-den-scheeven-nek, liet haar smoezig zoontje in de steek, om genoemden nek giraffelijk uit te rekken—, de juffrouw-van-boven, die me toch elk oogenblik helsch maakte met haar kouwe aardappelen, leege eierschillen en korstjes brood, die ze naar beneden in mijn tuin smeet, uit liefdadigheid en barmhartigheid voor poesen en musschen, kwam juist thuis met ’n boodschappenmandje voor haar dikken [4]buik, zei dat ’t méér dan ongehoord, méér dan dit, méér dan dat was—Van Maurik zou dit lief uitwerken—om iemand te slaan die geld van je most hebben.
„Zoo’n rotte stinklap!” klaaghuilde de man.
„Je ben de eenige niet, die geld van ’m mot hebbe.… Ga maar ’s bij de bakker op ’t hoekie en bij de kruijenier.… Die loope al màànde”.…
„Waar bemoei jij je mee? Bemoei je met je eigen zaken! Laat je plee liever doorsteken, die ’t heele huis verpest!” hoonde ik.
„Dàt sal-je me bewijse! Daar neem ik getuiges van!”, schreeuwde zij woedend: „Kale sodemieter!.… Kale flikker!”.…
Kalm smeet ik de deur voor de derde maal dicht, ging naar de voorkamer, gluurde door de balletjes van het neergelaten gordijn. De juffrouw-van-boven, de juffrouw-met-den-scheeven-nek, de juffrouw-van-drie-hoog, de waschvrouw èn de dikke vrouw van no. 43, van wie mèn vertelde—ja, nou hoor je is!—dat ze zèven kinderen had van een màn met wie ze nìét getrouwd was, stonden te redeneeren, te kletsen, te konkelen met den looper (dien ik tusschen haakjes inderdaad geméén behandeld had.) Kokend luisterde ik toe. Later kun je wel om zulke gebeurtenissen lachen, maar op het oogenblik zelf, in ’n prikkelbare bui, zou je graag zoo’n lieve bende met een straal van de waterleiding uit elkaar spuiten.
De looper haalde uit z’n portefeuille mijn quitantie. Daar ging mijn reputatie nòg meer.
.…„Hier sie j’t.… Een hoed van Jannewarie”.
.…„Van Jannewarie! Die afsetter!”, zei no 43.
.…„God, god van Jannewarie!.… De mense bij ’t jaar late loope om vijf guldes!”
.…„Waarvoor betaalt-ie je nòù niet?”
„D’r is d’r een, die belt alle morges om tien uur.… alle morges!.… Die laat-ie maar bèlle!”, zei de juffrouw-van-de-volle-plee, èn vervolgde ze halfschreeuwend tot den scheeven nek:
.…„Wil jij nou goddoomme is ruike of ik me plee mot late doorsteke?.… Elleke morgen en elleke avond gooi ’k d’r twee emmers water door!.… Jij heb ’t gehóórd, niet?”
„Kom, mensch, wees wijser! Daar ken je ’m niks voor doen. ’n Plée da’s geen buregeruch.”
„Bel nòg maar is.… As-die ’t lef heit om s’n poote nog is uit te steke neem je getuige”….
„De bakker mot over de feertig gulden van ’m hebbe. Die afsetter! Afsetterrrrr!”
„Nou, en de kruijenier? Twee maanden lang het-ie niks dan blikkies sallem en serdientjes gefrete! Ga maar ’s hoore bij De [5]Haan. Die wacht ’n ferreljaar!.… Sallem en serdientjes! Warrem freten freet-ie niet!”
„Kom, ben jij nou ’n kerel? Ik sal’s voor je belle! En as die weer slaat dan sla j’m werom op sijn smoel!”
Ring! Ring-ring-ring-ring!
Ringringring!
Ring-ring-ring-ring-ring! O! O! Dat gèle haatlijk gelui!
Da’s ’t wijf van drie-hoog met ’t smalle, bleeke gezicht en ’t vlashaar.
„Nou sal-die sich wel koescht houe!”
„Bel nog is, Trui! Soo’n sodemieter!”
Ringringringringring! Ringring!
„Soo’n stuk fulnis!”
„Nege maande om ’n hoed late loope! En de mense blauwe ooge slaan!”
„Flessetrekkerrr!”
Ringringringring.
Ringring! O, om gèk te worden!
Maar uit met m’n geduld. Wéér ga ik naar de deur, betrap de zwangere vrouw van no. 43 (de vrouw van de zeven „onechte.”) „Mot jij wat?” snauw ik kwaadaardig. Zij schrikt zich dood—wat voor zwangere vrouwen niet goed moet zijn.
„Ik mot niks! Hij mot wat!”, retireert ze.
„Geef ’m z’n cente!” drenst die van de volle plee.
Ik kan bezwèren dàt haar plee vol is. Soms loopt-ie over.
„Sla jij nou nog is! Nou! Nou!”, sart de looper, dapper door zijn gevolg.
De held van straks komt vlak voor me staan, opdringerig, warmgeloopen door de juffrouw-met-den-scheeven-nek, de juffrouw-van-boven, de juffrouw-van-drie-hoog, de waschvrouw, de zwangere juffrouw van 43 en vèle andere menschen uit de buurt.
„Raak me nou nog is an, verdommisse ploert! Doe ’t nog is! Nou, dat ik getuige heb! Nou! Nou! Heb nou nòg is ’t lef! Nou! Dan sal ik jou ’n kink op je oog geve, die je heuge sel! Kwartjesvinder! Vuilik! Mot jij hoeje dragen die je niet betalen kan! Sla d’r nou gofferdomme nog is! Nou! Kom d’r is uit as je durref! Kom d’r is uit sodemieterstraal! Pestkerel!”
„Haal d’r pelisie bij,” zegt die van drie-hoog-met-’t-vlashaar: „Da’s me godbeter ’n meneer!”
„Wil jij nou oprukke? Wil je van me stoep af?”, zeg ik, spichtig-bleek. Soms voel je precies hoe je ’r uitziet.
„Eerst me cente!”, zegt hij.
„Wil je d’r af?”
„De stoep is vrij! Eérst me cente!”
„Morgen kun je komen tusschen twaalf en een.” ’k Had nèt zoo goed kunnen zeggen: „Vies weer vin u niet?” [6]
„Ik ga niet weg voor ’k me cente heb”, sart hij.
„Jij sal mijn bewijse van me plee,” begint ook de juffrouw-van-boven, schreeuwrig, bek als een uitgeknepen mispel.
„Mensch, val jij onderste boven, jij en je plee!”, vervloek ik.
Het geval is evenwel lastig geworden. Als ik den man in z’n nek neem, waartoe ik veel liefde gevoel, krijg je ’n vechtpartij, die alles behalve aanlokkelijk is in ’t bijzijn van ’t burentuig. Ook heb ik meelij met den fietsen looper, die waarschijnlijk minder sterk en geoefend is dan ik.
„Man, nou raad ’k je voor ’t laatst om op te hoepelen, als je niet op je gezicht wil hebben!”
„Op me gezich? Van wie? Van jòù? Van jòù-òù? Nou van jòù wil ik wel op me smoel hebbe!”
Net ben ik klaar òm ’m dan maar van de deur te trappen, als Karel komt.
„Verrèk,” zegt-ie langzaam: „wat is hier te doen?”
„Béértje,” zeg ik.
„Mot jij daarom zoo’n spektakel maken?”, vraagt Karel den looper.
„Da’s mijn saak. ’k Heb met jou niks te make! Ik mot me cente”.…
„Hoeveel is ’t?”, vraagt Karel zachtjes.
„Vijf pop,” zeg ik.
„Hèb je ze niet?”
„Natuurlijk niet! Ik en vijf pop!”.…
„Ik zal ’s kijke,” zegt Karel weer en rommelt voorwaar in z’n portemonnaie.
„’k Zal ’t morgen teruggeven,” herneem ik blij.
„Goed,” zegt hij en roept den man vriendelijk binnen.
„Wil U effen binnenkomen, mijnheer?” vraagt ie beleefd en dan: „Kom, menschen, ga nou deur! Wat hebben jullie ’r van noodig? Je pot brandt an.… Je kinderen verbranden misschien en ’t is hier zoo tochtig”.…
Hij sluit de deur, zegt innemend tot den man, die net zoo verbluft kijkt als ik:
„Wil U àsjeblief de volgende week eens terugkomen? Maak nou geen verder spektakel vriend. Dit is voor je moeite. Je baas kan wachten, hè?”
„Hij heit me geslage”.… zegt de man flauw—, het kwartje bekijkend.
„Dat komt ook wel terecht.… Hier heb je nog ’n dubbie”.…
„Omdat u ’t ben meneer! Anders. Anders”.…
„Jawel. Jawel. De volgende week, hoor je? Of over ’n dag of veertien!.… Over ’n maand is ook goed”.…
„Jawel meneer,” lacht de man goedig.
„Wat ’n vlegel!” zeg ik als de deur dichtvalt. [7]
„Wel nee,” zegt Karel: „’n màchtig verstandig mensch! Hoe kun jij zoo stom zijn. Ik heb nooit last van beertjes. Als je de bedienden fooien geeft, hoef je de bazen niet te betalen. Ik heb nóóit standjes an de deur.”
„Heb je ooit zulk vee gezien als mijn buren?” mopper ik na, denkend aan het achtste kind van no. 43 dat wel op mij lijken kan door den schrik van mama.
„Wat kunnen jou die menschen schelen? Heb je bitter in huis?”
„D’r staat een flesch Hoppe op den schoorsteen.… Wil jij elixer halen?” [8]
Karel lag in den leunstoel, ik op de sofa.—„Wil je blijven eten?” vraag ik.—„Nee. Me kostjuffrouw rekent op me.”—„Wat hindert dat?”—„Nee. Liever niet.”—„Kom nou. Geen flauwe kul. Je blijft.”—„Hoe laat is ’t?”—„Half zes.”—„Wat eet je?”—„Dat weet ik zelf nog niet.”—„Laat me nou maar liever?”.…—„Nee, je blijft. ’k Heb de rijst al opgezet.”—„Alweer rijst?”—„Met krenten.”—„Heb je alles in huis?”—„Nee. Ga jij even naar den slager.”—„Wat mot ’r zijn?”—„Breng vier ons biefstuk mee.”—„Anders niks?”—„En loop even aan bij den grooten kruijenier, neem ’n blikkie doperwten van twee en twintig en een halve cent en een bus sardientjes van vijf en zestig cent.”—„Heb je geld?”—„’k Zal ’s zien.”—
’k Rommel in mijn beurs, haal er ’n tramkaartje, ’n koperen knoop, ’n witten knoop van ’n onderbroek (nóóit gooi ik knoopen weg), ’n reçu van ’n aangeteekenden brief, drie nieuwe pennen, een Turksch geldstuk met ’n gaatje, vier centen, één twee en halve centstuk en nog twee knoopen uit.
„Dat dácht ik wel,” zegt Karel volkomen ernstig: „’k snapte natuurlijk niet waarom je zoo aandrong om bij jóú te blijven dineeren”.…—„Schiet maar zoolang voor, ouwe jongen.”—„Mot ik álles betalen?”—„Nee. Wèl de slager. De erwten en de sardines haal je op de pof.”—„Gééft-ie ’t mee? Laat je me’r niet inloopen?”—„Dat dènk ik wel. Anders geef j’m ’n uitbrander. Hè! Wacht nog even. Haal ook nog ’n ons gesmolten vet bij den slager.”—Als hij weg is, merk ik dat er geen brood meer is. Ik loop zelf naar den bakker, koop een pondje, haal bij den melkboer op crediet (’k heb enòrm crediet in de straat) een blikje melk. We komen zoowat gelijk thuis.
„De slager vroeg of ’k ’t voor jóú haalde.”
„Wat he je gezegd?” [9]
„Ik zei ja.—Of je er an denken wou dat je hem al tienmaal belóófd heb”.…
„Ja, ja!—Is dat ál biefstuk?”
„Ja.”
„Dan heeft-ie je weer bestolen, de gauwdief.”
„Laat ’s voelen?”
„Dat kun je toch zoo wel zien!”
„Nou, ’t zijn móóie lappies.”
„Zei de kruijenier niks?”
„Nee.”
„Dat valt mee.”
Karel haalt de bitterflesch naar de keuken en ik begin den boel klaar te maken, te kòkken.
Er is één petroleumstel, één verroest gasstel. Er is een kleine steelpan, waarin de rijst opstaat en een kleine ommeletpan. De rijst ziet er vandaag niet smakelijk uit. ’k Heb vergeten de krenten te wasschen door de herrie van straks.
„Wil ’k ’s proeven of ze gaar is?” vraagt Karel.
Ik heb het zéér druk met het afspoelen van de biefstuk, waaraan krantenpapier kleeft, zeg „ga je gang.” Natuurlijk brandt-ie zich.—„Verdikme wat is ze heet!”—„Blàzen!”—„Wat doet dat ’n goddelooze pijn!”—„Blàzen!—Is ze gaar?”—„D’r zijn harde korrels bij.”—„Leg de lepel ’r nou weer niet in, vuilik!”—Op ’t gezicht af zout en peper ik het vleesch, doe een klont vet in de ommeletpan, begin de bus van de erwten open te steken—’t daaglijksche werk.—„Hangt ’t je nou niet de keel uit om zelf te koken?” vraagt Karel, bitterend.—„’t Is ’n boel goedkooper,” zeg ik.—„Gòèdkooper? Hahahaha!.… Nee, die is goed!.… Vier en zeventig cent vleesch en vijf en zestig van de sardines en twee en twintig en een half van de erwtjes en je brood èn je boter èn je licht!”
„Dat komt omdat ’k visite heb, anders kost ’t me geen zestig bij elkaar.”
„Ik begrijp niks van jouw huishouden!” lacht hij.
„Wat is ’r ònbegrijpelijks an?”
„Wel, volgens jou leef je zoo spot goedkoop en je verrekt van de beertjes.”
„Dat begrijp ik zelf ook niet. Pas op voor ’t spatten van ’t vet!”
De biefstuk komt in ’t kokend vet. Dadelijk ’n lekkere lucht, die prikkelt na het bitteren.
Karel houdt de ommeletpan bij den steel. Anders glibbert ze van het verroest gasstel. ’t Is me minstens ’n dozijnmaal gebeurd en ’t geeft ’n zwijnige morsboel. Terwijl prik ik. Wanneer je biefstuk niet prikt, als ze an ’t bakken is, krijg je leerelappen. Moeder heeft me dat geschreven met méérdere moederlijke [10]wenken. Ik heb ’t druk. De rijst begint benauwd te ruiken. Als ik ze gauw op ’n schotel doe, zit er ’n dikke, bruine laag in ’t pannetje, die veel op bedorven schoensmeer gelijkt.
„Maak jij de pan even schoon onder de waterleiding,” zeg ik. Karel legt z’n manchetten op de keukentafel, begint met ’t mes de taaie schoensmeer van het email te schrappen. Ik keer de biefstuk. ’t Scheelt weinig of de ommeletpan duikelt. Het vet plast over den rand, geeft ’n belabberden stank als het in het vuur valt. Dan houdt Karel den steel weer vast, doe ik de erwtjes in het nog aangebakken rijstpannetje, dat op den bodem een log, zwart spinweb van niet los te bikken vuilhedens heeft en wéér met overleg aan ’t prikken.
„Nou zal ik even klaar zetten. Pas op de biefstuk,” zeg ik ijverig.
Tafellakens zijn er niet meer. De waschvrouw heeft een wasch van vier, vijf weken, die ze al drie weken in haar bezit houdt, omdat ze nog geld van zeven vorige weken krijgt. Kranten zijn veel geschikter. Als je morst komt het er niet op aan en je kunt elken dag schoone nemen. Netjes leg ik een Telegraaf naast twee Nieuws van den Dag’s, zet de kaasstolp in het midden. Rechts, de ééne lepel die over is—de andere steekt in de rijst—, links het busje sardines. Op zij de broodbak. Dan voor ieder twéé borden, een vork en een mes, waarvan de heften door een jongen hond, dien ik veertien dagen hield, zijn afgekloven. Bij Karel’s bord een in tweeën gespleten glazen peper-en-zout-bakje. Bij het mijne de keulsche pot met boter. Als de rijst en de erwtjes èn de biefstuk nu nog slordig daartusschendoor staan, krijg je eetlust zóó gezellig en comfortable als de tafel er uitziet.
„Is ’r geen bier?” vraagt Karel.
„Kijk maar ’s in ’t kastje onder den gootsteen.”
Nee. Er staan wèl een paar dozijn leege en halfvolle flesschen naast beschimmelde laarzen en vuile confituurpotten. „Wil je’r twee halen in den drankwinkel, Karel?”
„Betalen?”
„Nou, als je ’t héb. D’r staat nog ’n gulden of tien”.…
Eindelijk zitten we. We beginnen met sardines en brood, vervolgen met de biefstuk, waarvan de saus op de borden stolt èn met de erwtjes—, gaan dan over tot ’t dessert, aangebrande rijst met krenten en kaas. Alles is goed klaargemaakt, wat vèt en wat flauw. De biefstuk lijkt taai, wat ook aan de afgekauwde messen kan liggen, die nooit geslepen worden. Afvegen aan ’n drogen doek is véél handiger.
’t Is gauw genoeg op.
„Eerst theedrinken of eerst afwasschen?” [11]
„Laat de vuile boel maar tot morgen staan,” verzoekt Karel.
„Dank je. Dan zit ik er morgenochtend mee. ’t Is in vijf minuten klaar. Neem jij de kaasstolp en ’t brood. Voorzichtig.”
Hij draagt het vaatwerk naar de keuken, ik veeg het vloerkleed, krab met ’n zakmesje de ingetrapte kruimels weg. Ik ben precies op m’n huishouding.
„Zou je niet wat warm water nemen voor de vette borden,” zegt Karel.
„Wel nee. ’t Gaat best. Niks geen larie”.…
Op de schaal van de biefstuk klettert de waterleiding in een bedding van tranige vetbobbels. Als de oude nagelschuier, die ’t maandenlang doet, er aan te pas komt, loopt er langzaam een bleeke, melkige bouillon in den gootsteen.
„Afdrogen!”, zeg ik. Karel is beroerd lui.
„Afdrogen? Al ’t vet zit nog an de schaal.”
„Da’s niks. Dat moet je er verder met den doek afwrijven. Daar dient ’t afdrogen voor.”
„Waar hangt de doek?”
„Naast den bezem. Schiet nou wat op!”
„Daar ben ik te vies van. Die neem ik niet in mijn handen,” zegt hij viezerig als een bakvischje.
„Hij ’s schóón van gister.”
„’t Is ’n oud hemd. Dank je! Afdrogen met ’n ding dat voor je jongeheer gehangen heeft! Nee hoor!”
„Wat zou dat? ’t Is toch gewasschen! Schiet op!”
„Wat bèn jij toch ’n luizige smeerlap!”
„Droog maar af!”
Bij een van de mouwen pakt-ie ’t hemd voorzichtig beet, begint te drogen.
„Harder wrijven! Je laat de boel kletsnat.”
„Ik ben ’r vies van.”
„Je zult ’t je heele leven zoo zindelijk hebben als hier, bakvisch!”, scheld ik.
In vijf minuten zijn we klaar, is àlles opgeborgen in de keukenkast, zet ik thee in een veelmaals gebarsten trekpot zonder oor, ’n trekpot om te zoenen, een heerlijke, tááie trekpot, ’n grauw-oude, zwart-door-aerde trekpot die nooit leeg is, dadelijk weer gevuld wordt als ’t ouwe sop er uitgaat, die thee van àlle prijzen heeft gekend, meesjokte van de eene kamer naar de andere, die je lief gaat krijgen om z’n leelijkheid, z’n gebrokenheid, ’n trekpot waarvan je in later jaren nog precies de vormen weet, precies de groote zwarte scheuren, de bruine kneuzingen waar schilvers hebben losgelaten, waarvan je je heele leven door, de zonderlinge herinnering meeneemt aan iets dat ná heeft gestaan aan je [12]levendste oogenblikken van kamertjes doen. Theeleuten begrijpen hier natuurlijk geen bliksem van.
Bij de dampende koppen rusten we uit. Ik met een pijp, hij met een sigaar. Alle dingen hebben vage omtrekken in de zware avondschemering. Méér massief lichten witte banden van boeken bij ’t raam. Een kind van de zwangere buurvrouw—no. 43 (ik ken dat geluid) grient met lange drensende nagalmen. Aan de overzij wordt door menschen van ’t heilsleger bij een orgel gezongen. En wat jongens spelen in de straat.
Karel hangt achterover in z’n stoel. Ik zie den omtrek van z’n hoofd, wat wittig vel, ’n boord, ’n vurig-lichtende, wegdoffende en weer rood-borende sigarenpunt. Mijn pijp is vuil. Zwaar komt de nicotine-smaak in mijn mond en ik rook niet meer. Met de oogen dicht, krijg ik plots weer, iets, een lichte aanhuiving van de middagbenauwing, ’n wéér voelen van de groote, gróóte leegte, die zoo wonderlijk verstoord werd door ’t leven bùìten, het zich opdringende, bevuilende, stérke kruijeniersleven. Maar om niet toe te geven aan de melankolie, aan het triestige der dingen in avondschemering, aan de walming van zwart achter de oogleden, zeg ik vreemd-hard, bruut-hard:
„Wat zullen we vanavond dóén?”
’t Is of ’n ànder het vraagt, zoo hol gaan de woorden naast mijn leven van het moment.
„Wéét jij wat?”, vraagt hij hard.
„Nee ik weet niks,” zeg ik hárd, lomp.
„Oho! Oho, wat is ’t leven verdomd lollig!”, geeuwt hij. ’k Zie de witte randen van zijn manchetten in ’t duister oprekken omhoog.
Buiten rommelt de wind door de blaren.
„Zou je ’t licht niet opsteken?”, zegt hij weer.
„Ja”, zeg ik dof.
Maar ’k blijf zitten met het hoofd in de handen. De pijp glijdt van de sofa op den grond, aan stukken. En dan kláág ik, uit smartlijke behoefte, om wát te zeggen, zelfs tot dien vréémde, tot den goeien jongen dien ik daaglijks zie, die me vréémd is, die me nù nóg vreemd is, minder vreemd lijkt in de avondschemering, die vormen en lijnen omschaduwt, als een vriendlijke sluier hangt over oogen die bij daglicht alle vertrouwen zouden afsnijden.
„Wil je gelooven.… Karel.… dat ik me bang begin te maken over mijn.… over m’n schriklijke lusteloosheid”.…
Hij schijnt in het donker te vóélen dat er iets mis is. Schemering brengt vreemden wonderlijk tot elkander.
„Voel je je niet gòèd,” zegt hij met een pògen om den klank van mijn stem te vatten. [13]
„Nee, niet goed, niet goed”.…
Hij zwijgt. Ik zwijg. Er is èven een goeie stilte.
„Jij ben toch vreemd, allemachtig raar, Alfred—, ’t ééne oogenblik spot je, lach je, ben je uitgelaten—, ’t andere zit je stil.—Je moet wat minder aan jezèlf denken, wat meer aan àndren.”
„Aan wèlke andren?” zeg ik toonloos.
„Aan je vrinden, aan ons bijvoorbeeld.”
„Ik heb geen vrienden,” zeg ik hàrd.
„Dank je,” zegt hij gepiqueerd.
„Je weet wel dat ’t zoo is, ouwe jongen. In den grond zijn we niks voor elkaar. Jij heb behoefte aan gezelligheid. En ik. Meer niet. Meer niet. Anders niet”.…
„Je zult nog zoo melankoliek worden, dat je je verzuipt,” zegt hij ruw-goedig.
„Ach neé,” zeg ik weer lustloos en kijk onwillekeurig naar de revolver op den schoorsteen, waarvan de vernikkelde loop mat glimt in de schemering.
Weer stilte.
„Je heb me toch verdomd displeizier gedaan met wat je daar zei, Alfred”.…
„Met wàt?”
„Dat je geen vrienden heb. Ik geloof toch dat ik”.….
„Beste jongen, je begrijpt niet, je voelt niet wat ik bedoel. Wat menschen vriendschap noemen,” zeg ik, kijkend naar den valen avondschemer achter de tuinramen: „dàt hebben wij wel zoowat, òf dik voor elkaar. We bitteren samen, doen elkaar confidenties, leenen elkander geld, zonder boos te worden als we ’t niet op tijd teruggeven, we ontmoeten elkander bij Mast, we bewijzen elkander diensten, mùdjes!—we weten van elkaars familiegeheimen. Ja, we zijn vrienden, dikke vrienden, dikke vrienden, dikke vrienden! Over de heele wereld gaan er zoo, honderd in ’t dozijn. Wor maar niet boos, klootje! De juffrouw met den scheeven nek van de overzij is ook vriendin met de vrouw van den heilsoldaat ’r naast. Uren lang kletsen ze voor de deur over d’r mannen, over ’t eten, over ’n steenpuist van ’n neef, over de buren. We zijn àllemaal vrienden, allemaal dikke vrienden van, voor elkaar. D’r wordt ’n hálve dag over je gepraat als je krepeert. En zoo beliegen we elkander het hééle leven, dag aan dag, avond aan avond, uur aan uur. We beliegen elkander achter maskers van sym … pa … thie, ge-negen-heid, vrindschap! Jij beliegt mij, ik belieg jou. D’r is niks van mijn leven dat ik jou zeg, of ’t moet zoo is heel toevallig naar je toelijnen in zwakke, overgevoelige oogenblikken. Toch kruipen we naar elkander, zijn we vrinden, dikke vrinden. We hebben elkaar noodig om de uren [14]van verveling weg te klètsen, weg te bitteren, weg te cognakken. We zijn te zwak, te bang, te laf, te lam, te hulpeloos, te beroerd, te belazerd, om alléén door ’t leven te gaan. We hebben iets noodig, iets, iets, iets, ’n hond, ’n kat, ’n papegaai, ’n tamme rat, ’n kanarievogel, ’n vriend, ’n vriend, ’n dikken vriend, ’n boezemvriend, ’n luis! Twintig vrinden heb ik gehad, zooals jij, twintig, dèrtig. Van de meesten weet ik niet waar ze gebleven zijn, heb ik de gezichten, alles vergeten. Mogelijk over één jaar, over twéé, loopen wij elkaar voorbij in de Kalverstraat, zonder elkander te groeten, denk jij: daar is die patser, die me dát heeft gelapt, krijg ik de flauwe herinnering aan een ruzie, een dit, een dat, dat ik je nog geld schuldig ben, dat jij nog een van mijn boeken heb. Maar nòù zijn we vrinden. En nou ben je ’r misschien al nijdig om, dat ik me zoo heb laten gáán, dat ik je zulke gekke dingen vierkant in je gezicht zeg”.…
Het blijft na die radheid van woorden, die me zelf verbaast, even stil.
In de schemering zie ’k zijn wit boord, ’n wassen gezichtsvlak, de roodlichtende sigaar.
„Je ben ’n ràre kwibus” zegt hij tusschen twee rookhalen door. Aan het hijgen van het vuur, merk ik dat hij geprikkeld of in gedachten is.
Zóó blijven we tot er gebeld wordt. Op de vloermat hoor ’k de krant vallen. Ik steek het licht op, lees de telegrammen. Hij dampt, tipt netjes de asch van z’n sigaar op het vloerkleed. Het gesprek is uit. Bij vòl licht gaat ’t niet meer. Ik voel alleen dat er iets verkoeld is, bij hém. Menschen hooren liever niet praten over dingen die ze graag in evenwicht houden.
„Wil je rooken,” vraagt hij, als hij de pijp in stukken ziet.
„Graag. Da’s m’n éérste vandaag.”
„Als je klaar ben met de krant, wou ik wel opstappen. ’t Is hier benauwd.”
„Waar wou je heen?”
„’t Kan me niet verdommen. Laten we ergens binnenloopen.”
„’k Blijf liever liggen.”
„Heb je geen idee in Prot?”
„Nee. In ’n theater voel ik me als in ’n lijkenhuisje.”
„Kom ga maar mee. Wat moet je met je heelen avond doen? Bij Prot amuseer je je wel is.”
„Wat geven ze?”
„Kijk maar eens in De Telegraaf.”
„Prot.… Prot.… Het Beleg van Grenada.… Nee. Nee. Da’s zeker weer zoo’n moppenboel met veel kemiek-kemieke menschen. Laten we wat gaan plakken in de Vic.”
„De Vic kost geld en voor Prot heb ik vrijbiljetten.” [15]
„Heb je geen geld meer?”
„Nog drie maffies.”
„Dan naar Prot.”
Ik klee me aan, beborstel met ijver mijn glimmend pak, neem het laatste nieuwe boord, onderzoek of ik niets vergeten heb.… Revolver, horloge, beurs, papieren.… sluit de deur.
„Wil je me nog één dubbeltje leenen, Karel? ’k Heb ’n baard van vier dagen.”
„Ach, je ziet ’r best uit. Elk dubbeltje is er een. Bij Prot zullen we wel verteren en van avond bij Mast. Laten we zuinig zijn met onze vijf-en-zeventig centen.”
We komen te zitten tweede rij stalles. De zaal is goed bezet. De menschen komen binnen voor ’n prikje. Net als wij.
Het begint. Na de eerste gesprekken kijk ik niet meer naar het tooneel. Bij zoo een walglijk-weeë klucht is het aangenamer naar het publiek te kijken. Schuin over me, met het gezicht hàlf naar me toegedraaid, zit ’n zwart diamantjoodje met z’n vrouw. Hij luistert met dichtgeknepen oogjes, opgetrokken lebberkoonen en een wijd-open vleezigen lippenmond. De vette lol-grijns komt niet van z’n gezicht af. Telkens rochelt ’n krakend slijmlachje uit zijn keel, schokken zijn afloopende schouders. Ik begrijp niets van zijn pret, voel me alleen geïntrigeerd door iets mals, iets volkomen-dwaas. Z’n eene leelijk-gevormd oor heeft een groot, duister hol, waaruit lange zwarte haren schieten. Die hinderen me. Werktuiglijk bepeuter ik m’n nagelschaartje. Ik zou graag die haren knippen. ’t Is ’n idiote gedachte, die aanhoudend opkomt, me doet grinnikken.
„Waar heb je toch zoo’n pret om?” vraagt Karel.
„Om niks.”
Naast het diamantjoodje wiebelt de vrouw. Telkens moet ze wat ànders van het tooneel zien. Ze draagt een gladgeplakten bandeau, een hoed met gele, paarse, lichtblauwe, roode, groene bloemen. Als de heele zaal snurkt om ’n mop van een der tooneelpoppen, buigt ze zich tot haar man, vraagt: „Wat zeit-ze, Loewie?” of „Wat zeit-ie, Loewie?” waarop Loewie ongeduldig door z’n neus snottert en zij met ’n ingetrokken onderlip knikt en nàlacht, tot woede van ’n kaalhoofdigen meneer naast haar, die al ’n paar maal gesust heeft.
Maar ook ’t kijken naar die twéé verveelt me en ik probeer te dutten, wat niet lukt.
„Geeuw toch goddoome zoo hard niet! Je stelt je zoo an!” zegt Karel, die verplichtingen heeft, wegens de vrijbiljetten. Gelukkig is het bedrijf uit. Het diamantjoodje vóór me bestelt voor zichzelf een portie ijs, voor z’n vrouw ’n kop waterchocola. Ik gnuif. [16]Bij elk lepeltje bràndt-ie zich aan ’t ijs, slobbert ’t rond in zijn mond, smakkend heen en weer, laat een schepje proeven aan de vrouw, die daarvoor expresselijk haar chocoladelippen aan een schoonen zakdoek veegt. Bij elk van zijn bewegingen lóér ik. Een harig diamantjoodje dat ijs consumeert is een uiterst komisch ding.
„Hé, dag Georgine!”
Karel is opgestaan, praat met een jonge vrouw in de zijstalles. Ik hoor haar lach, zie ’n tip van ’n bruine voile naast zijn rug. Hoe is ’t mogelijk! Zoo een tenortje ontmoet overal kennissen. Nou lacht hij. Nou zij weer. Ik geeuw. En ’t tweede bedrijf begint.
„Wie heb je daar gesproken?”
„’n Ouwe kennis.”
Sist! Sust! Da’s de kaalhoofdige meneer, die knorrig omkijkt.
„Nou heb maar zoo’n drùkkie niet,” zegt Karel.
„Ik heb óók voor me plaats betaald,” zegt de kaalhoofdige, vuurrood.
„Ja, dat zal wel,” zegt Karel kalm. Het diamantjoodje kijkt om en de vrouw met de paarse, groene, gele bloemen kijkt om. Maar de heele zaal lacht en gauw kijken ze weer allemaal naar het tooneel.
Nu gluur ik uit verveling naar de zijstalles, om te zien met wíé Karel sprak. Ze heeft haar voile opgeslagen en we kijken elkaar tegelijk aan, recht in de oogen, toevallig. Als ik dàdelijk weer voor me kijk, weet ik dat zij gròòte, grijze oogen heeft, aangename oogen. Ik probeer ze nog eens te zien, maar Karel zit anders. Z’n hoofd staat in den weg.
„Hoe heet die dame, waarmee je daar heb gesproken,” fluister ik.
„’t Is de zuster van Casper.”
„Van wie?”
„Van Casper, de pianist.”
„Sust! Sist!”
„Man, hou je bek!”, brom ik tot ’t kale hoofd en volg voor ’n paar minuten de grimassen op het tooneel. Nee, waarlijk, ik begrijp niets van ’t genoegen rondom. Op mijn manchet begin ik een paar noodzakelijke dingen aan te teekenen waarvoor ik morgen te zorgen heb en wéér ontmoet ik de grijze, gróóte, eerlijke oogen. Ik hóú van die effen, strakke kleur.
„Had me nou maar ’n dubbeltje gegeven om me te laten scheren,” fluister ik weer.
„Waarom? ’t Is niks erg.”
„Ik voel me zoo vies.”
„Je ben mal.”
„O! Ooo!”
„Geeuw zoo niet.”
Dan maar weer dùtten. Het applausgeroffel maakt me wakker. [17]Pauze. We gaan naar buiten, wandelen op en neer in de Plantage. Tweemaal bij een lantaren passeeren we de jonge vrouw, die in gezelschap is van ’n oud, verdroogd vrouwtje.
„Je moet me toch eens voorstellen,” zeg ik.
„Aan wie?”
„Aan die juffrouw.”
„An Georgine Casper?”
„Ja.”
„Hoe kom je daar in eens op?”
„’k Vin d’r gelóóf ’k ’n mooie vrouw.”
„Met pleizier. Kom maar mee.”
„Loopt ze met d’r moeder?”
„Nee. Da’s ’n vreemde.”
„Ze gaan weer naar binnen.”
„Kom maar mee.”
De twee vrouwen zitten op een voorste rij stalles. Karel staat voor ze, zegt wat, wijst met z’n oogen naar mij.—Ze kijken om, ik buig—houterig.
„Juffrouw Casper—Meneer Spier, die met u kennis wou maken—Juffrouw”.…, maar dan weet-ie den naam van de oude vrouw niet.
„Juffrouw Bok,” zegt juffrouw Casper.
„Juffrouw Bok.… Meneer Spier.”
„Aangenaam kennis te maken,” buig ik.
We zitten achter de vrouwen en ik begin een lamlendig, wezenloos, hinderlijk, onbenullig gesprek met juffrouw Casper. Juffrouw Bok luistert met een slap, verlegen lachje op het flets burgervrouwtjesgezicht.
„Amuseert u zich nog al?”
„O jawel, ’k Vin ’t erg moppig. U ook?”
„Nou, ik heb ze wel is áárdiger gezien. ’t Is hier warrem, vin U niet?”
„Ja de ventilatie laat wel te wenschen over.”
„’t Is heel aardig bezet.”
„Ja, ’n goeie zaal.”
Uit den knop van m’n stok zuig ik verdere belangrijkheden. En ik houd mijn gezicht in een vriendelijk-glimlachende spanning, die pijn doet. Als ze even voor zich kijkt, zakt de lach, voel ik harde, ouwelijke lijnen van vermoeienis.
„Kom u dikwijls in de kemedie?”
„Zoo af en toe.”
„Die mevrouw Albregt speelt wel aardig, vin u niet!”
„Ja, heel aardig.”
Er komt een gaping. Ik kán ’t niet—dat zwetsen over dingen, waarover je niet denkt, die je zóó-maar zegt. Als ik nog láng zoo gedwongen-vriendelijk kijk, krijg ik zenuwtrekkingen. [18]
„Mag ik U wat offreeren?”
Karel trapt op mijn voet. Ik schrik, denk aan de drie kwartjes.
„Ja, ik wil wel een kwast drinken.”
„En U juffrouw?”, vraag ik verder—benepen.
Het flets burgervrouwtje schrikt op, zegt verlegen dat ze geen dòrst heeft, vraagt na eenig aandringen bescheidenlijk ’n kogelflessie.
„Jij, wat, Karel?”
Hij bedankt natuurlijk. Ik bedank natuurlijk.
Het derde bedrijf begint. Slaperig kijk ik naar den haarknot van de jonge vrouw, waarin haarspelden een voile vasthouden. Het haar is lichtbruin. Nekhaartjes pluimen langs het kant der ruche. De oortjes dragen groote valsche steenen. Als er iets grappigs gezegd wordt dat de menschen doet lachen, keert ze zich om, zie ik de staalgrauwe, groote oogen, lach ik uit idiote beleefdheid.
Goddank ’t is uit!
„Kòm je van avond nog ergens, Georgine?” vraagt Karel.
„Ja. In de Slok.”
„Misschien komen wij ’r ook wel.”
„Goed. Dag meneer.”
„Dag juffrouw.”
„Dag Karel.”
Zij gaan heen. Wij rekenen met den kelner af. Mèt de fooi vijftig cent.
„Da’s jouw schuld. Jij mot ook altijd royaal zijn. Wat ’n flauwe kul!”
„Dat ’s niks. ’k Zal wel ergens leenen. ’t Is ’n knappe vrouw, zeg.”
„Ben je àlweer verliefd?”
„Verliefd! Stupiditeitje!—Hoe—ken jij er zoo?”
„O, al jaren. Ze zingt in café-chantants.”
„Bij wie?”
„Buiten de stad, op kermissen. Ze is getrouwd.”
„Getróúwd?”
„D’r man zit in Amerika.”
„Laat-ie ’r an d’r lot over?”
„’t Juiste weet ik niet. Ze heeft, geloof ik, twee of drie kinderen.”
„Jammer.”
„Waarom jammer?”
„Nou, jammer.”
„Ga je mee naar de Groote Slok.”
„Nee, laten we naar Mast gaan. Daar poft de kelner, als ’k geen kennis zie.” [19]
Bij Mast zitten Scherpenzaal, Dirk van Leeuwen en Guus. Scherpenzaal, bleek in den hoek. Dirk en Guus naast elkaar. In den spiegel zien ze ons aankomen.
„Bonsoir!”
Dirk was student in de medicijnen, toen kantoorklerk, toen niks, toen handelaar in aardappelen. Zij is actricetje. Met het groot sterk lichaam zit-ie naast haar, zwaar twistend.
„Je weet ’r de klooten van.”
„Weet ik t niet? ’k Geloof toch dat ìk recht van meepraten heb.”
„Je kletst.”
„Nee jij kletst!”
„Waarom klets ìk nou?”
„Je bent ’n verwaande idioot.”
„Nee dat ben jij! Jij wil altijd ’t laatste woord!”
„’k Zou niet weten waarom jij ’t moest hebben!”
„Maken jullie nou geen ruzie,” zegt Karel.
„Dat schaap is onuitstaanbaar!”
„Schaap,” zegt Guus woedend: „je moer is ’n schaap!”—en ze gaat met haar rug naar ’m toezitten.
„Waarover hebben jullie ’t?” vraag ik belangstellend.
„Over niks!”
Dirk kijkt met ’t gezicht van ’n buldog achter de brilleglazen naar z’n grocje. Twintig keer op ’n avond hebben zij ruzie, maakt hij ’t weer goed. We zijn er aan gewoon.
Ik leen onder tafel op m’n „woord van eer” een riks van Scherpenzaal. We drinken grocjes en om één uur stappen we op.
„Gaan jullie met ons mee?”, vraagt Guus.
„Dan wordt ’t weer zoo laat.”
„Heb je morgen wat bijzonders te doen?”
„’k Wou graag an ’t werk.”
„Dan doe je ’t ’n daggie later.” [20]
„Kom zanikken jullie nou niet!”
Natuurlijk làten we ons overhalen. Elken avond, elken nacht onderhandelen we; èlken nacht blijven we tot drie, vier uur plakken.
Met z’n vijven gaan we naar ’n vischwinkel in de Van Wou. We zijn vaste klanten. Guus koopt twee dikke gerookte palingen en een potje garnalen in ’t zuur, Karel twee Engelsche bokkingen, Scherp eet voor ’n stuiver augurken, ik neem ’n busje sardines. Bij den bakker aan de overzij haalt Dirk een versch, pàsgebakken brood. Dat zijn zoowat de gewone avondinkoopen.
Guus en Dirk wonen in bij Duif, ’n vijftig-jarige tooneelspeelster van den tienden rang, die een twaalf-jarig dochtertje heeft van een acteur. Duif woont achter, Guus en Dirk vóór. De huishoudens zijn gescheiden. Alleen maken ze samen van de kleine keuken gebruik. Duif drinkt, slaapt den heelen dag. Stientje, ’t dochtertje, zorgt voor het huishouden, voor het eten, verdient mee geld in kinderrollen. De voorkamer is klein, behangen met portretten van acteurs en actrices. Louis Bouwmeester hangt naast ’n stelletje van drie komieken, Moor is er levensgroot tusschen reclameplaten van Van Houten’s cacao.
Boven de ronde tafel, een slechtbrandende lamp. Guus en Dirk zitten op de sofa. Wij plakken in stoelen van diverse soort.
„Wil je bier of ouwe klare?”
„Neen geef maar bier.”
„Guus wat mot jij?”
Guus is nog altijd kwaad op Dirk.
„Geef maar brandewijn!”, snauwt ze.
„Goeien avond.”
„Dag Duif!”
„Zoo—dikke Duif.”
Niemand is er verwonderd over dat Duif ’s nachts kwart voor twee op visite komt. Als ze glazen of bordengerinkel hoort, is ze er vanzelf bij, met de brutale vrijpostigheid van ’n komediant, die wel weet dat er geen aanmerking op gemaakt zal worden.
„Kom maar naast me zitten, Duif,” zegt Karel.
„Snoes, wat zie je d’r lekker uit van avond,” antwoordt ze, lodderig-lief.
„Is Stien al naar bed, Duif?”
„Ze gaat net.”
„Nou laat ’r effen ’n stukkie paling eten.”
„Maken jullie d’r nou geen gewoonte van!”
„Stientje!”
„Stien!”
Het bleeke kind, met zware zwarte kringen onder de oogen, komt verlegen binnen.
„Stien, ’n stukkie paling?” [21]
„Asjeblief Guus.”
„Of wil je garnalen?”
„Nee, lìèver ’n stukkie paling. Van garnalen wor ik zoo misselijk.”
„Moos”—dat is Scherpenzaal; ik noem hem Scherp—„Moos, jij zit ’t dichtst bij de kast. Geef is ’n mes an!”
Scherp opent de kast. Op de bovenste plank liggen bokshandschoenen,—Dirk is dol met boksen—leege sigarenkistjes, boeken; op de tweede, vuile afleveringen van De Nieuwe Gids, een paar Baedekers, een olie- en azijnstel, een hoedendoos; op de derde, kousen, hemden, onderbroeken, wat boeken, daar naast een bord met een overgebleven stuk gehakt; op de vierde kopjes, schotels, borden, kaasstolp, tooneelschoenen, ’n bel van ’n fiets—de rest van de kast is van mijn plaats niet te zien.
„Waar liggen de messen?”
„Op de derde plank.”
„’k Zie niks.”
„Kijk jij dan ’s Dirk!”
Dirk rommelt achter de boeken, achter de kousen, achter de Baedekers, begint tegen Duif te vloeken.
„Jezus, Duif, wat ben jij toch ’n slordige verdommeling! Kan je nou niet zorgen dat de boel op z’n plaats leit?”
„Nou maak niet zoo’n kale kak.… Stien heb-ie d’r weer niet voor gezorgd, luilak!”
Stien haalt een paar messen uit de keuken, Duif schenkt zich een glaasje brandewijn in, Guus hompt paling op een sigarenkistje. De tafel ziet ’r genoeglijk uit. Naast en op een bord liggen boterhammen van het warme, dampend brood. Daarnaast op een dubbelgevouwen krant, het opengestoken sardinebusje in een plas bruine olie. Dirk peutert met een theelepeltje garnalen uit den glazen pot. Duif kluift een Engelschen bokking. Van haar vingers druipt vet op de japon, wat ze met haar mouw afveegt. Karel doet ’t netter. Met ’n zakmesje priemt hij stukjes uit zijn bokking, arrangeert ze op ’n warme boterham. Stientje, Scherp, Guus hebben ’n homp paling—, ik eet ’n warm-kleffe boterham met vier sardines. Er wordt weinig gepraat. Duif is de eenige, die met ’n vollen bokkingmond doorslaat over allerlei dingen. Maar niet zoodra zijn de vette vingers aan de zakdoeken drooggewreven of de gemoedelijkheid komt er in. Guus is aan haar derde brandewijntje. Ze kan er uitstekend tegen, vooral als ze haar corset heeft uitgetrokken, wat ze dadelijk na het souper doet. Meestal klaagt ze over maagpijn. Brandewijn is daar zoo goed voor. Duif is het laatst klaar. Ze heeft van alles gegeten, bokking, garnalen, paling, sardines en vier warme boterhammen. Dan vindt ze dat het in de kamer zoo wàrm wordt, schuift Karel ’t raam op ’n kier. Duif heeft een beminlijke maag. Voor ’n paar weken [22]was ze jarig, „tracteerde” zich in De Groote Slok, ’s nachts twaalf uur op een bord erwtensoep, een gemarioneerden haring en een kop waterchocola, om te bekomen van de katterigheid van ’n bitterfuif.
„Stien, zou je nou niet naar je bed gaan?”
„Nou laat ’r nog effen opblijven.”
„Stien, doe Veltman nog is na.”
„Nee, nou niet,” zegt ’t kind verlegen.
„Kom nou Stien! Je heb zoo’n lekker stukkie paling gehad.”
’t Bleeke kind kijkt met ’n schichtig glimlachje de kamer rond, die blauw van damp staat, loopt terug naar de deur, bootst de zwaar-gerekte stem met de eigenaardige intonatiën, het drukken op de en’s, het hooge terugspringen van den acteur na:.… „De koningin.… is.… dood.… Over twee minutèn.… ben ik vadèr.… Volg mij Denise.… naar het slaapvertrek!”—We brullen allen van ’t lachen. ’t Kind krijgt ’n kleur van pleizier, parodieert in ’n tweede holle phrase: „.… Dat warèn jouw nachtelijke uitgangèn!.… Ha!.… Dat was dat kostelijk plan—ha!—om fortuin te makèn—ha!—En als je nou niet al je geld had verbrast en verspeeld—ha!—Dan had je intijds naar ’n goedèn schoonzoon voor Nelly kunnèn uitzien—ha!—Leelijke, ellendige, nietswaardige, erbarmelijke gggèk!”.… Duif ligt met gillen van lol achterover.
„Wat ’n mirakel van ’n kind! Toe, Stien, doe Frits nou is na.”
„Ja moeder.”
En van stem veranderend, gebaart ze precies als Frits Bouwmeester in een draak. Ze strekt de vijf vingers in ’n theatrale houding vooruit, zegt heftig.… „De vier gebroeders Salwiati werden op het slagweld.… onder de pooden der baarden vertrabbeld.… Alles verloren, mijn God, alles verloren!.… Mijn arm geld, mijn arm gelletje, mijn arm gelletje!”
Ik lach net zoo onbedaarlijk als de anderen. Onbewust doet ’t kind ’t zoo in-komisch, dat de tranen uit m’n oogen loopen. Maar dan krijg ik opeens ’t juiste gezicht op de kamer, de blauw-vale rookwalmen, de glazen met bier, ouwe klare en brandewijn, op het bleek komediantenkind met de zwaar gekringde oogen en vraag of kwart over twee geen bedtijd voor ’t meisje is.
„Eerst nog Ellenberger, Stien!”, lacht Duif en slobbert haar glaasje brandewijn in één slok leeg. Het kind vouwt de handen en zegt: „O mijn God, gij zult een arme zondige moeder niet verstooten met haar arme bloedjes van kinderen! Die zijn onschuldig! Die zijn onschuldig!”
„Wil je nog ’n glaasie bier, Stien?”
„Nee dank-u. De paling draait me al zoo voor me hart. Al dat vèt.…” [23]
„Neem dan ’n slokkie brandewijn,” zegt Guus.
„Geef dat kind nou geen brandewijn.”
„Nou één slokkie.”
Stien proeft van ’t glas, raakt aan ’t hoesten.
„Kom, nòù naar je bed!”
„Dag moe, dag Guus, dag Dirrek, dag meneer, dag meneer.”
„Niet op mìjn plekkie gaan leggen, hoor?” snauwt mama Duif na.
„Ja moe,” antwoordt het kind zacht-gedwee.
„Geef mijn nou nog ’n brandewijntje met véél suiker,” zegt Duif dan weer lodderig. En het gesprek drenst.
„Wil jij nog bier?”—„D’r is geen bier meer. Haast je maar niet.”—„Ouwe klare?”—„Ja, geef mij ’n glaassie.”—„Stien ziet ’r niks goed uit.”—„Meissies in de groei. Dat hebbie altijd. Toen ik zoo oud was, was ik zoo mager as ’n talhout.”—„Je mag wel op d’r passen.”—„Ach, lul niet. Laat d’r vader d’r wat meer geven,” zegt Duif bot. „Van middag zat-ie bij Mast te vreten met ’n halve flesch wijn. Meneer mot nóódig wijn suipen! God zal ’m lazere! Stien gaat naar ’m toe en toen geeft-ie ’r ’n kwàrtje! Nou vraag ik je! ’t Is toch goddoome sijn kind! Ben ik z’n vrouw geweest, ja of nee? ’t Is ’n godsnakende schande! Zoo’n vuile verdommeling! Enfin, ’k zal d’r maar wat opzetten. Al dat gelul geeft niks, geen mieter!”
Er komt ’n stilte van ergernis en verveling. In de achterkamer hooren we Stien scharrelen.
„Nou,” zegt Scherp eindelijk, dikwijls kan-ie zoo héél kalm uit z’n slof schieten: „Zoo héél erg ongelijk heeft-ie niet.”
„Wàtte!”, zegt Duif, woedend, zich haast verslikkend.
„Met permissie, jij verzùìpt toch alles.”
„Heb jij daar last van, jóód?”, snauwt Duif, geelbleek van ingehouden woede.
„Niet schelden op mijn kamer,” zegt Dirk, sussend.
„Ik lùs me glaassie op z’n tijd,” ratelt Duif, kwaadaardig: „Dat wil ik goddoome wel wete. Maar d’r vader laat zich minteneere, minteneere door ’n getrouwde vrouw. Daar vréét-ie van, de vuilik. En ons laat-ie verhongere. Mot-ie bij Mast vreete met ’n halve flesch wijn, as ìk niet weet rond te kommen? Hij was an de zallem bezig, an de zallem, god zal ’m verdomme, met doperwtjes, heit ’t kind me verteld. Wij hebben ’t motten stellen met klapstuk! Zoo’n vuilik! Zoo’n lazermakkero!”
„Hij heeft ’t kind toch willen hebben en goed opvoeden, heeft-ie me gezegd,” merkt Scherp kalm op.
„Smóés jij maar met ’m. Jullie kunne allebei de kouwe koorts krijge. Ik zal zoo gek zijn om Stien an hém te geven! Ik zal verdomme zoo gèk zijn! Ze is van mijn, niet van hem! Ik heb ’r [24]me gemak van. Ze hóéft ’t niet beter te hebben dan ik. Dàt zou wat moois zijn.”
„Ja. Ja. En ’t kind is ’r de dupe van,” zegt Scherp, onnoozel genoeg om met het wijf te willen redeneeren.
„Wel Jeesus nog toe, waar bemoei jij je mee, vuile jood! Bemoei ik me met jóú!”
„Jij ben te stom om mij te beleedigen,” zegt Scherp, die wit om z’n neus wordt.
„Maken jullie nou geen ruzie in den laten nacht!”, vermaant Dirk.
„Laat ’m dan z’n smoel houen, die snotneus!”
„Wat zijn jullie van avond verdomd vervelend! Heb je paardevleesch gevreten, Duif?”, zegt Guus.
„Nee, klapstuk, heb je toch al gehoord.”
Buiten wordt gefloten.
„Daar zal je waarachtig Trees hebben!”
Dirk trekt het gordijn op, kijkt naar buiten, kan niets zien door z’n bril die aanslaat.—„Wie is daar?”, roept-ie.—„Goeien avend! Benne jullie nog op?”—„Zie je wel ’t is Trees! Wat heb ik je gezeid?”—„Wil je bovenkommen?”, roept Dirk.—„Nee, we gaan naar bed.”—„Met wie ben je?”—„Met ’n heele pan. Ze wachten om ’t hoekie. Wil je an Guus zeggen dat ’r morgen om tien uur repetitie is.”—„Om tien uur?”—„Anders niks?”—„Nee-ee-ee!”—„Kom nou maar boven Treesie!”—„Nee-ee-ee! ’k Ga me rol in bed leggen leeren! Dàg! ’k Kom morgen bitteren! Dà-à-àg!”—„Dag!”—„Dà-àààg!”
’t Gordijn ribbelt neer.
„Geloof jij ’r wat van, dat ze d’r rol gaat leeren?”, vraagt Duif.—„Wel nee!”—zegt Guus: „Ze gaat nàtùùrlijk an de zwabber!”—„Dat zal me ’n hoer worden, as ze ouwer is,”—meent Duif, brandewijn slurpend.—„Nou!”, wijsknikt Guus.—„Z’s goed begonnen. Voor ’n mooie rol zit iedereen ’r op. Met wie was ze nòù weer, Dirk?”—„Nou, met je weet wel.”—„O, met die? Daar kan ze pleizier van hebben as z’n vrouw d’r achter komt.”—„Hoe oud is ze?”, vraagt Karel.—„Achttien of negentien.”—„Zònde voor zoo’n mooi gezichtje,” zegt Scherp.—„’t Komiekste is wel dat ze ingénue-rollen speelt!”, meen ik.—„Da’s larie,” zegt Guus: „Als je zoo redeneert kan nìèmand van ons ’n fatsoenlijke vrouwerol spelen.”—„Nou maar,” zegt Karel: „’k Heb Duif bliksems mooi gevonden als de blinde wees in De twee weezen.”—„En dan had je d’r moeten zien als de schoone Indiaansche in het Gebed der Schipbreukelingen. ’t Was om je een kriek te lachen toen de graaf zei: „Mijn God wat is zij schoon!”
„Stikken jullie maar,” zegt Duif achter haar brandewijntje: „Krijg allemaal ’n rotpest!” De stemming wordt geanimeerd. Tegen drie uur, door brandewijn en ouwe klare is het gezelschap [25]meestal kip-lekker, komt er leven in de brouwerij. Dirk doet verhalen van ’n avontuur te Parijs, toen-ie merkte dat-ie geen cent meer op zak had—, Karel heeft moppen van levende en gestorven komedianten—, Duif gilt er opmerkingen tusschendoor—, Scherp en Guus hebben ’t weer apart over ’n ouwe historie, waarbij zij elkaar in de rede vallen. Ik begin slaap te krijgen.—„Zouen we nou maar niet opstappen?”—„Nou al? Hoe laat is ’t dan?”—„Kwart voor drie.”—„Zestien minuten voor drie.”—„Nou tot drie uur. Da’s ’n fatsoenlijke tijd.”—„Wat hebben jullie ’n haast!”, zegt Guus gepiqueerd.—„Me dunkt dat ’t welletjes is.”—„Jij ben de heele avond al zoo verrekt saai en vervelend geweest!”—„Hij is àlweer verliefd!”, lacht Karel, die schitterende oogjes van de klare heeft.—„Zaag niet!” zeg ik, geeuwend.—„Op wie is die nou weer verliefd?”—„Op Georgine Casper.”—„Waar hebben jullie die gezien?”—„Bij Prot.”—„Zoo is Georgine weer in de stad.”—„Nou da’s ’n knàppe meid,” zegt Dirk.—„Hoeveel maal ben jij al verliefd geweest,” lacht Scherp.—„Jongens,” zeg ik inniger geeuwend: „’k heb meer slaap dan verliefdheid. ’k Denk ’r op ’t oogenblik alleen aan om lekker te gaan maffen.”—„’t Is gevaarlijk om iets an te halen met ’n getrouwde vrouw.”—„Daar hebbie maar lást mee.”—„Sjorsjien? Sjorsjien? Wel zeker die kén ik,” zegt Duif: „Die d’r man is ommers naar Amerika gegaan, ’n jaar of drie gelejen. Heit ze niet gehoerd met Ba.…”—„Mensch,” zeg ik, prikkelbaar in mijn slaperigheid: „haal toch niet iedereen over je zatte tong. Wat gaat jou die en die en die an!”—„Wat heb jij ’t goddoome op je heupe!”—„Laten we nog ’n half uurtje banken,” zegt Guus.—„Nee ik ga naar huis.”—„Spier wat ben je ongezellig.”—„Ik heb slaap.”—„Meneer is van middag om drie uur opgestaan!”—„Gaat ’r iemand zoover mee?”—„Ik.”—„Hè, jassus, hoe flauw van jou Moos!”—„’k Moet morgen om tien uur op kantoor zijn.”—Guus heeft terwijl de kaarten uitgelegd. Met hun vieren blijven ze om de tafel. De lamp beschijnt zonderling hard de hoofden van Dirk, Duif, Guus en Karel, de vieze tafel, de glazen, de flesschen, het leeg sardineblikje, de vellen van de paling, de homp brood.—„Amuseer je! Dag Guus!”—„Spelbrekers!”—„Een kwartje!”—„Vijf en dertig cent!”—„Goeien nacht!”—„Slaap wel!”—„Veertig cent!”—„Guus geef mijn nog ’n brandewijntje.”—„Vijftig cent!”—„Een gulden!”.…
Op de trap hooren we nog de logge, brutale stem van Duifje.
Ik trek de buitendeur dicht. Flauwe lichtscheemring fletst over de dakenrij. Een agent op den anderen stoep kijkt naar de verlichte ramen van Dirk en Guus. Het zijn de eenig rood-vierkante gaten in de nauwe straat. [26]
„Goeien avond,” zegt de man, rustig.
„Goeien avond,” zeggen wij.
De buitenlucht knapt op. We gaan naast elkaar zonder praten. Na een héél eind loopen zeg ik moe: „Wat ’n bènde!”—„Ja, ’n zwijnentroep,” zegt Scherpenzaal.
Voetstappen dreunen, schaduwen bollen, rekken weg.
„Wat doen we ’r eigenlijk?”—„Dat weet ik zelf niet.”—„Was ’t niet beter om nou lekker op je nest te liggen?”—„Of ’t! Van jou begrijp ik ’t heelemaal niet.”—„Waarom niet van mij?”—„Wel, jij verschooiert je talent èn je gezondheid.”—„En jij dan?”, zeg ik, moe, òp, licht-duizelig.—„Voor mij komt ’t ’r minder op an. Ik maal toch geen cent om ’t leven,” antwoordt hij: „als je onder de plak zit van je ouwe heer, die je met gewèld op kantoor houdt, terwijl je zooveel mooie dingen in je kop heb, dan kan ’t je ten slotte niks meer verdommen.”
„Loop weg.”
„Daar denk ik wel eens over,” zegt hij, dof: „Maar m’n mòèder houdt véél van me. Da’s ’n goed mensch, zóó’n erg goed mensch. Ze praat wel telkens kleingeestig over ’n—ja, dat moet je d’r hóóren zeggen, je lacht je ’r dood bij!—over ’n net, èn ’n beschaafd, èn ’n welopgevoed jodenmeissie, meissíé, mét geld, vòòral met geld—zoo gaat ’t bij ons, Alf—, maar van ’n moeder verdraag je ’n hoop, omdat ze je moeder is. Als zij ’r niet was, had ik hèm al lang laten stikken!”—„Ho! Hoho!”—„Nou ’t is zoo! Ik kan ’r niet om liegen. Hij is gewoonweg ’n vreemde voor me, ’n lèèlijke vreemde, ’n vreemde die sjaggert, negotie drijft, niks voelt, niks weet van het leven.… ’k Zie geen onderscheid tusschen hem en de klerken.… ’t Zijn àllemaal stomme idioten, die m’n vijanden zijn.… Toen ’t eerste bedrijf van m’n treurspel af was, heeft hìj ’t verscheurd.… Ik weet wel dat ’t niks was, dat ’t vòl zat van Kloos, Perk, maar ’r wàren mooie regels in en ik hield er van.… Dàt vergeef ik ’m nooit, al wordt-ie honderd jaar! Dat was ’n ploertenstreek! Nou werk ’k stiekem, als ’n jongen die snoept, verberg ’t manuscript dàn hier, dàn daar. Maar ’t gáát niet. Je vòèlt overal vijanden. An tafel is ’t elken dag ruzie, rotte toespelingen op De Nieuwe Gids. Dan maakt-ie grapjes op de mosterd die ik neem.—Da’s nou bruin-bruine kloddergedodder zegt-ie dan. En dan grinnikken moe en Saar en hou ik m’n mond. Maar als-ie me lang genoeg verveelt, wor ik woedend, scheld ’m uit voor stommeling, loop van tafel. Nou pest ik ’m met lààt thuiskommen, maak de smerigste bokken in effectennota’s, loop naar de kroegen. Jammer voor moeder. Da’s ’n góéd mensch. Daar hou ik van en die maakt zich elken dag ongerust over de blauwe kringen onder m’n oogen …, Ja-ja.… Ja-ja.… Dat kun je zoo hebben …, Ja-ja”.… [27]Een poos loopen we weer zwijgend, dan zeg ik zeker en heel rustig: „Als je òoit moed genoeg heb, Scherp, om met ’m te breken, kun je bij mij komen inwonen.”—„Dank je Alfred. Weet je wàt gek is? An jou heeft-ie zoo stierlijk ’t land. Iemand die zulke liederlijke boeken schrijft, zegt-ie, is ’n gemeen individu.”—„Dat kan wel,” glimlach ik.
We zijn bij den Amstel.
„’k Zal je nog een eindje brengen,” zeg ik, wat opgeruimder door de nachtfrischte.
„Zeg, Alfred,” hij weer.—„Ja.”—„Waarom kom jij toch haast elken nacht bij die lui?”—„Elken nacht is wat sterk.”—„Zoolang ik je ken, blijf je ’r na één uur plakken.”—„Dat is de schuld van Vening Meinesz.”—„Wat is dat voor onzin?”—„Vroeger ging ik om één uur naar de Quelle. Die bleef tot twee uur open. Na tweeën was ’t Mosselenhuis de societeit. Dan ging ’k om drie uur naar huis.”—„Zit je dan zoo graag laat op?”—„Vroeger niet. Maar als je laat gewerkt heb, bijv., tot twaalf, half een, wil je ’n luchtje scheppen, wat afleiding hebben. Ik heb wel gepròbeerd thuis te blijven. Dan zette ik koffie, stak ’n versche pijp op. Je kùnt niet naar bed gaan als je op je zenuwen drijft. Maar dan voelde ik me zoo verdomd eenzaam, zóó triestig, leek de heele dag me zoo leeg en de nacht zoo vrééselijk lang. Vooral den komenden morgen zie je ’s nachts zoò grijs, zoò vaal, zòò-weer-hetzélfde voor je. Er hoort meer resignatie toe dan ik heb om te werken àltijd op je kamer, àltijd ’t werk, ’t wèrk, ’t wèrk. Dat wordt vreugdeloos, dor, ’n marteling. Dat mat af. Dat vermoordt je. Als ik zoo’n half uur bij m’n koffie, m’n pijp gezeten had, kleedde ik me an, liep de stad in, naar de Nes, naar de eerste de beste gelegenheid om er te kletsen over wàt ze maar wouen, met de eerste de beste meid. Dat dee me genoegen. Dat gaf me veerkracht. Gek, hè? Mal, hé? Met zoo’n meid praatte ik liever dan met een van de koffiehuiskennissen. Later ontmoette ik Dirk. In z’n tijd was ie ’n gevoelige jongen, een die soms in goeie buien fragmenten uit Mei wèrkelijk mooi kon voordragen. Nou is die abruti. Soms komt nog ’t ouwe in ’m boven. Maar als je zit in de vuilniskar van zóó’n passie, ben je voor de haaien. Dirk inviteerde me. Dirk was óok ’n nachtuil. Nou dat weet je! En ’t was ’n bizarre wereld, het zoodje van de kabotijns, die samenhokten in De groote Slok, in de Catacomben. Je ziet er elken dag wat nieuws, wat anders, nog iets méér gemeens, liederlijks. Ik denk dat ’k ’r eens ’n boek over schrijven zal.—Nou. Zoo zie je me plakken hier en daar, omdat ik geen thuis heb, ’s nachts tóch niet slapen kan, menschen zien móét, onverschillig wàt voor menschen ’t zijn. Gek, dat iemand voor z’n leven ’n dosis verveling bij ànderen nóódig heeft. Ik voel me er niet ongezond [28]onder, al zie ik bleek. Nou—en de ouwe dag.… God, die òùwe dag.… wat ’n ráár verschiet, als je je jong—zoo oud en zoo belabberd eenzaam voelt.”—„Laat mij maar dikwijls bij je komen,” zegt hij héél-vriendschappelijk.—„Als je wilt.”—„Zou je niet naar huis gaan. ’t Wordt stinkend laat. Je moet ’t heele end nog terug loopen. En ’t begint weer te regenen.”—„Ja je heb gelijk. Dag kerel. Tot morgen.”—„Slaap lekker!”
Loom, rustig lag de Amstel. Regen tikkerde in het water, op de boomen. In de verte, achter het plomp silhouet van het Badhuis, kromde een melkstreep van opkomenden dag. Mat groende het water daar, glanzend tegen het brauwende zwart der donkere landen. Nog brandden lantaarns, koperroode priempuntjes, die in het water weerkaatsen tot gouden, draaiende, diepgaande zuilen. Vuriger boorde het purperen oog van het overzetveer. En naarmate de melkstreep in de verte fletser werd, wijdend over vreemde roetpluimingen, het kopergroen van het water strakker, vervaagden de roode priempuntjes tot dansende, schemerende stippels. Een melkboer klotste aan achter een kar, waarvoor honden wit-adem-hijgend trokken. En klokken begonnen te luien, zeer zachtjes, dompende, wiegende stooten in de kille, grauwe schemering. Eerst één klok, langzaam, klagend, elke dreun gonzend-nazoemend. Dan een ander, vlugger als van een zoekende hamel op verre bergtoppen.
„Overrrr!”
„Overrrrr!”
„Halloooo! Hallo-óóó!”
Over het water komt de jolleman gegleden. De riemen doorklokkelen het water.
„Goeien avond meneer.”
„Dag Tijs.”
„Misselijk weertje, meneer.”
„Ja. Niks lekker.”
Telkens een zwarte geul bij de riemen, wat schuim, en over het heele water de vinnige spetjes van regen, de gouden spiegelzuilen van de lantaarns. Ik ben koud geworden, huiverig, ben blij als ik thuis in den hangstoel lig. Door de ramen vaalt eerste daglicht. Alles lijkt leelijk, oud, hard. De krant ligt wijd-open, vertrapt op den grond. Waar Karel gezeten heeft, is het rooie tapijt wit, goor en grijs van ingeloopen sigarenasch. Het vuil theegerij staat op tafel. In mijn vermoeid hoofd is een onbestemd gevoel, dat ik omringd ben door wreede, dierlijk-gemeene dingen en ik denk flàùw, met iets van zelfverwijt en iets van laat-alles-nou-maar-gebeure-d’r-kan-me-niks-schele—dat ik wonderlijk-ongelukkig ben. [29]
„Hoe laat heb je ’t?”, vraag ik ongeduldig.—„Vijf minuten voor half elf”, zegt Karel.—„Ik, zeven.”—„Je hoeft niet naar de klok te kijken. Zè komt zèker.”—„Nou, ’t heeft ’r veel van of ze ons voor de gek houdt.”—„Wacht nou maar.”—„Wàt heeft ze je gezegd?”—„Gelóóf je me niet? Ze zei—zeg an Spier, an meneer Spier natuurlijk, da’k om half elf in de Slok kom en of-die me ’t genoegen wil doen d’r ook te kommen.—Hoeveel keer mot je ’t nou nóg hooren?”—„Waar heb-ie ’r gezien?”—„Ze liep in de Kalverstraat met nóg ’n dame. Je heb de groeten van me vriend van Prot zei ik, om ’n praatje te maken.”—„Hèb ik jou wat opgedragen?”—„O, was ’t soms niet goed. Ik dacht nog wel héél goed te doen. Toen zei zij: wat is dat voor iemand? Toen heb ik je natuurlijk zwàrt gemaakt. Toen zei zij dat ze je zoo’n nette jongen vond en dat ze wel eens verder wou kennis maken. Kom dan van avond in de Slok zei ik. Goed zei ze, om half elf. Als je me bedondert zeg ik, ben ik eeuwig kwaad op je.”—„Nou, ’t is half elf.”—„’t Is d’r nog víér minuten voor. Wat ben jij ongeduldig. Kommen de vrouwen niet altijd te laat?”—„Ik hou niet van wachten. Je moest voortaan zulke afspraakjes niet meer maken,” zeg ik uit m’n humeur.—„Da’s me dank! Heb je niet gezegd dat je d’r ’n móóie vrouw vond?”—„Wat zegt dat? Je hoeft m’n woorden niet als goud te wegen!”—„Wor je nou nijdig, omdat zij ’r nog niet is?”—„Nee, nee, nee! Maar ik doe niet graag móéite voor ’n vrouw. Als ze je voor niks laten komen, krijg je ’t gevoel van ’n Hoogereburgerschool-jongen, die an ’t scharrelen is en door ’t dienstmeissie uitgelachen wordt.”—„Jij ben in alles pedant.”—„.… Wacht is!.… Is ze daar niet?”—„Waar?”—„Links van de leestafel. Met dien gelen hoed?”—„Nee. Zoo dik is ze niet.”—„Laten we dan maar weggaan.”—„Nog vijf minuten.”—[30]„Nee. Wachten is ’t beroerdst dat ik ken.”—„’k Kan wel zien dat jij weinig afspraakjes maakt.”—„Wel mogelijk. ’k Begin er te oud voor te worden.”—„Dàt maakt je melankoliek.”—„Beste jongen, wor ’r nou niet kwaad om, maar van mijn melankolie snap jij geen bliksem.”—„Ik snap ’r zooveel van,” zegt Karel, geprikkeld: „dat als jij ’n vrouw had, je minder an allerlei ònzin zou denken!”—Ik antwoord niet. Wat gaan mij z’n platte beschouwingen an! Zenuwachtig kijk ik naar de klok, naar de deur, trommel met de vingers op tafel.—„En of je je nou maar zoo houdt,” zegt hij weer: „jij wil wàt graag verder kennis maken. Jij bent net zoo ijdel als èlk ander man. O zoo.”—„’k Geloof niet da’k díé soort ijdelheid heb.”—„Waarom had je ’r dan zooveel pleizier in, toen ’k je zei dat ze je ’n nètte jongen vond?”—„D’r ligt me niet dát an gelegen. Voor mijn part vindt ze me ’n patser.”—„Jij wil altijd anders!”—„Ga je mee?”—„Aannemen!”—Uit ons humeur gaan we de Slok uit. Hij, omdat ie ’n mal figuur slaat met z’n afspraakje—, ik, om den gebroken avond en óm, en óm, en óm ijdelheidsredenen. Dat voel ik wel. Als ik er buiten denk te staan, líég ik.—„Ga je mee naar Mast?”—„Nee. Strákjes. ’k Heb om half twaalf ’n afspraak met Scherp, die me wat voor moet lezen.”—„En àls Georgine gekomen was?”—„Dan had ik hèm laten wachten.”—„Kom je zèker bij Mast?”—„Ik denk ’t wel.”—„Nou, tot straks dan.”—„Adi.”
In ’t hoekje achter de deur van de Bar zit Scherpenzaal.—„Nou al groc?” vraag ik verwonderd.—„’t Is m’n twééde. ’k Drink ’r nog véél meer. ’k Hè-weer zoo’n goddelijke ruzie gehad! Jij ook groc?”—„Nee! Laat die zwijnderij maar stààn! Je mot niet drinken. Da’s de grootste pest. Johan, breng maar twee kleintjes.”—„Ik wil geen koffie!”—„Nou en ik wil niet dat je gròc blijft hijschen!”—„Nou, dan niks.”—Maar als de koffie en de geslagen room voor hem staan, verandert-ie van gedachte.—„Kom je van huis?”—„Nee, van de Slok.”—„Wat ben je dáár wezen doen?”—„Afspraakjes met ’n vrouw wezen mìssen.”—„Met ’n vrouw?”—„Vin je dat zoo wonderlijk?”—„’k Vin jou te ernstig voor geschàrrel.”—„Ik wou d’r oogen nog wel eens zien. Ze heeft oogen, die je doen denken aan ’n kind.”—„Waarom trouw je niet, Alfred? Je verdient genoeg. Je kon je thuis zoo gezellig maken.”—„Ik merk wel dat ik óúd wor. De menschen beginnen me állemaal goeien raad te geven. Karel straks. Nou jij. Morgen weer ’n brief van mama!”—„Nee, maar zònder gekheid!”—„O, zònder gekheid! O, zónder gekheid! Jij ben jonger dan ik en al hóú je er niet van—, toch ben je den heelen dag in een burgerlijke omgeving met bezopen begrippen. Bij joden is de traditie héél sterk, niet?”—„Ik weet niet waar [31]je heen wil.”—„Wat jullie en de heele beschaafde fatsoenlijke, gezeten—wat is ’r nog meer! Weet je nog méér!—, ordelievende—tralala-wereld, huwelijk noemt, noem ik leugen. Dat is geen erg níéuwe ontdekking, wat? En nou breek ik liever mijn nek dan dat ik trouw!”—„Je moet geen eed doen over zulke dingen. Niemand weet wat hij mòrgen wil,” zei Scherp, wijs als een wijze Griek.—„Onzin! Een móói beginsel is voor je heele leven”—, meende ik zéér beginselvast. In een koffiehuis ben je dooreengenomen walgelijk sterk van principes. Ik geloof zelfs zeer pertinent dat vele dezer mèt de koffiehuizen staan of vallen.—
„Waarom ben je zoo woest tègen het huwelijk?”, vroeg hij weer, koffieslurpend. We zaten als twee knuffe leutjes—, zoo heelemaal geschikt om te koffiekonkelen. „Ik ben niet tegen het huwelijk. Ik ben tegen jùllie huwelijk, tegen het maatschappelijk contract zooals bourgeois-heeren dat ingepikt hebben”, zei ik.—„Wat wou je dan?”—„Wat ik wil weet ik zoo net niet,” zei ik vrij verstandig: „Voor ànderen zou ik ’t nu niet onder woorden kunnen brengen. Voor mezelf heb ik ’t wél overdacht, wéét ik wat ik doen moet.” De koffie in de Bar is uitmuntend.—„Dat lijkt me bij eerste hooren vreemd,” opponeerde hij: „àls het goed is voor jezelf, waarom deugt het dan niet voor anderen?”—„Omdat ik de anderen zóó weinig ken en ze zóó in leugens opgegroeid zijn, dat de méést-natuurlijke dingen niet meer voor ze passen”, zei ik: „daarenboven, beste jongen, leven we in een tijd van allemaal lòsstaande menschen. Er is in alles anarchie. Je kunt niets van het leven opnoemen of je voelt en ziet er in den burgelijken ondergang, ’t gedoe van individuën alléén. Ik kan in die benauwenis dus wel wéér iets ánders anarchistisch ’s doen, om mézélf tijdelijk te helpen èn een „revolutionnaire” daad begaan door me schrap te zetten tegen een immoreel contract, dat vastzit aan leugen en zoo als àlles aan bezit, maar voor anderen kan ik op dit moment nìèts dan wat ik noem „burgerlijke” raadgevingen over hebben. Dat begrijp je niet, wel? Ik bedoel dat het harmonieuze, eerlijke huwelijk, het huwelijk in onwrikbaar verband mèt een eerlijke maatschappij èn een eerlijke zedeleer eerst mogelijk zijn zal in een tijd als ze van ònze botjes al làng onderbroeksknoopen gemaakt zullen hebben. Vraag je me den besten raad vóór ànderen, dan zou ik zoo zeggen: handel in je huwelijkszaken als anarchist, sluit je voor het òverige aan bij díé socialisten die de beste taktiek volgen. Want die en die alléén gaan af op de kern van àl het rotte. Het feministen-vereeniginkje spelen en de rest is smurrie”.…
Ik dronk mijn kopje leeg. Het spreekt vanzelf dat ik bovenstaande tirade nìèt sprak (ik spreek nooit zoo schrikkelijk aan-een-stuk wijs), nòch het volgende zóó zeide. Het verveelt me zelfs [32]eenigszins dit onsmakelijk tendenz-gesprek in te lasschen. Maar mijne herinneringen zouden onvolledig en het relaas mijner historie onsamenhangend zijn, wilde ik een zoo fameus gesprek à la Van Lennep, Potgieter of een dier andere discours-lurkers, coupeeren. En ’t hoort er zoo bij, niet waar, om bij tijden—in een Dagboek—jezelf voor te stellen als een meneer die ’t bliksems goed weet en vóórál wijze dingen denkt. Dan hèrlees je je eigen ik met genoegen, als je later ’t manuscript opneemt, vind je jezelf een held, een làng-niet-missen philosoof. Ik ga dus voort in dien sympathieken toon van kleintjes-koffie-drinkende-jongelieden, die niets anders dan schóóne gezegden formuleeren en zóó ik strakjes sentimenteel word, is dat voorzeker (voor driekwart) aan eene ziekelijke fantasie te wijten, die uit een onnoozel koffiehuis-ikje—al schrijvend en literatuur fabriekend—een romanheld met louter gevoels- en denkpoenighedens distelleert. Ik ben lànge na zoo niet. Nee, waarachtig niet.
Scherp had me natuurlijk nadenkend aangekeken, zei na een poos: „Duidelijk vind ik je niet. Hóé denk jij over het huwelijk?”—„Ik denk”—vervolgde ik: „dat, zooals de zaken nù staan, zooals de boel nu is, dat wil zeggen, precies ’t omgekeerde van zoo als ’t in álles behóórde te zijn, ik, als overtuigd socialist, geheel ànarchistisch te werk móét gaan, om niet mee te doen aan het liegen, het bedrog der burgerlijke anarchisten, die het tegenwoordig huwelijk bèst vinden. Niemand op deze maatschappelijke mestvaalt heeft het recht mijn huwelijk te sluiten. Wanneer ik zeg: ik neem jou, Marie, Anna of Trees tot vrouw, eenvoudig, eerlijk—, dan heeft er iets heiligs plaats waarvoor geen pa’s, ma’s, oomes, tantes, géén rotte vormen, géén rot ceremonieel, géén bruiloft, géén onwaarheden noodig zijn.”—„Dus ben jij voor de vrije liefde?”—„Loopt naar de hel met je vrije liefde. Ik weet niet wàt vrije liefde is. Van vrije liefde—nee maar, godbeterme, kun jij je iets anders dan vrije liefde denken!—, van wat jè vrijgeesten, jè verlichten, jè zoodje anstellers vrije liefde noemen, heb ik nooit anders dan gore staaltjes èn damesboeken-malligheden gezien. Dank je! Ik ken geen vrije, geen ònvrije liefde.”—„Zeg ’t dan duidelijker. Wat is ’r dan? Wat dan?”—„D’r is.…. D’r is.… ’t Is wat moeilijk om hier in de Bar achter ’n kleintje koffie, over dingen te kletsen die je voor jezelf in ’n geheimzinnigheid, in een mysterie, als iets érg sentimenteel-onbereikbaars voelt. Kijk, ik zal is aannemen dat ik verliefd ben, verliefd op een vrouw zooals ik me die droom. (Hier begon ik eenigszins te delireeren)—dat wor ik wel nooit, omdat ’r niet van zulke vrouwen zijn, omdat je je altijd een vrouw fantaseert, fantaseert, fántáséért zóó ragfijn van leven, zoo één met het teerste doen van je eigen gevoel, dat de werkelijkheid je fantasie bevuilen móét, als een [33]zwanenveer die door modder geblazen wordt—maar, ik zal ’t is aànnèmen en ook ’t geval stellen dat zoo’n vrouw—leelijk mag ze niet zijn, nee, leelijk zou niet kùnnen—minder let op mijn ouwelijk bakkes, m’n rooie haren, m’n rooie snor—merk je de consequentie van m’n redeneering?—dan op het frissche dat er misschien in mijn leven is, dús, óók verliefd op mij wordt—, dan zou ik tot haar zeggen: „Marie, of Betsy of hoe hiet je—, wil je mijn vrouw worden?” Dan zou ze natuurlijk, nee, dat zou ze nìèt—als ze dàt dee, zou ’t ook in ééns uit zijn; d’r is geen tusschenweg—, zou ze niet spreken van d’r vader, d’r moeder, of denken aan vriendinnen en po … po.… positie, maar ze zou haar hand in mijn poot leggen, zonder meer, met eerlijk, prachtig vertrouwend kijken en we zouen arm in arm, zonder praten, zonder iets te zeggen naar mijn huis gaan. Wonderlijk van aandoening moet ’t zijn, wat?, als de sleutel in de kou van ’t slot rinkt, als de huisdeur dichtvalt.… Dan zou ik alle gordijnen neerlaten, licht opsteken vóór, licht áchter, licht in de gang, licht in de keuken. ’k Zou hoopjes kaarsen zetten om de spiegels, het licht weerkaatst zien in ’t glas. ’k Zou al de bloempotjes uit den tuin halen, hyacinten, klimop, de twee potten rozen, al ’t ever-green—er weer kaarsen tusschen zetten—overal groen, rustige vlammetjes, gróén, en we zouen zitten bij elkaar, stil, gelukkig met de groote, geweldige aandoening in onze kelen. Dan zou ik opstaan, wat zeggen, ik weet niet wat, iets dat in tranen verstikt, geen klanken meer zou hebben. ’k Zou mijn handen leggen op haar hoofd, zacht betasten de haren.—’k Zie ’t zóó voor me—en wat zeggen.… wàt …, wàt”.…—Scherp zat stil, ik keek naar den grond. Toen nam ik ’n sentimenteel slokje koffie, moe van die literatoren-huwelijks-visie. „’t Is toch wel màl, Scherp, dat ik, hier, in ’n kroeg van zulke dingen spreek,” hernam ik na een poos.—„Wat doet ’t ’r toe,” zei hij; „Ik zie niks van die àndere menschen. Zeg, dat zijn wel mooie gedachten. Maar ’t gebeurt nooit. Wat?”—We zaten als twee redeneerende, jeugdige Werthertjes. „Nee, ’t gebeurt nooit,” zeide ik: „D’r zijn geen krankzinnige nette-meissies, d’r vergóóit zich geen vrouw—ze willen engazement, nou maar zoo líéf, met engazementkaaretjes verguld op snee èn samen op ’n kanapee met de gelukkige pa’s, ma’s, opoes ’r bij èn staande recepties met sherry, madera, schuimpjes, bitterkoekjes én mag ik u-feliciteerens? en van-harte-dit, hartelijk-dat, èn samen wandelen, dodderig-gelukkig, zoo gelukkig, nee maar zoo verliefd, zulleke verliefde mense, soo’n huwelijk-uit-liefde, met hoogen hoed en glacee-handschoenen en voiletje en opgenomen sleep en dàn vijf, zes maanden, een jaar, twéé jaar vrijen, stiekem in ’n donkere kamer, in ’n hoek van ’n gang—likken, lebberen, voelen, vingeren tot ’t meisje vermagert en de jongen pijn in zijn [34]rug krijgt—en als ’r ànderen bij zijn, zoo fatsoenlijk, zoo netjes, zoo opgevoed, zoo welopgevoed—en dan trouwen, rijjen naar ’t stadhuis, daar liegen van gehoorzaamheid—volgen—onderhouen—, voor ’n vreemden stadhuiskerel, voor ’n wildvreemden officieelen idioot, fooien, bruiloftsherrie, den heelen dag bekeken worden door glimlachende getrouwde familieleden, die stilletjes zwijnigheden fluisteren, door publiek dat in de rijtuigen loert of ’t ’n knappe, lèkkere meid is, den heelen goddelijken dag geklets van zatte ooms aan de natafel, geestigheden van ’n verren neef die te veel gezopen heeft, pistaches-geknap, amandelen-gekraak, liefhebberijkomedie met snoepige toepasselijkheden van broers en zusters die zich verkleejen, voordracht van ’n komieken vriend en dan stilletjes wegsluipen, nagekeken door glimlachende, glimlachende familie, geblèr-accompagnement van schoonmama, naar ’n hotel, waar de kelners je vrouw beloeren—en zoo de móóiste oogenblikken van je leven verdoen in gemeene, burgerlijke patserij! Bah! Bah! Bah! Verbeel je: ik op zoo’n kanapee als ’n kelner—, ik op ’t stadhuis, zoo’n vent antwoord geven, ik condities-sjaggerend op zóó’n dag, ik, aangekleed bourgeois, in m’n uren van koninklijke extase, ik een handteekening zetten met zwarte inkt op wit papier als ik gezegd heb, gezegd met zwart van oogen in zwart van oogen: ik neem je tot vrouw! Nee. Dat gaat niet in dézen tijd. Dat verdom ik! ’t Is om te bulken van ’t lachen!”—„Het is wél waar wat je zegt,” zei Scherp droomerig: „ik herinner me de bruiloft van m’n zuster. ’r Zou kerkelijk ingezegend worden. Dat had ’k nog nooit bijgewoond. ’t Gebeurde bij ons aan huis, in de eetkamer. In de kerk hoeft ’t niet. M’n zwager smeet ’n glas stuk op ma d’r goeie tapijt en ze dronken kauschere wijn. Toen zongen de rabijn en de voorzanger ’n mopje met d’r gezicht naar het buffet dat in een hoek stond. Ik zag niks dan d’r fluweelen kalotjes, die wiebelden voor de schalen met roomsoezen en de wijnflesschen. Ik was toen véél jonger, begon te gieren van ’t lachen. ’n Oom kneep me vinnig in m’n arm, keek me woest aan, viel mee in, in ’t gebed. Dat heb ik altijd onthouden. Later heb ik de symbolen begrepen, wel mooi gevonden, maar zulke symbolen worden zoo gauw verkruijenierd. ’n Joodsch galmgebed voor ’n buffet, da’s iets als een mis in een spoelingbak.” We bleven even in gesoes. „Toch, geloof ik, Alfred, dat je héél zuiver zou kunnen doen, wat je zegt en voor den-vorm naar het stadhuis gaan. D’r zijn eenmaal straatwegen, reglementen, politiebeambten, lui die ’t vuil an je deur weghalen—waarom zou je geen formulier teekenen? Wordt je vrouw niet de dupe van alles?”—„Als een vrouw een mán naast zich heeft, is ze sterk,” koffiehuis-redeneerde ik; „Er zullen géén dupes meer zijn, als de stadhuis-eerbaarheid wèggetrapt wordt. Het meisje dat in vertrouwen mijn vrouw [35]wordt staat duizendmaal hooger dan die andere, de fatsoenlijke-van-de-kanapee.”—„Anderen denken zoo niet.”—„Dat is stom genoeg van die ànderen. De komende tijd zal meelijdende verbazing over hebben voor dit stumperig ras, voor die verrekt-eerzame bourgeois die een maatregel van orde, een onnoozel politiereglement, een peuterig bevolkingsregister dat op centjes en weerbaarheid baseert, verheven hebben tot jè allerhoogste. Zet wat geraamtes naast elkander, geraamtes van gehuwden en òngehuwden! Hahaha! Doet ’t jòù wat of twee skeletten op ’t stadhuis zijn geweest! Daar haal je je schouders bij op. Maar neem ’r twee, waarvan je wéét dat ze innig van elkaar gehouen hebben en deden wat zij meenden dat góéd was zonder zich te bekommeren om een stomme bourgeois-kliek—nou, krijg je daarbij geen heimwee, geen lust om te zingen? Wordt ’t niet tijd om hardop te zeggen dat er maar één huwelijk is, niet het officieele, niet het kerkelijke, niet het maatschappelijke, maar dát wat door eerlijke menschen in stille kamertjes gesloten wordt? Moeten wij nog langer dulden dat waarlijk-getrouwden nagekeken worden door gekoppeld-rot? Ik weet wel dat jij dit overdreven vindt. Maar ik voel ’t sterker, hartstochtlijker dan jij. Het is voor mij een simple waarheid, dat het leven voor ons mannen eerst in z’n volrijpheid begint bij de vróúw. Ik ben daarin zóó tot zekerheid gekomen, dat ik niet makkelijk àlle argumenten in ééns kan zeggen. Dat gaat zoo altijd. Heb je wel opgelet hoe afgunstig—afgunstig is het woord niet—hoe afgunstig-kwaadaardig ’n gezeten koopmansvrouw ’n meid, ’n mintenee, ’n scharrel nakijkt, die met ’n man an de rol is?”—„Natuurlijk.”—„Met wat ’n minachting ze praten over die „schepsels,” hoe bang ze zijn—als van ’n schurftig beest—voor ’n hoer?”—„Natuurlijk.”—„Vin je ze niet verdoemelijk stuitend, die tràpjes van eerbaarheid! Is er bij ’t tegenwoordig contract éénig verschil tusschen vrouw-zus, vrouw-zoo?—„Da’s weer ’n paradox!”—„Nee, niks geen paradox. Alles wòrdt gekocht of koopt. Je kunt de dingen in een rotte maatschappij niet uit d’r verband scheuren.”—„Nou, nou, nou! Denk eens aan je moeder, je zusters.”—„Jawel. Dat is me weer zoo’n dooddoener van ’t jaar nul. Als ik wat de ploerten noemen: een onecht kind zou zijn, met vader of vaders onbekend, zou ik m’n moeder geen greintje minder respecteeren en van m’n zusters zou ik gewoon als „broer” blijven houen als ze, om niet van hònger te krepeeren voor hoer zaten.”—„Onzin! Nou sla je door. Nou klèts je!”—„Nee jij kletst! Geen vrouw is voor haar plezier hoer. Ze is ziek of ze doet ’t om te eten. Niewaar?”—„Of te lui, of te hysterisch!”—„’t Eerste is ’n burgermans-kletspraatje.…”—„Dank je.”—„Hysterie is ziekte. Zieke menschen moet je niet minachten, als maatschappelijk toeval je zelf gezond [36]bloed heeft gegeven. Blijft dus over de noodzakelijkheid om te eten, laten we zeggen te vreten. Is dat schánde? Wat is schandelijker: met een volle maag bij een hongerige hoer te komen, of je prostitueeren uit honger?”—„’t Is allebei gemeen.”—„Dat kan je híér gemakkelijk zeggen, kalfskop, hier in ’n aangename kroeg. Nee, papa, alles slaat terug op deze dierbare bourgeoisie die gebouwtjes van eer èn schande heeft opgetrokken. Ik vind het verkoopen van je lichaam, zie je, het verkóópen, zoo iets afschuwelijks, dat ik het grootst medelijden heb met hoeren en het noodlot van haar beetje arm leven. Maar als man heb ik hetzelfde „respect” voor ze, dat ik heb voor àlle mercantiele vrouwen, voor vrouwen met uitzet, voor vrouwen die geld aanbrengen, voor vrouwen die verliefd raken op epauletten, voor vrouwen die hengelen naar een titel—je weet wel, het huwbare zoodje! Wat is er voor onderscheid? Wat? Is ontwikkeling niet aan geld gebonden, maatschappelijk toeval, maatschappelijk onrecht, maatschaplijke diefstal? Wordt de dochter van ’n erg-hoogen, erg-rijken „meneer” verleid door ’n koloniaal, die over zes weken moet uitvaren? Trouwt ’n kolonel (da’s me ’n hooge!) met ’n keukenmeid die niet schrijven kan? Zit het heele huwelijk, de heele eerbaarheid van vandaag niet vast aan de stinkende sociale toestanden, aan”.…—„Hahaha! Hahaha!”—„Waarom làch je nou?”—„Wel jij redeneert zoo grappig! Van je ideaal-huwelijk, je kaarsen en je bloempotten, ben je verzeild geraakt in je eeuwig socialisme. Wil je een groccie? Aannemen! Twee groccies!”—.… „Of je ’r nou om lacht, stom groen, bourgeois-foetus, stommeling!”.…, zei ik heftiger. (O, als je in ’n koffiehuis begint te redeneeren, komt ’r geen eind an) „of je ’r om lacht de redeneering is juist. En als ’k zoo lang gekletst heb is ’t om jòù te overtuigen. Anders niet. Wat ik bewijzen wou, héb ik bewezen: er is géén huwelijk meer—er is een normale, geziene, erkende, eerbare koppeling, per contract op ’t stadhuis—verder zijn er egoïste, stompe, bruute, dierlijke mannen, zieke vrouwen én vrouwen die haar jong lichaam moeten exploiteeren tot de maag die ze dwòng, ze in de snijkamer brengt. Er zijn uitzonderingen, waarschijnlijk, maar ik ken er geen. In onzen „stand” heb ik nooit ànders gezien, nooit, nooit, nooit! Jouw zuster heeft zeker ook ’n bruidschat meegekregen?”—„Mijn zuster? Da’s olie in jouw vuur. Die is geschadjent hahaha!”—„Wat is dat?”—„Wel, alles ging schriftelijk. Ze had m’n zwager nog nooit gezien. De oudelui bepaalden de condities, de koopsommen. Toen zagen ze elkaar, waren twee uur later geëngageerd, drie dagen later verliefd, twee maanden later getrouwd.”—„Nou zijn ze zeker érg gelukkig?”—„Jawel. Werkelijk gelukkig.”—„Natuurlijk. Dat lapt ’m de ongewoonte. Een wildvreemde duif en doffer paren ook opperbest.”—„Gek! Als ’n ander me zoo [37]iets zou zeggen, zou ik kwaad worden.”—„Ook uit gewoonte. We hebben werkelijk moeite, Scherp, om eerlijk te zijn. We zitten zoo dik in de leugens.”—„Weet je wát ik zou doen, Alf, als ik over verschillende dingen dacht als jij?”—„Nou?”—„Dan zou ’k me verdrinken.”—„Waarom?” lachte ik, verbaasd.—„Jij ben zoo’n idealist, dat je dáárdoor een ontzettende pessimist ben geworden.”—„Och, je ben krankzinnig!”—„Anderen vinden je ’n cynist. Maar ik weet beter. Houen je ouders van je?”—„O jawel.”—„Praat je met hen wel eens zoo?”—„Godbeware!”—„Ben je wel eens verliefd geweest?”—„Eens. Toen ’k negentien was op de zuster van het meisje waarmee ik geëngageerd was.”—„Hahaha! Wat ben je toch ’n formidabel gèkke kerel!”—„Nou haal ik over de dertig. Ja, jongen, ik wor oud.”—„Zal ik je straks nog voorlezen wat ik geschreven heb?”—„Nee. Van avond niet. Ik heb zoo ònhebbelijk zwaar geredeneerd, dat ik moe ben.”—„Ja je ben an ’t doorslaan geweest.”—„Dat dènk je, ouwe jongen. Ik geloof ’n end op streek te zijn naar de wáárheid.”
En we bleven zoo nog wat praten over koetjes en kalfjes. [38]
Dagen na dit gesprek zat ik ’s avonds laat bij Mast. Het lijkt wel zonderling, deze saâmkoppeling van koffiehuis- én gesprekherinneringen, maar die tijd hing samen aaneen van schrijven, werken, koffiehuis in-en-uit en loome gesprekken. Is er iets ánders in ’t leven van jonge mannen die zonder familie, rondgaan in de verveling van stoffige steden? Niemand van de vrienden, zelfs Scherp niet, had ik in dagen gezien. ’n Obscure bui, zooals Dirk ’t noemde.
Tien minuten voor één stoof Karel binnen. Eerst wat vragen an ’n kelner, toen recht op me af.—„Zit jij hier? Waar heb je al dien tijd gezeten? Zóó, heb je gesoupeerd! ’t Zit ’r an! Drink gauw uit. We zijn àllemaal in De Slok.”—„Wie allemaal?”, vroeg ik.—„Guus, Dirk, Duif, Piet, Moos, ’n heele bende.”—„Nee, ik kom strakkies wel bij Dirk. Nóú nog naar De Slok!”—„D’r is óók iemand die jou wou spreken,” zei hij geheimzinnig-glimlachend.—„Wie?”—„Dat zal je wel zien.”—„Nee, ik kom strakkies bij Dirk.”—„Ga nou mee; d’r is heusch iemand,” herhaalde hij. „Wie dan?”—„’n Dame.”—„Nee, ik vlieg ’r niet in!”—„Zij is ’r.”
In al dien tijd had ik niet aan háár gedacht. Waarom ook? Maar ik wist in ééns wie hij bedoelde.—„Is zij ’r? Wat kan mij dat schelen?” zei ik onverschillig.—„Drink nou uit. Anders zijn ze weg!”—„Laat me maar rustig zitten. Ik ben niet op ’r gesteld.”—„Wees niet zoo lomp. Ze heeft me gezegd dat ze ’t vergeten had. Ze heeft er zoo’n spijt van.”—„Doet me plezier. Ze kunnen me maar eens voor de gek houen.”—„Zeven, acht keer,” hield Karel aan, „heeft ze naar de deur gekeken om te zien of je niet kwam.”—„Wel, wel, wat een eer voor me!”—„Ze heeft me gezonden om te zien, of je soms bij Mast zat.”—„Ga dan maar terug en breng ’r m’n komplimenten.”—„Hé, wat doe je kinderachtig!”—„Denk je dat ik me interesseer voor die juffrouw? ’k Ben haar kwajongen niet.”—„Zij laat jóú toch [39]vragen! Ze heeft ’r toch spijt van!”—„Zanik maar niet verder. Mijn nee is mijn nee,” zei ik lusteloos.—„Laf!” protesteerde Karel, schouderschokkend.—„Zeg-je an Dirk dat ’k vanavond kom?”—„Ja. Ja. Ja. Je ben kinderachtig hoor!”
Dat was netjes afgepoeierd. Díé zou tenminste weten dat ik geen afspraakjes maakte als ’n jòngen. En zoo mal, om binnen te komen in De Slok als ieder ’r uitging en in ’t volle licht bedremmelde wissewasjes te zeggen,—met Duif die toe zat te kijken en al de komedianten, die je kenden. Nou kon Karel net terug zijn. Dat was ’n ràke beleediging. Als ze ’t maar vóélde. Tegen lompheid kon je alleen grofheid stellen.—„Een-uur-hee-ee-ee-re!”—Daar had je de portier al. Opstappen. Wat nou? Langzaam opwandelen naar Dirk of even wachten? Als je wachtte liep je ’t heele gezelschap tegen ’t lijf, had je tóch wat je niet wou. Ja, maar wòù je ’t niet? ’t Was toch zoo verschrikkelijk niet geweest. Als ze ’t heusch vergeten had? Vergeten? Dát kwam juist niet te pas! Dàt was wel ’t bewijs, dat ze ’r niks om maalde. Dan maar doorloopen. Als je ’t dee was de kennismaking voor goed uit. Wat ’n zwaar-op-de-hand geredeneer over ’n kleinigheid. Als ze niks om je maalde, had ze toch niet zes, zevenmaal naar de deur gekeken? Je moest de eer an jezelf houden. Maar je kon slim zijn. Als je langzaam liep in de Utrechtschestraat, alsof je in niks erg had, moesten ze je inhalen. Dan beleefd groeten, praten met Guus en Duif, geen notitie van haar nemen, om ’t ’r nog méér te laten voelen. Zoo, nou nòg langzamer. Even schuilen in de donkere portiek van ’n manufactuurwinkel. Waar bleven ze nou? De Slok werd toch ook om één uur gesloten. Waren ze daar? Nee, dat waren ze niet. Daar hàd je ze. Je hoorde de stem van Duif. Nou zachies doorloopen an den anderen kant. Nog langzamer. Nou stonden ze weer stil op ’n hoop. Zeker goeien avond zeggen an die of die, die heenging. Misschien was zij al weg. Nou haalden ze je in. Wat schreeuwde die Duif weer ongemanierd. Daar had ’t. Je hoorde Guus vragen of Spier daar niet liep. „Loopt-ie daar niet?”—„Ja da’s z’n loop!”—„Spier!”—„Alfredje!”—Ik verwonderd.—„Hé, zijn jullie daar? Waar kommen jullie vandaan?”—„Uit De Slok. Waarom ben je niet met Karel meegekommen?”—„Ik had iemand bij me.”—„Waar heb je gister en eergister gezeten?”—„Gewerkt.”—Pratend liep ik op met Duif en Guus. Vlak achter me hoorde ik háár met Dirk en Karel. Nou geen notitie van ’r nemen—erg hard spreken met Guus, voorál lachen. Als je vroolijk was, hinderde je nog meer.
„Alfred! Hallo! Zeg kun je ons geen goeien avond zeggen?”, schreeuwt Karel. Net iets van hem.—„Bonsoir! Bonsoir!.… Goeien avond juffrouw,” zeg ik koeltjes. [40]
„Dag meneer.”
„Waar heb jij gezeten?”.…—Daar had je ’t àlweer. Dat was dríémaal.
En dan liep je ineens alléén met haar. Ze deeën ’t er om.
„Wat ’n lèkker weer”.…, zegt zij mallig-verlegen.
„Ja. Zoo zacht in de lucht”.…, zeg ik, onrustig.
„Wat loopen ’r nog ’n mènse”.…
„Ja, ’t is hier altijd zoo druk”.…
Afgeloopen. ’t Gesprek stokt. Duif en Guus lachen akelig hard op.
„U moet me niet kwalijk nemen”.…
„O nee. Da’s niks. Ik denk ’r niet meer an”.…
„Ik had me—verslapen”.…
„Verslapen?”.…
„Ja, ik slaap altijd na ’t eten.”
Nou jokt ze. ’t Klopt niet met wat Karel gezegd heeft.
„Was-u niet èrg kwaad?”
„Nou, dat ging nog al,” glimlach ik.—„’t Spijt me heusch.”—„Mag ik u zoover een arm geven?”—„Asjeblief.”—Weer stokt ’t gesprek. Haar gehandschoende hand rust op mijn arm. Toch gezèllig als je met ’n vrouw loopt.—„Ben u in De Slok geweest?”, vraag ik, soezelig.—„We komen ’r net vandaan.”—„Woon u ver hier vandaan?”—„In de Albert Cuyp.”—„Bij familie?”—„Nee bij juffrouw Bok.”—„Was dat die juffrouw van laatst?”—„Ja.”—„Hé! Daar is nog ’n slager open.”—„Da’s altijd.”—„O, is dat altijd? Nog nooit opgemerkt.”—„Ja, die is nog om twee uur open.”—„Zou die zoo laat nog klanten krijgen?”—„Dat denk ik wel.”—„Da’s ook geen leven voor zulleke mense.”—„Nee, daar zou ik nou niet tegen kennen.”—„Ja, de bakkers die hebben ook geen prettig leven.”—„Nee, allesbehalve.”.…
Krankzinnig zijn zulke gesprekken, waarbij je aan andere dingen denkt; ik over de hand op m’n arm, over het zachtzinnig-goede dat over je komt als je ’n vrouw naast je voelt—, zij over weet ik-wat. Gelukkig komt Karel naar ons toe.
„Jongens, we gaan niet naar Dirk. Guus heeft ’n idee. D’r mot zoo’n gemééne societeit in de Pijp zijn. Gaan jullie mee ’n kijkie nemen?”—„Nee, dat wordt mij te laat.”—„Kom juffrouw.”—„Nee, ik heb de huissleutel niet.”—„Dan gaan we ’m effen halen.”—„Nee, ’t wordt zoo laat!”—„Toe nou. Als ik ’t vraag?”—„Nou dan ’n uurtje. Maar dan eerst langs de Albert Cuyp.”—„Waar zit Georgine?” roept Duif.—„Die loopt achter met Alfred!”—„Kom nou, niet achterblijven jullie twee? Geen gehoer hoor!”—„Kalmpjes wat, Duif. Niet zulke aardigheden,” zeg ik gepiqueerd.—„Ben je weer op je teentjes getrapt? Pas [41]maar op voor’m Sjorsjien. Al die mense met gladde smoele zijn stiekemerds.”—Georgine laat mijn arm los, gaat inloopen tusschen Guus en Duif. Ze snappen en lachen. Zij heeft ’n mooien prettigen, jongen lach.
„Dag Alf,” zegt Scherp, die opeens naast me komt.—„Hé, waar liep jij?”—„Vlak achter je.”—„’k Had je niet gezien.”—„Nee, je leek wèl in druk gesprek. D’r is groot nieuws.”—„Wat dan?”—„’k Ben weggeloopen!”—„Kom nou!”—„Op mijn woord.”—„Wanneer?” vraag ik danig verbaasd.—„Gister.”—„Waarom ben je dan niet bij me geweest?”—„Gister heb ik tweemaal, vandaag driemaal gebeld. Je dee niet open.”—„Ik maak principieel nooit open als ’r gebeld wordt. Je had tegen de ruit moeten tikken.”—„Dat wist ik niet.”—„Waar heb je van nacht dan geslapen?”—„In het Toevluchtsoord. ’k Moet zuinig zijn.”—„Maar wàt is ’r dan gebeurd?”—„Dat kan ik je niet in een paar woorden zeggen. Hij heeft me den huissleutel afgenomen! Dat moest ’r nog bijkomen. D’r was ’n ruzie! ’n ruzie! ’k Zal je van nacht alles vertellen. ’k Moet bij je slapen.”—„Uitstekend. We zullen loten kanapee of bed.”—„’k Zal de kanapee wel nemen.”—„Dekens zijn ’r genoeg. Maar lakens. Enfin, we zullen zien.”—„Zeg ’r niks van an de anderen, hoor je? Die hebben ’r niks mee noodig.”
We zijn in de Albert Cuyp. Beneden een tapperij. Boven wonen drie gezinnen. Georgine belt an. „Ben u daar juffrouw Bok?”—„Nee. Ik ben ’t. M’n vrouw is naar bed,” roept een mansstem. „Wil u me de huissleutel is geven, meneer Bok. D’r is iemand jarig—of, wacht, nee—ik kom zelf effen boven.”—Ik wacht voor de straatdeur. Er slaan wat deuren, dan is ze er weer.
„’t Spijt me toch dat ’k me heb laten overhalen,” zegt ze bedrukt.
„Waarom? Hindert u iets?”
„Ik doe ’t nóóit zóó laat.”
„Voor ’n énkelen keer!”, verontschuldig ik.
„’t Is al half twee. Als ik om drie uur thuiskom, maak ik het kind wakker. Ze lag zoo lekker, die dot.”
„Welk kind?”, vraag ik—, zelf wat bedrukt.
„Kaatje, m’n oudste.”
„Hèb u dan kinderen?” zeg ik weer.
„Twéé. De oudste woont bij me. De jongste, Toos—da’s ook zoo’n lekker dier—is bij menschen uitbesteed. Die ’s drie jaar.”
„Ben u dan héúsch getrouwd?”
„Nee maar da’s ’n vraag! Wist u dat niet? M’n man zit in ’t buitenland.”
„Ja zè hadden me zoo iets verteld. Maar de menschen kletsen zoo véél. Ik geloof nooit wat van ànderen.”
„In Mei ga ’k naar ’m toe.” [42]
„Vèr hier vandaan?”, vraag ik met even schimmende leegheid—, leegheid van alleen-zijn-in-kamer.
„Naar Amerika”, zegt ze praatlustig.
„In Mei? Da’s nog ’n hééle tijd. In acht maanden kan ’n bóél gebeuren”, ik.
„Wat loopen de andren ’n end vooruit.”
„Ja”, praat ik. O, er is een heel-vreemde strooming in het gesprek, iets van lippen-intimiteit in het donker.
„’t Wordt toch wat kóél,” vervolgt ze hard, in verwerende houding.
„Altijd in den laten avond,” zeg ik mat. En weer pogen we elkander met tastende woorden te benaderen.
„Heb-u familie hier in de stad?” vraagt ze na een zwijgen.
„Nee. ’n Enkele achternicht.… Is uw man làng weg?”
„Drie jaar.”
„Drie jaar?”
„Ja.”
„Heeft-ie zaken?”
„Hij ’s diamantslijper.”
„Zoo. Ik vind dat ’n náár woord. Nù.”
„Nóú verdient-ie goed geld. In Amerika is ’t vak nog niet zoo aan lager wal. In Amsterdam is ’t vet van de ketel.”
„Is ’t waar dat u in café-chantants zingt?”
„Ja. D’r was ’n tijd dat m’n man geen cent verdiende. Toen ben ik voor hem en de kinderen weer an ’t zingen gegaan.”
„Wéér?”
„’k Dee ’t van mijn tiende jaar af. ’k Zong in de Vic toen ’k kennis an ’m kreeg. Me vader en moeder hebben altijd gereisd.”
„Vreemd, ’k heb uw naam nog nooit gehoord.”
„Na mijn trouwen heb ik in Amsterdam niet meer gezongen. In de provincie kennen ze me goed. Volgende week zing ik in ’t Casino in Den Haag.”
„Is dat geen hondenbaantje?” vraag ik.
„Wel nee. As je maar sùcces hebt. En—wat doe ù voor de kost?”
Gekke vraag. Wat doe ik eigenlijk voor de kost? Ja wat? In dezen zonderlingen tijd van amusementskunst, waarin je arbeid ongeveer gelijk staat met een boterbiesje voor literatuur-slobbrende bourgeois-jofferen—doe ik feitelijk niets anders dan wat een hipje uit de „Nieuwe Pijp”.… doet: flodderen, nùtteloos morsen, literatuur-pietje uithangen.—Ik ben aan het zoeken, aan het ruien. Wat doe ik voor de kost? Wat? Héél komieke vraag. Eenigszins mal antwoord ik:
„Ik schrijf zoo eens wat van tijd tot tijd.”
„Wàtte?” [43]
„Dan is dit, dan is dat. ’k Ben an ’n boek bezig.”
„’n Boek? Hoe gaat dat, ’n boek-schrijven?”
„Ja—als je dàt kon zeggen,” praat ik diepzinnig.
„Zeker schrikkelijk moeilijk?”
„Zoo-zoo. Lala. Ik ben maar ’n broekje.”
„Ik had me ’n schrijver altijd ànders voorgesteld,” zegt zij, teleurgesteld.
„Hoe dan?”
„Zoo.… Zóó.… Zóó.… Ik weet niet.… Zoo.…”
„Zoo heel ànders dan ik?”
„Ja.”
„Hahaha!”
„Heb ik iets dòms gezegd?”
„Wel nee.”
„Anders zou u niet lachen. Weet u wàt ’n mooi boek is, ’n pràchtig boek, ’n boek waarbij je zit te huilen—da’s De Blanke Slavin.”
„Ken ik niet.”
„Ken u dàt niet? Waarom lach u nou weer? De Blanke Slavin kent toch iedereen! Verzin u maar is. ’t Speelt in Afrika. Dan heb ik gelezen de romans van Benno.”
„Wie is Benno?”
„Heb u die òòk niet gelezen? Benno schrijft als-ie niks te doen heeft. Z’n zusters hebben ’n schiettent.”
„O,” zeg ik. ’t Is wel plezierig collega’s in een schiettent te ontdekken. ’n Kluifje voor de Letteren-republiek van Janus ten Brink.
„Als ik lees vergeet ik alles.”
„Ik ook.”
„Ik hou van piquante boeken.”
„O, ja.” glimlach ik. ’k Vind haar èrg gezellig.
„Ken u Het Land van Zola?”
„Ja, zeker.”
„Dat heeft me eens ’n luitenant van de Cavalerie in Den Bosch geleend. Das ’n bóék, hé?”
„Ja, ’t is wèl gemeen.”
„’k Heb ’t in ééns uitgelezen, achter elkaar tot ’s morgens vijf uur.”
„Lees u veel?”
„’k Heb zoo weinig tijd.… En wat lees ù nou?”
„Van alles.” Grappig literair gesprek.
„Noem is wat op.”
„Dat gaat niet zoo makkelijk. ’k Hou veel van verzen.”
„Verzen? Ajazzus.”
„Waarom ajazzus?” [44]
„Da’s zoo sentimenteel!”
„Sentimenteel?”
„Ik ken ’n komiek, die is óok zoo gek. Die wil àltijd opzeggen. Nee, ’n man die van verzen houdt, vind ik verschrikkelijk.”
„Heb-u wel eens móóie verzen gehoord, van Vondel bijvoorbeeld, van Kloos, van.… Als je bijv. gòèd hoort zeggen: „O Agrippijn gemijtert met drie kronen, die zittende als op”.…
„Schei nou àsjeblief uit! Jàssus! Wat vin ik dat àkelig voor ’n man, zoo dweepziek. ’n Man mot niet sentimenteel zijn.”
„O.”
„Maak u zelf óok van die weeë dingen?”
„Soms. Slecht. En héél dun.”
„Zie je, dat dàcht ik wel.”
„Waarom?”
„Nou—als u ’r niet kwaad om wordt—u ziet ’r zoo.… zoo.… hoe zal ik ’t zeggen?—zoo dwéépachtig uit.”
„Dat ben ik ook”, zeg ik lichtelijk-geïrriteerd.
„Nou maar da’s niks voor ’n màn,” meent ze, heel zeker.
„Zoo.”
„Nee niks. ’n Man mot ’n mán zijn.”
Ik hou m’n mond. Wat ze zegt klinkt komiek-bruut. Ik weet dat ik te hárd gewerkt heb, wat overgevoelig ben door vermoeidheid. Maar bij háár is het ’t ander uiterst, ’t alléénig leven in uiterlijkheid. Wij zwijgen, loopen eenigszins ráár, raar met die ouwe levens die niets van elkaar begrijpen. Ik zacht-denkend over haar grofheid. Zij vijandig tegenover hetgeen dat zij niet vat, dat te ònwerkelijk is, te afwijkend van de bloedlucht in ’n vleeschhouwerswinkel. Ik zou haar wel willen loslaten. In ééns krijg ik ’t land. Net zoo lief liep ik met zatte Duif.
„Ben u kwaad, omdat ik dat”.… begint zij weer.
„.… Welnee.”
„Da’s maar goed ook. Je mot elkaar de waarheid zeggen, nie-waar?”
Ze lacht. Door de bruine spikkeltjes der voile, zie ik het rond gezicht, zacht, zorgeloos. Ze is sterk geparfumeerd. Ik voel me óúd.
„Waarom ben u zoo stil?”
„Ik wor moe. ’t Is zoo’n end.”
„Guus! Gu-uus!”
„Ja-a-a!”
„Motten we nog vèr?”
„We zijn ’r al!”, roept Guus.
’t Is ’n laag huis. Tusschen de ramen staat iets geschilderd. Dirk fluistert met ’n portier die rondkijkt of er geen politie in de buurt is. Dan gaan we binnen, door een nauwe gang in een [45]langwerpig-lage kamer. Walm en warmte. Bij de dichtluikte ramen komen we om een lange tafel te zitten. Er zijn wat studenten, wat Duitschers; bij de piano drie vrouwen. Eén rookt ’n sigaret. Voor de piano drentelt een jongmensch, dandy-achtig in ’t grijs. Z’n gezicht is gefaneerd, met een paar groote donkere melankolieke oogen.
Eerst zijn we allemaal stil. Guus heeft hooren zeggen dat ’t zoo’n gemeene societeit is. We kijken rond. Duif begint natuurlijk ’t eerst, voert het hoogste woord.
„Wat is dat hier voor ’n taaie lol!” zegt ze.—„Hou nou je smoel,” zegt Guus: „Die grijze dáár draagt van die vreeselijk gemeene dingen voor.”—„Hoe wéét je dat?” vraagt Dirk.—„Dat hebben ze me verteld.”—„Wie „ze”?”—„Ze.”—„Ben je d’r soms meer geweest?”—„Ikke, nee.”—„Jij doet zoo raar in den laatsten tijd.”—„Wàt doe ik raar?”—„Nou, dat weet ik niet.”—„Hou dan je kop dicht!” snauwt Guus.
„Maken jullie alweer ruzie? Jessus wat benne jullie toch voor getrouwde mense!” zegt Duif.
„Hij is ook zóó ’n verdomde pestkop! Je mot begrijpen, Duif, da’k vannacht thúís most slapen,” vertelt Guus: „Je begrijpt voor me broertjes en zussies staat ’t zoo belabberd als ik élken nacht weg ben. Dat beviel meneer niet! Meneer heeft staan spionneeren vannacht voor onze huisdeur van eenen tot vieren. Meneer vertrouwt me niet!”—„Maar je mot begrijpen, Duif, dat”.… valt Dirk haar in de rede.
„Nou niet àllebei tegelijk, ’k Kan toch naar geen twéé luisteren!” zegt Duif, gemoedelijk als een kantonrechter.
„Tot vier uur heeft-ie gewacht. Jij ben vannacht niet thuis geweest, zegt-ie me vanmiddag met zóó’n smoel. Nou mot je weten, da’k al om twaalf uur in me bed lag met maagpijn”.…
„Wat wíl je dan, Dirk? Jessus, wat ben jij toch ’n ongemakkelijke!” oordeelt Duif.
„Wat ik wil? Wat ik wil? Dat weet ik niet,” zegt hij dof, met brandende oogen—, de goeie beste trouwe kerel.
Er komt stilte. Hij verschuift woest wrevelig z’n ijzeren bril. Waarschijnlijk voelt iedereen dat er gelogen wordt. Karel maakt er een grapje van.
„Hebben jullie gehoord, menschen, dat Guus om twáálf uur in d’r bed heeft gelegen? Dat mot in de krant! Is er geen krantenman in de buurt? Wat mot jij ziek zijn geweest Guus!”
„Maak nou geen geintjes,” zegt Guus vinnig: „als ik zeg dat ik naar bed ben gegaan, dan is dat zoo. Ik lieg nooit.”
„Nee zij liegt nooit,” gromt Dirk.
„Wat zeg je?” vraagt ze verwoed.
„Dat je nooit liegt.” [46]
„As je nog langer ouwehoert, ga ’k er vandoor!”, dreigt ze.
„Voor mijn part!”
„Kom nou Dirk,” zeg ik, meelijdend: „schei nou uit. ’t Is zoo onpleizierig voor ons om jullie quaesties an te hooren.”
„Goed”—zegt-ie norsch; „maar dàt zeg ik jou, dat als je me.… als je me ooit verneukt.… ik je je hersens insla.” In een driftigen ruk drinkt-ie z’n glas leeg.
„Daar ben je láf genoeg voor,” sart Guus.
„Wat worde jullie tragisch,” roept Duif: „Dirk, nou ben je precies Othello!”
„Othello met ’n bril!” lacht Karel.
Zes heete cognacgroccies worden besteld. Koffie voor Georgine. Ze zit naast me. Haar voile heeft ze teruggeslagen. Voor ’t eerst zie ik vandichtbij haar werkelijk gezicht, dat wonderlijk veel kinderlijke trekken heeft.
„Weet je waar die kelner op lijkt?” zegt ze opeens. „Nee,”—zegt Duif.—„Guus doet die kelner jou niet an iemand denken?”—„Ja.… an.… an.… ’n erg bekend gezicht.”—„Op die graaf, vin je niet?”—„Nou je ’t zegt ja. Precies de graaf.”—„Wat ’s dat voor ’n graaf?”, vraag ik.—„Ach, iemand die we graaf noemen.”—„Zie je ’m nog wel is, Georgine?” vraagt Guus.—„Laatst is-die nog in Arnhem achter geweest. Toen wou-die met alle geweld chèmpie geven.”—„Was-die weer dronken?”—„Natuurlijk.”—„Hahaha!”—„Over wíé hebben jullie ’t toch?”—„Over niemand.”—„Ja, je heb van die gekke lui,” vertelt Georgine; „ik herinner me nog ’n ouwe baron, ’n baron met ’n kale kop en grijze bakkebaardjes. Die werd verliefd op me, zeg! Dat had je moeten bijwonen! ’t Was om je dood te lachen. Elken avond prachtige corbeilles en bouquetten, zeg! Eens zat ’r ’n diamanten ring in, ’n echte, hòòr. Van diamanten heb ik verstand. Dat begrijp je. Ik nam natuurlijk alles an. ’t Is beter in de wijde wereld dan in ’n klein gaatje! Toen ben ik op ’n middag thuis, wordt ’r gebeld, Juffrouw Bok, roep ik: ik ben niet thuis. Maar ze had ’m al boven gelaten en daar stond-ie-me voor me in ’n herrie, in ’n vuile herrie. ’k Was zoowat net me bed uit. De waschkom stond nog op de tafel, en Kaatje liep in d’r nachtponnetje rond. Aàngenààm, ààngenààm zegt-ie met zoo’n diepe buiging. Aangenaam—zeg ik, met ’t friseerijzer in me handen. Juffrouw Bok stond achter als gek te kijken. Mag ik u voorstellen: Juffrouw Bok, zeg ik. Aàngenààm, ààngenààm, zei hij weer, is ’t gepermitteerd u een visite te brengen? Meneer, zeg ik, ’t komt wel wat ongelegen. Mag ik dan van avond terugkommen, zegt-ie. Goed, zeg ik, blij da’k ’m kwijt was. Maar verbeel je, zeg daar wordt om negen uur gebeld, brengen ze zes dozijn oesters en twáálf flesschen chémpie. Da’s verkeerd bezorgd, [47]zegt juffrouw Bok. Laten we ánnemen wat we krijgen zeg ik. Juffrouw Bok en ik beginnen an de oesters—zùlleke groote Zeeuwsche!—, maar daar wordt wèèr gebeld. Draai gauw ’t licht af, zeg ik. Toen had je ons moeten zien—, de oesters op tafel, de lamp op zoo’n pit en wij an ’t giegelen. Zes, zeven, acht maal ging de bel. Toen ree-die weer weg, konden we verder eten.”
„Wat hè-je met al die chémpie gedaan?” vraagt Duif.
„Nou, die heeft z’n weg gevonden,” lacht Georgine.
Ik kijk Scherp an. Hij mij.
„Ha-je mijn maar ’n flessie gezonden!”
„Weet je nog wel van”.…, begint Guus.
„Dames en heeren.”
Het jongmensch bij de piano staat op, zegt dat-ie ’n paar voordrachten zal houden. Guus stoot Duif aan. Het wordt stil.
„Eerst het Lied van Tingeling, dames en heeren!”
De hoofden buigen naar den spreker. Sigaren walmen in nevel. Het geluid snort, gerekt, drenzend woord voor woord. Na het eerste vieze, gore couplet, couplet dat denken doet aan dronkemansbral in een bordeel, kijken we elkaar verlegen aan. Scherp, Dirk, ik. Karel klapt in de handen, lacht met lange hoholachen. Guus houdt ’t hoofd afgedraaid. Duif verwriemelt haar neus in een kapotten zakdoek. Georgine durf ik niet aankijken. Ik voel me afschuwelijk gegeneerd.
Bij de piano luistert de dikke, opgedirkte vrouw. De sigaret in de ringenvingers is tot haar knie gezakt. Ze volgt de woorden van ’t zingend jongmensch met een breeden lebberglimlach op de witte pafkonen. De studenten glimlachen, rooken. Altijd met den wreed ingebeten trek om zijn mond, zet ’t jonge mensch het tweede couplet in, sommige woorden uitsnauwend, dan weer lachend met een pruimenmond. Harder, gemeener, vuiler, drenst de liederlijkheid door de lage, warme kamer. ’t Is ’n rotte nabootsing van den rotten Chat Noir, gewild-smerig, gezegd met fluweelen tong, uitgespogen met den lust, alleen óm den lust van het spuwen. Een varken dat in een mesthoop wroet is smakelijker beest dan een man die avond aan avond voor z’n brood ploetert in erotische dierlijkheden—bij applaus van ploerten.
„Hohoho! Hahaha!”
„Bravo! Bravo!”
De woede van dàt te hooren, sámen met de vrouwen—niet met dé vrouwen—met dé vrouw die naast me zit, wie de vuilheid, òmdat zij vrouw is, bitsender in ’t gelaat, de oogen, den mond hagelen moet—, maakt me strak, strak van gevoel om oogen en neus.
„Aannemen!” roep ik scherp. [48]
De kelner die zooveel-op-den-graaf lijkt wenkt dat ie niet komt midden in een voordracht.
„Aannemen,” herhaal ik nijdig.
De zanger kijkt me vernietigend aan. Die voelt zich óók artist. De Duitschers kijken om, de studenten, de vrouwen bij de piano.
„Maak geen kwestie waar de vrouwen bij zijn,” zegt Scherp zacht, die nèt zoo de goorheid, ’t vernederende van het luisteren naar dit bordeellied voelt.
Ik zie Duif giegelen—sluw-zachtjes, met ’n even opglinsteren der kleine oogen. Dirk zit met ’n doggengezicht. ’t Derde couplet is begonnen, zwijnt er op los als de andere.
„.… Zouen.… we nou maar niet weggaan?”—Georgine zegt ’t. Méént ze ’t? Ik weet ’t niet. Ik voel het niet. Het doorflitst me dat ze ’t niet zou gezegd hebben als ze met Guus en Duif alleen was geweest, dat ze wel zou willen lachen, onbedaarlijk lachen, als ze maar dúrfde, dúrfde voor ons, ons mannen, die stug kijken. En plots—méér geschiedt mij zulk een scherp wàkkerworden—terwijl de man zijn bordeellied eindigt, heb ik den nààkten kijk op het kringetje, op Duif, Guus, Karel, Dirk, Scherp, Georgine, mezelven. Zóó is het. We zijn een triestig verloopen zoodje bij elkaar. Die man heeft het récht ons te bevuilen, ons zijn drek in ’t gezicht te smijten. Als je met een vrouw samen zoo’n ding heb aangehoord, is die vrouw érger dan je bijzit geweest, heeft er bestialiteit plaats gehad. Dat is geen verbeelding, geen verhitte gedachte. Je voelt het aan de laffe, bevende schuwheid waarmee je opkijkt, aan de gesprek-loomheid als het laatste pianogepiengel opgehouden heeft. Wèl zitten we hier triestig en bevuild. O, als m’n eenvoudige moeder thuis, wier leven ingeschroefd ligt tusschen opstandige dienstboden en slagers die niet precies op de wicht zijn, als m’n eenvoudige moeder me hier zag zitten, ’s nachts half drie in gezelschap van bijkants vreemden, vrouwen en mannen, bij heete groccies, onder de zeer droeve beschaming van zulk een macraudlied.… Zònderlinge sentimentaliteit. Ik die wèìnig aan moeder denk. Ik die niet hou van zoetlijke braafheid.
„Aannemen!” roep ik vinniger. Nu komt de kelner.
„Wat krijg je?” vraag ik ingehouden-woedend.—„Gaan we àl weg?” zegt Duif.—„Wou jij die smeerlapperij nog langer aanhooren?”—„Nou, nètjes is ’t niet. Daar mot je hier ook niet voor kommen.”—„Zoo’n vent verdient ’n pak rammel,” zegt Dirk kwaadaardig: „zoo’n ploert. Als ik me voor Guus niet inhield.”—„Eigenlijk is Guus de schuld van alles.… Die heeft ons hierheen gehaald.”—„Ja geef mijn nou maar de schuld. Alsof ik wist wat die zingen zou,” zegt Guus edelverontwaardigd. [49]
„Dames en Heeren, ik zal vervolgen met de Lellen.…”
Geraasmakend staan we op, gaan heen. Buiten wachten een paar aapjes. De koetsiers zitten geschurkt in de portiers. Het motregent.—„Gaan we naar huis?”—„Nee, nog niet naar huis! ’t Is nog zoo vróég!”—„Laten we nog ’n afzakkertje nemen.”—„Waar? D’r is niks meer open.”—„Jawel. De Mijtelaar. Da’s vlak bij.”—„Wil u niet liever naar huis?”, vraag ik.—„Nee,” zegt ze—„nou we tòch eenmaal uit zijn.” En weer loopen we gearmd, zwijgend, verlegen.
„Walgelijk was dat. ’t Spijt me dat u er bij was”—, zeg ik.
„Ja ’t was verschrikkelijk.”
Ik houd haar parapluie vast. Dicht loopen we bij elkaar.
„Heb u ’r iets tegen dat we jij en jou-en?”
„Welnee. Zeg maar gerust Georgine.”
„Ik heet Alfred.”
„Ja—wat ’n smeerlap van ’n vent, hè?”
„Bah! Laten we ’r niet meer over spreken—Zeg eens.… Georgine, reis je véél?”
„’t Is nou juist de tijd in den zomer. Waarom dat zoo?”
„Kommen ’r.… Kommen ’r dikkels van die lui achter.… in jullie kleekamers”.…
„In de kleekamers? Hoe kom je dáárop!”
„.… Ik bedoel.… Je sprak van ’n grááf die in Arnhem”.…
„O díé. Die heeft m’n vriendin en mij op chèmpie getracteerd na afloop.”
„Wie is je vriendin?”
„Lisy. Die dresseert duiven en kippen. ’t Is ’n Duitsche.”
„Làten jullie je zoo maar tracteeren?”
„Daar doe je je directeur ’n plezier mee.”
„Dat wist ik niet.”
„Je begrijpt díé hebben ’r persenten van.”
„Wat vin ik dat beroerd!”
„Watte? Wat?”
„Dat je je laat tráctèèren!”
„Je ben gek, zeg. Je doet ’t voor je bróódje. Voor je brood doe je èrger ook.”
„Erger? Erger?”
„Ja, érger. Denk je dat de vrouwen die in de Warmoesstraat zingen van d’r gage leven?”
„Nee dát weet ik wel. Daar weet ik álles van. Alles.—Heb jij wel eens in de Warmoesstraat gezongen, bij Köhler of zoo?”
„Nee. Goddank niet. Maar àls ik niet te eten had of mijn kinderen niet te eten hadden.…. Dan dee ik àlles”.…
„Dat dee je niet!”
„Dat dee ik wel. Jongen, ’t is zoo hard als je kind van honger huilt.” [50]
„Is.… dat ooit voorgekomen?”
„Eens. O, wat een tijd was dat. Voor Kaatje leende ik ’n boterham van juffrouw Bok, die ’t zelf niet breed had. D’r man is korist. Ik zelf at een ouwbakken, verdroogde korst kaas. Die dag vergeet ik nóóit.”
„Was tòèn maar die baron met zijn oesters en champagne gekomen,” zeg ik wreed-dom.
„Is dat aardig?”, verwijt ze.
„’k Wil héélemaal niet aardig wezen,” hou ik stupiede aan: „’k hoor je liever vertellen van honger en armoede, dan van.… Maar je màn dan?”
„Die, die,” zegt ze ruw: „die had geen werk. Later, uit Amerika, zònd-ie wel is wat, soms geregeld, soms ongeregeld. Nooit veel. Niet genoeg om van rond te komen met twee kinderen. Anders had ik al làng niet meer gezongen.”
„En je zei straks”.…
„Ach jij! Wat ben jij alle-jezis zwaar op de hand. Je lijkt wel een ouwe man in je praten!”
„Vin jij ’t dan préttiger om met ploerten en leegkoppen te babbelen?”
„Als ze maar lòllig zijn. Je mot geen blikke dominee willen zijn.”
„Daar heb ’k weinig aanleg voor. Ik vin ’t alleen maar beróérd dat je.… dat je.… Hóú je van je man?”
„Van me man?” zegt ze scherp: „Nee, nìks. Niet zóóveel! Voor mijn part zie ’k ’m nooit terug.”
„En je gaat naar Amerika?”
„Ik bén ’r nog niet,” praat ze luchtig.
„Was-ie niet goed voor je?”
„Jawel. Jawel.”
Ik houd m’n mond. Vreemd, ’n uur geleden, haatte ik haar, haatte ik haar met al de heftigheid van opstijgend bloed, vond ik ’r ’n ruwe, plompe vrouw. Nu verplaats ik mijn melankolie óm haar, zet haar in een centrum van triestigheid, waaraan ze misschien zelf vreemd is.
Zwijgend loopen we. Haar arm leunt zwaar op den mijne.
„Wat ’n nàtte boel, hè?” zegt ze verdrietig.
„Ja, nààr weer.”
„’k Heb nog wel me lage schoentjes an.”
„Je heb toch geen natte voeten?”
„Nou zoo’n beetje.”
„We zullen wat anstappen.”
Het Sarphatipark ligt norsch, schaduwzwart. Lichtplassen krimpen over de keien.
„Weet je wat toch wel gelukkig moet zijn?”—, zegt ze, na een poos. [51]
„Nou?”
„Als je goed en wel in je kist legt.”
„Hè, wat ’n inval!”
„Soms heb ik ’n walg van ’t leven.”
„Kom, onzin.”
Maar nu is het er, is het leugenpantser éven gebroken, wiegt een zachte sympathie, de éérste, tusschen onze levens. [52]
Zonder meer praten komen we bij De Mijtelaar, waar het vol is. Elk tafeltje van de nachtpittenkroeg is zoowat bezet. Ze zijn niets verwonderd dat we kwart voor drie binnen wippen. De vrouwen hebben vluchtig bekijks. Er wordt onderling gesmoesd. Ze zien op van hun grocjes, wachten even met kaarten. Dan is de „harmonie” er weer.
Zonderling gezelschap. Je leert ze langzamerhand kennen. Dát is de ouwe bankier, die verlejen jaar z’n vrouw verloren heeft, nu scharrelt met juffrouwen van ’t ballet, kleine actricetjes en wat verder voor geld te hèbben is. Dàt is een jong schilder, sjaggeraar in stillevens, genrestukken voor het „familiepubliek.” Op een der „driejaarlijksche” heeft-ie zoo’n ding gehaald. Je weet wel zoo’n ding. Zijn klanten zijn pàsgetrouwde menschen die de weelde van ’n bruidschat in contanten nog niet te boven zijn, een parvenu-dokter, die zijn sa-lons, zegge sa-lons, ar-tis-tiek, inricht, een hotelier, die elk jaar een nieuw vertrek in de kunstverf zet, enz. Dàt is Piet, lange Piet, bleeke Piet, Puisten-Piet. Z’n moeder heeft geld. Hij maakt ’t op, zoolang die kan. Zóó lang. Z’n oogen staan flets, z’n haar is uitgevallen—ingevreten kale plekken en wat stoppels op het achterhoofd. Hij is een en twintig. De erfenis van zijn pa zit hem dwars. Door de dokters is-ie opgegeven, vertelt-ie zelf. Nou drinkt-ie. Als-ie gaat liggen, is ’t uit. Dàt is „die advocaat.” We weten z’n naam niet. Duif heeft ’m genoemd „die advocaat.” In z’n studententijd moet-ie ’n eerste uitgaander geweest zijn. Nou kan-die nog maar niet tegen het gewone leven, tegen de nieuwe lessenaars van z’n kantoor, tegen z’n eerwaardigheid, tegen vroeg-naar-bed-gaan. Dàt, die blonde, suikerzoete, vlaamsche jeune-premier, die met een getrouwde vrouw leeft. Dàt is ’n kleine makelaar in assurantiën. Dàt de vrouw van een acteur, van wie Guus en Duif verhalen doen van nou-nou. Dàt, een soufleur, die z’n vrouw mishandelt, als ze gewetensbezwaren [53]heeft tegen z’n laat thuiskomen of wegblijven. Dàt, een failliete behanger, nu redacteur van een politiek spotblad. Dàt, ’n komiek die twee maanden getrouwd is en in scheiding ligt, omdat zij zich niet wil laten ranselen. Dàt, een diamantjoodje, die kennis heeft aan „artisten.” Dàt een jonge componist, die veel vrinden bij de kranten schijnt te hebben. Er zitten er véél meer. Voor en achter. Ook een paar „mintenees” uit de Pijp.
„Zoo nachtpitten!”—„Wel jezis, Piet, wat hé-je ’n mooie das an!”—„Dag Guus.”—„Dag lief-ie!”—„Gòverdomme daar hé-je dat ouwe kreng ook!”—„Zoo sallemander!”—„Annemen!”—„Duif, hé-je ’m weer staan als ’n dief?”—„Dag Guussie, dag kind.”—„Wie geeft ’r!”—„Annemen!”—Er is nog één tafeltje voor ons. Groc. Groc. Groc. Groc. Duif eet een portie mosselen. Guus ’n stuk gebakken visch, Georgine ’n broodje met vleesch. Ze hebben wel allemaal in De Slok gesoupeerd, maar tegen drie krijg je trek, krijgen zij trek. Aan de groote tafel spelen Piet, de schilder, „die advocaat,” de jeune-premier, de soufleur, en het diamantjoodje.
„Jezus Mirande!” roept Guus: „wat gokken die!”—De jeune-premier zit met een verhit gezicht achter de „bank.” Z’n oogjes zijn klein. De blonde haren trillen op de papkoonen.—„Schoppenboer!… Ruitenaas!”—„Nou dan! Nou!”—„Daar gaat me riks!”—„Klaverenvrouw!”—„Wel Jezis Christus!”—„Ik schei ’r uit!”—„Da’s godverdommis vuil!”—„Wa’s godverdommis vuil?”—„Om uit te scheijen met zooveel winst! Geef ’n ander dan ook ’n kans!”—„Jij kan krijgen wat ik jóú wensch! Ben jij belazerd! Gisteravond heb ik twintig gulden verloren!”—„Dat lieg je! Jij wint altijd! Is ’t waar of niet?”—„Nou ik verdòm ’t! Jij maakt altijd stront as je verliest!”—„Kom nou, nog één bankie. Wees nou niet flauw Sjaak!”—„Nee!”—„Wat bè-jij ’n verdommeling! Kom nou Sjaak!”—„’k Heb om tien uur repetitie.”—„Hebbie dan niet an zes uur slaap genoeg?”—„Kom nou Sjaak! Ik geef nog ’n rondje. Annemen!”—„Die advocaat” houdt de bank. Ze steken versche sigaren op, beginnen weer.—„Wat ’n gokkers,” zegt Duif, verontwaardigd.—„Drink jij maar liever niet zooveel,” zegt Dirk.—„Zeg is ik ben me daar ’n kind!”—„Strakkies hebben wij maar weer last met jou!”—„Blijf nou van me glaassie af! Verrek nou, zeg!”—„Parlementair blijven, Duifie!”—Duif zit er lodderig, ineengezakt bij. Ze begint de „hoogte” te krijgen. Thuis hindert dat niet. Hier zit je met ’r opgescheept.—„Duif, schatje, zou je ’r maar niet uitscheien? ’t Is kort dag.”—„Wat wille jullie toch van me! ’k Ben niet dronken zeg. Jessus wat benne jùllie voor mense!”—’t Lawaai wordt weer sterker. „Die advocaat” heeft ruzie met ’t diamant-joodje.—„Jij kijkt verdomme onder de tafel!”—„’k Sal [54]dood blijfe as d’r ’n haar van me hoofd an dach!”—„As d’r hier valsch gespeeld wordt gooi ik de kaarten neer!”—„Wie speelt ’r valsch, sodejuu!”—„Wie wie zegt!”—„As je me dat nog is zeg, sla ik je vierkant op je smoel!”—„Da’s geen argument, gòverdomme!”—„Zulle we d’r dan maar uitscheije?”—„Ik schei d’r uit! Jullie maken d’r ’n pan van!”—„Natuurlijk! Jij wou al dadelijk niet meer.”—„Ach vent, stik! Met jou speel ik toch nooit meer. Speel niet as je d’r niet tegen kan! Wat bliksem is dat!”—„Eerst afspelen, asjeblief! Wat is dat voor manier! Wat hebben wij met jullie stront te maken! Ik heb een gulden opgezet! Spelen we of spelen we niet?”—„Nee. Ik ga d’r van door! Aannemen!”—„Piet, jij mot nog betalen.”—„Drie, vijf en dertig.”—„Morgen bij Mast.”—„Dag mense.”—„’k Zal doodvallen vóór ik an jou nog ’n dubbeltje waag!”—„Mot jij weten! Saluut!”—„Saluut!”—„Willen wij doorspelen?”—„Koos neem jij de bank. Vooruit nou!”—„Aannemen!”—„Gerrit breng nog is vijf glaassies cognac!”—„Schoppen tien, schoppen twee.…”—„Let nou op gòverdomme!”
Om de tafel hokken ze. De schilder heeft ’n rooien kop, rood en moe. Piet, bleeke Piet, naast ’m, kijkt naar de kaarten met groote omkringde oogen. Z’n gezicht is vaalblauw, vies, verlept, mager. Z’n handen beven als ie z’n glas cognac omslaat. „Die advocaat” met z’n dikke bolle koonen is koortsig in al zijn doen, gejaagd bij ’t opgooien der kaarten. De soufleur zit in één gebogenheid van aandacht, diamantjoodje glimlacht. De ouwe bankier die al dien tijd gebabbeld heeft met de vrouw van den acteur, is opgestaan, kijkt toe over den schouder van den soufleur. De redacteur van het politieke spotblad zit zwaar te beweren over kunst met den groenbleeken komiek.
.… „Ibsen.… da’s ’n reus.… da’s ’n reus … Hebbie Klein Eyolf van ’m gelezen?”
.… „Nee,” zegt ’t groenbleek komiekje: „wat is dat voor ’n stuk?”
„’n Stuk … ’n stuk moderne kunst zeg ik je.… kè-je Bouwmeester Solness?”
„Nee,” zegt ’t groenbleek komiekje, èrg klein achter z’n heete groc.
„.… Da’s ’n pràchtig stuk.… Verdomme wat ’n werk!.… Kè-je Rosmersholm?”
„Nee,” zegt het groenbleek komiekje.
„Ibsen da’s je kraan, zie je.… Ze zijn te stóm om ’m te begrijpen.… te stom. Ibsen is ’n reus, ’n reus.…. Kè-je Peer Gynt?”
„Peergint? Wel is van gehoord,” zegt groenbleek komiekje: „is dat niet die echtbreuk-geschiedenis?” [55]
„Nee! Wèlnee. Da’s”.…
„Hahaha! Hohoho! Gòverdòmme! Haha! Hohoho!”—„Nou heb maar niet zoo’n lol as iemand verliest!”—„Ik zet vijf gulden!”—„Nou jonges, ik waag d’r ’n tientje an.”—„Nee, nee, nee! Niet zoo verdomd hoog!”—„As de bankhouer wil, hebben jullie je bek te houen.”—„Ik doe ’m!”—„Jezis Christus!”—„God zal me kraken!”—„Hahaha!”—„Da’s ’n bof! Da’s gewoonweg boffen!”—„Wat heit-die vrijer ’n geluk in ’t spel!”—„Dat kost je ’n rondje!”—„Wat binne jullie ’n verdomde gokbeeste!”, roept de vrouw van den acteur.—„Drink-ie mee van ’t rondje, Sanet?”—„Geef mijn maar ’n residaatje,” zegt Jeannette.—Dan wordt er buiten gescheld. Drie uur.—„Wel hé-je nou ooit!”—„Goeien morgen Treessie!”—„Dag Trees-ie!”—Trees, die laatst op straat stond te schreeuwen, toen we bij Dirk en Guus waren, komt binnen met ’n prettig jongmensch. Ze ginnegapt, fluistert zachies met Guus en Duif, terwijl het jonge mensch verlegen bij al dat rumoer naast een leeg tafeltje drentelt.—„Dag Spier!”—„Dag Trees!”—„Dag Sjorsjien!” „Kommie niet bij ons zitten, Trees?”—„Nou.… ik ben met iemand die jullie niet kennen.”—„Kom maar zitten! Kom nou!”—Trees vraagt ’t jongmensch of-ie kennis wil maken. Hij wil niet, is te verlegen.—„Wat ’n broekie heeft ze nou weer bij zich,” kwaadspreekt Duif.—„Elke avond ’n ander,” zegt Guus.—„Wat bestelt ze nou?”—„Jessus, Jessus! Wat ’n kreng! Mevrouw mot kip hebbe!”—„Wat ’n brutale bliksem! Wijn ook! Zij kommandeert maar! Hè, wat ’n broekie! Hoe sjeneert ze zich niet!”—Het jonge mensch zit verlegen over Trees, glimlacht, heeft kleine, zachte, schuwe bewegingen, houdt z’n nieuwe glacés an. Trees leunt lacherig, druk, driest op het tafelblad, speelt met ’t jonge ventje, dat niet ouder dan zij, evenwel schrikkelijk groen lijkt bij het bleeke, wetende meisje.
Wij kijken, babbelen, lachen. Georgine schatert om moppen van Karel; Guus en Dirk doen akelig-lief met elkander, handjesdrukken, fluweelen woordjes; Duif drinkt, begint te stotteren; Scherp doet uitgelaten-vroolijk.
Van de speeltafel zoemen doorwarde schreeuwstemmen; de redacteur en de komiek kletsen over de Vic; de bankier babbelt met den jongen „componist.” Geld rinkelt, lepeltjes tikken tegen glazen—een dikke lach, drijvend op het vet lawaai—en een vogel bij het buffet die in het geschreeuw, gelach, gegons, in den stank van de kamer, in de rotting van tabakswalmen, snerpend-helder, met aangehouden trillers, diepe melankolieke watergrondtonen, begint te fluiten.
„Zouen we nou maar niet opstappe?”—„Is ’t alwéér dag?”—„Ja, Dirrek.… ’t is bij vieren!”—„Wel Jezus hoe laat!”—[56]„Dag Treesie!”—„’k Ga zoover mee!”—„Vooruit dan!”—„Dag Piet!”—„Dag dikke sallemander!”.…
Buiten is ’t dag. We zien er groenig-verfletst uit. Niemand heeft een normaal gezicht. De vrouwen lijken ziekelijk-bleek, behalve Duif, die dronken is. Zij loopt met Karel vooruit. Hij, klein, tenger met ’n kort zwart jasje en ’n lichtgrijze pantalon. Zij, dik, slobberig, met ’n scheef-hangenden hoed. Hij probeert op den rand van de stoep te loopen. Zij trekt hem er telkens af, rukt aan de schellen.
„Duif, schei toch goddoome uit!”
„Là-me nou me lol.… Ik mot”.…
„Blijf d’r nou af! Maak nou goddoome niet zoo’n schandaal. Daar staat een smeris!”
„Klabakkie!.… Klabakkie! Wat hé-je ’n lekkere snor!”.…
„Hou toch je bek!”
„Klabakkie!.… Klabakkie-ie-ie!”
„Wil je nou met alle geweld heibeltjes maken!”
„Klabakkie-ie-ie!”
Dirk komt er bij.
„Jeesus Christus, Duif, hou nou je smoel!”
„’k Heb sin in die klabak s’n snor! Klabakkie!”.…
De agent kijkt lachend ’t zoodje an. Scherp geeft ’m ’n sigaar.
Verder gaat ’t langs het Sarphatipark. ’t Regent niet meer. Bleeke, slappe plasjes liggen op de stoepen. Duif moddert er door. Haar sleep is kletsnat. Karel sjokt haar vort. Onzeker loopen ze langs den huizenkant, langs de kille, natte, dooie huizen, de harde, wezenlooze huizen, die te kniezen staan in den grauwen, doffen vroegmorgen.
„Zal ik nou is in die paal klimme?”, schreeuwt Duif.
„Nee loop door!”
„Nou wil ik!”
„Wees toch niet zoo verdomd lastig!”
„Ik mot in die paal weese.”
„As je nou niet meeloopt, laa’k je zoo staan!”
„Ga jij maar door!.… ’k Sal wel thuis komme!.… Ik mot in die paal weese.”
„Kom nou!”
„Wat bè-jij.… toch.… ’n.… beroerling!.… Wat bè-je.… voor.… ’n.… fluim zeg!.… Ik mot!”.…
„Scherp, help is ’n handje!”
Met z’n tweeën sjouwen ze haar mee. Dronken, idiooterig, lacherig om alles, laat ze zich sleepen langs de huizen wier looden ruiten verleefd glazen in ’t kleurloos, lustloos, verleefd ochtendlicht. [57]
Voor de huisdeur wil Duif niet naar binnen. Guus en Dirk, slaperig, bleek, praten, doen, dreigen. Ze wil niet.
„Ik verdóm ’t.… Ik wil nog ’n luch-ie scheppe!.… ’t Is zoo lekker weer!”.…
„Kom nou, Duif! ’t Is bij half vijf!”
„Zoo schàtje!.… Zoo lekker dier van me!”
„We gaan allemaal mee naar boven! Kom nou!”
„Jij zal mijn verneuke!”—Dirk wordt nijdig.
.… „As je nou denkt dat we voor jou niet op ons nest zullen komme, hè-je ’t glad mis!.… As je niet direk naar boven gaat, doe ’k de deur op ’t nachtslot!”
„Jij.… dóé.… maar!.… Ik mot ’n luchie scheppe!”.…
„Zullen we d’r dragen?”
„D’r zit niks anders op!”
„Neem dan maar op ’t zoodje, jongens! Eene! Tweeë! Drieë! Hallooo!”
Duif giert ’t uit van ’t lachen.
„Wel Jessus nog toe!.… Wel Jessus nog toe! Niet zoo onder me arreme kietele! Ik pis in me broek! Hahaha!.… La-me niet vallen! Hahaha!”.…
Karel, Scherp, Dirk en ’t jongmensch van Trees, dat plotseling heldhaftig wordt, dragen haar de trap op. ’t Gaat tot aan de bocht. Daar struikelt Karel en begint zoo onbedaarlijk, zoo opgierend te lachen, dat de menschen in ’t huis wakker worden. Tweehoog gaat een raam op. Een man met verwarde haren, in z’n hemd, kijkt kwaadaardig naar Georgine, Guus, Trees, die op den stoep staan.
„Hoe-re! Hoe-re-tuig!”—, schreeuwt-ie en ’t raam bonst dicht. Kort en bondig.
„Gaan jullie onder ’t raam vandaan,” zegt Dirk wijsgeerig op de trap: „Strakkies smijt-ie zwijnderij naar beneden!”
„As-die ’t hart het!”
„Mot ik hier nou blijve legge! Me ribbe breke! Hahaha!.… Ik bepis me!.… Hahaha!.… Ik bepis me!”
„Kom nou Karel, trek op!”
„’k Ben d’r vlerk kwijt!”
„Nou pak an!”
„Nou dan Scherp! Zet af in jouw hoek!”
De laarzen bebonsen, betrommelen de trap. Karel lacht, vloekt, Duif giert, lalt als een krankzinnige.
.… „D’r knijpt ’r een in me kuite! Ze knijpe goddoome.… in.… me.… kuite!.… Vuile schooiers!.… Hahaha!”.…
Net als ze op ’t donker portaal ligt, wordt de achterdeur door Stientje geopend. Het kind staat in haar nachtpon op bloote voetjes, zoo uit het bed gesprongen. [58]
„Is moe daar?” zegt ze slaperig.
„Kruip maar weer gauw in je nest,” zegt Dirk: „Vooruit! Mot je zoo in je hemd an de open deur kommen?”
„Leit moe daar op de grond?” vraagt ze nog eens.
„Gòverdomme! Gòverdomme! ’k Ben geloof ’k lazarus! Hahaha!” tiert Duif.
„O,” zegt Stientje, slaperig—zonder verwondering.
„Kom Duif, naar je bed!”
„Leg-u d’r maar in bed, meneer. As ze spoegt gaat ’t weer over. Ik zal wel op de canapee gaan leggen”—, raadt ’t bleeke kind.
„Hopfalderiere, hopfaldera! Heisse! Heisse Heisse!”… brult Duif.
„Hou nou je smóél!” zegt Dirk woest.
De man van tweehoog begint boven nog eens. Kort en krachtig roept-ie an de trap:
„Hoerè!.… Hoe-re-tuig!”
„Da’s twéémaal!” schreeuwt Karel terug die ’t òok te pakken heeft. Eindelijk ligt Duif aangekleed op haar bed. Ze lalt, zingt nog, is te zat om ’r uit te komen.
„Dag Stien!” zeg ik, het kind op de koontjes tikkend.
„Dag meneer!”
„Kruip ’r maar weer gauw in, schaap.”
„Wees voorzichtig, als je d’r uitgaat,” waarschuwt Dirk—„voor die vent van tweehoog.”
„Ajuus!”
„Slaap lekker!”
Karel komt ’t laatst uit de deur, krijgt ’n klets stinkend water van tweehoog op z’n jas.
„’k Zal je bekend maken!”, schreeuwt-ie kwaadaardig tegen ’t dichte raam: „’k zal je bekènd maken, vuilik! patser! ’k Heb getuigen hoor!”
Raam open; hoofd: „’k Zal je leeren van je nachtskandaal, kale studente!” Raam dicht.
Karel: „Smeerlap! Kom d’r is uit! Kom d’r is uit!”
Raam open; hoofd: „As je wacht, zal ik me broek anschiete, leelike sodemieter!” Raam dicht.
Karel: „Ploert! Schooier!” En dan de anderen, langzaam aftrekkend in koor:.… „Schooièr! Schooièr!.… Schooier!”.…
Wakker geworden door al dat spektakel, heelemaal nuchter, brengen Scherp en ik Georgine naar huis.
„Ik geneer me voor juffrouw Bok,” zegt ze.
„Nou voor één keer,” troost Scherp.—Bij de deur is het ’t gewone afscheid. „Goeien nacht, Georgine.”—„Zeg maar liever goeije morge.”—„Zie ik je nog ergens van àvond?”—„Nou, in De Slok.”—„Hoe laat?”—„Nou niet voor tienen. Eerst ’t kind naar bed leggen, dan me moeder is opzoeken. Blijft nou niet [59]zoo lang staan voor de buren.”—„Dag Georgine. Slaap lekker.”
—„Da-a-a-a-a-g!”
Weer klotsen Scherp en ik naast elkaar. Er komt beweging in de straten. Melkboeren rijden, werklui gaan naar het werk. Ik voel me als een misdadiger, ellendig, vies, bleek, schrikkelijk moe.
„Je weet toch da’k bij je slaap?” zegt Scherp.—„Natuurlijk. Ben jij ook zoo óp?—„Ik nee.”—„Wat is ’r eigenlijk met jou gebeurd?”—„Dat zal ’k je thuis vertellen.”—„Begin nou maar vast. Anders wordt ’t nòg later!”—„.… ’k Geloof niet da’k nóú juist frisch ben,” zegt hij.… „Wanneer is ’t gebeurd? Laat’s kijken.… Gister.… Eergister. ’t Is eigenlijk komiek aangekomen. D’r was ’n oom overgekomen en ’n tante. We hadden gedineerd, waren an de koffie. Saar was ’n paar dagen gelejen jarig geweest. ’k Had ’r wat rozen gekocht. ’t Is ’n goeije meid, al kan je weinig met ’r praten. Nou zit ik zoo met ’n roos in me handen, bij het vuur—ze stoken àl bij ons thuis en wààrachtig, op me woord—ik dee ’t niet om me an te stellen—dat geloof-ie toch wel als ’k ’t zeg, niet?—zonder ’r bij te denken, zeg ik zoo zachies:
„O, Rozen, droef en schoon, ik heb U uitgekozen,
Voor àl mijn koude doôn, roode en witte rozen”.…
God, je begrijpt toch wel, dat ’k Kloos niet opzeg waar me tànte bij is èn me oom, die ’n groothandel heeft in pruimen, konfijtedalen, sinaasappelen, rozijnen, èn me vader, die nét zooveel weet wíé Kloos is als die straatveger daar, èn me moeder èn Saar. Je begrijpt toch wel, dat je jezelf voor je kop slaat, eer je”…!
„Jawel, jawel. Je doet ’t in gedachte.”
„Natuurlijk. Nou opeens schrik ik op. Me vader, oom en tante lachen, nee maar làchen. Wat valt ’r nou te lachen, zeg ik nijdig. Je lijkt wel gèk met je geleuter, zegt vader en meteen doet-ie me na—Au rozen! Au! Zeg me liever wat de Central Pacific of de Denver Rio’s vandaag gedaan hebben, lacht oom van de konfijtedalen.—Wat doe je met ’n roos? Zoo is-die nou altijd, zegt vader. Die gekkigheid zal ’r wel uitgaan, zegt tante: niewaar Moos?—Au rozen! Au rozen!—, roept vader. Ik hou me mond. Wat mot je ’r op antwoorden? Maar toen werd-ie giftig. Meneer houdt z’n mond, zegt-ie, meneer is beleedigd, meneer staat te hóóg boven ons, meneer veràcht ons, meneer leeft in hooger sfeeren, meneer zit altijd in de wolken, in de blauw-blauwe, geel-groene paarsklontige wolken! Nou, kè-je niks zeggen? Daar had je weer de gewone ruzie. Nou zal ik is níét kwaad worden, dacht ik. Welnee—zeg ik—u heb groot gelijk.—Mot je me nog voor de gek houen ook, aap, kwajongen, [60]snotneus!—Hou alsjeblief ’n beetje uw fatsoen waar oom en tante bij zijn, zeg ik. Toen kwam die eerst góéd los: Bliksemsche aap, heb jij mìj wat te leeren. Je oom heeft me ’n goeien raad vanmiddag gegeven.—O! Bemoeit oom zich óók al met mijn opvoeding?, zeg ik.—Elkeen most zich met jou bemoeien! zegt-ie woedend. Dat mot uit zijn met je fratsen! Je zult voortaan ’s avonds niet meer uitgaan, en àls ’k je weer betrap, àls je weer van die krankzinnigheden schrijft, van die dingen alsof je hersenverweeking heb, dan breek ik je je nek! Heb je me verstaan? Me moeder probeert ’m te sussen, maar me goddelijke oom zegt dat-ie gróót gelijk heeft, dat ’t schànde is om je tijd te verliederlijken met artistenvolk, dat al m’n vrienden schoften zijn en jij ’n duivel, dat alleen me vader en me moeder ’t goed met me meenen. Tante glimlacht er wijs bij. Dat schepsel heeft ’n wijs gezicht om ’r op te sláán. Je mot ’r lief zien lachen, wijs zien doen als ze ’n stomheid zegt! Moosie, luister nou naar je vader. Moosie, je vader meent ’t ’t best met je. Kom nou Moos, wees nou verstandig! Waar kè-je ’t beter hebben dan bij je ouwers! Al die mense die schrijven dat benne hongerlijjers! Luister nou Moos!—Om vader z’n woede geef ik niks—, om oom maal ik niet zóóveel, maar die tante haalt iemand ’t bloed uit z’n vingers. Mensch, zeg ik woest: hou toch je stommiteiten voor je, mispunt!—Mispunt, zegt oom woedend.—Mispunt tegen mijn zuster!—zegt vader, die ’r heelemaal paf van is”.…
„Hahaha! Hahaha!” schater ik.
„.… Stil nou! ’t Was nog niet gedaan. Jà míspunt, míspunt, míspunt!”—zeg ik: „’k Heb d’r wijze klets niet noodig. Ik maak geen kind an de meid!”
„Wat is dat voor onzin?” vraag ik lachend.
„Je had de gezichten moeten zien!.… Me neef Tobie heeft ’n half jaar gelejen de meid thuis ’n kind gemaakt. Oom heeft ’t toen afgekocht.”
.… „Afgekocht!”
.… „Voor honderd pop zou ze d’r mond houen. Maar toen kwam d’r vader tòch schandaal an de deur maken, moest de polisie ’r an te pas kommen. Toen hebben ze nòg is honderd pop afgeschoven”.…
.… „God, god, wat ’n ploerten,” zeg ik uit den grond van m’n hart.
… „Nòù toen ik dat zei van dat kind, had je oom en tante moeten zien. Oom werd rood, tante geel. Moe dee moeite om niet te lachen, Saar zat te plukken an ’t tafelkleed.—Tobie is in z’n pink fatsoendelijker dan jij in je heele lichaam, kwajongen, schreeuwde oom. Dat zit nog, zei ik. Wat zit nog? zegt vader en slaat met z’n vuist, op de tafel dat ’n kommetje koffie over ’t tafelkleed viel, ’t goeie [61]tafelkleed. Maak je nou niet zoo driftig, zegt moeder. Maar ’t tafelkleed dee de deur dicht. Ruk naar je kamer, kwajongen, zegt vader woedend. Toen ik óók woedend. Wat bliksem, moest ik me als ’n kind laten behandelen! Nee, zeg ik: die tijd is voorbij, ik ben geen kind meer! ’k Zou me liever in ’n hoekie zetten!—Een kind! Een kind! Je ben nog minder dan ’n aap, je ben ’n idioot, je mot onder curateele! Au rozen! Au rozen! Dat doet geen verstàndig mensch! Au rozen! Au rozen! Ga naar je kamer!—Jullie bent allemaal te stom, te stóm! Al wou ’k bij zoo’n roos de gekste dingen zeggen, dan raakt ’t je geen zíér! Nou weet je ’t!—Daar gáát je roos! schreeuwt vader—daar gaat-ie kwajongen! Verbeel je de gemeenheid om ’n roos in ’t vuur te smijten! Da’s toch ’t toppunt van wreedheid, niet?—D’r uit! Naar je kamer! Zal je gehoorzamen! D’r uit! D’r uit! Toen werd ik bang dat-ie een beroerte zou krijgen, ben ik vóór gaan zitten. Hij me na een paar minuten achterna. Waar is je huissleutel?, zegt-ie. Hier, zeg ik kalm. Geef op! Asjeblief zeg ik bedaard. Zoo zegt-ie: nou is je leventje uit, versta je! Ja, zeg ik kalm. Vanavond blijf je op kantoor, zegt-ie—d’r ligt in mijn lessenaar een circulaire, die kun je adresseeren an.… an.… Jawel, zeg ik. We zullen jou lééren, meneer, we zullen jou de baas laten spelen, we zullen jou.… Hè-je me verstaan?—Jawel. Nou. Toen ben ik rustig, ’n kwartier later uitgegaan”.…
„En?”—„Nou.… èn!”—„Hè-je ze heelemaal geen bericht gezonden?”—„Nee.”—„Dat zou ’k maar wél gedaan hebben!” „’k Heb heel gerust in het Toevluchtsoord geslapen.”—„Heb je vandaag ook niks laten weten?”—„Nee, geen woord. Welk hotel moest ik opgeven?”—„Jongen, jongen, wat zullen ze ongerust zijn!”—„Kan me niks schelen!”—„Ze denken misschien wel dat je je verdronken heb of zoo iets.”—„Goed. Best!”—„Je heb kans dat je gesignaleerd wordt.”—„’k Zal me baard laten staan,” lachte hij.
„Onzin! Je moet als je zoo iets doet, ’t niet als een grappie beschouwen.”
„’k Heb ’r genoeg van! Ze hebben me lang genoeg gesard. Nou zal ik doen wat ik wil! ’k Ben nóú pas jong. Toen ’k vannacht op me bed lag, al die havelooze kerels zag naast elkaar—, wat heeft me dat ’n indruk gegeven!—je moet ’t gaan zien, ’t is luguber—én de eenzaamheid voelde van al die stakkerds èn de schoenen voor de bedden zag en buiten de tram hoorde rinkinkelen—toen kwam ’r iets over me, zoo een verdomde ontroering, zoo een gevoel van wat-is-die wereld rot, wat valt ’r nog àlles in te doen, wat ben ik ’n gemééne, stinkende, willooze bourgeois, wat moet ’k ’n boel aan mezelf veranderen.… Gisteravond ben ’k een heel eind wakker [62]geworden. Laten ze thuis maar vegeteeren! Op géén Sjabbestafel rust zegen zoolang er toevluchtsoorden zijn! Wat? De wereld is ’n zwijnenpan! Zoolang ’r lui zijn die van honger verrekken, hoef je jezelf geen martelaar te vinden als je je lekkere burgerpot, je dagelijksche vleesch-ie met groenten en aardappelen én nog wat na en nòg wat na, voor wat vrijheid inruilt, voor wat verzen, voor wat goddelijke verzen. Heb ik gelijk?”
„Als je meent naar je eigen geweten góéd te handelen, heb je natúúrlijk gelijk. Maar je moeder, zie je.…”
„Voor die spijt ’t me. Da’s ’n goeie vrouw”.…
„’k Zou ze twee woorden schrijven.”
„Daar krijg jij de last van.”
„Ik? Ik kom ’r niet op an. Ik heb ’n dikke huid.”
We zijn er. De dikke vrouw van no. 43 gooit net ’n emmer water uit. Morgen weet de heele buurt hoe laat ik ben thuis gekomen.
„Ga jij nou maar in de alkoof, Scherp.”
„Ben je gek! Ik lig al!”—„Hier heb je een van de dekens.”—„Weet je wel dat je heerlijk in je kleeren maft, als je de knoopen en banden losmaakt.”—„Best mogelijk.”—„Jij zit ook niet in je vet.”—„Nee. Botjeswinkel, hé?”—’k Sta in mijn tricot.—„Wat is dat voor ’n vrouw, die Georgine—heet ze zoo niet?” zegt hij.—„Nou ’n vróúw.… ’n vróúw”.…—„Z’ is verdomd mooi.”—„Mooi is ’t woord niet.… knàp.”—„Je mag je sokken wel is laten stoppen. ’k Zie meer vleesch dan sok.”— —„Leg-ie goed?”—„Best! Heerlijk! Geef Mei is an.”—„Ga je nog lezen!”—„Effen.… Wat is dat mooi, hè”.…
„Een nieuwe lente en een nieuw geluid:
Ik wil dat dit lied klinkt als het gefluit,
Dat ik vaak hoorde voor een zomernacht,
In een oud stadje, langs de watergracht—
In huis was ’t donker, maar de stille straat
Vergaarde schemer, aan de lucht blonk laat
Nog licht, er viel een gouden blanke schijn
Over de gevels in mijn raamkozijn”.…
Ik zit met m’n beenen hoogopgetrokken. Hij leest vrij goed. Na ’n regel of tien houdt ie op.…
„Wil je gelooven, da’k zoo moe ben, zóó zenuwachtig, da’k zou kunnen hùìlen!”
„Ga dan slapen, ouwe jongen.”
Ik stop de deken om z’n schouders, stap in bed. Gaar, óvermoe, luister ’k naar de vogels, soes met een loomzwaar gevoel in het hoofd. Vóór scharrelt hij. [63]
„Wat heb je nòù weer?” vraag ik ongerust.
„Niks.”
De klep van mijn inktkoker tikt neer. Wat doet die jongen ’n malligheden!
„Zou je niet gaan slapen, Scherp. ’t Is bij half zes!”
„Ja! Eén oogenblikkie!”
Ik kan haast niet geeuwen zóó strak is mijn gezicht. O, wat heb ik ’n slaap.
„Slaap je al, Alf?”
„Nee. Wat mot je nou nog?”
„Zou ’t zóó goed zijn?”
Wat een grappige jongen. In z’n hand houdt-ie ’n brief en met z’n afgezakten broek staat-ie dood ernstig voor te lezen:
„WelEdele Heer—da’s me beroemde ouwe—WelEdele Heer. Deze is alleen dienend u te confirmeeren, dat ik niet langer gebruik zal maken van uw gastvrijheid. Ik zal voortaan mijn leven inrichten zooals ik het wil. Ik woon samen met mijn vriend Alfred Spier, waarheen U mij gelieve te adresseeren de hemden, de onderbroeken, kousen en flanelletjes, die in de kast van mijn kamer liggen. Van uw bezoeken verzoek ik verschoond te blijven. Als moeder mij wil opzoeken moet ze tweemaal tegen het raam kloppen. Anders wordt hier niet opengedaan. Van den procuratiehouder heb ik twintig gulden geleend. Wilt zoo beleefd zijn die seffens terug te betalen. In den handel ga ik nooit meer en u verlang ik nooit meer—tweemaal nooit, dat klinkt niet, hè?—nooit meer te zien, daar ik nimmer vergeten zal, dat u het eerste bedrijf van mijn treurspel verscheurd heeft. Geef u tante Roosje in overweging een nacht in het Toevluchtsoord te gaan logeeren. Daar vindt ze een hoop menschen die goeden raad noodig hebben. Dag ouwe beste moeder! Van jóú hou ik.
„Aanvaard, WelEdele Heer, de verzekering van mijn bijzondere hoogachting.
Uw dienstwillige dienaar
Mozes Aäron Scherpenzaal.”
„Zoo kun j’m niet wegdoen,” lach ik.
„Zoo dóé ik ’m weg. Goeie kantoorstijl niet? Nou gooi ’k ’m ook dadelijk op de post.”
„Ga liever slapen. Schrijf morgen met een frisch hoofd!”
„Nee! Morgen komt ’r niks van. Waar is de bus?”
„Om ’t hoek-ie. Doe ’t nou niet overijld!”
„Zoo is die goed, uitstekend. ’k Kom direkt terug.”
Weg is-ie. ’k Lig soezerig, na-grinnekend om den mallen brief. Bons! Daar is-ie weer.—„Nou ga ’k maffen!”—„Na-a-acht!”—Ik hoor z’n geregeld, rustig ademhalen tegen het zeil van de [64]kanapee, hoor de vogels wild, druk fluiten, probeer mij iets te herinneren van den avond. Er ligt me wat koffiehuisdrukte, wat gonzig rumoer bij. Dan wil ik aan Georgine denken, aan Georgine. Maar ’k ben te moe. Ik kan er niet toe komen.… hoe ze er uitziet.… hoe d’r oogen zijn.… hoe d’r neus is. Ik wéét ’t niet meer. D’r haar zit zoo. Maar d’r gezicht? D’r haar zit met golfies.… Maar d’r neùs.…. Wat kraait die haan! Nou lekker slapen met je hoofd in de deuk van je kussen.… Steene heeft ze in d’r oore.… groen en wit.… zèker valsche.… Wat lekker nou.…. Wat was die Duif bezope.… bezope.… [65]
Ik houd van haar.
Het is geen gróót-mooie verliefdheid, geen hartstocht.
Ik hòùd van haar.
Maandag, Dinsdag, Woensdag—hetzelfde. In gezelschap, in koffiehuizen praten over dit, over dat, het brengen naar huis—een hand en de ouwe vragen: Zie ik je morgen?—morgen?—morgen?
Ik houd van haar. Ik weet niet waarom. Ik kan niet zeggen wat aan haar is, kàn niet vaststellen het goede—het goede—het zeer goede—, de rust die ik bij haar gevoel. Ook wil ik dat niet. Dwaas meen ik te mogen noemen degenen, die eene genegenheid trachten te benaderen, die onnaspeurlijks willen ontleden, alsof het intellektueel hoofd grondsteen van alle mysterie is. Ik weet niets. Gij weet niets. Hij weet niets. Wij weten niets. Gij weet niets. Zij weten niets. Als ik andren toch ontleed, verplaats ik mijn leven in hun uiterlijke omstandigheden, maak ik de dingen onderworpen aan mijn zien, mijn voelen, mijn hooren der dingen. Zij zijn zoo niet.
Ik houd van haar.
Morgen, overmorgen kan het uit zijn.
Ik weet het niet. Het komt mij voor dat ik zoo wel eens meer van iets of iemand gehouden heb. Er is niets in mij ondersteboven. Ik werk den geheelen dag. ’s Avonds kom ik dáár of dáár, zie haar in het oude kringetje—een bloem van haar hoed, of haar oogen in-eens. Dan dènk ik met iets heel kalms: daar is ze, daar heb je haar. Ben ik te vroeg dan is er iets, iets dat geen verdriet veroorzaakt, geen grooten spijt geeft, iets dat alleen een harmonie verbreekt. Ik ken méér van die oogenblikken van verstoord, wankelend evenwicht in mijn leven. Ik kan ze wel tellen, tèllen in de wazen mijner herinneringen.
Dien morgen op de duinen. De zee in de verre verte. Nòg [66]verder nevel. De duinen, groen en bruin èn groen, inklotsend op elkander in den nevel. De wolken vaal. Wat zeemeeuwen. Een heel groote-meeuw scheerend op den wind.
De helmen wuiven. Ik hoor het ritsen, hoor het kalme gewaas van de zee. Bijna voel ik me gelukkig, bijna, door de stilte, den nevel, het groen, het bruin, het helmengewir, het gewaas van de zee. Maar benee over den weg loopt een man, zwartjes tusschen het groen, met twee honden aan een touw. Je kijkt hem na tot hij weg is; hij den hoek om, de honden den hoek om. Even blijft hèt weg. Hèt. Je denkt aan den man, aan zijn honden. Twee puckjes. Puckjes. Je kijkt naar je laars die op ’t zand drukt, naar.… de.… koperen.… pinnetjes.… De wind waait strak tegen je hoofd. Je hoort weer de zee, het gewir van de helmen. Je ziet de duinen, plomp en log in den nevel, de zee grijs in den nevel, de meeuwen mat drijvend in den nevel. Je voelt het lieve leven der dingen—je weet dat die man wèg is, wèg met zijn puckjes, dat er een groote teerwonderlijke strooming is uit jezelf.… uit.… je.… zelf.… naar de kuif-knorrende helmen, de schaduwglooiingen van bruin en groen, de nevelvlakte van zee. Het koude zand klamt tegen de palm van je steunende hand. En dàn, dàn, met eene lichtelijke-opjuiching, terwijl je ònbewogen gehurkt blijft, onderga je plotseling een groot geluk, een onmeetbaar, wijd-uit-deinend geluk, geluk van teer-lila, kartelend-violet, geluk dat niet schokt, niet verbaast.
Of toen:
Dien avond. Toen je wandelde langs den Amstel, heel eind weg.… en neerzat in ’t gras bij het water.… Maan vaagde achter wolken.… witte wolkranden, vinnig-wit, als marmer in zonlicht.… Wolken dreven haastig, opgestuwd, loopend, lóópend.… Water kirde tegen riet, tegen walkluiten in het donker. Dan wàs de maan er weer, in melkwit tusschen groezel-wolkjes, zag je de boomen aan de overzijde als legers in nacht met wuivende vanen, zàg je de doezlige reflectiestreep in golfjesgewiegel met een zilver maantje dat in het water bolde, te glijden scheen, zàg je de biezen, de knikklende waterplanten—je knieën, je handen, wit tegen zwart.… Dan was ze wèèr weg, achter ’n wolk, ’n roetzwarte—zat je te soezen waar ze nu was, óf ze nog komen zou—of dat een gròòte wolk was—of je wèèr zou zien aan de overzij het gepluim van zwarte vanen, het golfjesgewiegel met bollend maantje—of je nog làng wachten moest—in het donker—of ze haast kwám—of ze misschien wegbleef.—Nee—Nee—Daar kwam ze—Dáár was geschemer, dáár weg-zilverde het zwart, dreven roetvlokken over een transparant.… Daar wàs ze.… Kwam er al gauw een andre wolk?—Nog niet.—Je zag er geen.—Het kon wel lang duren.—Je kon [67]zoo even blijven zitten, met je handen om je knieën bij de lichtgeul, bij het sikkeltje in het water, bij de golfjes, bij de biezen, in de stilte.… in.… de.… stilte.…. met aan weerszijden de scheemring.… het donker.… aan de overzij de drommen van zwarte menschen en wuivende vanen.… Hé, wat was dat zacht-aangenaam, meegaand-vrindelijk, góéd.… góéd.… Hoe voelde je nu alles.… het harmonieus verband van licht, stilte, schaduwen, fluisteringen.… En wàs het er weer. Hét; de enorm-schoone wisselwerking, die zachtekens, rustig-sterk, uit je klein, hulpeloos lichaam groeide naar het spraaklooze zwart, naar het luidlooze licht, naar het water en je voeling gaf van een niet broos, niet versterfbaar geluk.
Of toen:
Je zat voor het raam, keek naar het weiland met koeien. Achter in een bocht, werden de huisjes belicht, kalkachtig wit, tegen het groen van de wei. De zon speelde zoo wat. Schaduwen kropen in lange lijnen over de pluizing van gras. Licht draafde er achter. Wat de koeien deden kon je wel hooren. Gras scheurde rasperig tegen de tongen. Als nu die hond niet meer blafte. Die hond van den bakker. Die hond die buitengesloten was en kermachtig jankte. Zou je ’m geen trap geven? Hoor. Hoor. Wat prikkelt dat. Wat sláát dat de stilte van wei en groen. Ging niet de schel over? Jawel. Pieng. Pieng. De hond moest nu binnen wezen. O, wel mooi nu de stilte. Geen enkel afleidend geluid. Alles egaal. De tongen scheuren het gras zachjes, zachjes. De schaduwlijnen schuiven over de wei. De geveltjes verschieten van kalkachtig-wit tot stil-grijs. O, wat is hèt nu verheugend, van een zacht inwikkelenden weemoed, van een luchtig-stille ziele-drijving naar het land, naar de luchten.…
Ik hóú van haar.
Wanneer ik naast haar zit, luister ik naar de stemmen van dìè én van dìè, hoor hoe zij zelf praat, lacht, zie aan één trek van haar gelaat, dat ze iets zegt—zóó maar, lach om wat díé zegt of díé, drink van mijn glas, praat over dit wat gebeurd is, dàt wat ik gelezen heb,—maar telkens, telkens—o, het is wel zeer zonderling—heb ik momenten van al het geleef om mij henen te voelen als iets gekkerigs, iets dat niet zoo behoort, klinken de woorden gedempt als achter dikke muren, dringt zich de visie op van een ander—die ik toch òòk ben—van een ander, naast me, achter me, om me, in me, die gehurkt zit in eene vriendelijk-zachte sfeer, die nìèts meemaakt van het gepraat, gelach, gekijk, geleef, die verwonderd-blij aan de zee rust, op de duinen—, aan den Amstel, bij zwakkelend maanlicht—, bij de wei.… heel in de verte huisjes van kalkachtig wit; die alles ondergaat, géén bepaald verlangen heeft, geen drift, geen zorgen, geen passie. Als zij wat zegt luister ik met mijn verstand, wik [68]het. Als zij aardigs praat, beoordeel ik, zou het dáár met een anderen klemtoon gezegd hebben—zóó niet, nee, niet bepaald zóó—en ik làch, zooals anderen lachen, achter een muur.
Soms dènk ik: wat doe je nu grof—wat hèb je daar aan—wat neem je ’n suiker in je koffie—hoe kun je zoo laat ’s avonds èten—wat draag je ’n aardige kant—wat staat-die je lief:—dat dènk ik, dènk ik, dènk ik—, maar dan is die ànder, achter, voor, naast mij van een heel rustig ademhalen, van een stille overgeving, van een volkomen onderworpen vrindelijken weemoed, zooals bij de zee, bij den Amstel, bij den Amstel, bij de wei.
Ik hou van haar.
Misschien is zóó de liefde van ’n oud man.
Dagen zijn evenwichtiger.
Elke dag heeft een rustplek, een klein thuis.
Ik weet niet òf dit liefde is.
O, neen, ik weet het niet.
Het is alles zònderling, wijd, vèr.
In den trein had ik half-spijt. Wat ging ’k er doen? Leek dat nu niet precies op de malligheid van den eersten den besten, die ’t hòf maakt? Was ’t vriendschappelijk tegenover Scherp, om ’m alleen te laten? En zoo gek doen, zoo jongensachtig, zoo hoogere burgerscholierachtig, om ’n juffrouw van ’n café-chantant na te reizen naar Den Haag als ze mòrgen al terugkwam. Wat zou ze wel denken, nou je van ’n aardigheid meenens maakte, je anstelde of je niet buiten haar kon. Maar wat gaf het geredeneer. Je zát. In den Haag kon je ’r altijd ’n plooi aan geven.
Om half zes zou ze wezen in de Bodega. Door de ruiten kijken. Nee. Toch al half zes. Zeker opgehouen. Even ’n glas port nemen. Was toch niet aardig als je de reis voor háár maakte. Nou naar ’t Casino. Niemand.—„Aannemen!.… Zeg is—is juffrouw Casper hier geweest?”—„Wie zegt u?”—„Juffrouw Casper—die hier vanavond zingt.”—„Is dat zoo’n dikke met zwart haar?”—„Nee.”—„Dan weet ik ’t niet.”—„Hoe laat was de repetitie?”—„De repetitie. Die was om half vier afgeloopen.”—„Waar logeeren die dames en heeren?”—„Hier en overal. Ga u is bij Fryda.”—Toch niet aardig. Toch niet aardig. Bah, wat ’n vervélende, beroerde stad met al die menschen van beteekenis, die officiertjes, die drukte van saaie opgedirkte juffies, die soldaten, die heeren met lintjes. Nog eens kijken bij Fryda. D’r zou wel ’n portier zijn. Hè, wat ’n kerkbel!—„Logeert hier ’n juffrouw Casper?”—„Wil u effen wachten?”—Wachten op de stoep. Wat zette dat nààr in. Wat ’n misselijk stadje. Alweer zoo’n officier. Wat maakte die ’n spektakel met z’n sabeltje en spoortjes. [69]
„Hebbu juffrouw Casper gezegd?”—„Jawel.”—„Daar weten wij hier niks van.”—„Nou da’s ’n beroerde boel.… Hoe laat eten jullie hier?”—„Om zes uur.”—„Waar moet ik wezen?”—„Hier meneer.”—Ze noemen dat in ’n hotel: Zitkamer of Leeszaal of Salle de conversation. An de lange tafel zat ’n commis-voyageur te schrijven. Voor ’t raam domineerden ’r wat. Zeker ’n reizigershotel. Wat ’n stad!—„Aannemen! Een bittertje!”—Nog twee uur vóór de voorstelling begon. Waar of ze zat? Zeker ’n ploert met veel geld tegengekommen. Vies volk die café-chantant-menschen. Altijd hadden ze wat bijzonders. Moest je daarvoor de reis maken, om je hier te vervelen, bij commis-voyageurs? Wat hadden ze ’n schik in d’r leven. ’t Leven was ook zoo lollig, hing an mekaar van commissies, centen en borrelen. Hoe kwamen ze ’t door. Hoe hadden ze niet liever lust om zich en bloc op te hangen.
„Dubbel blank.”—„Wacht is even.… Blank vier.…”—„Vier zes.… Hèhéhè!.… Afgesloten!”—„Hèhèhe!”—„Zakkie dad-kost je ’n dubbetje!—„Heb-u die mob wel is gehoord van die vlooienknapper?”—„Van die vlooienknapper? Nee”.…—„Da’s ’n verdomde goeie”.… „Hou nou je mond”.…—„Nee vertel jij ’m maar. Jij doet ’t béter dan ik.”—„Eerst nog ’n bittertje.… Schud jij de steenen.… Rebecca die wou net in d’r bed stappen, toen ze ruzie met Leip kreeg. Jij mot de kaars uitblazen zei Leipie. Als ’k mesjogge ben zei Rebecca, da’s jouw werk van iedere avond. Nou ik verdom jou, zei-hij. ’n Kwartier lang scholden ze mekaar uit. Toen werd Rebecca zoo nijdig, dat ze ’m voor vlooienknapper uitmaakte. Vlooienknapper! Vlooienknapper! Zeg dat nou nog is, zei Leipie woedend. Vlooienknapper! Heb nou nog is ’t lef! Vlooienknapper!, zij weer. Zal je je schmoel houen? Vlooienknapper! Kwaadaardig smeet-ie d’r van de trappen. Met ’n gebroke poot lee ze benejen. Zòò, zei Leipie. Vlooienknapper! Vlooienknapper! Vlooienknapper!, gilde Rebecca. Wil je je bek houen? riep Leip nog is. Vlooienknapper! Leipie holde de trap af, pakte d’r in d’r nek, smeet ’r op straat. Vlooienknapper! Vlooienknapper! Hou je je schmoel, ja of nee, schreeuwde die.—Vlooienknapper! Vlooienknapper! Vlooienknapper! Wel-verdomd zei-die. Razend sleepte die d’r bij d’r lurven naar ’t kanaal—ze woonden bij den Kanaalweg en gaf d’r ’n douw. Ze dreef eerst op d’r rokken en gilde: Vlooienknapper! Vlooienknapper! Vlooi-en-knap-perrr! Toen zonk ze langzaam. D’r hoofd was nog boven water. Vlooienknapper! Hou je nou je bek? Vlooienknap!.… D’r hoofd zonk weg. D’r handen staken nog boven ’t water uit. En toen in d’r doodstuip knapte ze nog met de nagels van d’r duimen en nog is en nog is, tot ze heelemaal zakte!”—„Héhéhé!”—„Hahaha! Hahahaha!” „Héhehehe!”—[70]Die ’t vertelde was ’n zwarte joden commis-voyageur met ’n verwarden, dichten kroeskop, ’n zinnelijk bleek gezicht en listige oogjes. Z’n verhaal dee die voor ál de menschen in de kamer en keek rond of ze lachten. Wat ’n gezellige mense om mee te tafelen, wat zouden d’r nog ’n moppies kommen! Wat ’n dòlgezellige boel!—„Dubbel zes”.…—„Zes blank”.…—„Zes vier”.…—„Mhot ik weer khoope!—Wat ’n pech!”—„Kén je nou makkelijker khoopen, Zak? Da’s khoope zonder betale!”—„’k Pas.”—„Zes twee.”—Watte! Was dat niet háár stem. Was ze daar niet? Dat móést ze wezen. Aangenaam, rustig gevoel nu je haar wist achter de deur. ’t Raam uitkijken. Doen alsof je niks zag.
„Hee-ee!”
„Hee!”
„Gut, ben jij hier!”
„Ik eet hier.”
„Ben je voor mij overgekommen? Hé, wat overdreven!”
„Voor jou? Wel nee. Welnée. ’k Heb hier ’n vergadering”.…
„’n Vergadering?”
„.… Toen ben ik om half zes even in de Bodega geweest om te zien”.…
„De Bodega? Zou ’k daar kommen?”
„Je zei zoo iets”….
„Wat ben ’k toch stom! Had ik heelemaal vergeten. De repetitie heeft zoo lang geduurd. Over vijf waren we d’r nog”.…
„De bediende zei dat je om half vier”.…
„Ach, wat weet dìè ’r van? Waren we d’r niet om kwart over vijven, Lisy?”
„Ja, natuurlijk, auf mein Ehrenwort.”
„Zou je me willen voorstellen?”
Ze stelt me voor aan ’n vrouw met ’n aangenaam gezicht en aan iemand, die komiek moet zijn.
„Me vriendin Lisy en onze komiek.… meneer Spier, ’n vriend van me.”
„Ja,” zegt de komiek: „we hebben gerippeteerd tot vijf uur.”
Waarom liegen ze alle drie? Zeker denken ze dat ’t zoo hoort, dat ze Georgine er ’n pleizier mee doen, dat ik zoo’n menéér ben.…
„Wist je dat ik hier logeerde?”
„Nee. Ik kwam hier bij toeval.”
„Blijf je hier vannacht?”
„Dat hangt ’r van af.… van me vergadering.”
„Zanik niet met je vergadering. Wat ’n flauwsies! Je hoeft je voor hun niet te geneeren. Je komt natuurlijk kijken, hé?”
„Als ik tijd heb.” [71]
Nou onverschillig doen.
„Meneer komt wèl,” zegt de komiek wijs.
„Mag ik ’n bittertje offreeren?”
Wat zijn de commis-voyageurs stil geworden. Ze hebben namen gehoord, smoezen over ons.
„Krijg ’k ’n bouquet van je van avond?”
Ik kijk haar verwonderd aan.
„’n Bouquet?”
„Daar kè-je me ’n dol pleizier mee doen. As je me hart wil stelen”.…
„Ik hou niet van die dingen.”
„O! Hij ’s weer zwaar op de hand! Da’s nou toch zoo’n zwaar op de hande, Piet. Jammer dat jij geen dominee geworden ben!”
„Met ’n bouquet,” zegt de komiek en knipoogt glimlachend naar mijn kant: „met wat blommen doe je ze altijd pleizier. Ik steek liever ’t geld in me zak.”
„Toe nou. As je ’n jongen zendt naar de bloemenwinkel in de Hoogstraat kan d’r nog best een gemaakt worden. Wees nou is lief!”
„Nee. Ik hou niet van jouw soort lievigheid. ’k Gooi liever ’t geld in ’t water.”
„Hè, wat aardig als ’n vrouw je wat vraagt!”
„Wat heb je er an!”
„Vraag maar an Lisy wat je ’r an heb!”
„Ja, dat ies wahr,” zegt de Duitsche.
„Zou ’t vol worden?”, vraag ik ontwijkend.
„Goed. Goed,” zegt de komiek.
„Nou zul je is zien dat ik succes heb, zeg. Heb ik niet altijd succes. Piet? In Den Haag magge ze me wel. De laatste keer kwamen d’r kaartjes achter van Baron Rengers en van luitenant Bol. Heb ik ’t tweede of derde nommer, Piet?”
„’t Tweede.”
„Motten we nog niet eten?”
„Bij zessen. D’r zal wel haast opgedaan worden.”
„As u bij ons achter wil komme,” zegt de komiek, „ga u maar achterdoor en vraagt naar me.”
„Mag iedereen zoo maar komme?”
„Iedereen niet! Kan je begrijpen. Maar as vriend van Sjorsjien.”
„Nou dat vin ik wel is aardig. Nog een bittertje?”
„Je mot nooit afslaan heeft me moeder me geleerd.”
„Dames en heeren, de tafel is gedekt!”
We staan op. Georgine blijft wat achter.
„As je me geen bouquet zendt ben ik voor eeuwig kwaad.”
„Wees toch niet kinderachtig. Ik doe ’t níét. Als ik een keer iets zeg”.… [72]
„Doe ’t dan voor Lisy en Piet”.…
„Nee.”
„Zoo’n rare galant als jou heb ’k nog nooit gezien!”
„Ik ben jouw galant niet. Ik hou niet van kunstjes!”
„Ansteller!”
An tafel is ’t héúsch-gezellig. Net als ik dacht. De zwarte joden-commis-voyageur met den kroeskop lanceert moppen. Zakkie, de ander, aan den overkant zit stiekem o zoo-googem af te luisteren wat ik spreek met Georgine en Lisy. Ze hebben in de gaten dat ’t „artisten” zijn, beginnen over ’t tooneel te praten. Piet laat zich door Zakkie een glas bier offreeren en brengt eenige consternatie te weeg door de vraag aan z’n buurman—’n heel nette handelaar in insectenpoeder—of-die hem de zand-sodemietertjes is wil doorgeven. „Wat zijn dat?” vraagt Zakkie.—„Weet je niet wat zand-sodemietertjes zijn? Zoo noemen we in België de aardappelen.”—„O.”—„O.”—En ze grinnikken zachjes om Piet z’n droogkemiekigheid. Madame Lisy heeft me in minder dan geen tijd honderd dingen verteld. Zij leeft met ’n man, die haar duiven, kippen en varkens dresseert. Hij schijnt haar ook te dresseeren. Na de soep weet ik al dat hij haar ranselt.—„Wenn die Schweine nur erst dressiert sind, laat ick ihn stikken, den Scheiszdreck!” Zij heeft alles in eigendom. „Geen rothen Heller ist von ihm, aber er verstaat die Dressur. Aber eine Frau zu hauen, so ein Schweinhund!” Georgine is zenuwachtig-opgewonden. Zij lacht om alles.—„Wat heb je ’n ringen an,” zeg ik. Ze draagt er drie met kleine en groote steenen.
„Die heb ik van ’n kennis van me.”
„En die?”
„Die.… Dat weet ik niet meer. Díé heb ik gekocht.”
„Waar is je trouwring?”
„Bij Oome Jan.”
„Hahaha!”
„Je most me is zoo’n bracelet geven van verguldzilver. D’r liggen d’r zulleke mooie in de Wagenstraat. Niet eens zoo heel duur.”
„Daar ben ik te arm voor.”
„Maak mij dat wijs!”
„Ik heb meer beeren dan contanten.”
„Nou ja.”
„En ik hou er niet van om gevráágde dingen te geven.”
„Jezus, wat mot je met jou voorzichtig zijn!”
„Wor je daar kwaad om?”
„Jij mot nog leeren met vrouwen om te gaan. Zóó zal nooit ’n vrouw van je houen.”
„Dan maar niet, dan maar ongetrouwd.”
„Die komt over om ruzie te zoeken!” [73]
„Ik zoek geen ruzie, Georgine.”
’k Zeg ’t waarschijnlijk eenigszins melankoliek, want op eens begint ze weer vroolijk:
„Nou zanik maar niet meer. Geef de peren is an. Lisy waar zit je man?”
„Der Scheiszdreck ist ien Amsterdam. Iek zal jou mijn Beine straks eens laten zien. Jij moet mal mijne blauwe plekken zien.”
Kwart over zeven loop ’k in de Wagenstraat. Nog een ruim uur. Het verveelt me. Alles verveelt me. Zat ik maar thuis. Wat ’n onzin, welk een volslagen krankzinnigheid om zoo iets te doen. Een vrouw die je wel mag, die je in den grond hoogstens gezellig vindt, meer niet. Is ’t geen vies gescharrel, die gekkigheid met ’n chanteuse, waaraan niks te doen is, die van onder tot boven vastzit in ’t vuil van d’r métier. Nou had je thuis kunnen zitten werken bij je lamp, jezelf opwinden tot wat goed proza voor je boek. Zal ’k gaan theedrinken bij me neef? Ach God nee! Weer geklets over thuis, over Goba en Gerda—en waarom je zoo weinig overkomt—nee, liever wandelen tot ’t acht uur is. En den laatsten trein pakken—én ’t afmaken—die „vrindschap”—én werken, werken—al waren de avonden lang en zwart—Scherp was toch bij je—daar had je wat an—an zoo’n gevoeligen, intelligenten jongen.
Om acht uur zit ik tweede rij Stalles het Nieuws te lezen. Als je je niet lekker gevoelt, moet je de advertenties van het Nieuws lezen. Dat ’s onbedaarlijk komiek. Heel burgerlijk, klompenloopend, winkeltjesversuffend Holland zie je dan. Een panorama van dienstmeiden, mannetjes met druppels an d’r neus en ’n slip van ’n rooien zakdoek uit d’r zak, kerkloopende boerinnen en vrouwen met dikke buiken die geen emotie kunnen verdragen. ’t Nieuws is een kommetje troost. D’r is geen andere krant dan het Nieuws. Het orkest speelt Hab Ich nur deine Liebe.—Daar lees je lekker bij. Rook dampt uit je mond, puf-puf.… Hab ich nur deine Liebe.… Amerikaansche tand- en nagelschuiers, waarvan de haren nooit uitvallen.… Die Treue brauch.… Particulier kapitaal beschikbaar voor de Eerste en Tweede hypo.… Ich nicht … Die Liebe… Night-Cap puike oude Schieda … ist die Knospe nur.… Het meest doeltreffend Malthusiaansch middel, hoogst.… aus der die Treue bricht.… eenvoudig en zindelijk.… Drum sorget.… Agentschap gevraagd. Een degelijk en net persoon P.G. … für die Knospe.… Baarmoederspuiten.… dasz sie ja schön .… gedeiht.… Wegens huwelijk van de tegenwoordige, vraagt men te Arnhem … auf dasz sie sich.… Geen koude of natte voeten meer … in voller Gluth.… Gedurende zeven jaar ben ik kaalhoofdig geweest, maar door aanwending van 4 flacons uwer haar.… [74]ontwik.… kelings.… balsem.… is.… thans.… weder.…”
.… „Schei uit met je meziek!” brult een verstandig man van de gaanderij. Dat geeft afleiding. ’t Schellinkje wordt onrustig. Bij de laatste regels van het behaaglijk vers stampen ze.… Klòp klòp klòp klòp! tot er eene plotselinge stilte komt door ’t overgaan van ’t schelletje. De voorstelling begint. Twee muzikale clowns, Duitschers. Ze hebben en doen het gewone gedoetje, witte gezichten, groot-roode monden, platvoeten, naast een stoel neerzitten met een smak op den grond, oorvijgen.… muziek.… Om niet aan te zien, om zoo weg te loopen. Welk een gruwelijke, jammerlijke, gedwongen, knechtsche vernedering voor de menschen die ’t doen, voor de andren die ’t uit verveling slikken. Het Nieuws lijkt eenigszins op het uiterlijk leven zulker clowns. Ik zeg dit niet uit aardigheid, niet om de goeie menschen, die zoo’n krant volschrijven, ook maar het minst onaangenaam te zijn. Ik geloof dat alle kranten zoowat hetzelfde zijn. Maar het Nieuws is in dit opzicht bijzonder gaaf, het Nieuws is het zuiverst spiegelbeeld van een vegeteerend, passieloos, geduld natie-tje. Wanneer twee muzikale clowns aan ’t hannesen zijn, kun je zonder inspanning, met zekere mate van tevredenheid ’n hoofdartikel lezen. De muziek Tètéttè.… hindert je niet. ’t Hoort er bij:.…
WAT IS WAARHEID?
„Het is leerzaam, verschillende menschen te hooren over een en hetzelfde feit. Geen redenaar of hij kan u verhalen van hoorders, die hem „Vader” lieten zeggen, terwijl het woord „Moeder” door hem was uitgesproken. Zwart heeft de een gezien, terwijl de ander, die er ook zelf bij is geweest, bij het heil van zijn ziel volhoudt, dat het wit is geweest. Iedereen kan hiervan voorbeelden aanhalen, en het loont de moeite te onderzoeken waaraan dat verschillend hooren en zien van dezelfde gebeurtenis, dat verschillend waarnemen van hetzelfde voorval te wijten is.
„Vooreerst dienen wij de dwaling af te leggen, dat wij onbevooroordeeld zouden zijn. Dat er neutrale menschen zouden rondwandelen op aarde is een verzinsel.….….….….….….….….”
Zeker zou ik bij ’t neerschrijven dezer Herinneringen, die ik publiceeren zal—ja zéker, ik schrijf ze geenszins om mezelf nou is gemeen-geniepig wijs te maken dat ’k ze opzout voor m’n erfgenamen—nee, nee, néé: ’k wil er bij grijnslachen én glimlachen èn strak-lachen en kettersch vloeken als ze door de wereld rollen—, zeker zou ik niet zoolang geeuwen over advertenties en gehoofdartikel, waarbij allicht aan pogen naar „grappigheid” [75]gedacht wordt, ware het niet dat ik dien avond voor het eerst van mijn leven werkelijk eene bladzijde làs en het geteem zonderling passend vond om me af te leiden van de stuitende vertooning op de planken (stuitend om het jammerlijk stuk brood dat die „kunstenaars” dreef tot getrouwe nabootsing van zielszieken of minderwaardigheidstypen), zonderling passend voor dit fatsoenlijk dorpjesvolk, zonderling passend voor eene klasse zonder idealen. O, in een bui van opstandigheid, als muziek tjingelt en je nog wat wacht op een café-chantant-vrouw voor je teruggaat naar je kamertje, om alleen, alléén in de wereld verder te arbeiden bij je pijp—is zoo’n hoofdartikel van een wél vet, lomp, stinkend burgermans-bedrog. Wat ’n màn die zoo iets te overdenken geeft. Die zit nooit scheef op de bril van z’n plee, die krabt zich niet in gezelschap als ’n vloo ’m prikt op z’n bilvlak, die bepeutert niet de knoopjes van z’n gulp, die is wel wijs, die kènt hét leven.
Eindelijk.
Daar hebt je háár. Ze is in groen satijn met witte kanten. Mooie armen heeft ze, mooie schouders. Ze doet als een française, slaat de korte rokken vlug weg, lacht, kijkt rond, voelt zich volkomen thuis. Nee. Dat is zij niet. D’r gezicht is ànders, met gròòte oogen, rooie lippen. Nou zingt ze.…
„Zangeres in vriendenkringen,
Is mijn leven hoogst frapant,
Ik zing Hollandsch, Duitsch en Engelsch,
Reizend steeds van land tot land,
Minnend al d’artistenvrienden,
’t Zij een keizer of een vorst,
Of een kranig officier
Of een flinken adelborst.
In Chicago, Londen, Moscou
Overal een ideaal,
Want mijn liefde kent geen grenzen
Zij is internationaal!
Want mijn liefde kent geen grenzen
Zij is internationaal”.…
Ik voel me ongelukkig, jammerlijk ongelukkig. De woorden drensen op me toe, kleverig muf. Het is alsof een kast opengaat, waarin maandenlang vermot, beschimmeld goed heeft gelegen. God, God, hoe hopeloos! Waarom zit ik hier?.… Wat is dat alles ònaangenaam.… Rotte liedjes en deuntjes voor een geil bourgeois publiek.… Wat doe ik hier? Die vrouw vind ’k beroerd, [76]misselijk, zou ’k wel willen uitfluiten. Voor die vrouw voel ik groote minachting dat ze er lùst in heeft zulke wezenloosheden te galmen met een geglimlach hier en een liefdoen daar, met ’n berekend laten kijken van haar rosen pantalon, omdat ’t er zoo bijbehoort, omdat de mannen zoo’n heete lol hebben als ze ’n stuk van ’n vrouwenbroek zien. Voor díé vrouw ben ik hier gekomen, ik die pedant ben, mezelf vóél, ik die iets moois in een vrouw zoek, ik, die een avond zoo krankzinnig geweest ben om met haar te spreken over verzen, over Vondel nog wel, over Gorter nog wel. Nou is ’t uit. Goed uit.… „Want mijn liefde kent geen grenzen, zij is internationaal”.… Daar spring je bij op. Dat vin je hopeloos, hopeloos, hopeloos. Dat zijn liedjes voor idioten. ’n Bouquet geven! ’n Bouquet geven! Rozen met pareldruppels over ’t voetlicht. Ik ’n bouquet geven! Ik komen om haar „succes”, haar kuiten, haar pantalon te zien! ’t Is om bij te huilen van triestigheid, dat ze niet vóélt dat elk van haar beschaafd-wulpsche gebaren voor dit publiek je pijn doen, je hinderen, je vijandig maken.
Ze hééft succes, komt terug, ziet me, lacht. Ik blijf strak, trotsch. Hier ben ik, ik, zij ’n chanteuse die lol in haar bordeelvak heeft. Hìèr ben ik haar vijand. Hier doet ze me niks, vin ’k haar léélijk met brandrige oogen, ploertig van doen. Lachend, altijd-lachend begint ze weer, kijkt me an, koketteerend, en haar woorden bekruipen mij klam als natte wurmen een droge huid, geven de sensatie van iets zeer hinderlijks, zeer antipathieks.
„Trouwloos zijt gij alle mannen.…
Gloof mij allen hier wat ik zeg,
Al de mannen bij elkander,
Zij zijn allen even slecht!
Al applaudiseert ge nog zoo allen,
Geen van u kan mij bevallen
Want de mannen, ja de mannen
Trouwloos zijt gij allen.”— — — — —
Bravo! Bravòòòò!
Mijn buurman slaat z’n knuistige handen op elkaar. Die zit met een zwaren verlang-grijns. Die heeft ’r schik in. Bij elk couplet lacht-ie met schuddend nagerochel. Zoo’n verdomd áárdige, lekkere meid, die-die wel is ’n punt zou willen zetten! Ugùgùg! Ugùgùg!
„Heeren, ’k zal u eens wat vertellen,
’k Meen daar toch geen woordje van,
’k Wilde u maar even kwellen, [77]
’k Zie toch graag een mooien man.
Daarom ge hoeft u niet te geneeren
Luid voor mij te applaudiseeren
Want de mannen, ja de mannen
Trouweloos, zijn zij níét allen!”.…
Bravòòòò! Bravòòòò! Tweemaal wordt ze teruggeroepen. Twéémaal kijkt ze mijn kant uit, zit ik stroef, onbeweeglijk, vervreemd, haar niet kennend die chanteuse, die meid, die hoer.
Ik sta op. De rest kàn ’k niet meer zien. Kwart voor negen. Wat nou? Wat nou? Nog zoo vroeg. Endje opwandelen. Wèg uit de straten. Wèg van die mense, weg van die belabberde drukte. Op den Vijverberg—bij ’t water—ga ’k op ’n bank zitten. Lieve God welk een bizarre leegte in mijn hoofd, welk een smartelijk opkruipen van naamlooze dingen. Als ’k nu schreien kòn, luiduit snikken op die eenzame bank. De boomen rondom kuiven de massale kroppen over het glazerig water, huizen silhoeëtteeren, gasvlammen broeien beneden den walkant. Dof kijk ik voor me uit. Er gaat een soldaat met een meid. Dichtbij staan ze stil, de buiken tegen elkander, de monden vastgezogen. Zijn hand licht grijpend tusschen haar billen—, de buiken dringen op. En schommlend, dronken van verlangen, wandelen ze verder, zwart en stil onder de boomen langs het water, naar het Bosch. Lang zit ik in onzegbare smart, met starende oogen, hoofd dat niet denken wil. Het water heeft lichte zilversidderingen, het groen van het eiland donkert er boven. Dan plotsling zíé ik haar weer, zooals zij de rokken in draaiing terugsloeg van heup naar heup—en den rosen kantenbroek met de beenen er in, en ik kreun woest.
Lieve God, dat die heele bende daar nou zit in de warmte, in den sigarenwalm, in den peststank van burgerlijk pleizier, kijkend naar kunstjes, naar ’n stuk van ’n vrouwebroek, naar bloote armen en borsten. Die bende! Die snol!.… Nee niet schelden. Nou je hier zat, voelde je de dingen langzamerhand ànders, zakte de wrevel, de spijtigheid, het leege. Van wat ze gezongen had, wist je niks meer. D’r was alleen nog vaag meelij. Heel vaag. Was ’t niet stumperig dat ze onderging in dat baantje van fatsoenlijke hoer? Was de heele samenleving geen bourgeois-beul, die kocht, stal of vertrapte? Deeën de menschen niet allemaal misselijkheden voor elkander? Was ’t niet telkens de honger, de nood, die knechten maakte, hoeren, geprostitueerden? Was ’t goed, eerlijk, om nou heen te gaan, haar achter te laten in die modder? Zou je dan nooit iets doen, iets dat op een dáád geleek, iets om een ander mensch tot lèven te brengen, iets dat een offer vroeg van je egoïsme en [78]gemakzucht? Had je geen mooie oogenblikken bij haar gehad.… tóén in het Panopticum.… tóén ze sprak.… en je in vriendlijke, rustige luistering gebogen zat.… tóén in De Slok toen je het gevóél van de zee, het duingroen, het helmengerits had.… Had ze niet tóén gezegd bij het Sarphatipark:.… „Soms heb ik een walg van het leven”.… Had ze geen kindertrekken met groote eerlijke grijsgrauwe oogen.… Je wist nou wel dat jij buiten háár kon.… Je wist ’t zéker.… Maar kon zij buiten jòù?.… Had ze ooit iemand gekend, die eerlijk was, zònder bedoelingen, een die niet na een paar dagen met voorstellen kwam om te naaien, zooas de baron met z’n oesters en champagne? Wat gaf ’t of ze dit of dàt maatschappelijk baantje had? In zulk eene verkankerde maatschappij had geen enkel arbeidend individu schuld, onderging ieder het noodlot der omstandigheden, zij zoogoed als ieder ander, was er geen sprake van „vrije wil” ten goede òf ten kwade. En al stond je mijlen van elkaar in het eigenlijk leven, het eenige leven, het leven van je hart en je hoofd, moest je elkander met sterke handen steunen in het maatschaplijke. Het bourgeois-maatschappelijke was in niets wet. Je eerlijk zuiver voelen der dingen, het éénige, ware. Anderen konden je niks opdringen. Elke zedeleer loog nu. Elke léér was valsch. Wat hadden ze niet van Christus gemaakt, de pastoors, de dominees? Was ’t niet zeer zot zoo’n gemeente in ’n kerk, met vergulde gebedenboekjes en ’n betaalden kerel op den kansel. ’n Bedelmonnik was iets. Maar ’n bakkerszoon, die van pa z’n zuurverdiende centjes gestudeerd had en nou zalfde over teksten uit Johannes of Lukas, was ’n allermisselijkst individu. Wat dee zoo’n vent gek met z’n angeleerde overtuiging naast Jezus.… Wat een erbarmelijke droefenis: Ik ben de wijnstok én gij de ranken.… gij, gij met uwes tekstengekibbel, gij met uwes dure kerken, gij met uwes innige bourgeois-maatschappelijke fatsoenlijkheden, gij met uwes dor enthousiasme, gesalarieerde extase, gij bourgeois van ’n geluklooze bourgeoisie.
Wat je afdwaalde.… Hoe was je op dominees en pastoors gekomen?.… Waaraan had je het eerst gedacht? An wat?.… Vreemd dat je zoo soezerig kon afdwalen.… naar dominees en pastoors.… Hoe was de tusschenweg geweest?.… O ja.… ’t Casino.… d’r broek.… de menschen, Georgine.…. dominees.… ’t Casino.… Komiek.… Wat ’n mooie avond.… Wat ’n rustig zitten bij den Vijverberg.…
Zóó ongeveer dacht ik die oogenblikken, ik zèlf toen nog driekwart bourgeois in mijn denken, mijn doen. O, àlles van dien tijd lijkt mij benauwd, een nachtmerrie, vloek van zoo vele geslachten die als bourgeois voor niets dan het verdomde eigen-ik geleefd hebben. [79]
„Mag ik binnen?”
„Wie-ie-ie?”
„Ikke.… Spier”.…
„Lisy staat moederziel nakend.… Effen wachten.”
„Lasz ien nur herein.”
„Goeienavond, dames.”
Georgine zit voor ’n kleinen, aan weerszijden uitgeloopen spiegel. Lisy staat in haar onderlijfje.
„Jij moet niet naar mijn keike,” zegt Lisy.
„Waar heb jij gezeten?”, vraagt Georgine.
„Ik ben even weg geweest.”
„Effen. Dat noemt-ie éffen.”
„Heb je d’r zóón notitie van genomen?”
„Sie had telkens door het gaatje van den Schirm gesucht.”
„Waar ben je geweest?”
„’k Heb ’n luchie geschept. ’k Kreeg ’t zoo benauwd. Wat ’n hette, hè?”
„’k Mot daar dadelik weer optrejen. Succes gehad de eerste keer, hè?”
„Jawel.”
„Ga je weer in de zaal?”
„Nee, ’k blijf hier. ’t Is hier aardiger.”
„Wat zie jij bleek en wat heb jij ’n kringen onder je oogen!”
„Ikke?”
„Du bist ja verrückt. Hij ziet heel gut aus.”
„Geneer je toch wat, Lisy. Doe je lijfje dicht.”
„Ach was! D’r valt aan mijn nieks te keike”.…
„Je mot je effen omkeeren, zeg. Ik mot me kostuum antrekken.”
„Ja dàt ies gut. Dan kan iek mijn ook umkleiden.”
Ik keer een stoel naar den muur, zuig op den knop van mijn stok. Terwijl ze praten hoor ik kleeren ritselen. Het harde satijn [80]kraakt, krast. Als ik m’n hoofd ’n beetje omdraai, kan ik in den spiegel zien. Dat zou gemeen zijn. Nee. De kamerlucht is zoet-heet, met prikkelingen van odeur en poudre de riz. Zacht weeldegevoel komt over me—om zoo bij in te slapen—lekker je hoofd achterover te laten glijden.
„Waar zijn uw duiven?” vraag ik.
„Sind schon oben.… Vroeger heb iek ze wel in mein kleidkamer genommen, maar zij kakken zoo.”
Even in den spiegel glimpje van blooten arm.
„Maak eens dicht Lisy.”
„Atem einhalten.… Nog meer.… Nog meer.… Wat bien jij diek geworden.”
„Is-die ’r?”
„Nog nicht.… Ies das corset wohl gut geregen?”
„Harder antrekken.”
„Die wird so diek wie ’n Schwein.”
„Hè! Hè!”
„Mag ik me omdraaien?”
„Nee. Jij zit goed. Je hoorde heelemaal niet hier.”
„Gott! Geniren jullie je voor einander?”
„Trek ’t nog een beetje af.”
„So. Sitzt ganz net.”
„Klaar?”
„Keer je maar om.”
Ze is in rose baltoilet met opstaanden kraag van geel satijn. Voor het spiegeltje zet ze de oogen met zwart aan, poedert zich. Lisy is in vleeschtricot, met een nauwsluitend maillot om ’t bovenlijf.
„Wie seh iek aus?”
„Uitstekend,” zeg ik, kijk naar het aardig figuurtje.
„En ik, Alf?”
Wat zegt ze dat Alf lìèf.
„Jij.… Heel aardig.… ’k Heb ’r niet zooveel verstand van.”
Georgine blijft voor den spiegel zitten. Lisy scharrelt met armbanden en ringen. Ik kijk in ’t spiegelglas naar ’t vreemde gezicht met de geverfde oogen, lippen, ooren. Wat is ’n vrouw zoo léélijk.
„Mag iek jou schmink eens gebruiken?”
„Hier hebbie de doos.”
Lisy buigt in ’t volle licht van den gasbrander, strijkt onder de wimpers, over de wenkbrauwen. Het licht plast op het witte vleesch van haar schouders en armen, op de rondingen der opbollende borsten. ’k Vind haar zoo wel frisch met haar meisjesgezicht en haar zwarte oogen.
„Blijf je hier vannacht, Alf?” vraagt Georgine die in den spiegel mijn oogenlijn volgt. [81]
Weer Alf. Waarom is ze zoo vrindelijk?
„Dat weet ik nog niet.”
„Toe nou.”
„’k Zal is zien.”
„Wat zit je snor miserabel. Geef de vaseline is an, Lisy.… Zit nou effen stil.… Zoo met punten.… Ziet-ie ’r zoò niet duizendmaal beter uit?”
Ik kijk naast Lisy in den spiegel, wrijf ’t goed weg met m’n zakdoek.
„’k Zie ’r uit als ’n kelner!”
„Laat nou zitten!”
„Voor geen geld,” lach ik.
„Narigheid!”
„Maak u dat voor mijn eens vast, àlsjeblief.”
Ik probeer ’t openingetje van ’t gouden slot te vinden.
„Nicht so kriebelen ien mijn nek.”
„Vraag ’t hem dan ook niet,” zegt Georgine bits.
„Maag iek iem nicht vragen um”.…
„Nee. Da’s niet noodig. Ik hou niet van die kùnsten!”
„Was künste? Bist ja rein verrückt!”
„Jij zal zoo verrückt zijn! An vrinden van mij heb jij niks te vragen. Ik vraag an jouw vrinden ook niks.”
„Ja! Du bist anständig! Hahaha!”
„Daar kan jij ’n puntje an zuigen.”
„Du bist ja frech! Zal iek mal vertellen”.…
„Vertel wat je wil! Jij heb hèm niet te vragen je ketting vast te maken. Dat doet de eene vriendin niet met de ander.”
„Hast Du nicht mit dem kleinen Offizier intrigirt? Du! Du! Jij heb mijn nieks te leeren!”
„Ik wil niet dat je d’r helpt, Alf!”
„Ik blijf ’r liever buiten, Georgine,” zeg ik glimlachend-verlegen.
„Der Herr ist viel zu anständig für dich!”
„Dan toch zeker ook voor jou!”
„Maken jullie nou geen ruzie om ’n kleinigheid!”
„Iek maak kein roezie.”
„Lisie! Lisie! Kom vooruit nou! ’t Doek is al neer! Vooruit! Vooruit!”
„Ja, iek kom! Iek kom!”
„Vooruit dan!”—, schreeuwt Piet achter de deur.
„Ja, iek kom!”
„Zoo’n èchte moffin,” zegt Georgine: „zoo’n typische moffin. Hé-je nou niet gemerkt dat ze je in wou palmen met d’r hoerestreken.… „Maak u dat voor mijn eens vast asjeblief”.… met zóó’n zoeten pruimenmond!.… Ze zijn allemaal valsch moffinnen.… Je kent ze geen van allen vertrouwen.… Je mot voor [82]d’r oppassen, hoor. Ze heeft laatst in ’n hotel zes zilveren lepeltjes gemoerd. En die kerel van d’r bedriegt ze met open oogen.… Groot gelijk dat-ie ’r slaat.… Zoo’n loeder!”
.… „Waarom maak je je nou zoo kwaad?”
„Nou ja! Ik kan die kunsten niet zien.… „Maak u dat voor mijn eens vast alsjeblief”.… „alsjeblief”.… En dan zoo tegen je lachen in de spiegel met d’r valsche tanden!.… Hoe von je dat ’k voordroeg?”
.… „Je belletje zit los”.…
.… „Niet erg bizonder, he? As d’r iemand van me kennissen in de zaal is, voel ik me altijd gegeneerd.… Weet je wat ’k dacht, toen ’k je niet meer in de zaal zag, zeg?”
„Nou?”
„Dat je tòch naar ’n bloemenwinkel was gegaan.… Hè-’k goed gerajen?”
„Néé.—Wat ben je wanhopig-kinderachtig, Georgine.”
„’t Is om duvels te worden met jou, zoo’n hárde kop as je heb!”
„Dank je.”
„Waar ga je terwijl ik zing?”
„Dat weet ik nog niet.”
„Ga maar zoolang bij Piet in de kleekamer. Boven is toch geen plaats.”
„O. Da’s zeker om me weg te hebben?”
„Geef me handschoenen is an.”
Twee deuren verder kleedde Piet.
„Kom binnen, kom binnen!”
’t Was er vol. Piet zat te zes-en-zestigen met drie artisten. Nog een paar keken toe. In de haast werd er voorgesteld.… Her die.… Mister die.…—„Vijf en twintig gulden kiet of dubbel!”—Dat gaf ’n groote stilte. Zachjes deunde de muziek, bromde ’t applaus uit de zaal. Bijna in volkomen stilte ritsden de kaarten op de tafel—„.… En veertig!”, zei Piet, die met groote oogen, anders heel rustig, speelde.—„Jij b-b-b-boft,” stotterde de kleinste.—„O, hij stottert alweer!”—„Hahaha!”—Allemaal lachten ze. Waarom begreep ik niet. Met zenuwachtige haast schudde de kleine de vette kaarten.—„Wa’s troef?”—„Klaveren.”—„Wel godverdomme! Nou trommelt-ie alwéér!”—„Troef aas!”.…—Weer die zonderlinge stilte met ’t gerits van de kaarten, ’t zwakjes aanwrijven der muziek. Piet zat onbeweeglijk. Z’n oogen die tweemaal zoo groot leken, waren in staag geflikker van de eene kaart naar de andre. De athleet naast ’m keek met pijnlijke wegkrimping der oogen—’n klein endje sigaret smeulde tusschen zijn dikke lippen. De Engelsche muzikale clown rookte z’n meerschuimen pijp, spuwde op den grond, smeet kaarten bij met driftige rukjes. De kleine, zenuwachtig, [83]rood, was telkens in bevende afwachting, van de kaarten.—„En twintig!”—„Knave of clubs!”—„Hé je ’n geen ruiten?”—„No.… Ace of hearts!”—„Godverdomme.… Wat ’n tegentippel!”—„Nom de Dieu.… Quelle chance!”—„Il gagne toujours avec son air de petit Jésus!”—„En harten heer! En harten vrouw!”—„Be quick! Be quick!”—„… K … k … k … k … an mij niet v … v … v … verdomme”…—„Kijk is hoever Lise staat, Willem?”—„Wa’s troef?”—„Ten of diamonds! How do you say that in Dutch?”.… „Nou niet lùllen! Kom uit!”—De kaarten schuren, klitten op elkaar. De muziek zoemt, soms met heel ver gestommel. De athleet hoest met ’t endje sigaret in den mond. De asch tippelt op z’n nieuwe das met de nieuwe doekspeld. De eerste slagen gaan in stilte. Klets, ’n kaart op tafel. Klets, ’n ander ’r bovenop. Tegen ’t eind, als ze ’t spel zoowat overzien, worden ze luidruchtig, komt er woede over de gezichten. Piet’s oogen schitteren, de athleet zit rechtop, de clown buigt zich voorover, de kleine wrijft de vuile vingers over z’n kaarten.—„Queen of diamonds!”—„Daar heb ik ’n heer voor!”—„Nou niet zoolang ouwe-hoeren! Smijt bij! Lisy mot haast klaar zijn!”—„Allez! Allez!”—„Merde!”—„You are a clever fellow!.… Knave of spades!.… Come on!”—„Schoppenboer.”—„Ruiten negen.… Daar gaan jullie … Troef!… Hèhèhè!.… Dat smoel van die Hein is goud waard! Hèhèhé!”—.… „V … v … v … v … errèk jij! Dat k … k … k … k … ost me ’n maand gage!”—„Uitscheijen?”—„Nou geen zes en zestig meer … Dat duurt zoo verdomd lang!.… Hebben jullie lust in ’n bankie?”—„Doe je mee, zeg?”—„Non merci. J’ai pas d’galette!”—„Ja-wel. Dat kennen we! Pot jij maar!”—Ze beginnen te banken. Piet heeft net op ’n kaart gezet, als-ie gewaarschuwd wordt.—„Piet! Pie-iet!”—„Is die lamstraal al klaar?”—„Vooruit, vooruit!”—„Eerst afbanken!”—„Nee. Leg niet te donderjagen! Zit me pruik goed?.… Gaan jullie mee?.… Neem jij mijn kaarten Willem.… ’k Zal je wel wijzen!”…
Ik loop verwonderd mee. Da’s zelfs voor mij wat nieuws. Op ’t trapje komen we Lisy tegen. Piet voelt haar in ’t voorbijgaan tusschen de zweetende tricotbeenen.—„Poote thuis … du Schwein!”
„Klaar? Hàlen!”
Als-ie opkomt in z’n geruiten broek, z’n nauw vestje, heeft z’n glad gezicht al applaus. Aan de overzij staat Georgine tusschen de coulissen. Piet begint z’n voordracht. Je ziet niks van ’m zoolang ie op den voorgrond blijft. Je begrijpt niet waarom ze om ’m lachen. Telkens scharrelt hij naar den achtergrond, trekt malle gezichten boven z’n nauw vestje, steekt ’n paar vingers op naar den kant der artisten die beweeglijk samenhokken. Op een kist liggen de kaarten, met guldens en rijksdaalders in vier [84]hoopjes. De athleet houdt „de bank.” Willem speelt voor Piet, koopt een kaart voor zooveel guldens als Piet vingers opsteekt. In den gelen schijn van het voetlicht zingt hij. Z’n „voordracht” is droog, handelt komiek-beschrijvend over „tevredenheid”.…
„Er is óóóóvervloed van schulden,
Nou voor de ouwe dag gespaard”.…
Niks is van ’m te zien. Op den voorgrond staat hij met de handen in de zakken van z’n geruiten pantalon. Het publiek lacht. Aan een van de leege zakken draait-ie ’n punt. De kemiekert!
„Want ’n echte Nederlandsche gulden
Is veertig cent een gulden waard.…
En koopt men soms een vaatje boter
Krijg je er een toe de helft gróóóóter,
Naar recht en niet uit vet bereid,
Dus slik het maar in tevréééédenheid.”
Den laatsten regel biseert-ie, dribbelt altijd komiek met ’n langzamen draai over ’t tooneel, steekt grappig z’n vijf vingers schuin bij z’n neus of achter z’n oor en zegt glimlachend, langzaam met een slikkende beweging.… „Dus.… slik het maar in … te … vreeee … denheid!”… Gerommel in de zaal. Piet vervolgt:
„Is het vrouwtje niet te sprééééken
Of wel draaft ze verschrikkelijk door,
Om de eendracht niet te brééééken
Daar heb ik een remedie voor.
Klets dan de voordeur wijdwaag open
En zet het daarna op een loopen,
Kom ’s nachts dan laat uit de societeit.
Dan lààààcht ze van tevréééédenheid”…
neemt weer z’n komieken dribbeldraai, die de menschen doet proesten …, zingt, àchter, langzaam-blerrend … „Dan … lààààcht … ze.… van.… te … vreeee.. den … heid”—roept vlug, zachtjes tusschen de coulissen … „Zeg dan godverdomme hoe ’t staat!”—wijst tien gulden met z’n handen en zet weer genoeglijk-lachend in:
„’k Was laatst rond Neerbosch aan ’t wandlen …”
Bij z’n laatste te … vree.. den.. heid zakt het doek. Donker grommelt het applaus door de zaal. Piet staat bij de kist.—„Hoeveel hé-’k gewonne?”—„Twaalf gulden.”—„En ’k heb [85]je de laatste maal tien gewezen! Hoe kan dat nou?”—„Wel godverdomme, denk je da-’k je belazer!”—„Of jij nou godverdomme speelt, daar maal ik geen bliksem om!.… ’k Hè-je gewezen tien gulden in te zette”.…
Weg is ie om voor het publiek te buigen, komt buiten de coulissen lachend en komiek-doend terug en vervolgt.…
„.… Hoe zit dat nou met die tien gulden?”
„’k Heb maar één poot van je gezien.”
„Dat lieg je!”
„Is ’t niet waar, Williams?”
„Yes. Certainly. He only noted five guilders”.…
„’k Gloof dat jullie me allemaal verneuke.… Zóó dee ik ’t”…
Weg is-ie. ’t Gerommel houdt aan, tot de muziek invalt en zijn kurkachtige stem het populair kermislied inzet.…
„k Heb een nichtje ze heet Adèl,
’n Aardig lief meisje je kent haar wel,
Beetje scheel maar dat hindert niet,
Verliefd wordt ge daadlijk als ge haar ziet,
’k Zou met haar naar de kermis gaan
Doch die grap kwam me duur te staan.
Ach sprak Adèle, ik durf haast niet
Als men mijne oogen ziet.
Adèle, Adèle,
Niemand die op je oogen let,
Wij klinken, wij drinken
Met kermis heeft iedereen pret!”
„Nou allemaal!” schreeuwt Piet in de zaal. Dàt heeft succes. Dat is iets voor het publiek. Adeele! Adeele!—, brullen ze in koor, terwijl Piet op z’n gemak met Willems spreekt.
„Hé-je vijf voor mijn ingezet?”
„Ja!”
„As ik win verdubbel je, hoor? Anders ’n riks!”.…
„Zoo gingen wij naar de schouwburg heen
Adèle was echter niet vlug ter been”.…
Weer heeft hij succes. Hij zingt goede platte liedjes, verstaat z’n vak. Het doek is nog niet gezakt of hij is bij de spelers. ’t Publiek stampt en roept.—„Nee, ik verdom ’t. Twee nummers is genoeg.” Toch geeft hij een biscouplet. Dan gaan ze terug naar de kleekamer, wordt er gescheld, treedt Georgine voor de tweede maal op.
Door ’n gaatje in de voorste coulis kijk ik toe, zie haar bewegen, [86]flirten voor het voetlicht. Ze heeft geen of ’n ráár soort succes. Als ze aan haar refrein toe is en een hooge noot uithaalt, begint er een op de gaanderij mee te gillen. Oe-oe-oe!, wat het sein is voor de andren om ’t refrein over te nemen en er lollig op los te gillen.
„Wat ’n pestpubliek!” zegt Georgine tot den man van ’t touw.
„Nou! Zulleke sekreete,” knikt de man, inniglijk verontwaardigd.—„Da’s nou jé schuim,” zegt-ie, terwijl hij pruimsop tot bij m’n voeten neersiept—„je zou ze d’r afsodemietere!”
„Sigaar opsteken?” vraag ik.
„Nou alsjeblief.”
Ook ’t tweede couplet heeft een even groot succes. Oe! Oe! Oei!—gillen ze, als ze weer aan haar hooge noot is. Vreemd dat ruwe mannen geïrriteerd worden door een hooge vrouwenstem.
„’k Zal maar late zakke,” zegt de tooneelknecht wijsgeerig.
Georgine is woedend.
„Da’s nou Piet z’n schuld. Die bederft ’t altijd voor ’n ander … Zullek vee!”
In de zaal klappen ze zoo, dat de man van het doek meent te moeten „halen.”
„Nee! Ik ga niet meer op! Da’s me nou nog nooit gebeurd! Wat ’n pestpubliek, hè?”
„Ga nog maar is op,” zeg ik.—„Ze roepen je toch!”
„Nee. Ze kenne allemaal doodvallen.”
„Ja ’t binne sekreete, nog te beroerd om verzope te worde,” zegt de man.
„Wa’s d’r nou? Wa’s d’r nou? Wa’s d’r?” roept Piet, die in ’n paar sprongen ’t trapje opkomt.… „Waarom zing je niet?”
„Ze gillen mee!”
„Wat kan jou dat verdomme! Allo, halen! Wat is dat voor gebliksem hier! Halen! Kom maak nou geen haarlemmerdijkies!… Donder godverdomme niet! Vooruit!”
Lachend, lief lachend wipt Georgine het tooneel weer op, begint een nieuwe serie.
„Lastig volk, die artiste,” zegt Piet: „’k Heb liever dat de baas zelf meegaat. ’t Is godverdomme of ze voor ’t eerst op de planken staat. Allemaal ànstellerij as ’r vreemden bij zijn.”
„Nou aangenaam lijkt ’t niet”.…
„Ach wat! Je doet ’t om te vrèten! Hoor nou maar is hoe ze meezingen!”
Georgine zingt het refrein: „En al te saam maar meegezongen, hiep, hiep, hoera, hiep, hiep, hoera!”, dat gul meegeliederlijkt wordt.
„Hoeveel nummers komen ’r nog?”
„De Amors en de muzikale clowns.” [87]
„Piet! Pie-iet—kommie niet af?”
„Ja! Hou je smoel ’n beetje!”
„Die kleine kan zeker niet tegen verliezen?”, vraag ik.
„Jawel, jawel. We lachen ons altijd ’n bààroerte om ’m. As-die verliest stottert-ie. ’t Is ’n komieke kerel. Daarnet heeft-ie z’n horloge verloren. Toen heeft-ie zoo gestotterd, da’k me ’n breuk heb gelachen. Hèhèhè! Jezus, wat maakt de zaal vanavond ’n spektakel. Pst! Pst! Georgine!.… Na je derde maar uitscheien hoor!.… Ik bof van avond. Dat kan je zoo hebbe met ’t spel, hè? Verlejen week was ’k me gage van de heele kermis achter, was ’k me ringe kwijt en had van Georgine drie-vijftig geleend.… Hèhèhè! ’t Kan flikkers gek loope met spel.… ’k Heb ’t wel bijgewoond dat ’r op één nacht vier honderd gulden gewonnen werd.”
„Nou, da’s gokken!”
„Wil je nou geloove dat as Hein morgen thuiskomt z’n vrouw ’m op z’n verdommenis slaat.… Eens hè-’k ’t bijgewoond, dat ze ’n pook op ’m kromsloeg, omdat-ie zonder ’n cent thuiskwam. Das me ’n huishouen. Da’s me ’n huishouen. Zakken maar! Zakken!.… Goed zoo, Georgine! Vooruit! Halen! Halen! Afgeloopen. Waar zijn de Amors! Godverdomme waar zijn de Amors! Kleed leggen! De gewichten! Waar is de honderdzestiger! Kè-je dat ding godverdomme niet alleen sjouwen! Waar zijn de Amors! Sind Sie fertig? Sie sind zu spät! Halen! Weg nou jij!”
Tetteretette! Tetteretettetè!
„Ben je moe, Georgine?”
„Moe? Heelemaal niet! ’k Heb hún de centen laten verdienen! Heb je al die tijd hier met Piet staan kletse? Als je maar geen woord gelooft van ’t geen die zegt. Die spreekt kwaad van de duivel en z’n moer. Wat het-ie je van mijn verteld?”
„Niks.”
„Nou. Dat verwondert me. Ga je mee?”
Lisy is al aangekleed.
„Zal iek op jou wachten?”
„Da’s goed. Keer je om, Alf.”
’n Tien minuten zit ik te kijken naar handteekeningen en inscripties op den muur. Lisy en Georgine praten over ’t Haagsch publiek dat zoo lastig mot zijn, over Piet die zoo’n gokker is, over den eenen muzikalen clown die z’n kinderen zoo’n goeie opvoeding geeft, over ’n meneer, links met ’n bruinen snor, die, die.… dat hoor ik niet.…, over goekoop graslinnen, over rozijnen die zoo goed moeten zijn voor navelbreukjes bij kinderen, over de vrouw van ’n zekeren meneer, die drie maanden kraamsch was en nog d’r zog niet houen kon.
Om twaalf uur zitten we voor „Centraal.” Piet doet verhalen. Lisy en Georgine lachen. Ik „betaal.” [88]
„Wat kun je hier na één uur doen?”
„Naar bed gaan.”
„Is ’r nergens iets open?”
„Nee. Laten we bij Fryda wat blijven opzitten.”
„Ook niet gezellig.”
„Nou ik ben hondsch moe.”
Ik loop met Georgine gearmd. Vlak voor ons Lisy en Piet. Ze is vriendlijk en aardig, babbelt gezelligjes, spreekt me telkens aan met Alf. Even heb ik weer dàt gevoel, de gelukkige wieging van rust.
„’k Wou je kleintje toch wel is zien, Georgine.”
„Me Kaatje? Die lekkere dot.”
„Wie past op ’r als je op reis ben?”
„Juffrouw Bok. Ze speelt de heele dag op straat. ’t Is zoo’n zacht kind.”
„Gaat ze op school?”
„Nee. Dat kan ’k niet betalen.”
„’k Wou d’r wel is zien.”
„Kom is bij me eten.”
„Nee da’s te lastig voor je.”
„Zeg maar liever dat je d’r geen idee in heb.”
„Wanneer wil je?”
„Nou wanneer jij wil.”
„’t Kan me niet schelen.”
„Zaterdag?”
„Goed.”
„Zeg, Alf—je moest toch is ’n anderen hoed koopen. Die staat je niet. En die jas van je.… Hoeveel keer in ’t jaar borstel je die?.… ’k Heb me geërgerd omdat zìj ’r naar keek”.…
„Ja, díé mot naar anderen kijken! ’k Zag d’r strakkies d’r kam vòl haren in d’r tasch pakken,” kwaadspreek ik.
„Op d’r lijf is ze ook zoo vies. Je mot d’r stootkante is zien … Waarom heb je je niet eerst laten scheren in Amsterdam? Hoe kan ’n heer met zoo’n baard loopen!”
„Nou zoo erreg is ’t niet.”
„Je zal wel zeggen da ’k ’n hoop aanmerkingen heb, maar je broek is an een pijp van achter afgetrapt. Toen je op je stoel zat met je rug naar ons toe, zag ik zúlleke drajen.”
„’k Zal ze morgen afknippen.”
„Toe koop nou is ’n nieuw pak.”
„’k Heb al zoo’n rekening bij me kleermaker.”
„Dan laat j’m maar wachten en koopt ’r een contant bij ’n ander.”
„Heb je nog meer?”
„Nou.… Nou.… Je mag je laarzen ook wel is laten repareere. Wat loop jij je hakken scheef!”.… [89]
„Nog meer?”
„Nou ben ’k uitgesmoesd. ’n Nieuwe das zal ik je morgen koopen.”
„Dat zal je wel laten.”
„Daar heb ik nou pleizier in.”
Bij Fryda zitten de commis-voyageurs, de jodenman met den kroeskop, Zakkie en de anderen. Ze hebben een kaartje gelegd, groccen wat na.
„Veel succes gehad?” vraagt Zakkie.
„Ja, ja,” zegt Piet: „wìj werken niet zonder succes.”
Dan komt de kroeskop weer op dreef, doet een zéér grappig verhaal van hoe die eens meegedaan heeft in ’n rederijkerskamer.
„Ik was Othello of zoo iets en swaite soo—’t was in ’t laast van Augustus—dat ’t swarte swait sóó op me hande viel.”
„Hèhèhè!”
„Toen ’k voor dood lag smeet ’r een van de gaanderij ’n rotte sinaasappel op me gesich. Soe ies mot je overkomme! Verrek!, schreeuw ik naar boven: hou je vulnis bij je! En toen weer voor dood legge! Hahaha!”.…
„As ik je staaltjes most vertelle,” zegt Piet.… „’k Herinner me in Breda. We voerden op—’k was toen nog an ’t theater—’n draak met zeven dooien. Ik was ’r een. Boven m’n hoofd hing ’n luster met kaarsen—’t was in de kerk mot je weten.—Wel goddoome denk ik wat is dat toch! Klets. Nog is klets. De kaarsen waren an ’t druipen. Ik verzeker je da’k me lachen houen kon.—’n Andere keer was ’k weer dood en wou ’t doek niet naar beneden. Stel je is voor! ’t Was om ’n beroerte van ’t lachen te krijge. D’r was niks an te doen. ’k Most opstaan. Zulleke dingen gebeuren dikkels.”
„Op de reis gebeurt je ook wát! Ik kan je staaltjes vertelle!”
„Ken je die mop van die officier en die boeremeid?”.…
„Geen gemeene moppen waar dames bij zijn!”
Ik zit tusschen Georgine en Lisy aan de groote tafel. Lisy babbelt en Georgine’s knie rust tegen de mijne. Dàt en de ouwe klare maken me wonderlijk opgewekt. Ik doe héélemaal mee, ben luidruchtig, druk, vertel rotte moppen en zoek ruzie met den kroeskop, d.w.z.—ik zeg m’ nonsens dingen, die hij niet begrijpt.
„Die mop.… Die vin je al bij Aristoteles!”
„Bij wie?”
„Bij Aristoteles. Ken u Aristoteles niet? Die had vroeger ’n zaakje in pepermunt en boterbiesjes op ’t hoekje van de groentenmarkt. Heb u niet gelezen z’n Vrouw met de zeven corsetten? Nee? ’n Prachtig werk. Voor vijf cent kun je ’t huren in elke apotheek.”
„Merk je nou niet dat meneer je verneukt?” [90]
„Pardon, mijnheer!.… Heb u wel is gehoord van de formule voor phosphorbereiding?.… Nee in alle ernst?”
„Waar wil U naar toe, hèhèhè!”
„Nooit van gehoord? Dan moet u nooit phosphorlucifers gebruiken. Je zou ’t kunnen treffen je sigaar op te steken aan de botjes van je grootpa. Was uw grootpa ook in den handel?”
Georgine trapt op m’n voet. De reiziger lacht flauwtjes. Ik flap er den reddeloozen onzin zoo serieus uit, dat-ie niet kwaad kan worden.
„’k Heb nooit ’n grootpa gehad,” lacht-ie met ’n lach van-wat-zeggie-van-me-goeie mop.
„Da’s niet vleiend voor uw grootma.”
„Hèhèhè!”
„Heeft u niet ’n wijsgeer of ’n dichter in uw familie?”
„Voor zoover ik weet niet.”
„Hé, dàt verwondert me. Mag ik vragen waarin u handelt?”
„Schoenmakersgarnituren.”
„U moet zien de klandizie van Huijsmans en Ibsen te krijgen. Verkoop u veters voor rijglaarzen? ’n Mooi vak niet? Wie verslijten meer schoenen, wij of onze antipoden?”
„Als u mijn wil oetzen, mot u vroeger opstaan.”
„Wat oetzen? Studie van schoenmakersgarnituren in verband met de wetten van de zwaartekracht en de aswenteling der aarde moet interessant zijn. Da’s hóóge ernst, mijnheer! Wat drommel denk je dat zonder zwaartekracht ’n mensch zou kunnen loopen? D’r hoeft maar ’n kleine verstoring plaats te hebben en de menschen zweven als de vogels. Dan ligt jullie zaak in schoenmakersgarnituren! Als je niet studeert, mijnheer, kom je tot niks. Heb je wel eens nagedacht over de schoenmakers op Mercurius? Die moeten heel wat beter waar leveren of denk je dat een zesde meer aan dichtheid en soortelijk gewicht niet meetelt! Kepler”.….
„Oets je mijn, oets je m’n togus,” zegt de reiziger nijdig.
Even is er een gaping. Ik voel da’k niet „moppig” ben, dat ze er niks mee ophebben. Kan-me niks schelen. ’k Lijk wel tien jaar jonger zoo kwajongensachtig als ik me voel. Wat is dat lòllig zoo’n stemming van kattekwaad.
„Willen jullie nog wat drinken?”
„Om nog is op ’t theater terug te kommen,” zegt Piet, wijs—om de menschen weer an ’t praten te krijgen: „ik heb ’t eens bijgewoond dat een van je eerste spelers op de planken stond en z’n broek begon af te zakken.… Hahaha!.… Dat was goddoome ’n spektakel.… hahaha.”
Ik fluister met Georgine en Lisy over den neus van Zakkie. Ze proesten zachies. Georgine’s knie rust altijd tegen de mijne. Als ze zich naar Lisy voorover buigt, klopt ’t bloed naar m’n [91]keel. Nog nooit heeft ze zoo vertrouwelijk tegen me aangeleund. Ik drink ouwe klare, wor hoe langer hoe vroolijker. Als ’k me beweeg voel ik de smijdigheid van haar japon. Een keer, legt ze, lachend, haar zachte hand op mijn knie, voel ik haar volle handwarmte. ’t Maakt me gek van jeugd én verlangen. Zoo wakker geraak ik, dat ik ’t heele gezelschap doe schateren om ’n zot verhaal—’k weet niet meer wat—, meelach om ’n reizigersmop van den kroeskop, me één voel met allen zoo ze daar zitten. Wat ’n aardige mense! Wat ’n gezellige nacht!.… Wat heb-ik strakkies ’n malligheden gedacht bij den Vijverberg!.… Is ’t leven niet verduiveld beminlijk als je vroolijk bent en meedoet aan ’t pleizier van anderen!.… Zoo most je altijd zitten, zoo goddelijk-abruti, zoo frisch, zoo raak en stupiede in je spot, zoo zeker van toon om ’n mop voor commis-voyageurs te vertellen. De nacht moest kunnen duren, dùren.… Maar Lisy is moe en gaat naar boven. Zakkie en nog een vragen kaarsen. Piet, Georgine, de kroeskop en ik plakken. De portier draait een van de gasarmen af. In halflicht blijven we kletsen. Georgine wordt slaperig. Haar knie voel ik niet meer. Als ik dichterbij schuif, trekt zij weg, doet stug. Ik begin te begrijpen. Ze doet zoo lief, zoo aanhalig als Lisy er bij is, om te toonen dat ik van hààr ben. Daar hebbie ’t! Strakkies was ’t Alf voor, Alf na. Nou zegt ze—„Spier, schenk me nog is ’n half glaassie in.” Piet vertelt van andere acteurs, van dingen die daar en daar gebeurd zijn, van een zangeres die tusschen de coulissen van ’n dood kind beviel. De joden kroeskop komt los over ’t socialisme, zegt dat ’t krankzinnigheid van die lui is, dat je je toch niet wil uitkleejen voor je naar bed gaat voor vreemde mense—, ik ben stom genoeg om den man tegen te spreken en we krijgen heusch ruzie.…
„Je mot niet meespreken van dingen, waarvan je niks weet, mijnheer!”
„Watte? Da’s nog de vráág of ik ’r niks van weet! Wie wil nou zoo gek zijn om z’n boeltje af te staan? Als ik hard sappel”.…
„Je weet van socialisme net zooveel als dat glas!”
„Ik zeg dat werklui d’r geld in de kroeg verzuipen!”
„Dat doe jij toch ook? Je heb hier meer zitten drinken dan een werkman in ’n heele week.”
„Als u grof wordt”.…
„’k Zeg je de waarheid, man.”
„Ik wil geen ruzie maken op den laten nacht. U kunt zeker niet tegen ’n glaassie”.…
„Ach man, stik!”
„Ik zal de wijste zijn.”
„Lul nou niet,” zegt Piet: „wat ’n onzin om ruzie te krijgen [92]over de soisalen. Ik wil wel weten da ’k graag sosiaalder wil worden met ’n hoop centen, hahaha!”
„Ik ook,” lacht Georgine.
De kroeskop vertelt nog ’n mop, Piet rakelt grappen op, maar de aardigheid is er af. Ik ben stil geworden. De zaal met haar halfduister is ongezellig. Georgine praat weinig, neemt geen notitie van me, lacht om den kroeskop en om Piet.
„Zullen we naar bed gaan?”
„Wel te rusten,” zegt de kroeskop.
In de kouwe gang krijgen we blakers en kaarsen. De portier loopt vooruit de trap op. Op het eerste portaal slaat nachtklamheid me tegen.
„Wacht u effen hier,” zegt de portier—„uw kamer is an de voorkant.”
„Goeien nacht, Georgine.”
„Goeien nacht.”
„Slaap lekker,” zegt Piet.
Ik ga zitten op de trap met den blaker in de handen, zie ze de gang afloopen, ’n hoek omslaan. Een, twee minuten, alleen in de gang met de wuivende kaarsvlam. Dan ’t neersmijten van ’n paar schoenen, ’t dichtslaan van deuren.
„Hier ben ik al meneer.”
Sufferig, moe, loop ik mee. Ik kán de laagheid niet onder me houen.
„Welke nummers hebben die dames en die heer?”
„Een en dertig en drie en dertig.”
„Náást elkaar?”
„Ja meneer. Dà’s uw kamer. Hoe laat mot u morgen gewekt worden?”
„Wek maar niet.”
Ik zet de kaars op ’t nachttafeltje, wind m’n horloge op, trek m’n jas uit, zit even op ’t bed te soezen. Een voor een schop ’k de laarzen uit, kijk naar de scheefgeloopen hakken, doe de deur open, zet de laarzen op de mat, luister. Geen geluid. Op m’n kousen loop ik schuw de gang in, voorbij de schoenen en laarzen van èlke deur, blijf schokkend van angst staan, omdat de portier beneden wat scharrelt, sluip verder, zachies, zachies, als ’n dief, gluur om den hoek.… nommer een en dertig.… met twee manslaarzen.… nommer drie en dertig.… met twee bottines.… Geen geluid. Niks. Huiverend met een zenuwachtig klappen der tanden, loop ik terug, m’n kamer in. De deur op slot. Tik-tik. Uitkleejen. In ’t kouwe, kille bed kruipen. De kaars uit.… En voor ’t eerst sinds héél langen tijd, begin ik te huilen, te snikken, voel met dierlijk pleizier de brandende tranen langs mijn neus glijden, pers mijn hoofd in de kille lakens. [93]
Voor mijn doen vroeg—half tien—sta ik op, gekookt, koortsig. ’k Zie bleek, heb blauwe kringen onder de oogen. Vlug ontbijten en naar Amsterdam terug, naar Scherp. In de ontbijtzaal is gelukkig niemand. De krant lezen en wèg, wèg zonder haar goeiendag te zeggen. Ik wacht op de thee. Niks geen nieuws in de krant. Wat paskwillige boekbeoordeelingen, wat.…
„Goeien morgen.”
„Goeien morgen.”
„Goed geslapen?”
„Best.”
Ik lees. Zij neemt een krant op. We kunnen elkander niet zien. Hoe háát ik haar nu. Wat gaat er een gevoel van vijandschap van mij naar haar, van haar naar mij.
„Staat ’r wat in jóúw krant?”
„Nee.”
„Heb j’ al ontbeten?”
„Nee.”
„Owo! Owo! Wat he’k nog ’n slaap!”
’t Zonlicht streept over m’n servet, over m’n bord. Ik tracht de boekbeoordeeling te lezen, heb moeite de wijze phrases te begrijpen. Maar dan is de thee er, leg ik de krant neer, begin te ontbijten.
„Je mag je wel laten scheren.”
„Strakkies.”
„Wat hè-je ’n baard!”
„Vin je?”
„Hè-j’m al is laten staan?”
„Nee. Hij ’s rood.”
„Je mag je snor ook wel is laten bijknippen.”
„Is Piet al op?”
„Die’s al weg.” [94]
„Nou al?”
„Voor de bagage. Lisy is met ’m mee.”
„Kommen ze nog hier terug?”
„Nee. Ze gaan ’n trein vroeger.”
„Hoe laat ga jij?”
„Hallef ellef, zoowat.”
Naast m’n bord lees ’k in de krant. Zij snuffelt in ’t Nieuws. Wat zijn we vreemd, nou we pas uit ’t bed komen, vréémd in de frischte van morgen.
„Thee of koffie, juffrouw?”
„Geef maar koffie.”
Stilte.
„Wil je de boter is angeven?”
„Asjeblief.”
„Koud hè?”
„’t Gaat nog al.”
„’k Heb kouwe voeten. Trekt die deur zoo?”
„Nee. Da’s meer ’s morgens.”
„Zou je je krant niet laten?”
„Met pleizier.”
„Scheelt ’r wat an?”
„Nee. Niks.”
„Zet dan ’n ander gezicht, kreng.”
„Ik ben gewoon.”
„Wat ben jij toch ’n ràre, Alf.”
Ja dat vin ik nou ook wel, nou zij ’t zoo zegt. Zaten we van nacht niet gezellig? Hebben we kwèstie gehad? Hoe kóm ik an zoo’n komiek humeur. Zes en dertig buien in ’t uur. Zij blijft zichzelf precies gelijk. Wat wil ik dan toch? Waarom zanik ik zoo, altijd met melankolieke buien en zwaar-op-de-hande redeneeringen? Kijk de zon is schijnen op je bord. Mot je je jeugd laten voorbijgaan? Ben je ’n ouwe kerel of ’n jonge man? Het leven! Allo, het lèven! Hét aanpakken met onbezorgdheid, niet prakizeeren, niet tobben. Het léven! De zon bij je ontbijt! Zing dan ook is uitgelaten. Draaf en hol en stoei dat ’r kleur komt op je gezicht, dat de kringen van vermoeienis en nadenken onder je oogen weglachen! Ligt thuis niet het werk, dat veerkracht noodig heeft? Het leven! Pàk ’t dan an, dol er mee, neem ’t in je armen, wees krankzinnig, trap in de riolen, verknuffel je in de zon, duikel in ’t gras, hap lucht, làch, schater om de dingen. Wat kan je gebeuren? Niks. Moet je dan zot zitten versuffen? Lách, làch er om! De zon smelt de boter op je broodje. Haha! Het lèven! Je jeugd! Je kostlijke jeugd!
Het is vreemd, onzinnig, maar ’t is zoo.—Dat „wat ben jij toch ’n ràre—Alf—Alf—Alf”—, losjesweg door haar gezegd [95]én de zonnelichtheid op m’n bord, jagen ’n tintelenden lust om te leven van mijn hart naar mijn hoofd, bonzen in ééns ’n jeugdige lichtheid op, alsof iets vroolijks gebeurd is. Ik herhaal ’n paar maal.… ràre.… ráre.… hap in ’t broodje, zet ’t in de gulle, lichtende witheid van ’t bord, ben blij om m’n blijdschap, zenuwachtig-blij dat ’t brood me niet smaakt, de thee bitter gelijkt.—Wat ben jij toch ’n ràre, ’n ràre, ’n ráre—Alf. Alf. Alf. Welk een luchtigheid, welk een ópluchting, welk ’n wegglijden van ’t drukkend gevoel in m’n hoofd. Ik weet niet dadelijk wat te zeggen. Maar dan vraag ik haar—nee geen sekonde vroeger had ik er aan gedàcht:
„Willen we is gaan toeren naar Scheveningen in ’n open bakkie?”
„Zou ’t niet te koud zijn?”
„Wel nee. Wèlnee.”
„Hoe laat wou je dan naar huis?”
„Dat zullen we wel zien.”
„Laat je dan eerst scheren.”
Een half uur later nemen we op ’t Buitenhof een open rijtuig. We maken een omweg door de boschjes, praten. Da’s ’t eerste bètere gesprek, ’t éérste rustige, buiten tabakswalm, buiten drankopwekking. Soms wapperen de blaren tegen de kap van ’t rijtuig, zitten we midden in ’t groen, in goudgroen, in zeegroen, in fluweelen bundels van groen en wéér fel groen en soepel groen. Zij praat, babbelt, lacht, is bij buien kinderlijk natuurlijk, heeft dan niets van de drukke, komediespelende, valsch-doende chanteuse.
„Mooi-hè”—zegt ze. ’t Paard klotst, de blaren wrijven mijne hand langs. De bovenste boomtoppen wiegelen in den wind, de wielen knoersen over de kiezels.
„Hè—wat is dat mooi. Wor je ’r ook zoo stil onder?”
„Strakjes zie je de zee. Da’s véél mooier.”
„Daar zijn zooveel menschen. Ik hou niet van ’t strand.”
„Ik ook niet.”
Zoetelijk-heerlijk is de geur van het groen, de wierook van sparre- en eikeloof. Het wasemt over het land in eene dronkene vreugde, louter verrukking.
„Zit je zoo goed? Wil je me jas achter je rug?”
„Nee. Ik zit héérlijk. Nog nooit heb ik zoo heerlijk gerejen.”
„Als je nou denkt an gister, an … ’t Ca… si … no.”
„Verstoor ’t niet. Toe wees nou stil.”
.… „An je succès …”
.… „Toe nou!.… Toe nou.… Denk je dan da’k niks vóél.”
„Begrijp je waarom ìk het Tooneel haat én jouw café-chantant én den heelen stinkenden rommel?.… Ruik je ’t groen? Wat ’n geluk, hé, om ’t zoo op te snuiven.… Da’s heerlijk, hè?.… [96]Wat je dat krachtig maakt!.… Wat j’r gelukkig onder wordt!.… Ik heb ’t óók zoo weinig.… zoo weinig.… Ruik je?.… Hè!”
„Wat ’n jammer dat me Kaatje niet bij me is.”
„Ja da’s jammer. Lijkt ze op je?”
„Sprekend.”
„Ik moet ’r is zien. Ik moet ’r is zien.”
„Nou heb ik nog je das vergeten.”
„Da’s niks. We zullen elkander nog lang genoeg zien, niet?”
Voor het eerst kijken we elkaar eerlijk, met iets anders dan gewone vriendschaplijkheid in de oogen. Welk een heerlijke Septemberdag. Het groen ritselt, zwangert lichte zilvergeluidjes. Elk blad is een bekken trillend in wind, zilverwit, groen. Langs het rijtuig raketten de takken, wuivend in zonlicht. Telkens is het nìèuw, anders, ravotten de blaren, groeten statig de veerende pluimen. En telkens is er ànder zonlicht, fronst het groen van geluw naar koperbrons. En telkens is ànders het verre gesjilp van vogels. O, ’t is zoo wel—gelukkig.
„Jij ben ’n goed mensch, Alfred.”
„Wat noem je goed?”
„Nou, ik weet niet.”
„Ik ben heelemaal niet goed.”
„Ja, jij ben goed. Dat voel ik.”
„Je kunt wel is verkeerd voelen,” lach ik, mallig.
„Nee. Híér niet.”
Mooi zegt ze dat. Kàn ze slecht, leelijk zijn als ze zulke zuiver-gevoelde dingen denkt? Nee. Ze is ziek geweest. Al de menschen in de stad, in de stad van straten, huizen, stof, verstikking zijn ziek. Buiten, in het groen, in de zuiging van wind, komt er leven in hun longen, in hun ziek gevoel, in hun gedood denken. Wij zijn beiden ziek geweest. Wij zitten als twee herstellenden, met heerlijk vóórvoelen van aankomend leven, met nog krachtloos geleund-hangen tegen de kussens, met slap bewegen van witte zieken-handen, met stille schuwheid voor ’t wat felle zonlicht, met langzaam, diep gorglend ademhalen. Wij zijn nog zwak, nog bleek, nog wat ver-schrikt. Maar we kómen er, in het groen, in het zacht groen, in den helder aanklokkenden wind, in de streeling van zon.
„Hou je ’n beetje van me?” zeg ik—zoo maar.
„Ja, ik mag jou wel. Als je maar niet zoo èrnstig ben.”
„Ik zal niet meer ernstig zijn.”
„Je kunt me zoo ankijken, soms, zoo akelig-ernstig. Daar kan ik niet tegen. Je moet ’n beetje doen zooals andren.”
„Ik probeer eerlijk te zijn,” zeg ik wéér zwaar-op-de-hand.
„Ben ìk dat dan niet?”
„Nee.” [97]
„Zie je, daar héb je nou zoo iets.”
„Je liegt dikwijls. En dan vòèl je dat ik ’t merk.”
„Ik lieg nooit.… Ik praat eerder m’n mond voorbij.… Hoe kun je ’n vrouw zoo iets lomps zeggen”.…
„Nee.… Je moet daar niet kwaad om worden.… Je moet ook niet denken dat ik je hatelijke dingen wil zeggen.… We liegen allemaal.… Denk er is over na.… Maar ik bedoel bij jou dàt liegen, dat oneerlijk-zijn, dat zoo opzettelijk gebeurt, zoo grof is, dat je niet goed vol kunt houen als ’n ander je in je oogen kijkt.”
„Schei nou uit met je geklets. Zijn we gaan rijjen om ruzie”.…
„We krijgen geen ruzie. Vin je ’t zelf niet lam als je nooit met elkaar uitpraat?”
„Nou ja! Maar je mot ook niet zeggen da’k lieg”.…
„.… Ik kan ’t zoo moeilijk bewijzen. ’k Zou wel kunnen zeggen dat je verhaal van die baron met z’n oesters en champagne—weet je nog wel van de Mijtelaar”.…
.… „Nee daar herinner ik me niks van”.…
.… „Dat verhaal was enkel opsnijjerij of je vertelde de helft … Dat doe je dikwels.… Daar wil ik niet eens bij stilstaan”.…
„’t Lijkt wel of ik vol gebreken zit”.…
„Dàt beweer ik niet.…—waarachtig ik zeg ’t niet om je onaangenaam te zijn—zoo schrikkelijk dikwels als je praat, merk ik an ’n lach van je, an ’n kijken van je oogen, an ’n gebaar, an hònderd dingen, die je niet noemen kan, dat ’t niet waar is, wat je zegt.”
„Jij ben de eerste die me zoo iets zegt!”
„Dat kan wel. Jouw vrienden doen net zoo als jij. Die zijn alleen wat handiger. Die liegen bèter.”
„Noem dan is ’n voorbeeld—met je onzin!”
„Da’s niet gemakkelijk. Je fantazeert terwijl je babbelt en gelooft zelf wat je verhaalt.”
„Wat wor jij weer verdomd vervelend,” zegt zij uit den grond van haar hart.
„Kijk nou bijvoorbeeld is naar je ringen”.…
„Nou?”
„Die moest je toch niet dragen.”
„Wel, alle-jezis!.… Mag ik geen ringen dragen die ’k zelf gekocht heb?”
„Je hebt ze niet gekocht.”
„Wil ik ’r ’n vloek op doen?”
„Doe dat niet. Want ’k zou je toch niet gelooven.”
„Bij mijn zaligheid dat ik deze ring gekocht heb op de kermis in Den Helder.”
„Dat kan wel. Die heeft ook ’n valschen steen. Da’s net de aardigste. ’k Wou dat je die alleen an had”.… [98]
„En dìè heb ik ook gekocht.”
„Zoo. En die gouden met ’t pareltje? Wor nou niet kwaad. Is daar reden voor?”
„Strakkies zal je nog beweren dat me knoppen.…”
„Die moest je ook niet dragen. Dat dacht ik al dien eersten avond bij Prot, toen ik achter je zat. Waarom draag je zulke valsche prullen? Wil ik je is wat zeggen? Die twee gouwe ringen heb je van patsers—de knoppen van ’n armen bliksem.”
„Dat lieg je!”
„Dank je.”
„’k Heb alles van me eigen geld gekocht.”
„Als dat zoo was, zou je gister niet gezegd hebben, dat je díé van ’n kennis heb gekregen.”
„Dat heb ik niet gezegd.”
„En als je ze met je éígen geld gekocht heb, dan moet er ’n smerig luchtje an dat geld zitten.”
„Nou wor je beleedigend. ’k Ga net zoo lief ’t rijtuig uit.”
„Zie je—nou heb ik over één leugen áangehouden. Wees toch niet kwaad, groot kind. Kijk is naar de lucht, naar de blaren, naar ’t groen. Vóél je niet, da’k gelijk heb, dat je jezelf wijs maakt dat je je kwaad moet houen?”
„Nee. Dat voel ik niet.”
„Dat voel je wel. Kijk me maar is an.”
„Ach loop heen! Wat gaat ’t jou ook an!”
„Méén je dat?”
„Natuurlijk! ’k Ben me eigen baas en meester.”
„Doe mij ’t pleizier en draag ze niet meer.”
„Hou je nou op met je gesappel? Blikken dominee!”
„Waarom speel je nou zoo’n komedie. Vin je ’t zóó vreemd dat iemand openhartig met je praat?… Je heb me al ’n paar maal voor dominee uitgemaakt.… Wat moet jij nog bar-gek over me denken!… ’k Maal om niks, om niks waar ’n hoop andere menschen om malen.… Voor mijn part doet iemand de meest bezopen dingen! ’n Dief vin ik niet om te verachten, voor de grootste hoer van de wereld kan ik respect hebben—máár liegen, liegen, jezelf beliegen, iets doen dat je als ’n leugen vóélt, da’s walgelijk, da’s gòdsgruwelijk, da’s ’t érgste. Lach je daar nou om?”
„Waarom hè-je je snor niet laten knippen, zooals ’k je gezegd heb!”, viel ze me lachend in de rede.
„Weet je wat je ben?”, lachte ik terug.
„Nee.”
„’n Krèng.”
„Dankie.”
„Wil je ze niet meer dragen, die dingen?” [99]
„Wat bèn jij ’n taaie bloedzuiger!”
„Zeg nou ja.”
„Als jij me ’r een geeft, zal ’k ze wegdoen.”
„Op je woord?”
„Op me woord.”
„Dan zal ik je d’r een koopen. ’n Dure krijg je niet.”
„Dat kan me niet schelen.”
„Nou hou ’k nog eens zooveel van je.”
„Daar doe ik wat mee!”
„Ben ik je dan zoo onverschillig?”
„Als je me onverschillig was zat ’k niet met je in ’n bakkie.”
„Dat hèb je met Jan en alleman gedaan.”
„O Jezis ben je jaloersch?”
„’k Heb geen rechten om jaloersch te zijn.”
„Wat zou jij doen als je rèchten had?”
„’k Zou je niet meer laten zingen.”
„Zou je dat heusch niet?”
„Nee.”
„’k Wou dat me man dat zeven jaar gelejen gezegd had.”
„Wou jij dan niet?”
„Nee. M’n moeder heeft ’m óok nog gewaarschuwd. De vuilik vrat mee van cente, die ik van heere gezonden kreeg. Eens heeft-ie ’n couvert opengemaakt en ’r bankie uit genomen dat ’r in lee”.…
„Van wie kreeg je dat geld?”
„Van … van.… Wat doet dat ’r toe?”
„Zeg je ’t liever niet?”
„Van ’n goeie kennis.… Je hoeft me niet zoo an te kijken.… ’t Was van ’n doodfatsoenlijken jongen.… D’r heeft niks tusschen ons bestaan.… Die wist da’k armoe had.”
„Wanneer ga je naar Amerika?”
„Ik ga d’r niet heen.”
„En als hij wil?”
„’k Heb zoo de pest an die jood, hè!”
„Is ’t ’n jood?”
„Ja. En wat een! We zijn alleen maar burgerlijk getrouwd. Kerkelijk, dat ging niet. Dan had ik jodin motten worden. Zeg, stel je is voor.… ’n bad nemen met ’n hoop rabbies ’r bij.… Wat ’n instelling, hè?”
„Gaat dat zoo?”
„Dat hebben ze me gezegd.… Nou je kan begrijpen wat voor ’n leven dat gaf met me schoonmoeder. Die heeft me eens in me gezicht gespoegd toen ze me op straat tegenkwam. Die smerige smausin, ’n vrouw te spoegen die zwanger is!”
„Von je man dat allemaal goed?” [100]
„Die was bang voor d’r. Die hing altijd an de kant van z’n familie. Ik denk da’k tòch naar Amerika ga om de kinderen bij hèm te brengen. Dan ga ’k ’r met ’n rijke Amerikaan van door. D’r zal d’r wel zoo een te vinden zijn. In Amerika zijn ze dol op blonde vrouwen. Nog beter de hoer spelen dan zoo’n”.…., zei ze bijna woest.
„Spreek toch wat zachter voor den koetsier!… Als je van je kinderen hield, zou je zoo iets niet zeggen.”
„Ik hóú veel van ze. ’k Sappel alléén voor me kinderen.… Maar wat heb ik an me leven?.… Hoe mot ’t gaan as ze ouwer zijn?… Hij verdient goed geld … Met mij gaan ze, gaan ze … ’n beroerde toekomst in.… Zie je nou wel! Als ik met jóú ’n kwartier spreek, wor ’k altijd zoo triestig, da’k wel dood zou willen wezen!”.…
„Wil je gelooven dat ik blij ben als je me dat zegt?”
„Daar begrijp ik weer niks van dominee.”
„’k Zie je graag zóó, zooals je nóú over me zit. Zóó met je verdriet en ik als je vrind.”
„Je ben ’n goeie vent. Je ben niet mooi, maar ik mag je wel,” knikte ze.
En zoo praatten we door, rustig, vríéndelijk, met vlagen van ruzie, snuffelend als vreemden, die elkaars leven trachtten te benaderen.
Aan ’t strand was ’t vol. Heel vervloekt-mondain Haagje luierde in badstoelen. Je had er geldpatsers, deftige Geheimraths, jodenfamilies met jodenpa, jodenma en een half dozijn bij-de-pinken jodenkindjes, je had er Fransch pratende referendaris-dochters, lorgnettende Duitsche patroons-zoontjes, rijk geworden slagers, in één woord het gewone strandproletariaat, dat voor dure centen lucht koopt. De zee ziet er verrassend-bourgeois uit, met zóó’n verzameling op den voorgrond, als een ouwe leeuw die last van wurmen, als eene kleffe burgerjuffrouw, die een lavement noodig heeft. Bij de zee voel ik twee dingen, breedheid en wijsheid. Maar breedheid en wijsheid worden verdrongen door m’n gròòte haat voor dát volk, voor dat minne volk van corsetten, haklaarzen, hooge boorden, voor dat schuim, dat de aarde verpest in liefdelooze koestering van buik- en buikaanhangsels. Alle breedheid, alle wijsheid van zee verstikken in je walg voor dit geaffecteerd geld-zoodje, voor ’t heidensch, zelfzuchtig tuig, dat gedrochtelijk grootgegroeid, z’n leven verstuiptrekt in stadszwijnderij, in geluk van ’n titel, in verrukking van geld, dat liefdadige instellingen beheert en arme kraamvrouwen ’n soepie zendt, dat bestuurslid en vorstje speelt bij ’n kliek dooie stumpers, dat legaten nalaat aan kerken en hofjes sticht, dat zich koestert en verlekkert aan ’n stervend feodaal systeem, dat d’r [101]werklui en meiden fatsoenlijk laat verrekken—daar bennen ze arbeiders, meiden voor—, dat ’r op los hoert en koopt, vleesch en arbeid, dat warm en geil in de zon te brajen ligt, in hùn zand, hùn zon, voor hùn badhuis en zwetst en kletst met d’r arme, leege, hersenlooze hoofden en d’r stomme minachting toont voor wat árm is, voor wat kijkt naar ’n verren horizon van blauw en wit, voor wat zich niet buigt, voor wat arbeidershanden heeft, voor wat niet blieft te springen als clown, door hùn hoepel van rottende, stinkende doodskoppen, waaruit maaien kruipen, maaien van vet en bloed. Als ík profeet was zou ’k m’n woord dònderen op hun hoofd, in hun kleine, vergroeide hersens, zou ’k ze om d’r ooren slaan met hun testamenten, de huichelaars, de turfuitdeelers, de godheidjes van toevluchtsoorden, de góéie christenen, die voor erwtensoep zorgen, voor ééns in de week erwten met speksaus en ouwe-hoeren in doorgangshuizen met ’n bijbel in d’r eene en ’n tractaatje in d’r andere hand, die in de regentenbank zitten en schilderijen schenken an de kerk en lid zijn van „Liefdadigheid naar vermogen”—, die de aarde versjaggerd hebben onder elkaar, de aarde, het groen, de kolen, het licht, de lucht, de vrouwen. Ik zou ze … Lieve God … is ’t niet om luid uit te lachen, lúíduit aan ’t strand, waar watergeraas alle klank dooft—luiduit bij zoo’n vetten patsersbuik, die màger moet worden, bij anemische maagden die naar een ge-dis-tin-geer-den verzwabberden jongeling zoeken, bij rooie parasols met kanten, bij gelakte laarzen, bij huwbare, stiekem-verlangende meissies, bij dit verfoeilijk uitschot van een werkende maatschappij.—O, wat heb ik nog veel aan mijzelf te verandren!
Nagekeken, begluurd liepen we langs de badstoelen.
„Willen we boven op de duinen gaan zitten?”
„Als ’k me goeien japon niet an had.”
„Zand bederft niet.”
„Nee, geef mij maar ’n badstoel.”
Zoo ver mogelijk wèg, met de ruggen naar mondain Haagje, zaten we, soezend, kijkend. Moe van ’t vroegop zijn hing ik achterover, half-induttend. Zij dee ’t zelfde. ’k Geloof dat we allebei geslapen hebben.
„Zeg, Alf.”
„Hè!”
„’k Heb zoo’n dorst.”
„Wil ik wat druiven voor je gaan halen?”
„Graag.”
Gauw ’n half pond koopen, en gàùw weer terug. Hé! Met wie is ze nou? Wat is dát! Als ze met mij uit is, komt ’t dan te pas …
„Nou, bonjour!” [102]
„Dag Georgine.”
… „Wie was dat?”—vraag ik verwonderd.
„’n Kennis van me.”
„Daar hou ik nìks van.”
„Wat heb je nou weer!”
„Als ìk bij je ben, wil ik niet dat je met zulke proleten spreekt.”
„Wat ben je toch ’n vervèlende vent! Mág ik niet spreken met Jonkheer”…
„’k Wil z’n naam niet weten. Zeker een van die ploerten die achter kommen, hè?… Dat laat je nou maar, hoor!”
„Toe kommandeer je hond en blaf zelf! Heb ìk hèm angesproken?”
„Dat kan me niet schelen. Ik blief d’r niet als schoppen zeven bij te staan.”
„Doe ’t nìèt!”
„Wil je liever dat ’k wegga?”
„Mot je zèlf weten! Dat ééuwig gesappel!”
Vier, vijf minuten zitten we nijdig. D’r valt niet op te schieten met die méíd.… Ze doet wat ze zèlf wil.… En wat ’n krengig humeur als je ’r ’t minste zegt.… Wat heeft ze te spreken met zoo’n ploert, zoo’n mooi angekleeden ellendeling met blonde pommade snorren.… zoo’n stuk vuil!.… Als ze denkt da’k ’n kwajongen ben, heeft ze ’t mis.… Maar dan effen omkijken en d’r haren zien dansen op d’r voorhoofd.… en de valsche steenen in d’r ooren.… zoo’n àrreme meid, die nòòit ’n pretje heeft.… nòòit an zee is.… altijd achter de gore, vieze coulissen.… nooit an zéé.…
„Hier hè-je de druiven.”
„Eet ze zèlf maar.”
„Nou! Nou-nou-nou! Hè-’k zoo erg misdaan?”
„Je zult me nog gek maken, jij!”
„Laten we maar weer goeie vrinden worden, hè?”
„Vervelend schááp!”
„Zijn ze lekker? Nee, ’k wil ’r geen. Ik hou ’r niet van.”
„Als ìk ’m je geef?”
„Eéntje maar.”
Dán soezen we weer.…
„Weet je wa’k zou willen, Alf?.… Boven op zoo’n duin liggen.… ònder ’t zand.… altijd groen boven je.… àltijd de zee bij je.… Wat mot dat heerlijk zijn.… Wat ’n akelig idee in zoo’n stad te leggen.… vlak bij de huizen.… vlak bij de menschen … Vin je niet?.… Waarom kijk je me nou zoo.… ’k kan ’t niet zeggen.… zoo ráár an.…? Dat mot je niet doen.… Dat maakt me verlegen”.… [103]
„Ik ben blij als je zoo iets zegt,” zeg ik, lief vindend die sentimentaliteit.
„Dat zei-je straks ook in ’t rijtuig.”
„Ik hoor je zóó graag.… Kan je niet zeggen waarom.”
„Hè-’k wat dòms gezegd?”
„Heelemaal niet.”
„’k Weet wel da’k dóm ben.… Jij ben veel te geleerd voor me.… Ik weet niks”.…
„Ik weet ook niks.… Dat past goed bij elkaar, hè?”
„Méén je dat nou?”
„Denk je da’k je voor de mal hou?”
„Nou ja jùllie liegen altijd.”
„Wie jullie! Wàt jullie!”
„Hè, wat stuif je op!”
„Maak me dan niet voor leugenaar uit! Denk je da’k ben als die àndren!”
„Nou dan, níét jullie.… Wat ben je ònaangenaam. Ik bedoelde ’t zoo niet. Zie je nou wel da’k te dom voor je ben.”
„Je ben niet te dom voor me. Ik ben ’n gewone jongen, met niks buitengewoons an me.”
„Is dat nou niet zoo’n beetje”.…, lachte ze.
„Georgine!”
„God, gòd wat ben je ongeduldig. Zou jij me getrouwd hebben, toen ’k nog in de Vic zong?”
„Tóén zeker niet. Toen was ik zoo’n gewone ellendeling.… als díé daar.”
„Maar nou?”
„Nou? Néé. Ik trouw niet.”
„O”.…
„Waarom zeg je O?”
„Je valt me tegen, hoor. Heb jij nou ook van die foefies?”
„Wát zeg je?”
„.… Da’s toch goddoome sterk!”
„Watte?”
„.… Jùllie hebben allemaal ’t zelfde smoesje.… Jùllie trouwt geen van allen! As je maar eerst uitgeboemeld ben, hè?.… Met óns schàrrelen jullie maar, hè?”
Ik hield m’n mond. ’n Blinde, kwaadaardige woede schokte in me op, ’n woede om iets neer te slaan. Jùllie.… Jùllie.… Jùllie.… saamgekoppeld met ’t uitschot achter me, met de gehate, perverse, liederlijke bent.… Jùllie!.… Maar in mijn woede kwam ’t verstand faufileeren.… Je kan ’t ’r niet kwalik nemen.… Ze heeft nóóit anders dan schooiers gekend.… Ze begrijpt niks van je. Je mot ’r overtuigen.… Je mot ’t ’r nou is góéd zèggen.… dat ’t je niet om smeerlapperij te doen is.… En dan prààtte ik weer: [104]
„.… Ik schàrrel al lang niet meer, Georgine.… Ik bóémel niet”.…
„.… Je mot me niet kwalijk nemen, Alf, maar ’k ben zòo’n òùwe rot”.…
„Als je nog één woord zeg, sta ik op, zie je me nóóit meer. Heb je me verstáán? Ik geef je mijn woord, mijn woord, dat ik nìèt lieg, geen foefies gebruik, geen smerige leugens om.… wat van jou „gedaan” te krijgen. Je kent me zoo weinig. Bij alles sta je met wantrouwen klaar. Je moet me gelóóven. Als je me niet gelooven wil, zal ’k geen woord meer over vuil maken.”
„Zou jíj dan zoo’n wònderman zijn?”—zei ze glimlachend, superieur door ondervinding.
„Heelemaal niet kind. Ik heb zes, zévenmaal kunnen trouwen. ’k Kàn toch ’n vrouw onderhouden als ’t noodig is. Denk je dat ’r niet hoopen meissies met geld klaarstaan? Maar ik dòè ’t niet. Ik wil niet. ’k Heb ’r mijn reden voor. Te véél om jóú te zeggen. De hoofdzaak is—, lach jij maar,—dat trouwen geen handelszaak is, waarvoor je ’n contract moet maken—, dat ’r in de eerste plaats vèrtrouwen moet zijn. Als je ’n man niet volkomen vertrouwt, mòèt je niet met ’m trouwen. Is ’t niet beter dat je uit vrijen wil bij elkaar blijft, dan dat je je verkoopt? ’t Blijft nou toch altijd ’n koop, niet?—’n koop voor ’n mooi gezichtje, voor ’n bom centen, voor ’n naam, voor ’n titel! Ik trouw niet om kinderen te maken voor ’t dierbaar vaderland, voor ’t leger, voor de belasting. Ik trouw als ’k van ’n vrouw hóú. Als ze bang is da’k ’r in de steek zal laten moet ze maar verrèkken! Excuseer mijn lieve uitval!—De maatschappij is bijzaak als ’k ’n vrouw in me armen heb. En me kinderen—die trap ik dood als ze neerzien op d’r moeder, omdat de menschen rondom zoo stom zijn! In díé dingen zal ik mijn leven inrichten, zooals ik het wil.”
„Dus jij wou enkel ’n mintenee hebben?” Dat woord sloeg me als koud water.
„Nee, ’n vróúw.”
„Zoo’n meissie uit jouw stand ziet je kòmmen!”—lachte ze.
„Ik spreek niet van stand. Mijn stand verkoop ik voor één seconde geluk. Waarom wil jij van je man af?”
„Omda’k de pest an ’m heb.”
„Wat heeft-ie dan an z’n contract?”
„Da’s waar.”
„Als jij van ’m hield, zou j’m niet bedriegen”.…
„Ik bedrieg ’m niet.”
„Nee, ga nou maar niet door. Da’s bijzaak. ’k Wou je alleen maar overtuigen dat Stadhuis onzin is voor éérlijke menschen die van elkaar houen. Wie denk je dat elkaar meer bedriegen, [105]de getrouwde met ’n kontrakkie of de lui die samenléven?”
„Nou, wat ik ’r van weet, kommen de mannen veel meer bij d’r mintenee.”
„Schei toch godverdomme uit met je geminteneer!”
„Vloek zoo niet, driftkop. Dus jij zou nooit trouwen?”—vroeg ze weer met betwetenden spot, armelijk-wijs door café-chantant ondervinding.
„Nóóit.”
„òòk niet als je verliefd wer op ’n meisje dat niet anders wou?”
„Nee.”
„òòk niet als ze véél geld had?”
„Wat heeft dat ’r nou in godsnaam mee te maken?”
„Nou—ik vráág maar—zou jij zoo’n vrouw waarmee je samenwoonde nooit in de steek laten?—Nooit?”
„Nooit.”
„En as ze ’n lam humeur had, of elken middag je eten bedierf, of je boel verwaarloosde”.…
„Hahaha!”
„Wat lach-ie nou?.… Wat vin ’k dat hàtelijk dat lachen!”
„Nou ja”.…
„Wàt nou ja?.… Daar mot je toch allemaal an denken.… En als je tusschen tijds op ’n ander verliefd raakt?”.…
„Dat is ’n ding waarover je niks kan zeggen, niks kan voornemen. Maar ’t zou nooit ’n reden zijn om ’n laagheid tegenover je vrouw te doen”.…
„En as je niet meer van elkander houdt?”
„Dan ga je natúúrlijk van elkaar af.”
„En mot zoo’n vrouw dan maar omkommen?”
„Wel nee. Dan blijf je eerlijk opdeelen.”
„En als jij niet meer van haar houdt en zij wél van jou?”
„Dan denk je.… dan ròmmel je wat in ouwe herinneringen.….… Hahaha!.….… Maar wat wil je nou feitelijk, ganzekop!.… Blijven die vragen niet net ’t zelfde voor menschen mét ’n kontrakkie?.… Kan ’n trouwklerk op ’t stadhuis ’r antwoord op geven? Denk je dat ’n man van je houen blijft, omdat-ie an je vastgebakken is? Huwelijk is huwelijk. ’n Papier kan ’r niks an doen.”
„Dus jij zou zoo’n vrouw trouw blijven?”
„Ja.”
„Dan ben jij wel ’n uitzondering.… En.… als ze kinderen had.”
„Nou. Die bracht ze mee.”
„Meen je dat héúsch?”
„Op mijn woord, dat wil zeggen: mijn woord is mijn woord.”
„God-God—als dat àllemaal waar is—nee, toe, wor nou [106]niet boos—wat bè-jij dan ’n góéie vent. En je liegt niet. Je heb zulleke—hoe zal ’k ’t zeggen—zulleke oogen waarin je kan kijken.”
„Ik belieg je niet, Georgine.”
„Koop-je strakkies nou ’n anderen hoed?”—zei ze plots zonderling opgewekt.
„Hindert-ie je zoo?”
„Nou, hij maakt je onknap en je ben wél ’n knappe vent”.…
Den heelen middag bleven we hangelen in de badstoelen, dineerden bij Altenburg met ’n halve flesch wijn sámen en zaten om zeven uur in den trein, in ’n vollen coupé.
In de dommlige scheemring sliepen de meeste reizigers. De wagen reutelde schor. Stilletjes nam ik haar hand, drukte die zachies, hield ’r vast. Zoet-weëig voelde het warme glacé, met het ééne ànders-warme open velkringetje. En ’k bleef zoo, rustig, zònder-nadenken in wiegend gesoezel. Zij sliep.
Door de voile, in de wagenschemering, zag ’k haar meisjesgezicht, het gelijk-gladde neusje, de ronding der koonen. Als ik zelf m’n oogen sloot, wákker, toch niet denkend, en ’t glacé voelde in de handwarmte, zàg ik het komend leven als een vlakte met niet hinderend, niet schelgroen, passieloos licht, ’n vlakte om in te liggen met dichte oogen en ’n mond wijd-open met in en uit stootinkjes van adem. D’r ontbrak niets. ’t Was vólkomen. Vólkomen van wijde, zacht-groeiende vreugd. Als je de oogen open dee, zag je de menschen aan den overkant met hoofden schuinweggezakt en open-ademende monden, ’t mat glimmen van ’n bril, ’t bagage-rek, keek je naar ’t billet van „Niet rooken”… Smoking is prohib … Il est défendu …, naar den knop van ’n stok.… zei je tot jezelf, zònder ’t te zeggen, dat ’t allemaal goeie lui waren, met gezellige gezichten.… sloot je de oogen weer.… voelend het glacé, dat warm werd en het open velkringetje, waarin je wel ’n zoen zou willen geven.… èn ’t breede, ’t onbelijnde, ’t groot-wijde, waarin je je adem hoorde.
Tot aan de deur van de Albert Cuyp liep ik mee.
„Wil je niet effen boven kommen??”
„Mag ik?”
„Dan kan je me ééne kind zien.”
Een trap op. ’n Klein portaal. ’n Gescharrel bij de deur. Dan ’n kamer in donker met flauwe raamschemeringen.
„Juffrou!.… Juffrou-ou!”
Achter scharnierde ’n deur.
„Ben u d’r?”
„Waar is me lamp?”
„O. Die zal ik zoo dadelijk brengen.” [107]
„Ga zoo lang zitten, Alf. Hier staat de canapee.”
In ’t donker ging ik zitten op iets hards.
„’k Gloof da’k op wat zit.”
„Dat zal ’n veer zijn. Je mot vlak tegen den rug anleunen. Anders kun je ’r niet op zitten.”
„’t Lijkt ’n groote kamer, hè?”
„Dat verdòmde mensch! Altijd dat beroerde geseur met me lamp! Juffrou! Juffrou-ou! Mo’k nou nòg langer wachten?”
„Ik k-ó-ó-m!”
Met de fel lichtende lamp voor het flets burgervrouwtjesgezicht kwam ze binnen.
„k Most ’r olie in doen.”
„Niks voor me geweest?”
„Uw vader was van morgen hier.”
„Geen boodschappen?”
„De naaister.”
„Was ze ’r alweer?”
„En wát ’n brutale bek! Ze liep niet langer zei ze. Dan mot je maar rijjen zei ik. ’k Heb de deur voor d’r neus dichtgesmeten … O … Zit daar ’n héér.… ’k Had meneer heelemaal niet gezien.”
„Da’s meneer Spier die u bij Prot gezien heb.… weet u niet meer?”
„Jawel, jawel.… Wil u soms thee drinken?”
„Da’s ’n idee. Met twèe koppen, juffrouw!”
„Meneer mot niet na me servies kijken.… De kinderen breken alles, hè-hè-hè”.…
„Kijk nou is wat ’n rommel!”—zegt Georgine als juffrouw Bok weg is—„wat ’n godverdommisse beestenboel. Alles laat ze achter d’r kont slingeren. ’k Sjeneer me voor jou.”
„Toe, ga nou niet opruimen! Wat komt ’t ’r op an!”
„’k Kan toch zoo niet de po voor je neus laten staan. Kijk nou is an! De natte kringen zoo op ’t zeil. Je zou goddoome ’t huis uitloopen!”
In de werkelijk eenigszins onappetijtelijke kamer begon ze woedend met hoed en mantel aan, te ruimen, zette de po in de alkoof, raapte kinderkleertjes van den grond, wreef de tafel, die pap van kruimels en koffie was, stopte ’t brood, ’t mes, de borden in ’n groote kast, waar alles lag, nam ’n kam en ’n borstel van den schoorsteen, liet de gordijnen neer.
„Juffrou-ou!”
„Joe-oe!”
„Hebbu nog hout?”
„Hout? Nee, niks meer! Mag ’t ’n lange turref zijn?”
„Geef maar op!”
„Ga je nog je kachel anleggen?” vraag ik. [108]
„Nou, ’t is hier aardig kil. Ik stook al ’n week. Staat ’r niet ’n sigarenkistje achter je? Zóó. Zoo helpen wij ons.”
Vlak onder ’t licht van de lamp, snee ze ’t sigarenkistje an reepen.
„Dat brandt niet,” zeg ik.
„Je mot me noodig leeren ’n kachel anleggen.”
„’n Beetje petroleum op de turf is veel beter,” adviseer ik.
„Daar zèg je zoo iets. Juffrou-ou! Breng de petroleum is mee!”
„Joe-oe!”
Juffrouw Bok draagt op ’n oud, roestig blad een grooten witten kop en ’n kleineren gebloemden. An d’r pink bengelt de petroleumkan.
„’k Hé-d’r zelf maar suiker en melk in gedaan. Mot u nog meer turref?”
„Geef u nog ’n paar zware.… Toe Alf, stel je nou niet zoo an! Blijf jij nou van de kachel af.… Wat ’n ràre ben jij toch! Niet zoovèèl olie op de turf!.… Voorzichtig.… Wees nou voorzichtig.… Laat de vlam niet in je gezicht slaan.… Kijk je nou is ’n handen hebben.… Hier hè-je mijn zakdoek.… ’k Heb d’r m’n neus nog niet in geveegd”.…
„Zie je—zóó maak ik mijn kachel an. Zoo brandt-ie in ’n wip,” zeg ik.
„Drink nou je thee.”
„Als je an tafel komt zitten en je hoed en je mantel uitdoet.”
„Is ’t zóó naar je zin?.… Nou is ’t hier wel gezellig, hè?… Hoe is de thee?.… Jezis Christus wat ’n gootewater.… Wat ’n beroerde smaak is ’r an, hé?.… Je kan niks an dat mensch overlaten. Laat ’m maar staan.… Drink ’m nou maar niet om mij pleizier te doen!.… Wil je wat anders?…”
„Nee. Doe geen moeite,” zeg ik, terwijl ik theevuil en bruine suiker uit het lauwe water bagger.
„’k Zal je ’n konjakkie geven.”
„Blijf nou zitten.”
„Wel allemachtig!… D’r was toch nog in de flesch.… Daar durf ik ’n eed op doen! Juffrou-ou!”
„Joe-oe!”
Weer sloft juffrouw Bok door de gang met ’n zware turf in elke hand.
„Is ’r iemand an me konjak geweest?”
„Zoover ik weet niet.”
„Nou maar d’r is van gesnóépt!”
„Daar zal ik niet née op zeggen.… Uw vader is de eenige die hier was.”
„O, is me vader hier geweest? Kan de kleine meid effen ’n maatje halen?”
„’k Zal d’r hier zenden.” [109]
„Haal ’t nou niet voor mij,” zeg ik nog eens.
„Hè, zanik zoo niet!”.…
Op ’t gegil van juffrouw Bok, die de vuile, kleffe handen an haar voorschoot op den drempel staat af te vegen, komt ’n meisje van ’n jaar of twaalf, met ondeugend pittig gezichtje en zwart gefladder van haren boven zwarte oogjes.
„Annetje ga jij is gauw ’n maatje konjak halen!”
„Mo’k poffen, moe?”
„Nee. Hier hebbie geld.”
„Mot ’t bèste wezen?”
„Ja. Loop nou gauw! Neem de flesch mee. Val niet, hoor!… Wat ’n bij-de-hand nest, hè?.… Kaatje lee d’r om half acht in, juffrouw.”
„Heeft ’t kind zich alleen uitgekleed?”
„Welnee. ’k Ben d’r zelvers bijgebleven.”
„Nou, dan heb u ’n rare manier om op zoo’n schaap te letten! De po midden in de kamer en de kleertjes op den grond.”
„’k Was net met d’r bezig toen Piet en Pauline ruzie kregen. Ze hebben me heele olie en azijnstel afgesmeten. ’k Heb ze voor ’n duit gegeven!.… U mot me tafel is zien”.…
„Heeft Kaatje de heele dag op straat geloopen?”
„Nee, ’t motregende zoo. ’k Hé d’r hier laten spelen met de kinderen.”
„Ja, dat kan ’k zien. Kijk me dat garen van de naaimachine is.… Jezis nog toe. Me heele machine veruniweeren ze!”
„Hier is de konjak, juffrouw,” roept Annetje.
„Dànk je Annetje. Die centen zijn voor jou. Ook ’n glaassie, juffrouw?”
„Asjeblief. Dan zal ik ’t mee naar achter nemen.”
„Zoo. Goddank. Ze is weg,” puft Georgine.—„Die heeft nou op ’n glaassie staan wàchten, die vuile slobber!”
„Waarom spreek je zoo zachies?”
„Je mot voorzichtig praten as de deur dicht is. Anders hooren ze àlles door de alkoof.”
„Ga nou zitten, kind.”
„Wil je suiker.… Das de eerste maal dat je hier ben.… Proost.… Jouw kamers zien ’r zeker beter uit, he?.… Ik ben maar ’n àrreme chanteuse, hoor.… Zie je dát portret op de schoorsteen?.…. Da’s me man.… Die d’r naast is me zwager.… Hoe vin-je dattie ’r uit ziet?”
„Is dàt je man?”
Zonderling die oogen van ’n lief-glimlachenden man met hoog puntboord, mooien das en haar netjes geplakt om ’t vierkant hoofd. Op m’n schouder leunend, vertrouwelijk tegen me angedrukt, kijkt ze mee. [110]
„’n Knap gezicht, niet?”
„Hij ziet er héél fatsoenlijk uit.”
„Zoolang die z’n mond houdt is ie knap, maar als-ie praat.… ’n echt joden spoegspraakie”.…
„Wàs je verliefd op ’m?”
„Dat wéét ik niet.… ’k Was zestien.”
„Dus, dà’s de man-met-’t-kontrakt?”
„Wàt zeg je?”
„En dàt je zwager?”
„Ja.”
„Hé-je nog meer familie hier?”
„Nee. Daar heb je Daisy. Da’s ’n gewezen vriendin van me. Mooi koppie, hè? Wat ’n mooi figuur. Dat was nou wat je noemt ’n mooi gebouwde vrouw. Dàt zijn drie chanteuses, Deensche, met wie ’k op één kamer kleedde. Da’s die komiek. Ken j’m niet? Nou en die ken je natuurlijk, da’s Chretienni. Chris noemen w’m. Zet nou ’t portret van me man weer op z’n plaats. ’k Had ’m àllang weggedaan.… Maar me schoonzuster komt wel is hier.”
„Hoe heet-ie eigenlijk?”
„Isaac. Leelijke naam, hè?”
„Wat ’n slaperige oogen heeft-ie.”
„O, ’t was zoo’n suffe.… Draai je nou effen om, zeg. ’k Mot me corset uittrekken. ’k Krijg ’t zoo benauwd op me maag.”
’k Keerde me om, keek naar ’n kleurige prent uit de opera Faust, met ’t mooie onderschrift: „Soll ich Dir, Flammenbildung, weichen? Ich bin’s, bin Faust, bin deines Gleichen”, hoorde de haken van ’t corset een voor een knappen.
„Hè! Dat lucht op. Keer je nou maar weer om.… Nou zal ’k je me Kaatje is laten zien.”
Uit de donkere alkoof nam ze ’n mooi, vuil kind, dat in z’n slaap de armen om haar heen sloeg en ’t blonde hoofdje heerlijk angstig te schuilen lei tegen den fellen overgang in het licht.
„Dàt is ze nou! Dat is ze nou! Zoo’n groote meid, zoo’n lekkere dikkert!”
Vertroetelend pakte ze ’t meisje om de vette billetjes, zoende haar, probeerde de handjes los te maken.
„Kóm nou Ka. D’r is ’n oome van je. Da’s nou óome Alf.”
Schichtig, schuw, met dichtgeknepen oogjes, keek ’t kind naar de zij van de lamp, schokte weer weg met ’t hoofdje in Georgines hals.
„Hè, Ka, wat ben je kinderachtig. Wil je nou wel is zeggen: Dag oome.”
„’t Schaap is blind van de slaap. Ze kan niet in ’t licht kijken!”
„Ben ik je mamma, snoes?” [111]
Krampachtig wrong ’t kind zich tegen haar aan, om van ’t licht weg te komen.
„Káátje! Kaatje-dot!.… Hé, domme meid, ben je je tong verloren.… Ze het geen tong meer! Sliep uit! ’k Zal is voelen waar je tong zit!.… Ze het geen tong meer! Hè! Hè! Sliep uit!”
Met de oogjes stijf-dicht gerimpeld, stak ’t kind bleekjes-lachend het tongspitsje uit.
„Wil je van mij ’n stukkie koek?.… Dat hè-’k voor d’r gegapt bij Altenburg.… Lekker, hè?.… Lekker?.… Niet zulleke happen.… Zeg-ie nou niks?”
Langzaam wende Ka aan ’t licht, keek me aan met gezwollen oogjes en ’n kinderlijk verrast-verlegen lachje. Ze was sprekend Georgine, sprékend de neus, de snit van ’t gezicht, de inplanting van ’t zelfde blonde haar, sprekend de oogen, die wat jonger-grijs, op blauw af, waren.
„Dag Kaatje. Krijg ’k ’n handje?”
„Nou, geef je oome geen hand?”
’t Vuile, mollige pootje, met de zwarte, scherpe nageltjes lei in m’n hand.
„Ben je bang voor me?”
„Welnee. Ze is niet bang. Zoo’n groote meid. Zeg nou is: Dag oome Alfred.”
„Dag.… oome”.…
„Nee: oome Alfred!”
„Dag oome Alfred.”
„Dag snoet. Mag ik ’r effen op me schoot nemen?.… Zoo.… Zoo.… Ze doet toch geen vuil, hé?”
„Hahaha! Da’s weer iets van jou! ’n Kind van vijf jaar!”
„Nou, je kunt nooit weten. Wil je me horloge eens hooren, Ka?.… Tik.… Tik.… Tik-tik.… mooi hè?”
„Niet in d’r handen geven.”
„Zal ik je ’n cadeau meebrengen, als ik terugkom, heerlijke snoet?”
„Watte?”—vroeg zij nieuwsgierig.
„Zeg maar wat je wil”.…
„Oome Piet … het me ’n pop beloofd.”
„Da’s Piet … je weet wel.”
„Wat zal ik je nou is meebrengen!”
„Zoo’n pienpien as Pauline het”…
„Wat’s ’n pienpien?”
„Nee asjeblief geen pienpien, Alfred. Daar bedoelt ze ’n tol met muziek mee, zooas de kinderen hiernaast hebben. Da’s om dol te worden.”
„… Goed … ’n pienpien … en wat nog meer?”
„’n Seviesje met koppies … enne bakkies … enne ’n theeketel … [112]enne ’n suikerpot … enne ’n lich-ie … enne ’n melkkan”.…
„Zal je ’t heusch niet breken?”
„Nee, oome.”
„En wil je een keuken hebben?”
„… Met ’n kachel?”
„Ja.”
„En met ’n … ’n pan?”
„Met alles er in.”
„Alles, àlles … heelemaal álles?”
„Alles.”
„En mag ik ’r in eten?”
„Wat je maar wil … Eerst soep van suiker en melk … Dan vleesch van chocola … met aardappelen van koek, hè?… Dan taart met pruimen en sjelij … Dan weer chocola … Dan krenten en rozijnen met stroop … Dan … Dan … Dan …”
„Je maakt me misselijk, zeg!”—lachte Georgine.
„Dàn suikerboontjes, hè, oome?”
„En dan pannekoeken, hè?”
Met oogjes, schitterend van leven en werkende verbeelding, zat ze in de lamp te kijken.
„Nou Ka, nou weer naar je bed. Geef oome ’n zoentje.”
„Dag oome.”
„Dag snoetje.”
Op de heerlijke, bleeke, vuile koontjes gaf ik ’n zoen, nog een, nog een.
„Nou mamma.”
En Georgine zoende ’t kind op het mondje, op de oogjes, lei ’t te bed.
„Mamma, ’n beetje water.”
„Dan slapen gaan, hoor je?”
„’k Mot nog zoo piesen!”
„Mag je dat zeggen, hè?”
„Nee mamma.”
„Wat mot je dan zeggen?”
„Ik mot zoo pipi.”
„Goed zoo. Piesen is geméén.”
Met de bloote, malsche beentjes zat ze over de po.
„Mamma.… opa het gesnoept.”
„Wat het-ie gesnoept?”
„Van de konjak”.…
„Toe schiet nou ’n beetje op.”
„Nou ik druk al”.…
„Hahaha! Hahaha!”
„Lach ’r nou niet om. Anders denkt ze nog dat ze aardig is.” [113]
„Opa het gezeid, da’k ’t niet zeggen most … Maar je mag niet snoepen, wel, mamma?”
„Nee, lekker dier. Ben je klaar?”
„Heb u ’n stukkie papier, mamma?”
„Doe ’t maar met je hemmetje, nest.”
Eindelijk lag ze in de alkoof.
„Mamma!”
„Ja, wat is er nou? Ga nou slapen!”
„U heb me niet gezoend.”
„Daar dan!”
„Nou—Hoe vin je d’r?”—vroeg Georgine zacht.
„’n Schat. Wat ’n goddelek kind.”
„Op wie lijkt ze. Op mij of op hèm?”
„Op jou. Enkel op jou.”
„Drink je je konjak niet uit?”
„Ja zeker.”
„Mamma!”—riep Ka nog eens uit de alkoof.
„Nee. Nou mot je slàpen hoor. Anders wor ’k boos.”
„Ik heb zoo’n jeuk.”
„Krab je dan maar!”
„Nou-ou! D’r springt ’n vloo. Kom nou effen krabben”.…
„Is ’t zoo goed? Nou slaapies doen.”
„Ben u boos? U ben altijd boos op me.”
„Nee. ’k Ben niet boos. Ga je nou slapen? Dag!”
„Da-aaag!”
„Wil jij niet op de kanapee leggen?”, vroeg ik Georgine. „Ben je moe?”
„Dood op. ’k Weet niet van wat.”
„Van de zeelucht.”
„Kom je bij mij nou ook is?”
„Zachies wat. Ze kunnen achter de alkoof alles hooren.”
„Je ziet bleek. ’k Zal maar heengaan, hè?”
„Liever wel. ’k Heb ’s avonds weinig visite. Zulleke menschen zoeken overal wat achter … Zet je kraag op.… ’t Is buiten koud.… Wil je nog niet eerst ’n konjakkie?”
„Nee.”
„Dag Alf.”
„Dag Georgine.”
„Waarom kijk je me zoo an … Wil je me … Wil je me …”
Halfknielend om bij haar mond te komen, gaf ik haar ’n zoen, ’n verlegen zoen op kouwe lippen.
… „Nee niet meer.… Pas op voor ’t kind.”
„Dag Georgine, dag engel.”
„Dag Alf.… Kun je ’r alleen uit? Laat de deur maar open.… Zet nou je kraag op, dwarskop.… Als je in de [114]gang ben, zeg dan hàrdop goeien avond. Dan hóóren ze je weggaan.”
Met de voeten klotsend in ’t portaal, riep ik nog eens hàrdop „Goeien nacht.… Slaap lekker!”—„Dag!” riep Georgine en ’t kind in de alkoof dee ’t ook met heldere kinderstem.… „Da-ág.… oome.… Alfed!” [115]
Zaterdagmorgen. De belt rinkelt me wakker. Mijn horloge staat op elf uur. Wie ’r weer zoo onhebbelijk blijft luien! Wat bliksem, als ze zien dat je niet thuis ben, waarom hoepelen ze dan niet op?
„Scherp! Ben je wakker?”—„Wat is ’r!”—„Morgen.”—„Morgen.”—„Zou je niet is kijken!”—„Als ze wat van je noodig hebben, kommen ze wel terug.”—„Hoe laat ben je thuis gekommen vannacht?”—„Half drie.”—„Bij wie was je?”—„Bij niemand. ’k Ben met Trees uitgeweest.”—„Met Trees.”—„Ja.… We hebben tot kwart voor twee in ’t Mosselenhuis gezeten.”—„In ’t Mosselenhuis.… Godverdomme, is ’t nou uit met dat gebel …! Hoe kwam jij an Trees?”—„’k Zag ’r in De Slok.… Wat is dàt ’n engel, zeg.… Ik verzeker je dat ze héélemaal niet bedorven is.… ’k Heb ’r sonnetten van mezelf voorgelezen.… toen heeft zij ’r ook een gelezen, zóó verdomd mooi.… ’k Wist niet dat ’t zóó mooi was.… Hoor die kerel nou is bellen.… Hoor nou is!.… Hoor nou is!”.…
„Wat je dat zenuwachtig maakt, hè?.… Nou heb ik moeite om ’r niet uit te vliegen.… Zoo. Nou zal die wel weggaan.… Die Trees is anders.…”
„Nee, je mot geen kwaad van ’r spreken.… ’k Ben gewoon verliefd.… Ja, lach jij maar.… ’k Zeg je, die wordt jè eerste actrice.… Hebben we ’r een die verzen kan zeggen?.… Ze komt koffiedrinken, zeg.”
„Mot alles gehaald worden?”
„Alles. D’r is geen brood, geen boter, geen melk.… Wel godverdomme!.… Nou staat-ie ’r nog! Wacht is even!”
In m’n hemd ruk ik de deur open, de buitendeur, schreeuw door den kier:
„Als je godverdomme Afwezig op de deur ziet staan, heb je van de bel af te blijven! Versta je!” [116]
„’k Mot meneer Scherpenzaal”.…
Meer hoor ik niet. Scherpenzaal? Scherp? Goeie hemel, als dat zijn vader eens was.… Weer de deur op ’n kier.…
„Wìè mot u?”
„Moos Scherpenzaal, woont die hier?”
„Wacht u effen.”
Gehol naar binnen op m’n bloote voeten.
„Scherp! Scherp! Sta op! D’r uit! Daar is je vader!”
In ’n ommezien staat Scherp in z’n hemd op ’t zeil.
„.… Ben je bedonderd!”
„.… Op me woord! ’t Is je ouwe heer.”
„Hoe ziet-ie ’r uit?”
„’n Gouwe lorgnet”.…
„.… Je ben dol.… Da’s me ouwe niet.”
„Nou maak dan zelf maar open. Dan is ’t ’n ander. Hij mot jóú hebben.”
„Wie kan dat zijn? Me oom?.… De boekhouer?”.…
„Klee je maar an!”
„Zeg ’m dattie terug mot kommen.”
„Je kan toch niet weten wat ze te zeggen hebben. ’k Zal ’m zoolang voor laten.”
In m’n chamberloek, me bloote voeten in pantoffels, ga ik nog eens naar de deur.
„Mot u Scherpenzaal spreken?”
„Jawel. Moos Scherpenzaal.”
„Wie kan ik zeggen”.…
„Dat doet ’r niet toe”.…
„’k Mot uw naam weten, anders heeft meneer belet.”
„Mijn naam is Kaan.”
„Kom u soms met ’n quitantie?”, vraag ik angstig.
„Nee, meneer.”
„Wil u dan maar meegaan. Eerste deur links. Meneer komt dadelijk bij u.” Ik laat hem in de voorkamer, neem alle papieren van Scherp mee. Je kunt niet weten. Hoopen menschen gappen brieven van ’n „dichter”.
„Scherp, daar is eene Kaan.”
„Kaan? Me oom! Wat mot die lamstraal?”
Voor den keukenspiegel droogt-ie z’n hoofd, haalt ’n kam door z’n haren, gaat naar de voorkamer. Ik lig languit op de kanapee, lees De Telegraaf.
„Alf! Kom is hier!”
„Wat is ’r?”
„Kom maar binnen. Me neef wou zoo graag met je kennis maken.”
„Ik wist niet meneer, toen u de deur openenmaakte, dat ù meneer Spier ben”.… [117]
„Wil u asjeblief niet naar me toilet kijken.… ’k Kom pas uit me bed.”
„Ja, dat heb ik straks gemerkt, hihihi!”
„Da’s nou me neef Tobie … van wie ik je wel is verteld heb … herinner je je niet meer?”
Neef Tobie wrijft z’n brilleglazen in zijn zakdoek.
„.… ’t Doet me genoegen, meneer Spier, dat ik is met u kennis maak.… Uw laatste boek heb ik met wèrkelijk genoegen gelezen”.…
„Zeg, Tobie, hou nou maar op met je flauwsies. Je doet hèm ’r geen pleizier mee. Zeg maar in eens waarom je hier ben gekommen.”
Neef Tobie wrijft nog altijd de brilleglazen, met voorzichtige, zachte bewegingen, glimlacht dierbaar.
„.… Wees nou ’n beetje kàlm, Moos.… Jij ben altijd zoo zenuwachtig.… Vin u ook niet, meneer Spier?”.…
„Hum-hum,” met ’n knikje.
.… „Ik hoor overal goeds van uw roman zeggen”.…
„Hum-hum” .… met ’n knikje.
„Dat zegt-ie Alf om niet met de deur in huis te vallen,” knipoogt Scherp.
„Wat ben jij lomp, Moos!” meent Tobias Kaan.
„Dat kan wel. Je ben hier niet op de beurs om commissies op te nemen. Z’n roman was verdomd-ròt. Dat weet-ie zelf wel, al heb jij bij gemeene passages zitten geilen”.…
„Hihihi! Wat ben jij toch nog ’n jòngen!.… Hou ik u niet op, meneer Spier? Dan wou ik wel eens kalm”—rustig zet-ie z’n gouden lorgnet op—„over … een en ander praten.”
„Ik heb den tijd.”
„Voor wie kom je?” vraagt Scherp.
„Ik kom namens de familie.”
„Dan kun je wel weer ophoepelen. ’k Heb niks met jouw familie te maken!”
„’k Spreek tegen meneer Spier, niet tegen jouw,” antwoordt neef glimlachend.
„Wel godverdomme—als jij denkt me op zoo’n manier te behandelen, dan heb je ’t mis hoor! ’k Heb voor hèm geen geheimen. Maar jouw kakkie om me te negeeren, dat gaat hier niet op! Versta je me?”
„Wie zegt ’r nou wat tegen je? Waarom win je je zoo op? Kun je niet fatsoenlijk blijven?.… Meneer Spier, ik beschouw u als een net man.… Ik kan niet gelooven dat u met vóórwetenschap m’n neef die ziek is”.…
„Ben ik ziek? Hahaha!”—als een malloot springt Scherp door de kamer. [118]
.… „Die ziek is … steunt in zijn dwaze handelwijze.… U is een net man, mijnheer Spier.… Ik persoonlijk”.…
„Jawèl. Jawèl, meneer” … zeg ik, ongeduldig.
„.… Ik kan niet aannemen … dat u ’n jongen, die ’n mooie positie”.…
„Hahaha!”, brult Scherp.
„.… ’n mooie positie kan bekleeden, die alleen maar wat zenuwachtig en overspannen is, zoudt willen sterken.… U heeft zeker wat gebeurd is, op eenzijdige wijze hooren verhalen.… We hadden allen ’t beste met hem voor.… Moet dit nu zoo doorgaan?”.…
„Ik bemoei mij met niets, mijnheer. Als Moos meent goed te doen door hier te werken, dan kan hij blijven.”
„Moos méént.… Moos méént.… Moos hèèft niks te meenen.… Z’n vader heeft alles voor ’m gedaan.… Z’n moeder.… De familie Scherpenzaal heeft zich altijd behoorlijk gedragen.… Ik verzeker u dat ’t voor de ouders een slag is.…”
„En wat wou jij nou hebben? Dat Spier me de deur uitzette? Is dat je googeme toeleg? Denk je leep te doen met jouw rotte jodenstreekjes”.…
„Jij moest in ’t bijzijn van meneer niet voor jood schelden. Ben jij soms geen jood?”, zegt neef gepiqueerd.
„Om de bliksem niet!”
„Nou hoort u mijneer, hoe schrikkelijk-zenuwachtig de jongen is.”
„Denk je da’k me jood voel zooals jij? Al is me vader honderdmaal parnes, al was ik duizendmaal besnêjen, dan ben ’k ’t nòg niet! Daar snap jij de ballen van! Ik verdom ’t! Ik wil geen jood zijn. ’k Heb genoeg van jullie zwijnderij, van jullie geknoei! Jij ben ’n jood, jij, jij, jij … jij met je honderd pop om je eigen kind te versjaggeren! Dat wil hier de les lezen! Meneer heeft z’n kind voor geld verpatst! Denk je da’k in jouw schaduw wil staan, smaus! En als je nog ééns zoo lief lacht, gooi ’k je wat in je smoel! Je heb met geen gek te doen, hoor jij?”.…
„Nee, dat weet ik wel. Hou je toch kalm. Ben ik zoo opgewonden? Is mijnheer Spier zoo opgewonden? Je moet nog ’n boel leeren voor je zoo ben als mijnheer Spier. Is ’t niet onzinnig van ’m, mijnheer, om te beweren dat-ie geen jood is.… Zeg ù dat nou is as Chris”.…
„Spier heeft niks te zeggen.… Ik zeg je da’k geen jood ben, geen jood wil wezen. In twéé woorden van de Bergrede staat meer, dan in heel júllie gekwijl! Maar jij ben te stom om te begrijpen—al ben je nog zoo’n brani op de beurs—dat ’t úít is met de kerken, uit met de synagogen, uit met de heele oudroestwinkel van vormen en vormenleugens! Stik in de doodshemd! Jij liegt in jouw kerk zoo hard als op je kantoor. Jodengod mot ’n stuip krijgen als-ie jou op je duur betaalde kerkplaats [119]ziet met je vader en me wijze tante Roosje! Smeerlappen! Jodentuig! Blijven jullie maar lurken an je tradities! ’t Duurt zoo lang niet meer, godzalige Tobias, Salomon Kaan!”
„Scherp wor ’n beetje kalm,” vermaande ik op mijn lippen bijtend.
„Hoor je dat mijnheer ’t óók zegt?”
„Hij en jij is wat ànders. Nou kun je thuis zeggen, da’k geen jood ben.”
„Goed dan. Geen jood. Hihihi! Geen jood.… ’k Heb geen baantje, hier, mijnheer Spier. Als ’k ’t niet dee voor mijn oom, dan verzeker ik u, dat ik me heelemaal niet met hem bemoeide. Het spijt me voor ù, dat zulke scènes.… Zou ù zoo beleefd willen zijn eens aan te komen bij oom?”
„Nee. Dat doe ik niet,” zei ik ruw.
„Ziet u—oom zou zoo graag”.…
„Nee. Daar dank ik voor,” herhaalde ik beslist.
„Als ù als bemiddelaar”.…
„Nee, mijnheer. Ik sta in mijn sympathie aan den kant van m’n vriend. Wil uw oom hier komen, dan ben ik ’s middags thuis”.…
„U zult toch moeten toegeven—u is ’n ontwikkeld man—dat het geen pas geeft weg te loopen en ’n vreemde—u permiteert mij de uitdrukking?—boven zijn ouders te stellen.”
„Daar blief ik me niet over uit te laten.”
„Ik merk wel dat u inziet dat ouders rechten hebben.… ’t Gaat toch niet aan dat onze neef op uw zak blijft teeren”.…
.… „Wat raakt jou dat?” viel Moos uit.
„Dat kan voor ’n paar maanden goed gaan” … vervolgde Tobie ongestoord—„maar later, niet waar mijnheer Spier? Het leven stelt zijn eischen, niet waar?.… Verzen maken is heel goed. Ik houd er wel van, al begrijp ik niet veel van die nieuwe school.… Maar je kunt toch niet van de wind leven. Vind u niet mijnheer Spier? Heb ik daar ongelijk mee?.… Is dat onredelijk gesproken?”
„Nou zal ik jou één ding zeggen!” barstte Moos los: „Ik heb genoeg van jouw ge-ouwe hoer! Ik heb van jòù niks te leeren. Als je eerst je schooierstreek met dat wurm van ’n kind goed gemaakt heb, geniepige ploert, kun je weer is bij me komme. Ben ik baas op me eigen kamer, Alf,—ja of nee?”
„Ik ben bij jou op visite,” zei ik.
„Dan heb jìj op te donderen, verwaande kwast!”
„Ik verzoek je fatsoenlijk te blijven. Van mij heb je nog geen onvertogen woord gehoord”—zei Tobie sussend.
„Ik wil van jòù niks hooren, niks vertogens, niks onvertogens. Donder op! Jij ben ’n sjaggeraar. Ik ’n dichter. Dat heeft niks [120]met elkaar gemeen. Grabbel jij in je Shares! Verneuk de kluit voor mijn part! Jij komt toch op je pootjes terecht in ’t leven. Ik nooit! Wat ’n bof voor je, dat je de baas wordt van Kaan en Scherpenzaal! Toe, donder op, of ik pak je in je kraag!”
„Scherp!” vermaande ik.
„Als u met handtastelijkheden dreigt”.… zei Tobias opstaand.
„’k Heb lang de pest an jòù gehad, verdomde eerzame neef. Die is godbeterme geëngageerd! Ongeluk!”, schold Moos.
„Je ben me te min om je antwoorden. Ik heb geen moeder die den heelen dag om me huilt!” zei Tobie wit wordend.
„Jouw moeder is ’t doodtrappen niet waard!” vloekte Moos.
„Zeg dat nòg is!”
„Jouw moeder? Heb jij óoit ’n móéder gehad? Als ze niet an je vader gesjaddend was, bij toeval, zou ze je moeder niet geweest zijn. Jij ben ’n kapitalistisch foetes!”
M’n bloote beenen kneep ik tegen mekaar om ’t bij dit schoone beeld niet uit te schateren.
„Meneer,” zei Tobie bleek: „mènéér, ik trek me handen van je af. Ik ken je niet meer. Mijnheer Spier—het zal me altijd aangenaam zijn. Als u eens langs komt, houdt ik me voor een bezoek aanbevolen.” Bleek, geheel ontdaan ging hij heen.
„Je ben wel wat ruw geweest, Scherp,” zei ik.
„Niks te ruw. Je kent ’m niet. Da’s ’n gewetenlooze patser, die neef van me! Eerst ’n meid ’n kind maken! Dan zich nètjes engageeren! En hoe netjes! D’r gaat geen week voorbij of de vuilik loopt naar ’n hoerenkast! Z’n laatste confidentie was dat-ie me ’t adres vroeg van ’n specialiteit in huidziekten. Dat gaat trouwen! Dat mot ras geven! Kleine joden Tobietjes met loopende oogen en klieren! Dat wil mij op den goeien weg helpen! Is me ouwe heer niet krankzinnig of rijp voor Meerenberg, dat ie me zóo’n vuns als zedemeester zendt?”
„Je ouwe heer zal ’m niet kennen.”
„Niet kennen? Ze hadden ’m eerst met me zuster willen sjadnenen. Toen heb ik gewaarschuwd. Van ’t kind spraken ze niet. Dat vonden ze heelemaal niet erg. Maar in ’n schoonzoon met sief zagen ze niks.”
„En is-die nou tòch geëngageerd?”
„Jawel. Met ’n mooi meisje. Die is verliefd op ’m. Nou vraag ik je. De wereld is enkel zwijnderij.”
„Wat ’n ploert!” zei ik, wèèr over ’t ongehoorde denkend dat ’n zieke man ’n gezonde vrouw trouwen mag.
„Ja, hè?”
„En is de vader van ’t meisje niet gewaarschuwd?”
„Zeker. Maar die is te stom of hij wìl niet begrijpen.”
„Wil je gelooven dat je me misselijk gemaakt heb. Ik ga m’n [121]bad nemen,” zei ik opstaand, onlekker door de vroege herrie.
„Haast je ’n beetje vóór Trees komt.”
„Ja.… Weet je wat zoo triestig-grappig, zoo woest-moppig is?”, zei ik me uitrekkend:—„De gedachte aan ’n boek als Manon Lescaut of Marguérithe Gauthier of dat ding van Daudet.… Sapho.… Heb je daar wel eens over gesoesd?”
„Hoe bedoel je?” vroeg hij.
„Is ’t niet goddelijk,” zei ik, lang-uitliggend op de sofa, „dat in al die boeken het gerangeerd, uitgezwabberd jongmensch tot de gratie van god’s bourgeoisdom kan terugkeeren? Manon is een hoer. Al de fatsoenlijke burgerjuffies grienen om Manon. Ze wouen allemaal ’n Manonnetje zijn met ’n ridder Des Grieux om ze te begraven in een woestijn. Stel je de gezichten eens voor als ’n Manon, ’n èchte Manon op ’n Hollandsche burgermansbruiloft of op ’n nèt bal geïntroduceerd werd! Wat hebben ze ’n meelij met ’t gehoer in boeken, wat spoegen ze op ’t andere waarvan ze niks weten! Gooi Manon is op!”
„Waar staat ’t?,” vroeg hij bij de boeken zoekend.
„Naast de gele bandjes. Née, dáár. Wacht ik zal je eens ’n klein stukkie voorlezen”.…
„Zou je nou maar niet eerst ’n bad nemen? Trees kan elk oogenblik”.…
„’k Geneer me niks voor Trees. Hier heb je zoo’n stukkie, ’t eerste ’t beste als Manon dood is en Des Grieux z’n ouden vriend Tiberge ontmoet: „Je lui déclarai que les sémences de vertu qu’il avait jetées autrefois dans mon coeur commençaient à produire des fruits dont il allait être satisfait.” Zie je, nou is de hoer Manon op zij gesmeten, wordt Des Grieux ’n braaf burger. In onzen tijd zou Des Grieux gerust om de hand van ’n kuische burgerdochter kunnen komen. Die is gerangeerd zouen ze zeggen. En de hoer Marguérithe Gauthier? Je moet ’n heel schouwburgpubliek zien blerren bij het onderhoud tusschen haar en de pa van Armand. Ze doen haast in d’r broek van meelij met Marguérithe. Ze zouen d’r zoo graag zien „trouwen” met Armand. En als ze in de pauze in den foyer ’n Marguérithe zien zitten, kruipen ze schuw in d’r schulp van eerbaarheid, fatsoen, kijken ze zoo’n vrouw an met al de minachting van verwaten, achtenswaardige, nette burgers, om strakkies weer bij den dood van de hoer Marguérithe te zitten snotteren en huilen. Je kunt er de donder op zeggen dat Armand Duval later ’n bliksems nette burgerman wordt met ’n heele scheut ingepende nuffies en op hùn beurt zwabberende poentjes tot kroost! Da’s ’t slot van ’n hoeren-idylle. En wat vin je in Sapho? Is ’t al weer niet ’t gedonderjaag, de tragische strijd, hahaha! tusschen zalig bourgeoisdom en wat ze noemen een maitres? Spreekt Des Grieux niet [122]van zijn maîtres? Spreekt Duval niet van zijn maîtres? Als je dat van jouw neef in een boek beschrijft, zeggen ze: wat ’n gemeene kerel, wàt ’n arreme dienstmeid met d’r kind, wàt ’n fieltenstreek om te trouwen as je sief heb, en als je ’t dik pathetisch vertelt grienen ze, de burgerjuffies, snòtteren ze, de burgerjuffies. Maar in ’t gewone leven steenigt ’t bourgeoisrapalje ’n meid met ’n kind, alsof een dikke buik ’n natuurschande is, drijft zoo’n stumper ’t water in, alsof eer íéts te maken heeft met ’n dikken buik!—en de Tobietjes, de sief-Tobietjes met d’r teringachtige, rotte nakomelingen worden gezet in wierook van fatsoen, worden en blijven deftige, geziene menschen. ’n Mesthoop mijn christen- en jouw jodendom! Het christendom is alleen christelijk bij sentimenteele dingen in boeken en op het tooneel. In de werkelijkheid van állen dag doen ze als ruwe stommelingen, verpesten ’t leven van anderen of geven Jezus-Christusparodieën en Jezus-Christuskluchten in vereenigingen van uitgepieterde huichelaars, of in tehuizen, waar ze met den bijbel sollen en ’n vrouw jaren en jaren voorleuteren dat ze gevallen is. Godverdomme! Wát is ’n gevàllen vrouw? Spreken ze ooit van ’n gevallen man? Is een vrouw gevallen omdat zij het zaad ontvangt, dat een man haar geeft? Is ’n dikke buik ’n oneerlijk òf ’n gemeen òf ’n leugenachtig iets? Als ’n man dan raak mag naaien, als-ie ’t maar stìèkem doet en niet te veel aanstoot geeft—tel ze op de vingers van je hand, de kuische jongelingen die d’r maagdom meebrengen in ’t huwelijksnest!—is ’n vrouw dan gevállen, omdat ze een foetus heeft, zonder fooien op ’t stadhuis te hebben gegeven! An jouw neef Tobie is niks bijzonders. Da’s ’n monster dat je trekt uit een partij stront! De heele boel is rot, rot van a tot z, rot door ’n alles verpestende, door ròtte tóéstànden verkankerde moraal. De natuur is prachtig. De natuur geeft het kind door de eicel van de moeder, door de spermatozoïde van den vader. Maar ze kijken niet meer naar luchten van violet, ze hooren niet meer ’t lied van de blaren, ze maken moraal, lullen over Tolstoï en koopen kapotjes. Ze jagen de vrouwen op, die ’n ongereglementeerden dikken buik hebben, de honden, de godvreezenden! Was Abram, die zijn vrouw Sara met Pharao liet slapen en uit Egypte trok met ’n schat schapen, runderen, ezelen, knechten, kemelen geen wijs bourgeois? Is Sara die Hagar bij d’r lieven Bram in ’t bed stopt een hoerenwaardin, om ’t plàt te zeggen? Is jouw tante geen mòderne Sara als ze de dienstmeid die zwanger is van haar zoon met politie het huis uitzet? En de zwangere dochters van Lot? In vroeger tijden zei jullie god (er zijn sóórten godjes, beste jongen!): „Zie naar den hemel en tel de sterren, zoo gij ze tellen kunt—zoo zal uw zaad zijn.” Tegenwoordig zou je iemand zoo iets moeten belooven! Nee, stel je is even [123]voor! Tegenwoordig stoppen „ongetrouwde” meiden d’r.… schànde … in een privaat of verzuipen zich, terwijl de verleidende Abraham zich rangeert!—ik rangeer me nooit. Ik krepeer wild!”.… In ouwe woede liep ik de kamer op en neer, stappend met de bloote voeten over ’t zeil.
„Hahaha! Hahaha! Hahaha!” lachte Moos onbedaarlijk over deze lange oratie.
„Waarom lach je als ’n idioot?”
„Wel, je ben zoo luizig vermakelijk.… Je moet je zelf eens zien als je op ’n stokpaardje rijdt.… Van ’t een kom je op ’t andere.… Je ben om zóó uit te knippen met je slip van je hemd uit je chamberloek, met je bloote voeten en je verwarde haren.… Hahaha!.… Je moest in dat kostuum eens optreden.… goeie kèrel!.… Hahaha!”.…
Na mijn schoone rede begon ik zelf te glimlachen. Scherp nam aldoor lachend ’t ontbijtgeld van de schrijftafel, keek naar ’n paar boeken, kreeg weer een stuiplach.
„Schei nou uit! Wat heb je nou weer?”
„Da’s om een beroerte te krijgen! Meneer studeert! Heb je nou ooit wat ’n combinatie! Hahaha! Hahaha!”
Ik keek, begon zelf te schudden van ’t lachen. Schuins over elkaar, in teedere aanwrijving der kaften, lagen Genesis en de laatste Almanach du Père Peinard.
„Heb je ooit zoo iets geks gezien?”
„Hahaha! Hahaha!”
„Wat bèn-jij ’n idioot, hahaha!”
„Hàhaha! Hàhaha! Mozes en de Père Peinard! Hahaha!”
Nog lachten we, toen ’r gebeld werd.
„Ga je nou wasschen! Daar heb je Trees!”
„Kom maar binnen Treesje! Ik moet nog in me bad,” schreeuwde ik achter de keukendeur.
„Wel jezis, wat ’n luie bliksem!” klonk haar frissche stem.
’t Bad liep vol. ’t Water maakte zoo’n spektakel dat ’k moest schreeuwen om te praten.
„Is die kip je laatst wel bekommen?”
„Welleke kip?” schreeuwde ze achter het beschot.
„Bij De Mijtelaar, toen je met dat broekie was!”
„O, lekker!” klakte ze.
„Tuig!” schold ik.
„Wat zeg je?”
„Tuig! ’k Geloof dat jij iedereen afzet!”
„Toe maar! Netjes!.… Waar is Scherp zoo gauw gebleven?”
„Die is brood gaan halen en worst en sardientjes. Anders krijg je niks. Wij geven geen kip en geen wijn!” [124]
„Hè-jassus, schei nou uit met je gepest! Doe ik jòù wat dat je me altijd pest!”
’t Bad was vol. ’k Kleedde me uit.
„Nee.… mij doe je niks.… maar ’k denk zoo dat je Scherp net zoo hard voor de gek houdt als de anderen”.…
„Sjongen wat sloof jij je uit van morgen!”
„Als jij maar geen lolletjes uithaalt met die goeie jongen. Ik verzeker je da’k ’t je inpeper”, zei ik, me inzeepend.
„Zeg bemoei je met je eigen zaken! Jij ben ’n fijn lid! Dat scharrelt met getrouwde vrouwen en wil an anderen de les lezen.… Haha! Hahaha!.… Wat voer je uit in de keuken?”
„Ik stap net in me bad.… brrr!.… Poe!.… Poe!.… Poe!.…”
„Neem je ’n héél koud bad?.… Goed om dood te gaan van kou!”
„Hou effen je mond.… Ik ga onder.”
„Bèn je al boven?”
„Ja.… bliksems koud!”
„.… Ik ga Ophelia spelen, zeg”.…
„Wees toch wijzer”.…
„Wat zég-je?”
„Daar breng je niks van terecht! Voor wie ben je nou weer lief geweest, dat ze je zóo’n rol geven?”
„Ach, val dood jij!”
„Jij? Ophelia? Nou, dat kan goed worden!”
„Hatelijk kreng!”
„Shakespeare draait zich om in z’n graf, als jij Ophelia verkracht.”
„Als je nog één woord zeg, ga ’k weg.”
„Je ben toch niet voor mij gekommen?.… Jij scharrelt veel te veel met iedereen om ooit wat goeds te kunnen doen. Ben je nijdig, Treesje-lief!.… Ja, nou is ze nijdig.… anders zou ze d’r mond niet houen.… Niet in me papieren snuffelen, Treesje-lief!.… Ik weet precies hoe ze leggen, hoor.… Als jij je mond houdt, vertrouw ik je heelemaal niet.… Wie speelt Laërtes, Treesje-lief?”
„Dat gaat je niet an!”
„Wie was die fijne diamantsmaus met wie ik je laatst hebt gezien bij Carré?”
„Dat zijn mijn zaken. Hoe gaat ’t met je líéve Georgine en d’r kinderen?”
„Dank-je. Uitstekend.”
„Gemakkelijk, hè, als de man op reis is?”
„Dat vin ’k jùìst zoo gezellig.”
„Die zit midden in de jonge meiden en gaat ’t met ’n getrouwde vrouw anleggen!” [125]
„Wat doe je al niet als de jonge meiden van rechts naar links dwijlen.”
„Dat lieg je!”
„Wàt lieg ik?”
„Ik dwijl niet van links naar rechts.”
„Heb ik jouw naam genoemd, Ophelia?”
„Krijg voor mijn part”.…
Haar vriendelijke verwensching hoorde ik niet. Scherp sloeg de huisdeur dicht, kwam de keuken binnen met ’n hoop pakjes. ’k Was net klaar.
Trees zat voor het tuinraam, bleekjes, spijtig. Haar frisch bloemenhoedje had ze nog op ’t hoofd. Ze was wel mooi met haar groote, zwarte oogen en het bleek, effen-belijnd gezicht, al was ’t wat ouwelijk voor achttien.
„Goeien morgen, lieve Trees.”
„Verrek maar!”
„Hebben jullie nòù al ruzie,” vroeg Scherp, lachend.
„Grooter pestkop mot ’r nog geboren worden! Die heeft al die tijd niks anders gedaan dan hatelijkheden zeggen.”
„Nou—ik vraag je vergiffenis, lieve, líéve Trees. Is dat ’n goeie manier om op ’t tooneel te knielen?”
„Tòch ben je ’n pestkop! ’k Heb je nog nooit áárdig gezien.”
„Laat Scherp ’t dan maar is afzoenen.”
„Zoo familiaar zijn we niet met elkaar.”
„O.”
Ik hielp dekken, ging zelf op de pof—Scherp kenden ze zoo niet in de buurt—een flesch bessenwijn van veertig cent halen en na tien minuten zaten we koffie te drinken. Midden in werden we gestoord door een pakketje dat gebracht werd. Die goeie moeder van Scherp! Ze zond ’m ’n lief, zacht briefje vól spelfouten, ’n lapje van vijf en twintig pop, drie paar sokken, ’n hemd, ’n doosje tandpoeder, ’n flanel, ’n tandenborstel, ’n tricot, zes zakdoeken, ’n kauschere—of ik dat goed schrijf weet ik niet—worst en een stuk „eigen” gebakken boterkoek. De knecht was ’r driemaal mee geweest, werd nooit opengedaan. En dan eindigde ’t briefje met een echte moedertjeszin „.… dat je nou maar weer gau vrede sluit en volgende Sjabbes weer thuis moge zijn is de wensch van—je moeder.”
Trees was eerst stilletjes, klaarde op na een paar glazen „wijn”. Ze vond de kamers heerlijk, ’t jongeluisleven dol. Wat klonk haar lach vroolijk, kinderlijk door de kamer, toen ’k op me knieën lag om de vloer te vegen. Zij waschte kopjes, bakjes, glazen. Ik droogde met ’t kapotte hemd. Toen bleven we babbelen. Zij op de klassieke sofa, ik in den luierstoel. En Scherp las ’n gedicht [126]voor, ’n zonderling vers, ’n leelijk vers, mooi door de bedoeling, ook wel mooi door het vuur waarmee hij het zei.
Ik vond er goeds, veel onrijps in. Trees was er ontzettend mee ingenomen. Ze zat ’m ernstig aan te kijken met groote oogen, wou ’t zelf nóg eens overlezen, bladerde in ’t schrift.
Ze werd stil-sympathiek. Had ’t kind dan ’n hartelijken, levenden achtergrond? Wat zat ze aardig naast hem met de gemeende bewondering voor den grappig eerlijken jongen.
„.… Zeg nou is eerlijk Spier, zou ’k wat van Ophelia terecht brengen?” zei ze op eens weer.
„Dat weet ik niet. Je zegt verzen wel aardig. Voor mij kun je nòòit ’n goeie Ophelia zijn.”
„Schei nou toch is eens uit met je pesterij”, zei ze bits.
„Ik pest je volstrekt niet. Mogelijk dat anderen ’t goed of verdienstelijk van je zullen vinden: ik kom zeker niet kijken als jij Ophelia speelt.”
„Waarom dan niet? Ben ’k dan zóo’n prul in je oogen? Je heb toch zelf straks gezegd, dat ’k verzen zuiver zeg!”
„Dat heeft ’r niks mee te maken. Als ik je niet persoonlijk kende, zou ’k misschien genoegen in je Ophelia of in een van je ingénue-rollen—tusschen haakjes: ’n ingénue is jè symbool van grutters-idealen—vinden. Maar ik kén je. En nou kan ’k niks van je zien.”
„Maar wààrom dan? Wààrom? Wat bedoel je dan toch!” hield ze geërgerd aan.
„Als ’k jou voor onschuld zie spelen, denk ’k altijd.… die heb ik tóén dronken gezien.… en tóén met ’n geldpatser bij De Mijtelaar.… en tóén weer getracteerd door ’n ouwe bankier bij Riche.… en tóén met ’n diamantjoodje bij Carré.… en ze heeft ’t gehouen met die regisseur om ’n mooie rol te krijgen.… en ze vertellen.… Enfin, nou weet je waarom.…”
Er kwam ’n ongezellige stilte in de kamer.
„Je doet me geen pleizier met zulke dingen te zeggen,” zei Scherp, die bleek om z’n neus werd. Hij was zoo jammerlijk verliefd.
„Beste jongen, als ik jouw vrind ben en jij Trees tot jouw vrindin mààkt, door d’r je verzen voor te lezen, waarmee je anders zoo happig niet ben, dan mag ’r onder vrinden toch wel wat openhartigheid zijn, niet? Ik zeg Trees geen gemeenheden. Ik zeg ’r wat ik éérlijk denk en ’r is geen mensch, die zich van zulke dingen kan losmaken.”
„Goed. Maar je kan ook te vèr gaan,” zei hij.
„Als ik te ver ga, doe ’k dat met goeie bedoeling. Wat zeg jij, Trees?”
Trees zei niks. Met ’t verzenschrift op haar schoot begon ze zachies te huilen. Voor ’t eerst zag ik Scherp woedend. [127]
„Dat heb j’r nou godverdomme van! Je hoeft toch niet alles te zeggen wat je denkt!”
„Kalmeer je wat,” zei ik rustig.
„Nee ik kalmeer me niet! Je moest zulke dingen niet zeggen, waar ik bij ben!”
„Waarom maak je je zoo dik? Wat ik gezegd heb wist jij net zoo goed als ik”.…
„Dat dondert niet!”
„Maken jullie maar geen ruzie,” zei Trees, met veel getoeter van ’t mooi neusje: „’t Kan me niks schelen wat-ie zegt!”
„Zooveel te beter,” glimlachte ik.
„.… Met z’n krankzinnige klets! Met z’n flauwe kul!.… ’n Artist is geen burgermensch!.… Op wie is d’r niks te zeggen?.… Noem d’r ’s een op!”
„Dat bewijst niet zóóveel,” hield ik vol: „’k heb me laatst doodgeërgerd aan een van je collega’s. Die speelde voor bedrogen jonge echtgenoote met een overtuiging en een gehuil!… En ’n onschuld!.… En ’n aanroepen van God!.… Twee maanden te voren was ze weggeloopen van d’r man, die ze voor d’r kontraktbreuk had laten opdraaien.… ’n Vrouw van veertig op de loop met ’n studentje van achttien!.… En al ’t goed van den man verpatst terwijl-die op reis was!.… Of laatst.… toen ’n „gelukkig” jong paar werd voorgesteld door twee wat-je-noemt-artisten, ’n heusch getrouwd paar, waarvan de man met ’n kwaje liep en de vrouw moest bevallen van ’n ander!.… Denk je da’k me verplaatsen kan in de leugens van die menschen! Tooneel is Heiligedienst. Als jij Ophelia speelt en Ophelia voelt, moet je niet kunnen uitgaan met ’n rijken smaus, die jou wat weelde geeft! Zeg nou zelf, Scherp! Wees niet kinderachtig of onlogisch omdat je Trees mag.”
Scherp zat stil, mokkend in den eenen hoek van de sofa. Trees frommelde nijdig ’t schrift heen en weer.
„Mag ik ’t schrift eens van je hebben?” vroeg ik.
„Wat ga je doen?” vroeg hij.
„’k Wou óok iets van je voorlezen.”
„Nee. Dat verdom ik!”
„Dat ééne scheldsonnet.”
„Nee. Nou niet!”
„Ben je nou éérlijk, Scherp?”
„Wat heb je ’r an!” zei hij kregel.
„Mag ik?”
Hij hield z’n mond. En gemoedelijk las ik de eerste regels van ’n sonnet dat-ie eens gemaakt had—à l’instar van Kloos—, toen-ie ’t volmaakt met me eens was, dat ’t tooneel, ’t wérkelijk tooneel Heilige-dienst is, dat wil zeggen: Dienst-uit-Liefde, dienst uit [128]geluk voor een ideaal—, ’n sonnet waarin hij alle acteurs huichelaars, judassen noemde, „schoeljes half en leugnaars heel, wien strijd en liefde vreemd zijn,” eindigend met de liefelijke verwensching: „Stik in je vuil, o kunstnaars van de mesthoop!”
„Is dat van jou?”, vroeg Treesje gepiqueerd.—„Ja,” zei Scherp.—„Meen je dat heusch?”—„Dat wil zeggen”.…
„Scherp, Scherp, wat val je me tegen met je geschipper!” riep ik óok geprikkeld.
„Zou je me eerst laten uitspreken?”.…
„Je weet drommels goed dat je Trees nèt zoo goed bedoeld heb als de anderen!”
„Da’s niet waar.”
„Da’s wèl waar.”
„In elk geval denk ik nou anders over haar.”
„Nou—en ik niet. Bruis maar niet op! Als ’k ’t haar vierkant in d’r gezicht zeg, doe ’k ’t met opzet. Dan weet ze wat ze an ons heeft, an jou en an mij—arme luizen, zonder diamanten ringen, maar mét eerlijk denken over de dingen. Nou loopen ze je achterna, Treesje, om je mooie gezicht. Over ’n jaar of tien ben je ’t kwijt, sta je op straat. Of je moest een rijken koopman vinden, die je wat langer minteneert! D’r is ’n plaats open an ’t tooneel, Trees; ’t heele tooneel ligt braak. Wat bliksem, heb jij dan geen kracht, als je ’t meent met je vak, om je los te maken van die drek? Wat?”
„Ik zou wel willen,” zei ze zachies.
„An Scherp heb je ’n goeie vriend.”
„Ik heb wel meer wat beters gewild.… Maar jullie weet niks.… Als je pas van de Tooneelschool komt.… ben je zoo blij als ’n directeur of ’n acteur vriendelijk voor je is.… Ik was smoor op je-weet-wel.… Die heeft me laten zittten.… heb ik gedacht nou kan me niks meer verdommen.… En ik hou van weelde.… Ik mòt mooie dingen om me hebben.… Als Guus wat heeft of ’n ander, steekt ’t me de oogen uit! Lach me maar uit, ’t is zoo!.… Ik vin ’t zelf treurig.… Soms krijg ’k ’n gevoel van viesheid over me.… Bij jullie is ’t net of ’k ’n ander mensch wor, al snauw jij me ook af, hatelijk kreng.… Als ik altijd bij jullie was zou ’k heelemaal veranderen, geen mooie dingen noodig hebben.… Maar als ik strakjes de deur uitga.… Strakkies natuurlijk niet, da’s bij wijze van zeggen.… morgen, overmorgen en ’k kom Druif tegen, die me zegt ga j’ is mee dineeren bij van Laar of bij Riche.… dan zie ’k ’t tapijt, de koperen traproeien, het witte tafelkleed—op me woord, ’k zie ’t—, ’k zie ’t precies met de blokjes er in, en ’t tafelzilver en de groene glazen en de witte glazen en de lusters met kaarsen en de Rijnwijnflesschen—zijn jullie ook zoo dol met rijnwijn, jongens?—[129]en de champagneflesch met de afgesnejen touwtjes—als ’k champagne drink, wor ’k gek!—en de koffie in kleine koppies en de cognac in ’n kristal fleschje en de rook van Druif z’n sigaar—die rookt sigaren van ’n kwartje, zeg!—die in zulleke leuke spiraaltjes naar de kaarsen gaat en de heerlijke stemming van al die rijke menschen en ’t gepraat en de eerbied van de kelners—jongens, zoo’n fijn diner met wijn, met veel wijn is zoo verrekt lekker!—als ’k ’r an denk zou ’k zoo dádelijk wel willen!—waar wàs ik ook weer—o ja—als ik Druif tegenkom, die me inviteert, dan denk ik an de kouwe rollende thuis—we doen ’n hééle week met ’n kouwe rollende van drie pond—en ’k ga met ’m mee. Dan kan me niks bommen! En Jezis, jongens, als je ’n vijftig pop in je zak heb en swiet kan slaan! Da’s om bij te sterven zoo lollig! Met ’n bankie van veertig in ’n winkel kommen—en af laten houen.… En zoo verdomd netjes als ze je uitlaten.… En Guus die an je vraagt: hoe kom jij an die ruche.… of Betsy met d’r zure smoel as ’k wéér nieuwe tooneellaarzen heb.… of Marie, nee, zeg, die barstte van nijd toen ’k ’n rotonde had met bont gevoerd.… God, da’s zoo heerlijk, zoo echt, zoo pleizierig! Daar begrijpen jullie niks van! Daar moet je vrouw voor zijn!.… Maar als ik altijd hier was.… bij jullie.… zou ’k je huishouden doen.… Ik weet niet, ’t ziet ’r bij jullie zoo gezellig uit, al staat ’r niks moois.”
„Kom dan bij ons,” zei Moos: „We zouen ’n heel ander mensch van je maken!”
„En me moeder? En me vier broertjes en zusjes?.… Die leven van mijn centen.… Ik zou dolgraag willen.… Jullie bent niet zulke smeerlappen.… Jullie praat heel anders, al pest jij me ook, krèng!”
„Kom dikwijls hier,” lachte ik.
„Graag,” zei ze opgewekt.
„En ’s avonds zal ’k je afhalen,” zei Moos.
„Geef me nou maar ’n zoen, dichter. Da’s nou mijn dichter, krèng!”
Ik lachte om de grappige verloving, om de twee kinderen op de klassieke sofa, vooral om Scherp, die er niet smakelijk uitzag met zijn baard van ’n dag of veertien.
„Zul je me alles voorlezen, Moos?”
„Alles.”
„Zul je me trouw zijn en niet naar andere vrouwen kijken? Op je woord van eer?”
„Op mijn woord van eer. En jij?”
„Op me woord van waarachtig.”
„Mevrouw, mijnheer, geluk gewenscht.… Amo, Amas, Amat, Amamus, Amatis, Amant,” lachte ik. [130]
„Daar meen jij niks van kreng! Jij heb altijd een hekel an me gehad.”
En ’t gesprek begon wèèr over ’t tooneel, over allemaal andere dingen. Tegen vier uur zei ’k da’k niet thuis at. Wat ’n vrouw toch dàdelijk mannen van elkaar haalt. Scherp vroeg niet eens wáárom. Er lag iets van ’n wel blij-zijn in z’n oogen, toen ’k wegging. Dat hinderde me nog toen ’k buiten liep. Was die jongen niet door en door dom, door zich te laten inpalmen door Treesje, pervers-Treesje, die niet meer op te halen was uit geldmodder? Niet mee bemoeien.… Bemoeien met vrouwenzaken was altijd verkeerd. Als-ie verdriet had, zou-die wel terugkommen.… [131]
Langzaam opwandelend, slenterde ik de Galerij door, bleef kijken voor de uitstalkast van Citroen. Zou ’k haar een ringetje.… ’n heel goekoop ringetje?.… Maar ’t geld?… Zou-die me op crediet?.… Zoo’n man kende je heelemaal niet.… Toch is vragen.…
Of ik Spier was, de schrijver?.… Wat-je al bekend werd.… moppig, hè?.… Ja, die schrijver was ik.… Nou, dan wou-die ’t wel op ’n maand geven.… Wat of díé kostte?.… Dertien gulden.… Dertien?.… Nee, geen ongeluksgetal.… Wat of dát kettinkie déé?.… Veertien.… Nou die was goed. Met ’t gladde, kleine doosje in m’n hand, belde ik an Albert Cuyp.
„Wie daar?”
„Ikke, juffrouw Bok.”
„Wie?”
„Is juffrouw Casper thuis?”
„Kom u maar boven. Ze leit te slapen.”
Voorzichtig sjokte ik de donkere trap op, trappend op stukken steenkool, die met ’n knap vergruisden. In het donkere portaal, vol van ’n nattig-zoete bloemkoolstank, waren de schemervormen van ’n paar glurende kinderen.
„O, is ù ’t, meneer Spier. ’t Is smerig weertje vin u niet?”
„Slaapt de juffrouw?” vroeg ik.
„Strakkies lei ze op de kanapee.”
„Waar is ’t kind?”
„Bij mijn achter.… Mot u d’r hebbe?”
„Ja. Heel graag.”
„Kaatje, Kaatje!”, riep juffrouw Bok.
„Dag Ka. Ken je me niet meer? Ga je mee naar mamma?”
Bang in ’t donker voor den vreemden heer, lei ze ’n kleverig, klef handje in mijn hand. Zoo kwamen we in de kamer.
„Slaap je, Georgine?” vroeg ik, lachend. [132]
„Wa-àt?”, zei ze half suffend.
„Slaap je?”
„Wie is daar?”
„Ik.”
„Is dat schrikken! Juffrou-ou! Juffrouw Bo-ok?”
„Joe!”
„Waar is de lamp nou weer?”
„De lamp? Die mot ’k nog vulle …”
„Haast u dan wat asjeblief. Waarom lach je?”
„Om dat typische mensch! Toen ’k den eersten keer hier kwam, moest ze de lamp ook nog vullen. Nou weer. Zoo’n echte pijpploertin!”
„Zachies toch! Denk an de alkoof.”
„O ja.”
„Mamma, ’k heb zoo’n honger!”
„We gaan dadelijk an tafel.”
„Ze heeft me nog niet eens goeien dag gezegd!”, zei ik.
„Heb je oome nog niet goeien dag gezegd, lompe meid?”
„’k Weet niet wèlleke oome ’t is. ’k Kan toch in ’t donker niet zien!”, verontschuldigde Ka zich.
„Oome Alfred.”
.… „O!.… Oome Alfred.… Is dat die met ’t ròòie haar?” vroeg ze.
„Ja,” lachte ik.
„Kom is hier, nest.”
’k Zit in ’t donker naast Georgine op de kanapee met de stukkende veeren. Juffrouw Bok blijft lang weg. ’t Kind staat voor ’t raam, slaat zwakken adem tegen de ruit, teekent er met ’t vingertje figuurtjes in. Net ’n oogenblikje voor ’n verrassing. Zacht dwing ik Georgines hand naar me toe. Nee. Da’s de ringenhand niet: „Waar’s je andere hand?”
„Hier.”
Ook geen ringen. Waar zijn de ringen, de oneerlijke ringen? God, wat ’n gelukkig iets, de twee mollige handen zònder ringen.
„Waar zijn je ringen?” vraag ik blij.
„Weg.”
„Heelemaal weg?”
„Heelemaal.… weg.”
„Heb je dat voor mij gedaan?”
„Pas op voor ’t kind”.…
Met de eene hand hou ’k haar rechterhand vast, met de andere grabbel ik in m’n zak, tusschen de sleutels, de beurs en m’n zakdoek om ’t doosje te vinden.… Nou stilletjes.… Wat vréémd.… Die zachte vinger.… ’t zachte glijjen van ’t kouwe [133]goud in ’t donker.… en in eens haar verrassing-gilletje.… en weer de stilte voor ’t kind bij ’t raam.… ’t zwijgend zitten in ’t donker.… met ’t gladde ketting-ringetje tusschen onze warme handen.… Dan lichtschemer in ’t portaal en ’t flets, gefaneerd burgervrouwtje met de walmende lamp.
„Wil je ’n bittertje, Alf?”—zegt Georgine, haastig opstaand.
„Asjeblief.”
Op tafel heeft ze ’t klaar gezet, heel netjes, twee glaasjes en wat bitter in ’n eau-de-cologne flesch.
Kaatje is bij me geklommen op de kanapee.
„Gaat ze wel genoeg uit?”
„O jee. Die stoeit de heele dag op straat.”
„Ze heeft zulke kringetjes onder de oogen.”
„Dat komt van ’t snoepen. Wat heb je nou weer gesnoept vóór ’t eten?”
„Niks, mamma.”
„Jok je niet?”
„Heusch niet mamma.”
„O, zoo’n kleine jokkenaarster,” zegt juffrouw Bok: „heb je straks niet meegegeten van de erretesoep?”
„Nou-ou ja!.… Soep is geen snoepe, wel mamma?”
„Hou je mond nest! ’n Bittertje, juffrouw Bok?”
„Asjeblief, juffrouw.”
„Daar stond ze weer op te wachten!” zegt Georgine nijdig, als de deur dicht is.
„Oome, waar is nou me servies en me keuken?”
„Wil je wel is niet vragen!”
„Oome het ’t toch beloofd!”
„Dan mag je nòg niet vragen.”
„Nou-ou! Dan mot oome niet beloven!.… Oome Piet het ook ’n pop beloofd.… Da’s wat moois!”
„Hahaha!”
„Lach nou toch niet! Z’is zoo brutaal!”
Bij de lamp kijkt Georgine naar ’t ringetje.
„’t Is ’n koopje,” zeg ik.
„’k Vin ’m erg lief. ’k Zal ’m an me middenvinger steken, anders verlies ’k ’m!”
„Als ’k is rijk wor, krijg je ’n dure”.…
„Malloot!” lacht ze.
„Voor mamma heb-u wèl wat meegebracht!.….. Voor mijn niks!”
„Kijk zoo’n snoet eens sip kijken. Wil ’k morgen ook wat moois voor je koopen?”
„Dat doe u toch niet.” [134]
„Heusch!”
„Wat dan?”
Weer doe ’k ’t verhaal van ’t paradijs van chocola, suiker en taart.
„Ga juffrouw Bok is zeggen, dat ze de tafel komt dekken, Ka!”
Ze huppelt weg en Georgine geeft me ’n zoen, haar éérsten.
„.… Da’s voor je ring.”
„Bevalt-ie je?”
„’k Heb altijd zoo’n kettinkie willen hebben. Pas op!”.…
Juffrouw Bok begint te dekken. Op de ronde tafel legt ze ’n vuil tafellaken, met groote gaten, die ze handig bedekt met een bordje met kaas en een schaaltje met peren. Annetje en Pauline helpen haar, dragen de borden an. De vuile vingertjes van de kinderen liggen stevig om het wit der borden.—„Haal jij nou nog is de vorreke as ’n knappe meid,” bedisselt juffrouw Bok. Pauline, ’n kind van zeven jaar, met een aangebakken, groenen neus en waterige oogjes, lacht verlegen om den meneer die d’r ankijkt, holt op de kapotte kousjes naar achter. Annetje wordt uitgestuurd om twee centen mosterd in ’n koppie. „Hier binnen de vorreke, moe.”—„Goed zoo, knappe meid. Nou mot je d’r nóg een halen. D’r motten d’r drie weese.” Paulientje legt de vorken, die ze bij de tanden in de zweetknuistjes vasthoudt op tafel en holt weer weg. Terwijl komt Annetje met de brutale gitoogjes binnen, zet ’t kopje met mosterd neer, telt acht warme centen uit op een van de borden. „Nou mot je nog effen voor twee-en ’n halleve cent azijn halen. Gauw nou wat.… Wat ’n bij de-hande kindere, vin-u niet meneer?.… O, ’k-hè-d’r soo’n plesier van,” zegt juffrouw Bok, flets, grutjesbleek, achter de lamp. Ze veegt de glazen nòg eens droog met ’t voorschoot, ploft haar adem in ’t eene, dat vettig blijft, droogt nog eens en nog eens.… „Moe-oe!.… D’r is geen vorrek meer.”—„Domme meid.”—„Nou d’r leit ’r geen meer.”—„Wellis,” zegt Kaatje, die van m’n knie springt: „Kom maar mee: ik weet ’t wel.”—„Mot ’r bier weese?” vraagt juffrouw Bok.—„Drink jij bier, Alfred?”—„Ja, ik drink bier.”—„Hoeveel flessies mot u hebbe?”—„Geef d’r maar drie.”—„Mot ’k ’t op ’t boekie zette?”—„Nee, hier is ’n kwartje.”—Met kleine, flauwe oogjes in het grutjes-gezicht, kijkt juffrouw Bok in de stoomende lamp:—„Die hè ’k nou sóó goed schoongemaakt.” Eerst probeert ze ’t heete glas beet te pakken, brandt zich met ’n pijnlijk, laf trekje op ’t smal gezicht:—„Wat is soo’n glas heet—hè?.… neemt ’n verfrommeld, kapot, zwart doekje uit haar zak—zakdoek uit lang geleden dagen—, draait ’t voorzichtig om ’t glas, licht ’t ’r uit en scharrelt aan ’t kousje met een haarspeld.—„Jeetje!”.… De haarspeld, rood geworden, valt uit haar hand, maar wijs en [135]zoetjes-lachend stopt ze twee vingers in haar mond, pakt met de natte toppen de haarspeld nóg eens aan, morrelt opnieuw in de vonkjes-spattende kous. Dan begint ze op de voeten te dribbelen, alsof ze hoogen nood heeft. In de linkerhand smeult ’t zakdoekje uit làng geleden dagen, uit de rechter laat ze de heete haarspeld weer vallen.—„Jeetje! Jemineetje!… Wat is dat heet!” Angstig-haastig zet ze ’t glas op ’t tafelkleed, dat lichtbruin kringt, wrijft met ’n zenuwachtig gekriebel de gebrande vingertoppen.… „Wa’s dat heet!”—„Moe, ’t tafelkleed brandt,” zegt Paulientje, die met volle neusgaatjes mee in de lamp heeft staan kijken.—„Hé je de vorrek?”—„Ja, juffrouw, ’k he’m gevonden onder de kast.”—’t Glas staat weer in de lamp. Juffrouw Bok doet den zakdoek uit lang geleden dagen in haar zak, steekt de haarspeld in de blonde haarknot, zendt Paulientje om de messen. Annetje, brutaal, alles bekijkend, draaft de trap op met de azijn. „Wil je nou nog effen bier gaan halen, Annetje?” Annetje kijkt naar de peren, vraagt: „Piels of Lager?”—„Lager,” zegt Georgine. Rom-rom-rom, zij de trap af.—„Wat ’n handig kind, hè? Je ken d’r alles laten doen, nie-waar juffrouw?… Hebbie daar de messen, knappe meid?… Mot je ze nou zoo dragen?… Da’s goed om je te snijjen!… Kom is hier da’k je neus is veeg.… Foei, wat ’n vieze meid”.… Den verschroeiden, proppigen zakdoek uit lang geleden dagen, plet ze om ’t groene neusje. ’t Kind knijpt de oogjes dicht, rukt ’t hoofdje weg. „Kom nou.… Je kan toch zoo niet met ’n snotneus blijve loopen”.… Weer plet ’t bruin lapje ’t roodgeknepen neusje. „Au!… Au!”—„Goed zoo, knappe meid.”—Babbelend, klefjes pratend, alles met stille, kwijnende glimlachjes op ’t grutjesgezicht, soms sufjes kijkend in de lamp, wrijft ze de messen aan ’t voorschoot, zendt Paulientje weg om ’n schoon servet voor meneer en Annetje voor twee zachte broodjes, loopt naar de keuken om ’n servet te halen die ’t kind niet vinden kan, blijft drentelen, slof dribbelen tot Annetje met de twee broodjes in de handen komt en gaat dunnetjes-lacherig, met veel lichtschuwheid, veel weeke aarzeling in haar bewegingen naar de achterkamer.
„Wat zat-jij d’r an te kijken!” lacht Georgine.
„Wat ’n typiese slobber, hè!”
„Zeker ’n gevaarlijk vrouwtje?” vraag ik.
„Wel nee. Ze is vuil. Maar je kunt over d’r loopen.”
„Ja. Ik ken dat soort. Pas op dat je geen ruzie met ’r krijgt. Da’s jè habaai bij de minste kwestie.”
De gordijnen hangen voor de ramen. ’t Gele lamplicht slaat glimplekken, scherp-zwarte schaduwen op de tafel, op de nattig-lichtende borden, op de vorken met zilverspatten, op de hoekige glazen, op de witte dopjes der bierflesschen. Op den schoorsteen [136]in z’n zwart portretlijstje, schuin achterover, nèt nog in den lichtkring der lamp glimlacht lief de man met de hooge puntboorden, de mooie das, ’t glad geplakt haar op ’t vierkant hoofd.
„Heb je trek?” vraagt Georgine.
„Ja, ik heb wel trek.”
„Je krijgt niks meer dan ’n burgerpot.”
„Als ’t maar lekker is.”
„’k Heb zelf niet gekookt.”
„Mamma.… ’k heb zoo’n honger!” begint ook Kaatje.
„Wordt daar niet gebeld?” schrikt Georgine.
„Mamma.… mamma!”
„Wil je je mond houen!” Vinnig rukt Georgine ’t kind an ’n armpje en we luisteren naar de geluiden van ’t portaal. Kinderklotsen klokken op ’t hout in de gang. Een touw sliert tegen den muur.
„Wie is daar?”
Bons de benedendeur dicht.
„Juffrouw Casper is zeker thuis, hè?” wordt beneden geroepen.
„Wel allemachtig, dát beroerde wijf!” zegt Georgine gejaagd: „zoo’n stom kind, om niet eerst te vragen of ik thuis ben!”
„Wie is ’t?” vraag ’k.
„Zet gauw je hoed op, gauw, gauw!”
„Waarvoor?”
„Zet dan je hoed op, ezel, en neem je stok in je hand!”
Met eenige verbluffing doe ’k ’t. De deur wordt zonder kloppen geopend. Glimlachend komt ’n burgerjuffrouw binnen. Haar gezicht is hoekig, smal, erg lang, met ’n dunnen spitsen, wat-blauwen neus. De mond is ’n gleufje tusschen spitsige sneedjes-lippen. De oogen zijn grijs, onzeker van bewegen, kijkend náást de dingen die ze zien. ’t Haar is in tweeën geplakt over ’t voorhoofd. Ze lacht telkens, met ’n sterke opbobbeling van vel om den blauwen neus, met ’n expressie van alles wel vies te vinden. Vaalbleek is ’t gezicht, grauwig-wit, huisjes- en aardappelkleur van lange jaren. Ze gaat zitten, beweegt niet, maar de onzeker-dolende oogen in ’t grauwe vel zien alles en de magere, uitstekende ooren lijken zonderling goed te hooren.
„Wel, dàg juffrouw Stengevis,” zegt Georgine lief.
„Dag Sorsien. Dag meheir.”
Georgine is zoo beleefd om niet voor te stellen, wat ik haar in ’t geheel niet kwalijk neem. Het moet wel onaangenaam zijn beleefdheidshalve in zulke sluipende, altijd wèg-ge oogen te kijken.
„’k Dacht, ’k sal maar is ankomme.”
„Da’s net goed van u. ’t Geld leit klaar.”
„Wel nee, Sorsien, ’k kom niet om ’t geld.… ’t geld kan wel [137]wachte.… ’k Hà-je in soo’n tijd niet gesien.… Waar hè-je toch geseete?… Me man seit, je mot is angaan.…”
„Hoe gaat ’t met Toosje?”—tegen mij—: „da’s nou de juffrouw bij wie me andere kind al twee jaar is.”
„Toossie maakt ’t best.… Nog altijd hoeste.… Maar dat houe se lang van de kinkhoes.… Kom je me niet is goeie-dag segge, Ka.… Kè-je me niet meer?… Wat wordt die meid groot!… Je sou d’r haast niet meer kenne.”
„Dag moeder,” zegt Kaatje.
Georgine scharrelt in de kast, achter ’n hoedendoos, komt met een mosterdpotje, waarin ze klein geld, guldens en rijksdaalders heeft.
„Krijg u niet drie weken?”
„Laa’s kijke.… Ja da’s net vandaag drie weke, gerekend van Saterdag op Saterdag.…”
„Da’s dan twaalf gulden, niet? Of krijg u nòg wat van me?”
„Nog één vijf-en-zeventig. Maar je hoeft je d’r niks mee te haaste. ’t Loopt niet weg hoor.…”
„Van wàt een vijf-en-zeventig? D’r stond toch niks meer?”
„D’r laarsies ware zoo kapot.… Da-was een gulden van maakloon … en koussies most ze ook hebbe.… Maar as ’t je niet gelegen komt, rekene we ’t wel ’n andere keer af.…”
„Of-ie nou van de hond of van de kat gebeten wordt.… Hoeveel is dat? Dat is tien … dat is elf, twaalf.… Is ’t ’r zoo niet?”
„Precies.”
De lange, magere, kraakbeenige vingers met lange dunne blauwige nagels stoppen ’t geld in ’n versleten beursje.
„Soo. Nou kenne wij ook weer onse huur betale.… Waarom ben-je in geen weken angekomme, Sorsien.… We waren ongerust.… Hè-je geen nieuws van je man?”
„Van me man, nee. Is d’r bij jullie geen brief gekommen?”
„Bij ons.… Dan sou ’k ’m wel hebbe meegebracht.… Wat ’n lamme kerel om je in geen drie weke wat te sende.… ’t Is toch ongepermitteerd.… Wanneer hettie je ’t laast gesonde?”
„Nou, da’s zeker drie weken geleden. Dat weet u toch wel. ’k Heb u toch dadelijk de postwissel afgedragen.”
„Ja. Ja. ’t Is ’n rare swabber denk ik soo dikwijls. As jij toch niks verdiende, soue die arreme schape niet te vrete hebbe, hè!… Weet je wie gisteren bij me was.… Vermeulen.…”
„Vermeulen? Wat most-ie?”
„Dat kan ’k je soo niet segge.”
„Wil ik even heengaan?” vraag ik.
„Wel nee meheir—soo’n haast het ’t niet.”
„Zeg ’t maar zachies,” zegt Georgine.
De blauwige, scherpe vouwbeen-neus van juffrouw Stengevis [138]boort in de blonde pluisharen van Georgine. De dunne sneedjes-lippen mummelen radjes.
„Nee. Dat verdòm ik!” zegt Georgine kregel.
„Ik hou me d’r buiten. Ik sal me salig d’r buiten houe.… Maar voor je kindere sie je.… Soo ies gebeurt je, je leven nieweer.… En sóó’n man is maar ééns kranksinnig, sie je.… ’t Is ’n man op leeftijd.… Daar kan je altijd vertrouwen in hebbe, seg ik maar.… Maar je mot ’t selvers wete.… Dat heb ik ’m ook gesegd.… Hij wou je adres.… Nee, dat doe ik niet, seg ik.…”
Weer priemt ze den blauwigen neus in Georgine’s mooi pluishaar, lacht zachies met ’t vies trekje om den neus.
„Nou, als u ’m morgen ziet, kun je ’m gerust zeggen, dat ie kan doodvallen.…” zegt Georgine opgewonden:
„Wat zeg jij, Spier—meneer Spier is ’n goeie bekende van me—: d’r is ’n rijke Indische vent, die de volgende maand naar Indië gaat en die me mee wil hebben als huishoudster.… Vijftig duizend gulden wil-ie voor me vaststellen bij ’n bank, als ik ’t doe.…”
„En wat verdient de juffrouw?” vraag ik.
„Ikke? Wel niet sooveel. ’k Sal op me stoel doodblijfe as die ’n woord over geldsake met mijn gesproken het. Meheir schijnt ook geen hooge dunk van mijn te hebbe, hè Sorsien.”
Met ’n valsch dwalen der oogen, lacht ze, alsof ’k ’n aardigheid gezegd heb.
„Nou maar, ’k denk ’r niet an, hoor!”
„Groot gelijk, Sorsien, gróót gelijk.… Wel Jeesus zeg ’k tegen ’m.… Je weet toch wel dat ze getrouwd is.… Ja, seit-ie, maar ik hep alleen ’t goeie met ’r voor.… Se sal d’r nooit berouw van hebbe.… Nou seg ik—sulleke boodschappe breng ik niet over.… Juffrouw Casper is ’n veel te fatsoendelijke vrouw.… Maar ’k dacht daarnet, voor de aardigheid, ’k sal ’t ’r tòch maar is segge.… Wat je toch voor ’n gekke mensche op de wereld heb.… Da’s nou ’n heel sjieke vent—resident is ie—of soo ies—en schatrijk—je mot sien wattie voor ’n briljante in sijn overhemp het—en die is nog wel getrouwd ook—ja, die is getrouwd volges de hollandsche wet met ’n zwarte—Jeesus wat ’n leelijke vrouw met soo’n platte neus as-die peer daar—en die wil Sorsien meeneme en voor de kindere sorge … wat ’n gekke mense hebbie toch! Heb-u nooit sijn naam gehoord, meheir? Vermeulen hiet-ie”.…
„Nee.”
„En wanneer kom jij nou weer is bij me op visite, dikke Ka.”
„Morrege,” zegt ’t kind, vertrouwelijk opklimmend tot bij ’t grauw-bleeke gezicht en de oorbelletjes betastend. [139]
„Je sussie het na je gevraagd.”
„Magge we dan de heele dag samen spelen, moeder?”
„Seker, seker.… Dat die kindere me nou nog altijd moeder blijfe noeme.… Ik heb is ’n neefie gehad, die noemde we toen-die sóó klein was.… Krentebol … en wil je wel geloofe dat-ie nòg krentebol hiette toen die op sterreve lee? Há-je nog niet gegeten, Sorsien?…”
D’r duidelijke toeleg is om zoo lang te blijven praten tot ze weet wie d’r mee eten, wèlke drie en wàt of ’r gegeten wordt.
„Nee,” zegt Georgine.
„Eet ’r iemand bij je?”
„Me broer.”
„Nietes, nietes, mamma jòkt”—zegt Kaatje
„Wàt jokt mamma,” zegt Georgine, woedend en kijkt ’t kind met zulke lichtende oogen aan, dat ’t stil, met ’n huiltrekje om de oogen op de schoot van juffrouw Stengevis blijft zitten.
„Mag je segge dat mamma jokt,” zegt juffrouw Stengevis, die ’n falsetje anslaat om lieverig den kindertoon te pakken: „màg je dat segge?”
„Nou-ou”.… zegt Ka, met haar lekkere oogen naar mij kijkend.
„Kom is hier, Ka!” roep ik, lachend: „’k Heb wat voor je”—’k geef ’t kind ’n heele verzameling ouwe tramkaartjes.
„’k Geloof dat-we regen zullen krijgen” zegt Georgine insinueerend.
„O, ’k heb me parapluie in de gang geset.… ’t Is hier toch wel ’n liefe kamer.”
„Zal ’k ’t eten maar opdoen?” vraagt juffrouw Bok om ’t hoekje.
„Wel, dag juffrouw,” zegt juffrouw Stengevis.
„Dàg juffrouw. Hoe maakt u ’t?” antwoord juffrouw Bok.
„O dank u.… U mot maar niet na me kijke.… ’k Ben soo midden in me huishouwen.… Sal ’k nog effen wachten?”
„Ja, wacht u nog maar effen,” zegt Georgine.
„Nou, dag juffrouw.”
„Dàg juffrouw.”
De fletse, de grauw-witte burgerjuffrouwen glim-lachen, glim-lachen, glim-lachen. Tusschen twee van zùlke glimlachen ligt ’n stinksloot van kamertjesmufheid. En ’n korte stilte van ingehouden woede volgt. Juffrouw Stengevis heeft de kalkhanden in den schoot gelegd om ’t versleten beursje, knuffelt er geduldig op los. Ze wil nou is weten wat ’r omgaat. Georgine, zenuwachtig opgehitst, antwoordt met ’n gejaagd bibberen van de eene knie. Ik, eerst kwaadaardig, voel me sarrend-gemoedelijk, draai den stok in de handen, als heer die op visite is, durf niet te veel zeggen, om Georgine niet in de wielen te rijden. Ik krijg het gevoel dat Georgine bang is voor die vrouw. In toon en houding [140]heeft ze iets vreemds-onderworpens, als juffrouw Stengevis haar lauwtjes ankijkt. Bij tijden zijn er breede gapingen, waarin ’t mensch wel voelen moet, dat ze de deur wordt uitgekeken. Maar ze voelt ’t niet. Ze wil niks voelen. Ze draait rustig ’t beursje in haar schoot, lijmt ’t eene gesprek aan ’t andere, heeft telkens wat nieuws. Ze wìl nou is weten wàt ’r gaande is, lacht met vies velgerimpel om den neus, kijkt alles en niemand aan.
„Hè-je hier heelemaal van de bovenburen geen last?” vraagt ze na een pauze.
„Nee, niks.”
„Bij mijn thuis valt de kalk zoo van ’t plafon. Elk oogenblik kan je vegen. O, je hét hier geen plafon?”
„Nee.”
„’k Hou je toch niet op van je eten? Begin maar gerust. Seneer je maar niet.”
„’k Wacht op me broer.”
„Wat komt-ie laat, hè?”
„Zeker opgehouen.”
„Wat je man toch sprekend lijkt! hè?”
„Ja.… ’t is ’n goed portret.”
„Bij wie het-ie ’t laten maken?”
„Bij Greiner.”
„Bij Greiner. Is dat niet op de Nieuwendijk?”
„Ja.”
„Ruikt ’t niet na kattepis.”
„Ik ruik niks.”
„Nou, dan sit ’t bij mijn in de buurt.”
„Nou, dat kan wel verbeelding zijn.”
„Jeesis mensch, ruik-ie nou niet dat ’r kattepis in de kamer is?”
„Nee, ’k ruik niks.”
„Dan ben je verkouwen.”
„Dat kan wel.”
De lamp stoomt weer. Ik sta op, draai haar af. Loome stilte is in de kamer en ’k ga weer zitten.
„Hoe laat sou ’t sijn?”
Ik kijk op m’n horloge, lieg kalmpjes-weg vijf kwartier.
„Precies kwart over zeven.”
„Kwart òver zeven?”
„Zestien minuten over zeven.”
„Wel Jeesis, wat die tijd vliegt. ’t Was half ses toen ’k op de Dam in de tram stapte.”
„Ja,” zeg ik—„als je gezéllig zit te praten, vliegt de tijd.”
„Vin u niet?”
„Ik hou dòl van babbelen”.… [141]
Maar Georgine valt me in de rede. Waarom laat ze me niet aan ’t woord?
„Hoe gaat ’t met uw man?” vraagt ze.
Da’s wéér ’n chapiter voor ’t lieve mensch. Daar kan ze op doorgaan. Ze vertelt van d’r man die aambeien heeft, van een dochter die ’n lintwurm kwijt geraakt is, ze vertroetelt het beursje in de kalkachtige handen, lacht zure lachjes, kijkt naar de kaas, de portretten, de kachel.
„Hé, Sorsien, waar is je maschien?”
Even hakkelt Georgine.
„Me naaimachien.… Me naaimachien.… Die hè ’k uitgeleend an ’n vriendin.”
„Daar maggie wel voorsichtig mee sijn. Als de controleur van Singer kompt, mot j’m late sien.”
„Die komt nooit boven.”
„Hè-j’m al afbetaald?”
„Nou, dat zal nog wel ’n dertig gulden schelen.”
„Wat ’n gemak, hè, zoo’n maschien op afbetaling?”
„Ja, vreeselijk.”
„Ga nou eten. Je broer kòmpt niet. Seneer je niet voor mijn.”
„Nee, we zullen wel zoo lang wachten.”
Da’s toch vrij duidelijk zoo’n vingerwijzing. Maar ze begrijpt niet. Ze wil nou is wèten.
„Mamma, ’k hè zoo’n honger!”
„Dat schaap ziet wit van de honger. Ga nou éten.”
„Nee, we hebben den heelen avond voor ons.”
Juffrouw Stengevis legt ’t beursje uit de handen, wriemelt in haar zak, veegt den neus, neemt ’t beursje weer op, glimlachert door de kamer. Ik krijg meelij met Georgine.
„Toosie hè ’k van de week ’n heel koud bad gegeven. Wat me dat kind spartelde.… Ze dee maar niks anders dan moeder roepen. Toen lekkertjes afgedroogd en in bed. Me man seit dat ’t soo goed is.… Mot je volgende week nog erges optrejen?.…”
„Da-weet ’k nog niet.”
„Nou, Georgine,” zeg ’k in-eens opstaand: „ik merk wel dat je uit beleefdheid wacht tot we weggaan. Eet maar smakelijk. Ga u zoover mee, juffrouw?”
Nòg aarzelt ’t mensch.
„Ja, da’s goed,” zegt Georgine: „en ik ga wat op bed leggen, ’k heb hoofdpijn.”
„Hè je hoofdpijn?”
„Ja. Erg.”
„Nou, dan ga ik zoover met meneer mee. Wat ’n jammer dat-je broer zoo wegblijft.… Nou dag Kaatje.… Kom maar is gauw spelen met Toosie.… Dag Sorsien.… Beterschap.… Kom-ie [142]d’r is gauw oploope.… Toosie vraagt zoo dikkels na je.”
„Dag Georgine. Dag Kaatje.… Hier staat uw parapluie, juffrouw.… Wees u voorzichtig voor de trap,” zeg ik beleefd.
„Mamma, gaat oome Alfed nou weg.”
„Stil!” sust Georgine.
Op straat loop ik héél beleefd tien huizen mee met ’t lieve mensch, neem beleefd m’n hoed af, trek an ’n bel en zeg: „Hier ben ik thuis. Dag juffrouw”—Even probeert ze den naam op de deur te lezen, zegt dan zoetjes: „Dag meneer” en loopt door. De deur wordt opengetrokken. Ik roep even naar boven of meneer Bol ’r woont. Nee roepen ze natuurlijk, die is hier onbekend en in ’n halve minuut ben ’k weer bij Georgine. Woedend loopt ze in de kamer.
„Dat beroerde wijf! Dat pestwijf! Zou je d’r niet anvliegen? Nou kan ’k geen stuk meer eten zoo zenuwachtig als ze me heeft gemaakt. Die zat nou maar te wachten om te kijken of jij bleef eten. Dat misselijke wijf!”
„Waarom heb j’r dan niet ronduit gezegd om op te hoepelen?”
„Dat kàn ik niet. Je mot niet vergeten dat me andere kind bij d’r is.”
„Anders niet?”
„Nee, natuurlijk anders niet! Zit niet an de kaas te peuteren, Ka!—Wat ’n sar! Wat ’n Judas! Dat dee ze opzettelijk. Je mot ’r kennen. Nou is me heele maaltijd bedorven.”
„Nou! Nou!”
„Hoe ben je d’r kwijt geraakt?”
Ik vertel en ze lacht.
„Zie je, ik wou niet weten dat je hier bleef. Z’is in staat alles an me man te schrijven wat ze ziet.”
„Steekt ’r dan kwaad in?” vraag ik met verwondering, bang voor geniepigheden.
„Nee. Maar met dat mensch mot je zoo voorzichtig zijn.… Juffrouw Bok!”
„Joe!”
.… „Ze is goed voor ’t kind.… Je ziet wel dat de kinderen van d’r houen.… Ze noemen d’r moeder.… Maar as ’t dàt niet was, as ’t dàt niet was.… ’k Had moeite om d’r niet ’n bord naar d’r kop te smijten. Zoo iets maakt me zóó zenuwachtig, hè! ’k Zou wel kunnen huilen!”
Juffrouw Bok dient een schotel met biefstuk op, vastgeklemd tusschen twee vuile doeken. Peinzend-glimlachend, met ’t onsterfelijk lachje op ’t grutjesgezicht, let ze op dat de saus niet over den rand plast. Dan blijft ze staan met in elke had een vuilen doek, op de hoogte van ’n uitwippende balein en zegt: „Ze was zeker weer niet weg te krijgen?”—„Nee,” zegt Georgine—„Ja, ik had ’t wel in de spieze. Zoo’n labberkakkig mensch … [143]zoo’n fijne Roomsche Jezewiet.… al die Roomse benne eender.… dat hangt as ’n klit an mekaar.… net allemaal loopsche hondjes achter ’n teefie.”—„Die wou nou weten watte we eten. As je toch ’n beetje fatsoen in je lijf heb, ga je toch weg, as je ziet dat de mense wachten, niewaar? Nee, zij verdomt ’t.… As ’k maar iemand anders wist voor me kind.”—„Nou d’r benne mense genoeg,” insinueert Bok.—„Ja maar, goeie is moeielijk.”—„Annetje, waar blijf-ie nou?”—„Ja moe, ’k schep op.” Met de vuile doeken in de handen, blijft juffrouw Bok wachten, vriendelijk-begaan meepraten tot Annetje komt met ’n schaal aardappelen zonder deksel en Paulientje met een groot bord met fijn gehakte andijvie. „Motte de pannekoeke ook meteen komme?” vraagt Annetje.—„Nee, wel?” zegt juffrouw Bok.—„Nee, die zalle we strakkies eten.” Eindelijk—wèl eindelijk gaat de deur toe. M’n eetlust is weg. De grutjesgeest van juffrouw Bok spookt om de tafel. ’k Ben vies van alles, vies van de borden, de glazen, de vorken, het eten. De zoete bloemkoollucht, die in ’t huis hing bij ’t binnenkomen, zit dik aan alles in deze kamer. Wat ’n geluklooze, dompige, vale burgermansboel, wat ’n benauwende leefhoek. Georgine schept op—Kaatje met het knietje tegen me an, bleek onder de hoog hangende lamp, kijkt met gulzige oogjes naar de porties vleesch die mamma verdeelt. We eten. Zonder gepraat. ’k Breek ’n aardappel in de gestolte vetsaus, snij ’t taaie vleesch. De glimlachende man met de hooge puntboorden, de mooie das en ’t geplakte haar gluurt vriendelijk tevreden van den schoorsteen naar mijn bord. En ’k neem m’n eersten hap in Georgines huis, ’n stuk zoeten aardappel met ’n stuk taai vleesch, slik ’t met geweld, naspoelend met bier. De te hooge lamp, schel van licht op de oogen, bleekmakend door de altijd bevende, stroeve gloeilijn, schijnt op de hoofden, op ’t glanzig, zijden lichthaartjes-gepluim van Georgine, op ’t verwarde vlaskopje van ’t kind. De vorken glimmeren op en neer, van ’t kind ’t vlugst. Het wekkertje op den schoorsteen naast den vriendelijken, gelukkig-lachenden man, tikt gejaagd-snel. En ’k breek ’n anderen aardappel in de vetstolling, wrijf tot een nat breitje komt, kauw, voel het schelle licht de randen om mijn oogen afteekenen, vind ’t wit van mijn bord te wit, het wit van ’t tafelkleed te fel, het schamplichten op de vork hinderlijk—„Mamma, mag ik asjeblief nog ’n beetje saus?”—En dan tref ik weer ’n zoeten aardappel.… vind dit eten van eene griezelige natte-voetenachtige onlekkerheid.
„Smaakt ’t je niet? Wat zit je te kieskauwen,” zegt Georgine.
„Kieskauwen? Ik kieskauw heelemaal niet.”
„Nou als jij dat geen kieskauwen noemt, dan weet ik niet wat kieskauwen is.”
„’k Vin ’t héél lekker. ’k Hou wel van biefstuk en andijvie.” [144]
„Wat scheelt je?”
„Niks.”
„D’r scheelt je wèl wat.”
„Mag ’k.… mag ’k?”.… Ik kàn ’t niet inhouden, móét den hap op den rand van mijn bord leggen—„neem me niet kwalijk—neem me àsjeblief niet kwalijk—hè, wat was dat beroerd.… Zóó’n lange haar in de andijvie”.…
„Hè—jessus, nou kan ’k geen hap meer eten,” zegt Georgine.
„Nou d’r zullen ’r wel geen dozijn in zijn,” meen ik.
„Dat vuile mens.… dat vieze stuk schorremorrie.… Laat ze d’r haar niet kammen in de keuken.… Ik betaal ’r toch voor.”
„Nou één haar kan iedereen gebeuren.”
„Gister lag ’r ook een in de sla.… Me moeder zegt altijd: kom nooit met je haren bij de groenten. Die krijg je d’r nooit meer uit”.…
„Nou maar ik vin ’t heusch lekker, Georgine.”
„Dat zeggie maar om mijn plezier te doen. Ik kook béter, hoor. Toen me man nog hier was, zei-die wel is, da’k zoo góéd kookte as een van z’n eigen geloof en de joden die koken nog beter dan de Duitschers.”
„Mamma”.…
„Wil je nog ’n paar warreme aardappelen, Alf?”
„Nee dank je.”
„.… Mamma”.…
„Neem je geen mosterd?”
„.… Mamma”.…
„Waar staat ze?”
„Hier in ’t koppie”.…
„.… Mamma”.…
„Ben je nou klaar met je gezaag? Wat mot je nou?”
„Nog ’n beetje saus mamma”.…
„Je drinkt saus, jij!”
„Mag je met je handjes eten, Ka?”
„Eet ze met d’r handen? Hoeveel keer heb ik je nou al niet gezegd om niet met je handen te eten?”
„Nou-ou die vorrek stinkt zoo.”
„Wat stinkt zoo?”
„Me vorrek.… Ruik maar is.”
„Ruik nou zoo’n vork is! Die heeft ze voor de uien van d’r erwtensoep gebruikt, en die veegt ze zoo maar af an d’r schort! Wat ’n ontieg mens! Heb je wèèr ’n haar?”
„Nee. Goddank niet. Maar, als je ’r niet kwaad om wordt, zulleke biefstuk heb ’k nog nooit gegeten. Die’s uitgezocht! Hahaha! ’k Kauw ’n uur over ’n hap”.…
„’k Hè-’t wel in de gaten.… ’k Heb d’r geld gegeven voor ’n [145]pond biefstuk—as je d’r geen centen geeft, haalt ze niks—achttien stuivers—daar krijg je toch eerste kwaliteit vleesch voor, niet—weet je wat dit is?”
„Nee. Zooveel verstand hè-’k ’r niet van.”
„Da’s gewoon ’n lappie mager vleesch van ’n stuiver of acht—de rest gapt ze.”
„Wat ’n kruimeldievegge!”
„.… Pas toch op! Jij zegt alles zoo hard. Achter de alkoof kun je alles hooren, als je hard spreekt. Kom nou, Ka! Eet je je vleesch niet op?”
„’k Lus niet meer mamma.”
„Opeten, anders krijg je geen peer.”
„.… Nou-ou! ’k Lus niet meer!”
„Zàl je ’t opeten?”
„Nou-ou! Nou-ou!”
„Hoor je me niet? Zul je eten?”
Ka blijft met ’n pruilend donker gezichtje naar d’r bord kijken.
„Kom nou, Kaatje eet nou je vleesch. Dan wor je zóó groot.”
Geen effect.
„Als je nou niet eet, koppig nest, roep ’k ’n agent van politie!”
„Uhu! Uhuu-u-u-u!”—’t kleine mondje trekt saam, dikke tranen vallen op ’t bord.
„Wel hé-je nou ooit zoo’n schaap van ’n kind! Hou je op met je gegrien!”
„’k Lus ’t niet!”
„Dan laat je ’t maar staan! Is ’t uit! Hóór je niet!”
„Uhu-Uhuu-u-u!”
„As je nog even kikt ga je van tafel!.… Is ’t gedaan? Ben je mamma’s kindje? Ben je mamma’s kind? Hier heb je ’n peer. Niet met schil en al opeten. Vraag an oome om ’m te schillen.”
„Oome, wil u asjeblief is schillen.”
Bons! In eens de deur open. Annetje en Paulientje en ’n jongetje van ’n jaar of vijf met ’n smerig gezichtje, welig-loopenden neus en afgezakte kousjes, half in de kamer, half in ’t portaal.
„Ik mot ’t vragen!”
„Moe het ’t mijn gezeid!”
„Dat lieg je, vuile viezerik!”
„Moe-oe! Moe-oe! Die Piet knijpt me!”
„Moe-oe! Moe-oe! Dat liegt ze! Zij het mij ’t eerst geschopt!”
„Wille jullie oprukke!” zegt Georgine, woedend.
„Nou, moe stuurt me!”
„Dat liegt ze, juffrouw—moe het ’t mijn gezeid!”
„Leelijke dief!” [146]
„Snottebel!”
„Jeezis, Jeezis, wat benne jullie weer lastig—’k Hè-’t an Piet gezeid.… Allo, wil je naar achter gaan, groote lummels, om je broertje te plagen!” zegt juffrouw Bok die ’r bij komt.
„Hihi-Ehihi! Ahihi!.… U he’t ’t mijn gezeid!”
„Wil je je bek houen!—Hè?—Piet zeg jij ’t.”
Pietje blijft—nou die alleen in de deuropening staat, de lamp ankijken, peutert in z’n neus, zegt dan:
„.… Moe vraagt of die pannekoeke.… of die pannekoeke.… of die pannekoeke.… nog langer motte wachte.”
„Zeg an je moe of ze hier eerst wil kommen afruimen.”
„Moehoe—eerst afruimè!”
Juffrouw Bok is ’r dádelijk, zoetjes-lachend—haar lach is als ’n weeë deuk in ’t grutjesgezicht—zet de vuile borden bij elkaar, vraagt of ’t gesmaakt heeft, zegt dat ze zoo’n last heeft met Annetje, Paulientje en Piet, die als ze d’r niet op let de randjes van de pannekoeken pulken en sloft weg om genoemde koeken te halen. ’t Is ’n heele stapel. Wel twintig liggen ’r op ’t bord. Georgine is zoo verstandig om de bovenste zes apart te zetten. Dan komt Paulientje nog eens binnenhollen met een kopje bruine suiker. Met groote moeite, om Georgine te pleizieren, eet ik er een, voel me ’t veiligst bij ’n geschilde peer. Terwijl ze ’n stukje brood voor me smeert en met kaas belegt, wordt er weer gescheld. Georgine springt op, luistert an de deur. Dezelfde geluiden van straks, dan ’n vrouwestem.…
„Is me dochter thuis?”
„Nou da’s me ook ongelegen,” schrikt Georgine: „affijn ’t kan me niks schelen.”
Haar moeder is niet alleen. Ik word voorgesteld an de vader ook. Moeder ziet er uit als een piender burgervrouwtje, klein, gezet, wiegelend. Op ’t wippend neusje dribbelt ’n lorgnet, telkens op-vallen-af. De zwarte, bij-de-pinken àlles oplettende oogjes slapen bedriegelijk-stil achter de brilleglazen. Niks ontgaat er aan. Op ’t wollig, roezig haar schommelt ’n notendophoedje van zwarte kraaltjes en blauwe blommetjes. Mama Casper maakt zoo de indruk van ’n niet kwaad, toch-wel-geslepen, zeer voorzichtigjes-berekenend vrouwtje. De man lijkt wel twintig jaar jonger, lang, schitterend zwart van haar en snor. De kleur van z’n gezicht is blauw, op ’t paarse af. Hij heeft donkerbruine, te groote oogen, oogen met zwarte flikkeringen, oogen die minuten star in één richting soezen. Nog voor ik één woord van hem gehoord heb, weet ik dat hij aan de drank is. Als z’n dochter hem voorstelt, neemt-ie even z’n zwarten, verkleurden fantasiehoed af, voor ’n paar seconden, gaat in ’n donkeren hoek bij ’t raam zitten, den hoed op ’t hoofd, de pijp in den mond. [147]
„Waar sit jij toch tegenswoordig. We siene je heelemaal niet meer.”
„Veel op reis geweest,” zegt Georgine.
„Soo.”
De zwarte slaaprige oogjes kijken achter de brilleglazen van de tafel naar mij, van mij naar de tafel.
„Da’s meneer Spier, de schrijver.”
„O soo.”
Ze kent me natuurlijk niet, maar de man neemt de pijp uit z’n mond en zegt, bijna gedrukt:
„Zoo. Ben u die. ’k Heb ’n boek van u gelezen.”
„Van mij?”
„Ja. Als u dat tenminste is. Hoe hiette ’t ook weer. ’t Was de geschiedenis van ’n jonge meid die de verkeerde weg opgaat.… Ja dat wàs ’t. De bassist had ’t teleen van de eerste violist.”
„O dàt.… Is u musicus?”
„Pistonist.”
Nog altijd wippen moeders pikzwarte oogjes van de tafel—van ’t bord met ’t onopgegeten stukje brood met kaas—naar mij.
„Mamma, mag ’k ook ’n stukkie kaas?”
„Je mag niet vragen. Hier hebbie ’n hompie.”
„Dat mot je d’r niet geven,” zegt grootmoeder: „dat geeft allemaal brand. ’t Kind is toch soo branderig.”
„Ka branderig? Nee, dàt hoor ik voor ’t eerst.”
„As ze niet branderig is, dan mààk je d’r branderig.”
„Tusschen branderig worden en branderig zijn is nog ’n onderscheid.”
„Wat ben jij van avond precies uitgevalle. Nou! Heeft meneer hier gegeten?”
„Ja. Meneer is een vrind van me.”
„Soo. Soosoo.”
„Hoe maakt Jan ’t? Waarom is die niet meegekommen?” vraagt Georgine.
„Die geeft les en as die les het gegeven zien w’m niet voor vannacht as-die thuis komt. Da’s soo’n rare scharrelaar.”
„Wil u ’n koppie thee meedrinken?”
„’k Heb wel net thee gedronken, maar thee kan ’r altijd bij.”
„Vader u ook ’n koppie?”
„Nee, dank je.”
„Liever ’n glas bier?”
„As je ’t in huis heb, ja.”
„Waar sijne al je ringen Georgine?—Wat hè-je daar weer voor ’n nieuwe ring?”
„Da’s geen nieuwe—da’s ’n ouwetje.” [148]
„Niewaar. Die het mamma van oome Alfed,” zegt Kaatje.
„Wie is oome Alfed,” vraagt grootmoeder.
„Da’s”.…
Pats. Georgine geeft ’t kind een draai om de ooren.
„Hè-k gelijk moeder, of niet? Dat kind bemoeit zich overal mee. ’t Is op zoo’n manier niet uit te houen!”
„Ja, ze heeft gelijk,” zegt de moeder.
„Kom jij maar hier, Ka,” troost de man in den hoek.
„Ja, u mot ’r maar meer bederreve! Strakkies is juffrouw Stengevis, dat kreng, hier en heb ik me ook zoo geërgerd. Je kan niks zeggen of ze steekt ’r d’r neus in. Van morgen is de naaister om d’r geld geweest. Kom u de volgende week maar is terug, zeg ik—’k heb nou geen geld.—En u heb toch pas ’t geld van de naaimachien gekrege, mamma, zegt ’t brutale nest.—Ja lach u maar! ’t Is heel aardig as je ’t hoort, maar op zoo’n oogenblik weet je je niet te redden.”
„Hoeveel hé-je voor de machien gekrege?” vraagt de moeder.
„Vijftien gulden.”
„’t Was me’n vrach-ie,” zegt de vader: „me hemd plakte an me lijf. Hé-’k je ’t recuutje al gegeven?”
„Nee.”
„Vijftien gulden! Da’s me ’n schijntje voor ’n machien van over de vijftig! Die vuile jode! Elke maand voor ’n gulden vijf cent tóébetalen en dan nog zoo’n voorschot van lik-me-vessie”.…
„As je ’t maar niet vergeet in te lossen. As Singer d’ achter komt!.… Vergeet ’t toch ’n gosnaam niet!”
„Ach nee! ’t Is toch niet de eerste keer, da’k goed bij oome Jan gebracht heb!”
„Oome Jan en sulleke jodenmense da’s ’n onderscheid. Hoeveel tijd hè-je?”
„Heb u daar ’t recuutje vader? Hoeveel tijd is d’r voor?”
„Ach je moeder zanikt. ’t Zijn hééle fatsoenlijke mense. ’k Heb nog nooit last met ze gehad.”
„Als me man op tijd geld stuurde, zou ’k toch zulleke dingen niet hoeve te doen. Daarnet hè-’k an juffrouw Stengevis dertien gulden vijf en zeventig betaald en ’k mot toch zellef ook leven.… Nou kan u narekenen wa’k overgehouen heb.”
„Stuurt-ie je niks?”
„Drie weken gelejen zond-ie vijftien gulden.… Hij kan toch maar niet weten of ’k zelf wat verdien, die vuile jood!”
„Nou-ou-ou! ’t Is altijd je man, al is ie ’n jood. Je mot je man niet voor jood uitschelden. Da’s niet in de haak”.…
„Hèt ze dan geen gelijk,” zegt de vader—terwijl-ie z’n bier slurpt—: „Hebbe we niet gehoord van Walpurga, die verlejen week met de Werkendam is teruggekomen, dat ’t ’m best gaat, [149]dat ie weken van zestig en tachtig gulden het! Mottie dan goddoome z’n vrouw en z’n kinderen laten verrekke!”
„Doe me nou ’t genoegen, Casper, en vlóék niet,” zegt de moeder: „je kan de dingen best zònder vloeken zeggen. Dat eeuwige gevloek van jullie mannen! Al het ze nou honderdmaal gelijk, mot ze niet voor jood schelden. Isaac kan niet hellepe dattie ’n jood is. En weet jìj wattie ginder noodig hééft?”
„Mens doe nou toch niet zoo stom,” zegt de grootvader: „denk je dat ’n gezonde man in Amerika niet net zoo hard na de hoeren loopt, as hier!”.…
„Hei! Hei!.… Denk is ’n beetje an ’t kind!”, kopschudt moeder.
„Nou ja. Leg dan ook niet te zijken!” zegt hij knorrig.
„Netjes. Netjes. We sijne niet onder ons. D’r is ’n heer in ’t gezelschap.”
„Verdiene ze zóóveel geld in Amerika?” vraag ik vlug.
„Of ze. Ze kommen gewoon met ’n paar lappies van duizend terug en gaan voor baas zitten.”
Juffrouw Bok brengt de thee, dezelfde koppen van den vorigen keer, twee witte, een gebloemde. Met ’n behagelijke uitstrooming van vriendelijke lachjes en groote belangstelling voor elkaar, praten de vrouwen.
„Wel juffrouw, wat sie-u d’r veel beter uit.”
„Ja vin-u niet?”
„Mot u man weer optreje?”
„Ze geve van avond Lohengrien in Arnhem. Ja die koriste hebben weinig rust. Rippeteere en optreje, anders niks— — En dat voor zoo’n geld!.… Daar bè-je nou arties voor”.…
„Nou hij het teminste geregeld werk.… Maar mijn man.… Nou Carré weg is, is ’t scharrele.… Ja, ’t is suur, ’t is wel suur.”
„Ja, seg u dat wel.”
„’n Arties kan zich z’n heele leven doodsappele voor andere.… Amsterdam is niks meer tegenswoordig.… Al ’t geld kwam van de diamante.… Ja-ja.… Ja-ja”.…
„Nou maar ’t sal wel is beter worre.”
„Dat segge se al so lang.”
„Je mot je hoof nooit late hange.”
„Nee dat doe ’k ook niet.”
„’t Sal wel beter worre. Ik seg maar as ’t niet slechter worren kan, wordt ’t toch licht beter, niewaar?”
„Nou, dat sal ’k niet tegenspreke. Da’s wel waar.”
Langzaam de handen afdrogend an ’t schort, gaat juffrouw Bok weer weg, kipperend met ’t hoofd, en met den ingevreten lach op ’t grutjesgezicht.
„Je mot zoo’n boel niet loslate,” zegt grootvader. [150]
„Seg ik nou wat? Mag ’k van avond weer niks segge?” snauwt moeder.
„Wat het dat wijf d’r mee noodig of ’k werk heb of niet.… Daar maakt ze maar napraat van.”
„Nog ’n flessie bier, vader?”
„Nee dankje. Liever ’n konjakkie.”
Ik presenteer papa Casper ’n sigaar en ’t gesprek wordt—wat je noemt—algemeen. Mama kijkt me met minder wantrouwige oogjes aan, laat wat los van d’r zorg over d’r zoon Jan, die tegenswoordig soo’n rare scharrelaar is. De man met de hooge puntboorden, de mooie das en ’t gladgestreken haar op den schoorsteen glimlacht gelukkig-tevreden.
„Nou mot je wete Georgine wat ons vannacht overkomme is—Watte Arie?—As ’k ’t je vertel, sal je làche”.…
„Je moeder het weer ies bizonders uitgehaald.… Zoo’n ouwetje en nog altijd jaloers!”
’t Glaasje cognak knapt ’m op—z’n donkere oogen beginnen te gitten.
„Zoo’n óúwetje.… Die wil altijd jong blijve!.… Hoeveel schele we, hè?”
„Nou vertel deur.”
„Ze hadde me geseid as je wat van je man wil wete, mot j’m as die slaap ’n lepel in s’n hande geve”.…
„Nou kan j’is begrijpe meneer, hoe die wijve onder mekaar lulle!”.…
„Vannacht komt-ie thuis—’k zal ’t maar zachies zegge”.…
„.… Zeg ’t maar hard!”.…
„.… dattie niet goed op s’n beene kon staan.… ’k Denk: nou sal ik is niks segge en laat ’m naar bed gaan. Nog geen vijf minute leit-ie of-ie snurkt as ’n os en ’k geef ’m de pollepel in s’n hand.… Arie waar ben je van avond gewees?—vraag ik. Hij snurrekt door. Arie wat hé-je uitgevoerd?—Geen asem. Nou denk ik: ’k sal ’t effen laten inwerke. Wat wil ’t geval, ’k val sellef in slaap. Van morrege wordt-ie wakker en begint me te vloeken—jeesis, meneer as dàt heer begint, wordt de heele vischmarkt bang van ’m—wat is me dat potverdikkie hier en daar! Ben ik je kwajongen! Wat is ’r dan, seg ik. En toe sie ’k ’m met de pollepel in s’n hand sitte … met permissie, ’k heb in bed gepiest van ’t lache”.…
„Nou mot je begrijpe,” vertelt de vader verder: „wat ’n bezope gezicht as je wakker wordt met ’n pollepel in je poote. ’k Denk bij mezelf—wel goddoome wat is me dat—als je pas wakker wor kè-je nog zoo goed niet zien bij ons in die donkere alkoof—veel donkerder nog as hier—wel goddoome wat is me dat! Toen begint zij te lachen en heb ’k ’r met de pollepel op d’r bloote”.… [151]
„.… Nou, nou, nou!” lacht moeder, die in hikkende giegelschudding van ’t kleine lijfje zit en telkens de handen naar het lorgnet moet brengen, zòò als-die op haar neus dribbelt.
„.… Kont geslage!.… Hahaha!.… Nou zal ze me wel geen pollepels meer in me poote stoppe! Hahaha! Dat wijvenvolk! Hahaha!”
Moeder schokt nog altijd van lol. Haar dunne lipjes zijn tot ’n kindermondje saamgerimpeld, de mollige, vette handen wiebelen op den neus bij het lórgnet. ’t Hartelijkst lacht ’t kind. Met overdreven lawaai schettert ze: „.… opoe het op d’r bille gehad!”, lacht hardop, blij dat ze is los mag komen, schettert nòg eens.… „Opoe … het op d’r bille gehad!”, doet druk, valsch-nalachend, overdreven-gillend. Georgine lacht ook, wordt middenin kwaad op ’t kind.
„Bé-je klaar met je valsche gelach!”
„Nou … opoe”.…
„Ja, nou weten we ’t wel. Pas op as je wat an juffrouw Bok zegt, hoor! Die vertelt alles over wat ze ziet!”
„Ja-ja-ja,” schoklacht moeder: „ouwe mense doen soms nog net of se jong sijn.”
„Dattie Jan nog niet trouwen gaat, hè,” zegt Georgine.
„Ach soo’n ràre scharrelaar,” herhaalt moeder voor de derde maal: die’s nou weer geëngaseerd voor de … voor de … jà voor de hoeveelste maal?.… Hoeveel maal is-die nou al niet geëngaseerd geweest?.… Weet jij ’t, weet ik ’t?.… Nou weer met ’n naaister … en leelijk!.… Wattie in d’r siet mag god wete.… Donderdag is ze bij me weese theedrinke.… Se leve al same. Jawel. Hij het ’n kamer voor d’r gemeubeleerd.… Je mot is sien wat ’n prachtige meubels.… Ik verseker je da-je d’r na kijke mag.
„Ben u dan bij ze geweest?”
„Gistere. Ik kon ’t niet afslaan. Wat ’n meubele!.… Niewaar, Arie?.… Je ben heelemaal kranksinnig, seg ’k tegen Jan.… Mot jij je geld soo wegsmijte?.… Doe je niet beter ons wat meer in de week te betale?.… wij die toch ons heele leve voor je gesappeld hebbe!.… Is ’t waar of niet? Seg nou sellef.… Weet je wattie seit—nou da-was nog soo onverstandig niet: meubels die komme altijd te pas.… Ben je ’t dan méénes met dat meissie seg ik. Nou toe lacht-ie.… Ga je met d’r trouwe?.… Toe lacht-ie weer en segt nog is: meubels daar hè-je voor je heele leve an.—As ze dan maar op jouw naam staan, seg ik.—Nou nêe, segt-ie. Wat ’n ràre, hè?.… Net soo’n swabber as s’n vader in sijn tijd was!”
„En ik zeg je dat ze zwanger van ’m is,” zegt de vader.
„Ach je ben gek! D’r corset wipt op in d’r rokke. Swanger! Swanger, dat sal Jan niet overkomme!” [152]
„Nou z’is zwanger.”
„Wat hé-jij nou voor verstand van swangere vrouwe? Ik seggie dat se niet swanger is. Jan sal wel voorsichtiger sijn. Swanger! Dat sal’m niet overkomme!”
„Hoe hiet ze?”
„Door.… Door.… Nou hoe hiet ze?”
„Door Rabbe … zoo’n lange naam.”
„Nee niet Rabbe.… Hoe kommie an sulleke onsin.… Door.… Door Salie.… Door Valde.…”
„Valderappus”, snurk-lacht vader in den hoek.
„Wat bè-je aardig! Wat bé-je uit van avond!.… Door.… Door.… Affijn … d’r achternaam weet ’k niet meer.… ’t Sal me ook me sorg sijn.… As ’k al de name most wete van Jan s’n meissies ha’k wel dagwerk!.… Mot Ka nog niet na bed?”
„Nou laat ze nog maar effen opblijve.”
„Zulle wij nou niet is opstappe?”
„Hoe laat is ’t?”
„Hallef negen. Je wou toch nog op de Nieuwendijk weese.”
„Nou dag Georgien. Kommie morrege is? Op Sondag hebbie toch niks te doen. As meneer ons de eer wil aandoen.… We sijne maar burgermense, hoor.… San sjen … hoor.”
„Dag mevrouw.”
„Ajuus meneer.” Voor de tweede maal wippert de fantasiehoed van ’t hoofd van den vader.
„Kan-u d’r afkomme? Wees-u voorzichtig moe. Alf strijk jij is ’n lucifertje af. Kan u zoo zien?.… Wacht ’k zal de deur open trekke.”
„Dag schoonmama. Dag schoonpapa,” zeg ik zachies-lachend, terwijl de huisdeur dicht dreunt.
„Hou die ouwe mense nou niet voor de gek,” zegt Georgine, ongemaklijk.
Ze begint ’t kind uit te kleeden dat met heerlijke roode koontjes doorslaat over allemaal goddelijke kinderdingen, over d’r broek die zoo afzakt, over opoe die van opa op d’r bille gehad heeft. Dan draagt Georgine haar naar me toe. ’t Kind slaat de bloote fluweelen armpjes om m’n hals, zoent me met warme lippen, links en rechts. In de alkoof kijk ik toe, hoe Georgine het molletje instopt, haar laat bidden van.… „Onze lieve God in de hemelen”.… [153]
„Our public opinion, our literature, our customs, our laws, are saturated with the notion of the uncleanness of Sex and are so making the conditions of its cleanness more and more difficult. Our children, as said, have to pick up their intelligence on the subject in the gutter.… Till this dirty and dismal sentiment with regard to the human body is removed, there can be little hope of anything like a free and gracious public life. With the regeneration of our social ideas the whole conception of Sex as a thing covert and to be ashamed of, marketable and unclean, will have to be regenerated. That inestimable freedom and pride which is the basis of all true manhood and womanhood will have to enter into this most intimate relation to preserve it frank and pure—pure from the damnable commercialism which buys and sells all human things, and from the religious hypocrisy which covers and conceals; and a healthy delight in and cultivation of the body and all its natural functions and a determination to keep them pure and beautiful, open and sane and free, will have to become a recognised part of national life.”
Sex-Love, and its place in a free society, by Edw. Carpenter.
Levendig herinner ik mij een avond uit het begin onzer verhouding. Wij lagen te bed in de weldadige narust van genoten gemeenschap, als het lichaam zich krachtig, verjongd gevoelt en het hoofd ’t leven frisch-weelderig aanziet. Er was lampeschemer in de kamer. Ik had haar vroeger wel meer willen vragen van het verleden; ze had het ontweken. Dien avond kwamen de dingen vanzelf.
We hadden geruzied over malligheden. Ik wilde het goedmaken. Zij bleef koppen. Maar zachtjes gingen mijn armen om haar heen, zoende ’k haar op het oor, wat ze niet hebben kon, wat haar dee gillen zoo wéé als ze ’t vond.
„Judas! Met je gezoen op me oor. Hè, ’t klinkt me nog door me hersens!.… Nee toe, Alf doe ’t niet meer.”
„Zul je dan zoet zijn, Mol … anders begin ’k te bijten!” Mol was haar bijnaam geworden. [154]
„Wat ben-jij lastig in bed. Zoo’n lastige.…” In eens hield ze op.
„Ga maar door.”
„Wàt door?”
„Wat je verder wou zeggen.”
„Verder zegge—’k wou niks verder zegge.”
„Je wou wèl wat verder zeggen.”
„Op me woord niet.”
„Wou jij niet zeggen: Zoo’n lastige hé’k nog nooit ontmoet?—in bed,” dacht ik er bij.
„Hé, wat vies.”
„Hoe—vies?”
„Om zóó iets te zegge. Over die dinge moest je niet spreke, als je ’n beetje kiesch was.”
„O—Vin je dat?”
„Ja, natuurlijk.”
„Wil je je wel eens gauw omdraaien, Mol?”
„Nee.”
„Draai je je om, ja of nee?”
„Nee.”
„Denk je da’k je warme billen voor pleizier in me schoot heb? Draai je je om, of ’k knijp!”
„Nee!.… Hé, wat ben je geméén!.… Wat ben jij ruw met ’n vrouw!.… Me armen zitten vol blauwe vlekken.… Netjes voor de artieste als ’k gedekolleteerd ben!”
„Reden om je in je billen te blijven knijpen!”
„Nou, is ’t gedáán! Wat ben jij ’n sar.… Wil ik jou is knijpe, als je ’t zoo prettig vin?”
„Hier is me arm. Knijp maar raak.”
In m’n opgezette biceps probeerde ze te knijpen. ’t Ging niet.
„Hé, wat is dat eng-hard. Wacht, voel je niks?”
„Nou, maak ìk zoo’n spektakel?”
„Doet je dat heusch geen pijn?”
„Nee.”
’t Doet wèl pijn. Terwijl we verder praten gloeien de scherpe nagels in de huid, alsof ’n heete naald me gebrand heeft—en àl pratend is er ’n chagrineerende onderstrooming in m’n gedachten, dat ze niet zoo vinnig zou dóórgeknepen hebben, zoo indrukkend de nagels, als ze van me hield. En zoolang de natinteling duurt is er ’n gemelijkheid in me, ben ’k stiller, soes ’k tùsschen de woorden door over de waarheid dat een man staat tot een vrouw als een manneknijp tot een vrouweknijp. Maar mét ’t gloeien verdwijnt de geïrriteerdheid, denk ik me in—in bed zaag je wonderlijk-helder over de kleinste dingen—in haar nijdigheidsgevoel over de twee knepen in de bil en word weer opgewekt. Zoo doet ’n wijsgeer. [155]
„Wat hè-jij ’n boeken! Kolossaal. He je die àllemaal gelezen?.… Nee wel? Dat lees je in geen eeuw uit.… Strakkies mot je ’n èrg gemeen, ’n erreg gemeen uitzoeke voor me.”
„D’r is niet één gemeen bij.… Die ’k had, heb ’k allemaal an Kokernoot verpatst, als ’k geld noodig had.”
„Nou ’r zal ’r wel één gemeen—érreg piekant bij zijn. Niet?”
„Nee.”
„Dat zeg je maar om ze mij niet te late leze! ’k Kan je d’r zóo een uitpikke, da’k zag staan.”
„Dan ben jij ’n knáppe Mol.”
„Zoo, dat zulle we zien.”
Ze springt ’t bed uit, neemt van de derde plank ’n wit-zwart boek.
„En dàt dan?”
„Breng ’t maar mee.”
Ze kruipt weer in bed met … Johannes Viator.
„Nou?”
„Ganzekop, hàhaha! hàhaha! Dat moest Van Eeden eens hooren! hàhaha!”
„Wat lach je nou! Wat is ’r nou te lachen!.… Laat mij ’t maar leze.…”
„Goed lees jij ’t maar.”
„Johannes Viator.… Het Boek van de Liefde.… Zeker erreg vuil, niet?”
„Hàhaha! Hahaha!”
„Jij kan zoo beleedigend lachen!”
„Lieve snoet—ik lach om je moppigheid—’k geef je m’n woord da’k geen één vuil boek heb, geen enkle roman en”—hier scherpt m’n tong tot ’n nijdigheidje—„je hoef me ook nooit om zoo’n boek te vragen. ’k Heb ’n schrikkelijke puist an gemeene lektuur.”
„Ik niet. Als kind von ’k ’t al heerlijk. Hoe piekanter, hoe echter. Hè-je van Paul de Kock gelezen Laura of ’t ophaalgordijntje? Nee? Of Gustaaf de losbol? ’k Herinner me nog zóó die scène as-die ònder ’t bed van jonggetrouwde menschen ligt en ’t bed hoort krake”.…
„Ja—je heb ’t me al eens verteld—weet je niet meer: die avond toen we naar Apollo gingen, dat je dol ben op zulke vuiligheid. Als ’k ooit zoo’n boek in je handen zie, verscheur ’k ’t.”
„Dat zal je wel late.”
„Nee dat zal ’k niet. Ik wil ’t niet.”
„Nou je wilt niet! Jij wilt niet. ’k Heb toch ook ’n wil. Mag ’k niet leze wat ’k wil?”
„Nee. Ik zal wel voor je uitkiezen”.…
„Onzin. ’k Ben geen meissie van veertien jaar.” [156]
„Hou je nou op of niet! Ik zeg je da’k elk vies boek da’k bij je vin verscheur.”
„Welzeker! En me gulden statiegeld van de leesbibliotheek?”
„Dat kan me niet schelen.”
„Dat kan jou niet schelen? Je mot nou niet zoo’n toon anslaan. Dat kan jou niet schelen! Wat-n-onzin! Da’s kinderpraat.”
„Nou-én je doet ’t niet meer!”
„Wat vlieg je toch op! ’k Schrik ’r van, zoo hard als je schreeuwt. Jij ben net zoo opvliegend als”.…
„Als wie?”
„Als niemand”.…
Stil liggen we naast elkander met Johannes Viator boven op de deken. Dat ze zoo verduiveld koppig is—dat ze alles beter wil weten—wat is dat hatelijk van d’r—en stom van d’r—en wat beroerd om over zoo’n misselijk onderwerp ruzie te krijgen. Warm, donzig-warm drukt haar dij tegen mijn been, gladde vleesch tegen gladde vleesch met haartjes zacht-warm er tusschen.—Je ben net zoo opvliegend—als wie?—als wie?—als wie: heeft die wie ook zoo gelegen met z’n been langs ’t glad-warme vleesch in de stilte na ’n ruzie—als wie?—als niemand—Dat liegt ze.—Als d’r vader? Als d’r broer?—Nee, dan zou ze ’t wel zeggen.—Als d’r man?—Hé jassus hoe misselijk, om van te kotsen, om an je man te denken.—Nee niet an d’r man.—Wie dan?—Wie dan? Wat ’n koppig schepsel.—Nou is kijken wie ’t eerst z’n mond open doet.—Effen anwrijven met je been.—Wat is ze toch vet.—Nou wegtrekken je been.—Ze verdomt ’t.—Nog is andouwen.—Nou trekt ze d’r dij weg.—Hé, wat haatdragend,—nog is andouwen,—effen d’r kriewelen, onder d’r voet.…
„Nou! Begin je weer, sar!”
„Kom laten w’elkaar maar weer afzoenen.”
„Nee.”
„Toe nou, Mol”—en de lippen plakken op elkaar, met ’n zacht gestoot van adems, met ’n licht gekietel van pluimhaar over m’n voorhoofd.
„Als wie ben ik zoo opvliegend?” zeg ’k dan. „Hou haar vast in m’n armen.”
„Als niemand.”
„Jok nou niet.”
„Ik jok niet.”
„Denk je nog wel eens an andere mannen”.…
„Zeg, ben je”.…
„.… Nou ja.… We leven al veertien dagen als man en vrouw … waarom zou je me niet àlles zeggen?”
„Watte?” [157]
„Van vroeger.”
„Dat wéét je”.…
„Nee, dat weet ik niet.”
„Van me man hé’k je verteld”.…
„Jawel.”
„Wat wi-je dan nòg van me.”
„Niks.”
„Geloof je da’k”.…
„Ik geloof niks. Ik vráág”.…
„Wat kan ’t jou schele”.…
„Van me vróúw wil ’k alles weten.”
„Van je vrouw? Hou me maar voor de gek. Ik voel wel da’k hier leg als.… als ’n hoer”.…
„Georgine!”.…
„Denk je da’k ’t niet méér voel dan ’k ’t zegge kan, wàt ’k ben, nou ’k hier màg zijn om ’n caprice bij ’n vrijgezel”.…
„Wil je je mond houen!”
„Denk je dat ’t niet schrikkelijk voor me is.… als ’k er over nadenk … da’k ’n gevallen vrouw ben … ’n gewone hóér!… Gotogot … Wat is dat geméén van je!”
Haar heete tranen glijden met stootende glijdinkjes over de haren van mijn borst; elk van haar snikjes schokt tegen de warmte van m’n arm.
„Kom, snoetje.”
„Niks begrijpe jullie. Niks! ’k Schaam me dood op je stoep, als de buren naar me kijke … En dan kom jij door je gang ansloffe.… zien ze me binnen gaan.… Strakkies mot jij weer uitkijke of ’r niemand in de straat is.… kan ’k wegsluipe langs de huizenkant … Ik ben maar je tijdverdrijf … Anders niks! Anders niks!”
„Toe, schei nou uit met je lafheden,” zeg ik booswordend.
„Daarnet heb je ook zoo iets vies gevraagd, alsof ’k ’n snol ben.… Je heb nou al minachting voor me omdat ’k gevallen ben.… Daar begin ’t mee!.… Toen je de eerste keer met me naar bed ging was je ook zoo—zonder respect—heb je me behandeld als ’n publieke vrouw”.…
„Georgine, bedaar toch malle meid”.…
„Nee! ’k Zal je àlles zegge.… ’t Heeft me lang dwars gezete, dat je toen je hemd heb uitgetrokke—zoo spiernaakt in bed te komme—dat was ’n beleediging voor me—zoo iets doe je niet bij ’n vrouw die je respecteert.… dat doen jullie in bordeele!”.…
„Luister nou eens, mal, opgewonden kind. Luister eens goed. Ik bezweer je nòg eens bij mijn heilige fantasie van God, da’k niet anders denk dan dat je mijn vrouw ben, da’k je als mijn vrouw [158]zal behandelen en voor de menschen zal toonen dat je mijn vrouw …”
„Dat kan toch niet! ’k Bén toch getrouwd … Doen we nou niet alles stiekem?.… En als me man uit Amerika komt”…
„Jouw man?… Ha-ha! Dàt wil ik wel zien, wie recht heeft, de man met-het-kontrakt òf de man van je vrijen wil”…
„En me kindere?”
„Die zijn van jou. Daar ben jij beter voor geweest dan hij. Die neem jij. Die zijn jóúw eigendom. Ik zal voor ze zorgen.”
„Maar als die me doodsteekt.”
„Ach schaap—je weet toch wel dat ’t verboden is wapenen te dragen … An vijf en twintig gulden boete waagt iemand zich zoo gauw niet.”
„Jij heb makkelijk spotten.”
„Je heb op één ding antwoord te geven, lieve Georgine: hou ’k van hèm of van hèm? Hou je van hém dan bedrieg ’m niet, dan zondig je niet tegen z’n kontrakt. Van wie hou je, volgens je geweten, zóó dat je erg lúchtig voelt als je ’t zegt?”
„Van jou natuurlijk. An hém denk ik heelemaal niet.”
„Praat dan ook niet verder over die vreemde man, die ons geen van twee interesseert. Vertrouw je me? Kijk me goed an—recht in de oogen—vrouw, vróúw—vertrouw je me heelemaal?”
„Als je zoo spreekt vertrouw ik je héélemáál, voel ’k me goddelijk-gelukkig.”
„En wie was nou die iemand die óok zoo opvliegend was?” vraag ik glimlachend.
„Nee—nóú niet Alf.”
„An je man moet je àlles zeggen—anders krijg je nooit een huwelijk—Wie was de.… éérste?”
„Nee … nee, lieve Alf.”
„’k Vraag niet uit nieuwsgierigheid—God nee!—en ’k zal niet vreemd opkijken—al zeg je me de ergste dingen, ’k hecht er niet aan; ’k hecht er níéts aan—maar ’k zou ’t je nooit vergeven als je nu maar éven liegen kon.—Met alles te zeggen maak je schoon schip, met te verzwijgen blijf je, wór je gevallen vrouw. Nou kindje?”
„Ach God, ’t is zoo moeilijk.…”
„Zet niet ’n gezicht als de boetende Magdalena, lieve vrouw. Ik hou niet van boetende zondaars. Magdalena vin ’k ’n schááp.… Zeg nou álles.”
„Alles?”.…
„Alles, als ik àlles weet, is ’t geen schande meer voor jou, kun je me altijd in de oogen zien—ben je volkomen, voor-god éérbare vrouw geworden. Mijn fantassie van God is zoo volkomen ànders dan die van heel-brave lui. Voor mijn God eerbaar kun je nu worden! Voel je dat?” [159]
„Ik voel dat jij goed ben … lìève jongen”.…
Met de nog natte oogen bleef ze me aankijken, de minste uitdrukking in de mijne bespiedend, oog in oog, soms even ophoudend, met ’n angst dat ’k iets zeggen zou, soms aarzelend, schipperend met wóórden om te verzachten of te verbergen.
„.… Ik ben niet altijd zoo geweest, Alf.… Als jong meisje was ’k fatsoenlijk—op m’n woord van waarachtig—vraag dat maar an me moeder.… En ’k ben toch wel in verleiding geweest.…—Kijk me nou niet zoo constant an! Toe!—Je mot de mensche in België kenne.… We reisden toen … me vader, me moeder, me broer en ik—hoe lang is dat wel geleje?.… ’n jaar of vijf na de Fransch-Duitsche oorlog … ’k herinner me nog best hoe Metz er uitzag.… Als kind van twaalef jaar keke de manne al naar me.… ’k Herinner me in Antwerpen—daar ha’k gezonge, toen d’r ’n heer naar me toekwam, die me tien franke beloofde as ’k effen met ’m meeging achter de deur—om wat te doen? zei ik—Nou dat zal je wel zien zei-die—’k zal ’t effen an me moeder zegge da’k mee-ga zei-ik en toen was-die al weg. Je kan begrijpe hoe woedend me vader was—’n Andere keer, o, ’t zijn zulke vuilike, zulke schobbers in België, bood ’r een tweehonderd franke an me moeder en dan zou-die me broer ook ’n goeie opvoeding geve.… Is me moeder dan geen brave vrouw, hè, dat ze met al d’r arremoe al die schooiers van me lijf het gehoue. As kind begreep ’k ’r niks van.—Eens hè’k de artieste zoo doen lache, toen d’r een vroeg of ’k al wist hóé de kinderen kwamme.—’k Wou toen erg wijs zijn en zei: de mensche doen net as de hondjes.—Zóóveel wist ik toen, zeg—op me woord van waarachtig. ’k Was een mooi kind hoor, vraag dat maar an me moeder—net zullek dik haar as nou en veel blonder—verleje jaar hè’k ’t geverfd en dat zit nog in me haar—zie je wel an de puntjes? Op me twaalfde jaar droeg ’k al lange rokke en zagen ze me voor zestien an.… Nou van de zake hoef ik je niks te vertelle wat ’n schrik of dat was.… Hoe oud was ’k toen?.… Dertien.… Ja dertien.… Ik an ’t huile van de schrik.… Ik dacht niet anders of ’k was ziek.… Me moeder an ’t lache! Wat heeft me dat mensch gelache! Da’s niks zei-ze: dat heeft ellek jong meissie.—Nou maar wat is ’t dan, vroeg ik huilend.—Ach niks, de prins is jarig.—De prins is jarig? vroeg ik—Ja, de prins is jarig—zoo noeme ze dat in België as ’n vrouw de regels heeft—Nou toen me vader thuis kwam, lag ik uit ’t raam en riep met zoo’n blij gezicht: vader, de prins is jarig!—Wat hè’k toen op me gezicht gehad! ’s Avonds toen zei moeder tegen me: nou za’k je nog is wat zeggen: als de prins bij ’n meissie jarig is geweest, dan mot ze erreg oppasse, anders krijgt ze ’n kind. Als ’n man je nou aanraakt of [160]ankijkt, krijg je ’n kind, hóór.—Dus je past op hóór en je laat je door geen man anrake of ankijke.—Wil je geloove da’k tot me vijftiende jaar wegliep van me stoel op ’t tooneel—we zatte toen nog allemaal in ’n kringetje op stoele—as d’r een làng naar me keek—Dat geloof je nou niet, wel?—Vraag ’t maar gerust an me moeder, da’k niet lieg.…
„Nee, ik gelóóf je wel, kind.”
„.… In de Vic kreeg ’k kennis an me man—’k zal sterreve as ’k lieg: de eerste nacht heeft ie niks bij me gedaan.… Begrijp jij zoo iets?.… Toen ’k ’t an me moeder zei, wou ze ’t niet geloove.… ’t Is ook niet om te geloove.… God, god, wat was dat een koele.… Eens in de veertien dagen dee-die wat … en dan most j’m nog anhale.… Was dat nou ’n man om te trouwe?.… Mot ’n man trouwe as-die zoo óp is?.… Je trouwt wel niet om de heele dag in bed te legge, maar ’n blok steen, da’s toch ook niet pleizierig voor ’n jonge vrouw, wat?.… En zoo vies as die was in bed.… ’n Heel bad nam-die nooit … z’n voete gaf die eens in ’n winter ’n beurt.… Lekker, hè? En altijd spoege op de grond. Zóó ha’k de grond gedwijld, zoo lag d’r spoeg van ’m.… Maar die éérste nacht, die éérste nacht, toen ik lag te wachte en niks zegge dorst … en toen die slape ging omdat de wijn ’m naar z’n kop gestege was … en ik niet inslape kon, omdat ’k ’t zoo vreemd von, die zweetende man in me bed.… Wat hè’k de volgende dag gehuild.… Verbeel-je:—dat schiet me nou te binne—’k zal geen gezond uur meer hebbe als ’k lieg—dat vloeke he’k van hèm, zeg, ik zìè wel dat je lacht—… ’k was zoo nijdig op ’m da’k de trouwacte verscheurde om ’t uit te make. Me moeder was ’r bij.… Isaac en zij an ’t lache!.… Wat was ’k toen nog onnoozel, hè?.… Net ’n gans! al ha’k al zes jaar in een café-chantant gezonge.… Om kort te gaan ’k kreeg eerst Kaatje.—De weeën begonnen toen die ’s morgens naar de fabriek ging—thuisblijve dee die niet—wat die man nou kon verdomme weet ’k nog niet—en toe-die thuis kwam ete, was de dokter net zoo wat klaar. Hij wou ’t kind Sarah noeme, naar z’n grootmoeder. Dat heeft toen nog wat ruzie gegeve, maar me moeder was d’r ook bij.—Zeg, stel je nou is voor: „Sarah je rok zakt af, moeder ’k draag ’n sleep!” Hahaha! Hahaha! Ik kreeg me zin. En toen ’t kind een half jaar oud was, had-ie geen werk, liep-ie te slentere over straat met z’n sabbatjas an. Zoo bang as-die was, hè! Dat schiet me nou ook te binne.—Eens had-ie kwestie met de bewoner van beneje—wij woonden twee hoog.—Dat was op ’n Zaterdag.—„As je de trap afkomt vuile jood, breek ’k je je nek!”—schreeuwde-die, die man natuurlijk. Denk je dattie naar beneje dorst? Tot ’s middags vijf uur bleef-die boven draaie. Toen kwamme me vader en me broer [161]en werd-ie dapper. En de deur most op slot blijve zeg! Hahaha!—Nou, hij verdiende geen cent. Als jij weer is zinge ging zei-die. Nou daar had ’k de pest an. As je eenmaal uit ’t vak ben, kom je d’r liever niet in terug. Me moeder waarschouwde ’m—je kunt ’t ’r vrage. Maar de nood, zie je en daar zal ’k ’m geen ongelijk in geve. Ik heb toen tòch staan te zingen, zeg, met Toosje op de komst, da’k me corset niet an kon houe en zóo hartkloppinge kreeg.… En toen maakte ’k kennis met Barend … van ’t Salon en daar wer’k verliefd op.… Ze zegge dat Toosje op ’m lijkt, maar dat liegen ze … ’t kind is eerlijk van hèm.… Ben je boos omda’k op Barend verliefd was?”
„Wel nèe, kindje.”
„.… Zie je, die wist met me om te gaan, die was zoo lief—die had zulleke aardige maniere—die wist je zoo in te palme—die had altijd van die aardige attenties, die was zoo gesoigneerd met nèt zulleke witte tanden as jij en die had zulleke mooie handen … en zulleke maantjes op z’n nagels—wat kijk je nou raar? Wil ’k liever ophoue? Nee?.…—en die bracht me ’s avonds ’n eind weg. Van Toosje beviel ik wéér alleen, zonder dat iemand ’r bij was—’k dacht da’k stierf.—’n Paar maande later, nou, toen was ’t ’r door—toen gingen we eerst naar een rendez-vous, maar ik geneerde me niks en kwam bij ’m op z’n kamer—Gotogot wat ’n tijd was dat, zeg,—as me man an me lijf kwam was ’k vies van ’m. As die zich ’s avonds uitkleedde en in z’n hemd stond met z’n vuile voete, dan ha’k zoo wel weg kenne loope.… En as die dan wat doen wou … dan was ’t ’n márteling … dan hield ’k m’n oogen dicht om ’m niet te zien en as die klaargekomme was—ik kon niet meer bij ’m klaarkomme—dan veegde ’k me mond af, zoo’n walg had ’k van ’m. Gotogot wa’s dat verschrikkelijk voor ’n vrouw om in bed te legge met ’n man waarvan ze niet houdt, zeg!.… As de manne dàt is konde voele.… Een avond dacht ’k dat-ie me vermoorden zou—stop ’t dek is achter me rug.—As die ’t gedaan had, ha’k respect voor ’m gehad. Ook ’n onzin om zooiets te zeggen, hè?, alsof je ’t zal navertelle! Hahaha! Toen bracht Barend me tot an de deur en was zoo stom om me te zoene. Isaac had uit ’t raam gelege. Jeesis wat had-ie een gezicht toen ’k bove kwam. ’k Schrok er van, de schrik sloeg me in me beene, zoo wit as die was. Nou, dacht ’k—wat ken je gauw denke, as je in de ras zit hè, net tienmaal zoo gauw as anders, hè?—nou vermoordt-ie me en da’s maar goed ook, want zoo’n leven hou ’k niet vol—„Me vrouw is ’n hoer geworde! Me vrouw is ’n hoer geworde!” schreeuwde-die. Toen vloog-ie me an naar me keel. Wat von’k dat héérlijk, héérlijk toen z’n nagels in me strot stonde. Niks bang was ’k. Maar toen liet-ie me weer los en [162]zei—dat hoor ’k ’m nòg zegge—: „’k Zal me handen niet an je vuil make. ’k Verdom ’t om voor jou de kast in te gaan.” Zoo was-die nou. Van de eerste schrik kreeg ’k ’n miskraam. Daar ben ’k zes weke mooi mee geweest. Ze dachte da’k doodbloeide.… Zeker had-ie alles an z’n moeder verteld, want dat beest—’k heb je toch verteld dat ze me eens op straat tegenkwam en me in me gezicht spoegde, omdat d’r zoon met me getrouwd en ik niet van d’r geloof was—was niet van de kamer af te slaan in die dagen. Die hoopte da’k krepeere zou. En Isaac was zóó goed voor me. As-die nijdig was gebleve ha’k nog van ’m gehoue. Maar ’n goeie man, ’n poes-lieve man … o, ’t was zoo’n aterling poes-lief te zijn omdat ik ’t gèld verdiende. De grootste ellende kwam nog. Toen ’k beter was en uitging, naar de kamer van Barend, zei dìè schooier dat ’t maar uit most weze, dat-ie toch in de eerste zes maande niks bij me doen kon, omdat-ie wat opgeloope had bij ’n del. Daar maal ’k niks om, zei ik—zoo dol was ’k toen op ’m, zoo weinig begreep ’k van die dinge!—dan zal ’k wel wachte.… ’k Hou niet enkel van je om dàt.… Maar hij wou van me af zijn.… Dat merkte ’k wel. Dat zei die ook.… Toen ben ’k van ’m weggeloope.… Da’s ’n hárde tijd geweest, Alf.—’n Paar maal hè-’k me wille verdrinke,—an me kindere dacht ’k heelemaal niet—’n Verliefde vrouw is zoo kránkzinnig!—, maar ik dorst niet. As ’k bij ’t water stond, werd ’k bang, god zoo-bang—eens wou ’k op de rails gaan legge—, maar ik dorst niet, ik dorst niet. Ik was bang om dood te gaan, dood te gaan. Een avond liep ik in den regen naar het huis waar Barend woonde, zag ’t licht in z’n kamer, z’n schaduw die telkens heen en weer ging. Zeker studeerde die ’n rol in. En dan kwam m’n haat boven, vloekte ’k ’m, vloekte ’k ’m als de pest van me leven. Een avond liep ’k de kerk in—gek hè?—hoe kwam ’k ’r toe?—probeerde te bidden, te bidden. Een avond dronk ik zooveel cognac dat ’k twee dagen lang ziek was. D’r was niks meer in me leven. Niks. Thuis kon ’k niet blijve; die kerel lag meestal te slape. Als ’k ’m bij me voelde wer ’k koud. O wat ’n straf waren die dagen, die dágen, die donkere avonde. Wat zijn de avonde donker, hè, as je verdriet heb en wat dùre de nachte!.… Vin je niet? Vin je niet? Soms lag ’k ùre te snikke, heel-zachies, dat me man ’t niet zou hoore.… Dan bad ik God.… ’k weet zelf niet wat … ’k bad maar raak om an iets anders te denke dan an die vuile komediant.… En as ’k z’n naam las in de krante, dat-ie wat moois gespeeld had, dan had ’k ’t wel van de dake kenne schreeuwe: die mán is ’n vuilik, ’n schooier, jullie motte z’n naam niet in de krante zette!—Gek, hè?—Ja zoo doe je. Da’k toen niet dood gegaan ben verwondert me nog.… O lieve, [163]lieve Alf bedrieg me niet, bedrieg me niet, bedrieg me niet.… Denk is an da’k zoo alléén op de wereld ben, dat de wereld zoo leeg is als je van niemand houdt”.…:
„Ik zal je nóóit bedriegen, kind, nooit,” zei ik en na een kleine stilte: „En toen?.… „En verder?”
„… Wàt verder?”.…
„… Van anderen”.…
„… Van anderen … moet je àlles, àlles wete?”
„… Alles.… Je moet nu niks overslaan, al je herinneringen zeggen alsof ’k ’n heel goed vriend, je beste vriend ben … hoor je kindje?”.…
„… Toen … toen—’k zal éérlijk alles zegge … toen kreeg ’k kennis an ’n zoon van ’n bankier—die jongen was dol met me—maar d’r heeft nooit wat tusschen ons bestaan—als ’k je dát zeg is dat zoo—die jongen was gek op me, zond me de prachtigste cadeaus en Isaac wist ’r van. Dat vond-ie heel goed. Soms kwam ’r ’n bankie van tweehonderd gulden as ’k geklaagd had da’k ’t zoo arrem had en dan most je Isaac is lief zien, dat vond-ie allemaal best en in bed liet-ie me gelukkig met rust. Daar ha’k ’m wel voor kunne zoene. Die kennis van me was ’n nette jonge. Voor z’n vader most-ie naar ’t zuijen van Frankrijk omdat-ie zoo teringachtig was en bloed opgaf. Toen die wegging zei-die: dag Georgientje. Mag ’k je ’n zoen geve? Die hè-’k ’m natuurlijk niet geweigerd. ’t Was ’n leelijke jongen, zoo bleek, zoo mager. Nog ééns heeft-ie me geschreve dattie niks vooruitging en toen hè’k verder niks meer van ’m gehoord.—Die arreme stakker.—Toen hè’k drie weke geleefd met ’n officier van de marine.… Daar herinner ’k me zoo goed als niks van.… ’t Was geloof ’k wel ’n gezellige vent … maar altijd met z’n vrinde an ’t klesse over de dienst en over ’t ministerie en over de schepe … nee hoor.… Drie weke was ’k met ’m op de reis natuurlijk.… In Amsterdam zou ’t niet mogelijk geweest zijn.… ’k Ben ’m heelemaal kwijt geraakt.… ’k Geloof dattie in Indië zit.… Eens ha’k ’m wat geld te leen gevraagd en had Isaac de brief opengemaakt en er ’t geld uitgenome. Hoe vin je zoo iets?.… Wat verdomd smerig, hè?… En dan zei-die wel is tegen me … je mot niks afslaan, as de heere je wat geve wille.… Op ’n dag wou die naar Amerika.… Daar moest zooveel geld verdiend worde.… Ik blij.… Ik voor hem an ’t werk om ’m an passagegeld en an kleere te helpe. Me laatste cente hè’k ’m gegeve. Je had ’m is motte zien weggaan as ’n heer met ’n nieuwe jas met ’n bonte kraag en met zes nieuwe tricot-broeke en met twaalf paar sokke en met nog veertig gulde zakgeld.… ’k Heb ’m met de kindere weggebracht tot an de boot. Gek toch, hè—toen de boot wegging stond hij [164]te huile en most ik ook huile.—Hoe zou dat nou komme bij twee menschen, die elkaar niet zien magge?… Zóó ha’k me uitgekleed da’k niet eens die week cente had om me bakker en me groenboer te betale. Nou toen hè’k hoe langer hoe meer de beest gespeeld. Samengeleefd hè’k nooit meer. Jij ben de eerste. Maar ’k heb veel gescharreld met kerels waarvan ’k de naam niet meer weet, ’k heb veel champagne gezope om me directeure te pleziere en ’k ben dikkels ’s morgens zes, zeven, acht uur op me bed gekomme.”
… „Heb je met Piet ook?”
„Met welleke Piet?”
„Met die komiek uit Den Haag?”
„Nee, bij God niet. Hoe kom je dààrtoe?”
„Nou,—’k dacht ’t zoo.”
„Nee, nooit. Met dàt soort lui he’k me nooit afgegeve”…
„Is dat àlles?”
„Da’s alles … Je wil toch niet da’k je die gewone scharrelerijtjes vertel?”
„Nee …”
„Nou hè-je zeker ’n groote minachting voor me?…”
„Nee. Nóú hou ik meer van je. Voel je ’t verleden nu niet als ’n gróóte rust … nu ’k álles weet.”
„Als je maar niet boos op me ben”…
„Boos? Waarom?”
„Ben ’k dan geen slechte vrouw?”
„Als je van me houdt ben je geen slechte vrouw meer, haal ik jou naar boven, jij mij.”
„Ik jóú?”
„Jij mij.”
„Jij heb toch niks op je gewete?”
„Jaren lang … toen ’k jonger was, minder nadacht over de dingen was ’k ’n bordeellooper, kind … lei ’k m’n geld neer, net als andere manne … Ze doen ’t allemaal, of ze doen èrger … of ze scharrelen met dienstmeissies … of ze nemen ’n mentenee”…
„Nou, dat vin ’k zoo erreg niet, zoolang je ongetrouwd ben. Jullie hebbe toch ook je behoefte.”
„Als ’r voor ’n vrouw schande is, is er ook schande voor ons. Over wa’k toen gestoeid heb met vrouwen en meisjes, die me wel mochten en die ik wel mocht hè’k geen spijt. Dàt was jong bloed, gaf geen voordeel, geen verdriet. Maar toen ’k ouwer werk, ouwer in me gezicht door ’t werken, ’t studeeren en dan ’s avonds idee kreeg om wat te gaan doen en dan liep éérst na die kast, met voorzichtig uitkijken of ’r niemand in de buurt was en dan anbellen en achter ’t loketje de stem van de gouvernante—zoo noemen ze zoo’n mensch—en dan binnenkommen [165]in ’n gang met zoete lucht en doorloopen naar ’t salon en dan uitzoeken een van die vrouwen, die allemaal naar je kijken, allemaal lachen en dan na ’n poosje gevraag of je geen flesch geeft.—O, mijn God, wat was dat ’n tijd!—en dan je kunstmatig lachen en gewild-luidruchtig spreken en den verzwabberde uithangen en dan eindelijk vragen of ’r geen andere dames zijn, omdat je er geen naar je keus kan vinden, omdat je trek weg is en je voor geen goud wat zou kunnen doen en dan opstaan en weggaan en nagekeken en wat lachjes en dan weer buiten op de donkere gracht je gevoel van misselijke eenzaamheid. Ik heb zoo’n meelij met de meeste mannen, omda’k ’r zelf zoo een geweest ben. En als je dan buiten stond, dan dacht je: wat nou? Zal ’k naar Mast gaan of naar ’n tjingeltangel of zal ’k gaan naar die of die meid waar ’k wel is meer kom. Maar dan dacht je: nee in die hè’k nou geen trek die kén ik zoo, die zuigt altijd ’t bloed uit je vel en ’t ruikt zoo zuur op d’r kamer—nee. Wat dan? Dan liep je te soezen langs den nattigen waterkant en te kijken naar de lantaarns in ’t water en dan dacht je … nou ’k zal ’t nog is bij Weinthal probeere … ’k mot ’t nou maar doen … Wel Jeezis ben ’k geen jònge man?—Zoo liep-je jezelf op te warmen … O, ’t was triestig en zoo doen ze ’t allemaal, de stakkers … Dan kwam je bij Weinthal, stond ’r zoo’n man in ’t portiek van ’t Nieuws en dacht je: zal ’k maar weer heengáán… maar dan dacht-je dadelijk weer: wel nee: wat kan me die vent verdommen, hè’k wat om die vent te geven, ben ’k vrij in me doen of laten, ja of nee en dan belde je weer an … En dan kwam de gouvernante en die zei „Ach Sind-sie-es, Herr George?”—je gaf d’r altijd ’n anderen naam op—en dan rook je wéér de zoete lucht van poeder en parfumtjes en liep je nóg is door naar het achtersalon en ging je zitten voor ’n tafel met gebarsten spiegelglas en riep de gouvernante „Au salon! Au salon!” en dan kwamen ze met d’r bloote armen, bloote borsten, zag je de vormen door de gazen kleeren en japonnen en vroegen ze weer om wijn en zei je dat je ’n flesch boven zou drinken en bleef je aarzelend zoeken … ’t Is niet na te vertellen, die triestigheid … Dan dacht je: zal ’k die kleine nog is nemen—hoe hiet ze ook weer—maar dan zag je die groote met d’r zwarte oogen—daar wou je dan wel mee—maar dan dorst je weer niet voor de kleine blonde, die al naast je kwam zitten en je hand drukte tegen d’r beenen—en dan dacht je weer: wat kan mij die blonde schelen: ’k neem de zwarte, daar hè’k nou idee in van avond—verveel ik je? Wil je ’t liever niet hooren?”
„… Nee. En dan?”…
„… Maar dan dorst je toch niet voor de blonde … en dan [166]ging je mee naar boven zonder zin, zonder ’t minste idée … En dan begon ze je daar te zoenen en ging je op de canapee zitten tot de gouvernante geweest was met de flesch … en altijd ’t zelfde gezanik om ’n doossie cigaretten en dan ging de deur op de knip … en dan dronk je’n paar glazen en dan zei de kleine blonde … Geef-ie nog ’n flesch—’t was ’n Fransche—’k zeg ’t maar in ’t Hollandsch.—Nee, zei je dan, ’t zit ’r niet an—of zoo iets.—Toe geef ’r nou maar een, dan mag ’k langer boven blijven.—Nee, ’k heb geen geld genoeg bij me … En dan ging zij naar boven om zich te wasschen—’k zie ’t voor me alsof ’t nóú gebeurt—en dan trok je je goed uit en zat je je zelf an te kijken in den voetspiegel, met zúlleke schapige oogen en geeuwde eens en ging languit liggen op de canapee met niks geen idee, zoo moe en zóó down … En dan kwam ze in een zijen hemd … en kwam bij je zitten en draaide an je snor en begon nog is te zaniken om ’n flesch—dat ze zoo’n dorst had—dat ze ’t anders niet twéémaal dee—en dan vertikte je ’t—en dan ging ze op bed—alles vreugdeloos, ellendig, en dan dacht je terwijl an àndere vrouwen—kneep je oogen dicht—met je oogen open zou je niet gekùnd hebben—dacht an ’n buurmeisje of an ’n vrouw die je wel is in de Kalverstraat in ’n winkel zag òf an ’n kennis uit je kinderjaren … Gemeen hè?… Maar ’t wás zoo … Altijd dacht je an andere, zàg je de andere, kwam je op die andere klaar … En als ’t gebeurd was, zelfs nog terwijl ’t gebeurde, kroop ’n triestigheid in je op, dat je iets ellendigs, iets onnoembaar-vuils had gedaan … en je bleef op ’r liggen, leeg an leven, leeg an opgewektheid, leeg an veerkracht … je lippen stilletjes afwrijvend tegen ’t kussen … tot zij ’t eerst zei: wille we ons gaan wassche … Dan ging zij de deur uit, bleef je liggen, slaperig-vermoeid, met droge oogen kijkend in de gasvlam, luisterend naar de piano aanrinkelingen van benee … Maar dan stond je op en begon je te wasschen, góéd te wasschen met zeep, bang om iets op te loopen.—God wat ’n schrikkelijke dingen—spoelde je mond met wat wijn na … en dan kwam ze weer binnen met de kouwe kilheid van de gangen an d’r lijf, kroop weer in bed en zei: nou mot j’t is langzaam doen da’k ’r ook wat an heb—of zoo iets—en dan lei je stil naast ’r zonder verlangen, levenszat, vroeg hoe ’t met d’r zuster of d’r moeder ging—de verhalen van die stumpers!—en of de dokter nog altijd geregeld kwam voor de keuring—en dan kwam de gouvernante nijdig op de deur bonsen—of we nog niet klaar waren—dat ’r ’n heer beneden zat te wachten—of zoo iets—en dan zei de kleine blonde: haast je dan wat! en dan ging ’t wéér, wond je je op, dacht an ’n meisje dat je járen, jaren geleden eens ontmoet had, of an ’n meisje [167]dat je gekend had toen je nog op ’t gymnasium ging … en dan kwam zij klaar en begon te huilen, te snikken—zulke vreemde gevallen van hysterie—en dan lagen we, làgen we als twee klompen vleesch naast elkaar, met de oogen gesloten op ’t kussen … kwam de gouvernante nog is kloppen—dat ze d’r beboeten zou, dat de meneer benejen ongeduldig werd—en dan ging de kleine zich wasschen, boven, op de Bazar, kleedde je je an, twee- drie- viermaal je mond spoelend—en dan gaf je ’r ’n riks fooi voor haar, die ze in d’r kous liet glijjen en betaalde je de gouvernante vijf gulden voor de kamer en vijf voor de wijn en dan nog ’n fooi voor haar … en dan schreeuwde ze an de trap … Es kommt jemand … en dan gingen alle deuren toe … en dan wèg, de straat op … de frissche nachtlucht en ’n steegje inschieten naar de Kalverstraat en met vreemde smart opkijken naar den hemel … en lachen … en ’n borrel pakken in de Bar … en ingehurkt zitten achter je glas … en alles háten … Zie je, zóó en op die manier hè’k ’t ’n paar jaar volgehouen, met gèld … Telkens ’t branderig er heen loopen en telkens de duffe, afschuwelijke terugslag—tot ’k niet meer kón, tot m’n wil zoo gegroeid was, da’k niet meer wóú … tot ’k in m’n melankolie zat als een kluizenaar. Dat zijn niet m’n gelukkigste, niet m’n slechtste jaren geweest … Nou weet j’t … Later ben ’k nog dikwijls naar zoo’n bordeel gegaan of naar zoo’n half bordeel, maar dan was ’t om toe te kijken, om m’n eigen melankolie te wrijven an de melankolie van de dingen … Dan kocht ik wel is ’n zes pond paling, ging die vrouwen tracteeren … Dàn hadden we geregelde soupers van paling, bier, en brood … ze vroegen me heelemaal niet om mee naar boven te gaan … Een kwam er hier en leende boeken … Die was dol met Multatuli”…
„Nóú komt ze toch niet meer?”… angstig-vroeg Georgine.
„… Nee … Ze is dood. De studentjes hebben d’r armen, d’r handen, d’r beenen, d’r hersens, d’r zenuwen geprepareerd”.…
„Hè toe, hou op, hou op, Alf!”
„Dat is àlles van mìjn kant … Nee, niet alles … toen ’k ’n kwajongen was, twaalf, dertien jaar gelejen hè’k ’n tijd met ’n schaap an me arm geloopen, ’n burgernuffie, dat nou rijk getrouwd is … Ja nou hè’k je alles gezegd, niks verzwegen”…
„Ben ik de eenige van wie je houdt?”
„De àllereenigste … Als ik nu terugdenk an die tij-jen … an ’t gescharrel bij flessies bier … an de bordeelen—is ’t me vreemd, niet-geleefd, nooit-geleefd.… Ik voel me nou als an ’t strand met ’t koel, rustig slaan van de golven, met den wind die in rukken anwaait … ’t Verleden is me ’n vèrre benauwing in schroeiend heete binnenkamertjes, die me nou dood zouen maken.” [168]
„Hou je van me?”
„Hou jij van mij?”
„Of ’k van je hòú?… ’k Heb nog nooit zóó van iemand gehouen.”
„En als je ooit van een ander méér gaat houen … zul j’t dan eerlijk zeggen … nooit iets in stilte, iets onoprechts doen?”
„Hè-jakkes, wat ’n onwijze praat! Ben jij dan soms van plan me de bons te geve, als j’op ’n ander verliefd raakt?”…
Maar dan pakte ’k haar in m’n armen, bleven de monden op elkaar en als ze spreken wou zoende ’k de woorden weg.
Tegen middernacht stonden we op, kleedden ons aan, gingen uit.
Het was ’n strak-koude, heldere Novembernacht. De Amstel rustte op gouden zuilen. ’n Enkele gele lantaarn van ’n verlaat jolletje twinkte in de duisternis.
„Pas op, laat me arm los,” zei ze plots.
„Waarvoor?” vroeg ik verrast.
„’k Geloof dat—daar—god ja—dat was een kennis van me man.—Hé!—’k Heb ’r hartkloppingen van … Waarom laat je me ook niet gauwer los?—Kijkt-ie om?”
„Jawel … Wat kan jou dat schelen?”
„Nou. Da’s ook ’n vraag van je … Als me schoonmoeder ’t hoort … Wat stóm ook om hier gearmd te loopen … Hè!… ’k Ben er wee van geworde.”
„Wordt ’t nu geen tijd, kind, om ’n end te maken an die angsten. Denk je da’k je arm wil loslaten als ’r iemand ankomt? Nog voor je eigen man niet, niet voor den duvel en z’n moer!”
„Jij heb makkelijk praten … Jij bent niet getrouwd”.…
„Zoo. Dat zal ’k je dan is toonen. Ik wil dat je heelemaal bij me komt inwonen; jij met ’t kind.”
„Nee, Alf. Dat gaat niet. Dat zou iedereen ’n klap in ’t gezicht …”
„Sla jij maar. Ik zal de klappen wel opvangen.”
„Nee, dat gaat niet. Zoolang ’k getrouwd ben, gaat dat niet.”
„Waarom gaat dat niet?”…
„Nee dát durf ik niet … En al jou buren, die weten dat je niet getrouwd ben en ’t kind dat zoo’n leven maakt, terwijl jij zit te schrijve en als de artieste me noodig hebben—wellek adres moet ’k dan opgeve?—en ’t schandaal voor jouw deur als me man is mocht overkomen òf van z’n femilie hier in de stad—en zoo’n vieze boel bij jou, hahaha! Mot ik koke op dat eene stel en in je twee pannetjes? En je afgeklove messe en je beschimmelde laarze in ’t gootsteen-kastje en je kom waarin Scherp zich wascht en waarin je de borden schoonmaakt en dat vuile hemd waarmee je afdroogt! Hahaha! Nee, inwone dat doe ik niet … Denk is an me ouwelui … en an me broer, die me toch al niet aanziet omda’k met jouw loop!”…
„Jouw broer! Vraagt-ie of ’t naaistertje dat-ie op ’n kamer [169]gezet heeft, of die familie heeft? Waar bemoeit-ie zich mee! Laat elk voor zich zorgen! Zooals we nu leven wil ’k ’t niet langer. Jij moet je niet voelen als ’n vrouw die iets verkeerds, iets slechts doet en ik wil niet zijn één in de rij van de ploerten die jij heb leeren kennen. Begrijp je? Waar is je arm? Hóór je me niet, Mol. Ik wíl gearmd loopen.”
„Nou-nou, driftkop!… Maar samenwone in jouw huis gaat niet, gaat nóg niet.”
„Goed. Best. Maar dàt binnensluipen in m’n huis wil ik niet meer. Jij moet je niet meer vernederen. Dan zie ’k je voortaan liever alleen in gezèlschap.”
„Is dat ’n anloopie om van me af te komme?” vroeg ze ongerust.
„Georgine, weest toch niet altijd zoo klein!”
„Dan moet je zulke dingen niet zegge. Wie zegt dat nou! Wil je liever van me af? Zeg ’t dan ruiterlijk!”
„Daar dènk ik niet an. Maar dat sluwe, bedekte gescharrel wil ik niet langer. Da’s toch wel een bewijs da’k eerlijk ben, niet? Heb je strakkies niet zelf geklaagd over de juffrouw met den scheeven nek, die jou door ’t spionnetje zit te beloeren en over de bovenbuurtjes die uit d’r raam hangen? Jij ben mijn vróúw en mijn vrouw laat ik niet langer op de stoep staan.”
„Goed en wel, maar dat doe’k nog liever dan inwonen … Wor d’r niet kwaad om, maar ’t geeft me zoo’n gevoel van afhankelijkheid, zoo’n gevoel dat je me met koffers en al op straat kan zetten als ’t jou blieft.”—
Nee. Ik werd niet kwaad. ’n Groote triestigheid kwam over me, dat ze zoo niets begreep, niets, niets, niets, van mijn verlangen, zoo schrikkelijk vast zat aan kleine bedenkingen. Maar ’t zou wel komen. Ik had wil voor twee.
„Zie je, nou loop je stil en denkt kwáád van me. Ik geloof wel dat jij ’t goed meent, maar de omstandigheden zie je … Wat moet ik, om nog is ’n voorbeeld te noemen, doen als je papa onverwacht overkomt—da’s toch zoo ònmogelijk niet?—of je ma, of je zusters? Mo’k me dan zoolang verstoppe in je kelder of stel je me voor als je huishoudster?—Of als—of als—’k wil d’r niet an denke—maar ’t kan toch gebeure—we zijn alle sterfelijk—of als je iets overkwam—heb ik dan recht om in jouw huis te blijve?—Weet je da’k ’t eens heb bijgewoond met ’n vriendin van me, die nou làng dood is—ze had tering—en die met ’n dokter leefde.—Toen-ie later verliefd werd op ’n meisje uit zijn stand, heeft-ie d’r met de politie uit z’n huis late zette … Wat ’n fielt hé?—nou is ’t een van je eerste lui uit de stad.—Als mij zoo iets gebeurde, sprong ’k de Amstel in”… [170]
Dat was niet onjuist, die gedachte aan doodgaan, aan het overkomen van de ouwelui …
„Hoe moet ’t dàn, Georgine.—Bij jou kan ik toch niet komen inwònen—, wat?—bij die zure juffrouw Bok?”
„Nee. Maar ’k zou kunnen verhuizen.”
„Ja—jij zou kunnen verhuizen.”
„En dan bij die mensche de conditie maken, da’k jou bij me op me kamer mag ontvange”…
„Ben je gek! Dan denken ze dat je ’n scharrel ben.”
„Nou—dan zegge we da-we getrouwd zijn.”
„Nee. Ik lieg niet.”
„Of da’k in scheiding leg … en zoolang …”
„Nee. ’k Huur gewoon ’n kamer voor ons samen en ’t kind en zeg da-we niet getrouwd zijn voor de wet—voor de wet, haha!!”
„Daar krijg je last mee. Je moet de menschen niet zoo wijs maken, Alf.”
„Ik zal ze naar mijn pijpe laten dansen,” zei ik dwaas-sterk.
„Jij bekijkt dikwijls de dingen zoo rooskleurig—hoe zal ’k ’t zeggen?—zoo luchtig, met zoo’n vertrouwen op de mensche, die je nóóit vertrouwe kan, da’k soms bang voor je wor”…
„Bang?”
„… Bang voor je drift als ’t tegenloopt”…
„Ik vertrouw de menschen niet, kind. Ik vertrouw op mijn voelen van God, God die grooter, mooier is dan menschen ’m denken, God, die niet meet met hun maat, God, die ’k zie als iets breeds, wijds, vèr weg van arme, stomme gewoel. Dat maakt me onbuigbaar”…
Ze stond stil, sloeg haar armen om mijn hals. In de schaduw der boomen bij ’t water, omhelsden we elkaar als twee dwaze jonge verliefden in dien strak-helderen, lichtenden Novembernacht. [171]
Een paar dagen later aten we, liever: dineerden we, bij Karel. Runderlapjes, gestoofde rooie kool, blommige aardappelen, rijst met kaneel. Zijn kostjuffrouw, erg zindelijk, juffrouw van frissche gezetheid, glad van zeep-properheid, met glimmende haar-weilandjes, sneeuwslootje daartusschen en een bloedkoralen halsketting, vertelde toevallig dat ze een voorkamer met balkon leeg had staan. Ze had wel geen twéépersoons bed, maar ze kon er voor zórgen en dan vond Karel het goed dat een ledikantje voor Kaatje in zijn kamer kwam te staan. Karel vertelde haar even „apart” dat we niet getrouwd waren, loog haar voor—wat hij me later zei—dat het kind van òns was. Ze had niet de minste bezwaren. Alle geld was haar goed, zei ze. Ik huurde, betaalde tien gulden vooruit en we spraken af dat Georgine den volgenden dag komen zou. Toen ze de deur uit was, maakte ik me boos op Karel. Waarom hij van het kind gelogen had? Maar Dirk kwam oploopen, druk, rood van ’t trappenklimmen.
„Wat ’n tref! Ik mot jullie juist allemaal hebbe! Guus is jarig—jullie kommen van avond, hè?”
’k Had ’r niet veel trek in. Georgine en ik waren in geen vier weken ergens geweest en nu weer dat geruzemoes, die leege pretmakerij. Maar hij hield aan. Of ’t aardig was?—vriendschappelijk wou-ie heelemaal niet zeggen—om me zoo terug te trekken, nou ik met Georgine was. Ik dee net alsof ’k ze vroeger nóódig had. Al was je getrouwd, hoefde je je vrinden toch niet als oud vuil te laten leggen. En dan zei Karel ook da’k met d’n dag vervelender werd. Wat dat voor ’n oudbakken pleizier was om altijd samen te zijn, altijd met z’n tweeën! Als je dat ’n drie maanden dee, kreeg je genoeg van mekaar. Georgine wou ook wel weer is bekende gezichten zien. Goed dan.
Als ’t maar geen nachtwerk werd. Nee. Laat zouen ze ’t niet [172]maken. Trees en Moos Scherpenzeel kwamen ook. De ouwe bekenden.
Hij gaat met ons mee, als ’k Georgine naar de Albert Cuyp breng. Ze heeft wat te naaien, moet ’t kind te bed leggen. Om tien uur zal ’k haar afhalen. Dirk stapt met zware passen, z’n bril verzettend met de sterke, groote handen, praat geen woord. Als ’k naast hem loop voel ’k altijd m’n hoofd gróót, mijn lichaam klèìn. ’k Weet niet hoe ’t komt.
„Hoe gaat ’t met je aardappelenzaak?” zeg ik, om wat te zeggen.
„Beroerd.”
„Koopen ze niet?”
„’k Heb me pas weer in me vingers gesnejen. ’t Is ’n bedonderd artikel!… Waarom lach je?”
„… Om jouw gescharrel… Eerst in de medicijnen, dan op ’n kantoor, dan in aardappelen!… Waarom ben je maar niet in de medicijnen gebleven?”
„Dat denk ik zelf ook wel is … Aardappelen is donderen. Verlejen week krijg ’k ’n schip an, da’k gekocht had franco Amsterdam, begrijp je?… Ik mot met Guus naar Greiner voor ’n fotographie—daar had ze zoolang om gezanikt.—’k Zeg an me knecht: jij gaat ’r heen en goed uitkijke—of ze droog zijn.—Als ze zóó van ’t land kommen rotten ze, begrijp je—ze motten eerst droge.—Tegen den avond kom ik in ’t pakhuis, stort ’n pààr zakken.—Wil je geloove dat de stommeling allemaal zwijnderij, nat, uitgeloopen goed geaccepteerd had? Die krengen van boeren hadden ’r de helft kriel en middelslag tusschen gestopt!”…
„Wat’s kriel?” vraag ik belangstellend.
„Klein goed … Vòl kriel zat ’t … ’k Laat me hand afhakke dat ze me knecht omgekocht hebbe. ’k Heb geen bewijs.”
„Da’s lam.”
„’t Ware zandaardappele.”
„O.”
„Daar is bij tijden véél meer vraag naar dan naar kleiaardappelen als ze goed zijn.… Ik verzeker je dat ’r ’n oppassen an is.… An me eerste partij hè’k leergeld betaald.… Die ha’k in ’n vochtig pakhuis opgeslagen.… Mis hoor!”
„Magge ze geen vocht hebbe?” vraag ik weer belangstellend.
„Ben je bedonderd! ’n Aardappel mag niet droog legge, niet vochtig … As d’r broei bij komt loopt-ie uit … en as-ie bevriest is ’t donderjage.”
„Komt ’r zóóveel bij kijke?”
„Dat zou je zoo niet zegge, hè?… Ik sta nou in onderhandeling voor zooveel bunders duingrond … Als ’t wil, ga ’k zelf pooten.” [173]
„Da’s ’n heele onderneming.”
„En dan denk ’k in kolen te gaan doen.”
„Hè-je dáár verstand van?” glimlach ik.
„Verstand … verstand … Als je relaties heb an de Ruhr … Jammer dat ’r zoo’n geld in die dinge gaat zitte … En die Guus kost wat …”
„Die heeft je pas weer ’n lading aardappele gekost, beste jongen …”
„Dà’s onzin. Dàt moet je niet rekene. Als je zoo rekent … Da’s ’n rekening van Lutjebroek … Dat bedoel ’k ook niet … Ze denkt da’k rijk ben … Rijk!… Als ’k nog vijfduizend gulden over heb van me moeders erfdeel zal ’t móói zijn … Nou en dat zit vast, vast in voorschot an opkoopers, in me voorraad, bij me klante … Soms zit ’k zoo hard da’k niet weet hoe ’k me pakhuishuur betale mot … Dàt van verlejen week met die stommiteit van me knecht heeft me ’n hoofd vol zorg gegeve … Wil je geloove da’k in één jaar tienduizend gulden achteruit ben gegaan?… Bedonderd, hè?… Waar ’t ’m in zit weet ’k bij God niet … ’k Gloof dat-die knecht van me steelt als de rave … Maar ’k lóér op ’m … ’k Lóér op ’m … Als ’k nou met de Ruhr begin, ben ’k ’r weer ’n end bovenop … Met kolen verdien je alle-jezus-grof … Je mot is nagaan wàt ’r an kolen verbruikt wordt in één winter … We zijn nou in November … De kou kan duren December, Januari, Februari, Máárt nog wel.”
„Na, nog wel is lànger.”
„En wat gebruike de lui? Wat gebruike de lui? Van de Ruhr krijg je haardstukken en kachelkolen. Maar als je eenmaal met de Ruhrkolen begonnen ben, dan ga je natuurlijk door met Newcastlekolen, die zijn ’t duurst, en dan scharrel je vanzelf in neutjeskolen, in Anthracith, in cokes, in briquetten. De verbruiksartikelen zie je, da’s jè toekomst. Dingen van dágelijksch gebruik zooals kolen en aardappelen en meel en melk … Denk je niet dat Amsterdam voor millioenen kolen verbruikt? Wat?”
„Nou … voor millioenèn?” redeneer ik vragenderwijs.
„Voor millioenèn … Hoeveel aardappelen denk je dat ’r jaarlijks omgezet worde …”
„Aardappele, ja. Die worde gegéte. Da’s je kost.”
„’t Is niet te benadere zeg ’k je … dat loopt in duizendè tonnen … Zeeuwsche jammen zijn d’r van ’t jaar ook héél wat gekocht.”
„Zoo?”
„Zandaardappelen èn kleiaardappelen èn Zeeuwsche jammen èn Friesche jammen, tel dat maar is bij elkaar. Hè’k de Duitsche rooie al genoemd?”
„Nee …” [174]
„En dan de blauwe … Hè-je nog nooit blauwe aardappelen gegeten?”
„’k Geloof van nee …”
„God—die zie je bij hoeveelheden, bij hoeveelheden! De schil is blauw.”
„O ja?”
„En dan de breiers.”
„De breiers?”
„Ja, de breiers—die zijn voor gestampte pot.—Wil je geloove dat de beste aardappel bedorve kan worde door koken?”
„O ja?”
„D’r zijn ’r die geen seconde kunne afstaan.”
„O ja?”…
„En andere mot je ’n vol half uur late koken.”
„O ja?”
„Koken van ’n goeie aardappel is niet makkelijk. Ik kan an ’n aardappel zien wattie noodig heeft als-ie nog ràùw is.”
„O ja?”
„Je mot ’m …”
In eens breekt-ie af, loopt plomp naast me, zegt na ’n poosje, haast-woedend „… Wat … Wat loop jij te ó-já-en, verdommeling”…
Ik hou m’n mond. Dàt begrijpt-ie dan nog. Dàt heeft-ie nìèt vergeten, de ouwe manier om iemand die vervelend is, z’n mond te stoppen.
„Wat ben jij toch nog àltijd ’n dònderhond!” zegt-ie na een poos met overtuiging.
„Herinner je je,” zeg ik lachend: „hoe we eens samen hebben loopen te o-ja-en, niks anders dan o-ja-en met die assistent van de snijkamer die ons liep te verkrengen met zijn theorietje over bewustzijn en protoplasma?”
„Ja zeker.”
„Denk je nog wel is an die tijd, Dirk?”
„Ja zeker”…
„Ik zie jou nog kommen oploopen, toen je flauw was gevallen in de snijkamer.”
„Of ik me dat herinner! ’t Was ’n vrouw met làng blond haar …”
„Wat wàs je daar onderste boven van.”
„Nóú… Later hè-’k ’t nóg eens gehad, weet je wel?”
„Bij wat was dat ook weer?”
„Op de kliniek, toen ’n kind d’r lip geopereerd werd.”
„Was je moeders erfdeel toen maar nìèt losgekommen, wat?”
„Ja, gek-hè!—Dan was ik nou misschien dokter geweest …”
„… liep je niet over aardappelen te leuteren.” [175]
„Nou … leuteren is wat sterk.”
„Léés je nog wel is wat?
„Daar hè’k zoo verdomd weinig tijd voor.”
„Als ’k al die ouwe Nieuwe Gidsen in je kast zie staan, heb ’k altijd meelij met je.”
„Jij hèb gofferdomme geen meelij met me te hebbe!”
„.… Weet je nog, die avond bij Sal.… Wat heb je toen mooi uit Mei voorgedragen. En wat was dat ’n móóie avond.”
Plomp trapten z’n groote voeten in de plassen. Het sterk, beenig lichaam was iets gebogen, de ruwe hand duwde den bril tegen de oogen. Sterker kreeg ik die zonderlinge impressie van ’n heel groot hoofd en ’n heel klein lichaam te hebben. Dirk zei niets. De halve Vijzelstraat liep-ie stug, gepantserd in z’n zware beenigheid. Toen begon-ie weer:
„.… Als ’k jou ’n raad mag geve.… Maar je mot ’r niet nijdig om worde.… Dan, dan most jij met die vrouw van jou breke.…”
„.… Waarom?”.…
„.… Anders loop jij na zòòveel tijd, net zoo belazerd als ik nou.”
„Neè, jongen.”
„Jà, jongen.”
„Néé, jongen.”
„Al zeg je nou nog zoo vast en zoo zeker: néé—ik zeg je—ik zeg je—zulke vrouwe als Guus, Trees en Georgine hale ’n man naar beneje, takele ’m af.—An ’t end blijft ’r niks van je over.”
„Dat zal wel van je eigen wil afhange.”
„.… Wil! Wàt wil.… Jij begìnt pas. Ze sloope je vóór je ’t merkt.… Als je wat moois zegt làche ze.… Als je met ’n vrind praat over dinge, waarvan ze te vèr afstaan … zitte ze ’r bij met zùlke lange smoelen, hebbe ze de pest in, omdat ze je niet begrijpe.… Strindberg heeft gelijk.… Ze zijn vijande van de man.… Ze hate in ’m juist wat ’m mooi maakt.… Ze voele dat ze niet meetelle àls ’n man in extase is over dit of dat.… Dat trappe ze wel uit je … en boedeere én make kwestie.… Dan lulle ze dat je niet mot late voele dat-ze zoo weinig wete … dat je nìèt meer van ze houdt, omdat je telkens me je gedachte bij àndere dingen ben … en àls je dan van d’r houdt en geen zuur smoel kan zien, ga je naar de verdommenis.…”
„Als je dàt voelt, moet je je schrap zette. Eer ik mijn Mei in aardappele begraaf moet er nog veel gebeure.”
„Jawèl. Jawèl. Later kom ik bij je!.… ’k Heb ’n paar maal geprobeerd ’s avond wat te leze.… Dan ging ze alleen naar De Slok.… ’t Hing ’r de keel uit.… Ze verdòmde ’t.… Als ’k de heele avond gewerkt heb, zegt ze—die stinkende rolletjes in ’n klucht noemt zij werreke!—mo’k wat ontspanning hebbe.… [176]En d’r waanwijsheid.… Na drie, vier maande zijn ze zoo wijs, pronke ze met de veere die ze van je gestole hebbe.… Ze bestéle je.… Als je ze iets duidelijk maakt, wat ze nog niet wiste, luistere ze met ’n gezicht alsof je ze niks nieuws vertelt.… Soms hebbe ze de onbeschaamdheid te zegge: Is dat nou àlles?.… En meestal—je mot ’t maar is probeere—wille ze je later afbluffe met je eigen gedachte, met gedachten die ze opgevange en hallef begrepe hebbe …! Bij tijje hè-’k lust Guus bij d’r strot te pakke, d’r te wurge.… Maar de vrouwe palme je in als ze wille. Ze doen alles met je als ze wìlle. Als ze lief doen en zacht en aanhalig, vergeet je d’r stomheid, d’r krengerigheid en telkens weer gebeurt ’t dat je je gelukkig bij ze voelt, niks wil veranderd zien an de bascule waarop je te schommelen zit.… Guus heeft fluweeligs an zich als ’n kat.… Als ze me zoent, is ’t soms alsof ’n kat langs me strijkt, ’n huispoes.… Ze is me òngeluk.… Of je daar met halve woorden op zinspeelt.… ’k Begrijp het zelf wel.… Je hoeft ’t me niet te zegge.… An mij zie jij jóúw voorland.…”
„.… O?.… Liever niet”.…
„.… Je wènt an ze.… Denk je dat ’t liefde is?.… Liefde?.… An me laars!.… Als je mot heb gehad, kruip je weer naar elkaar, voel je iets leegs … wil je ze weer hèbbe …, bé-je blij dat ’t weer in orde is.… Eens hèbbe we twee dage mot gehad—wou ’k ’t uitmake, ben naar de hoere geloope—maar dat was zoo luizig-beroerd, dat ’t me weer voor ’n halfjaar opfrischte.… ’k Voel me niet op me gemak thuis, of ’k mot me oud huisjassie an hebbe en ’n avond, ’n hééle nacht zonder Guus … dat is … dat is.… Ze wéét ’t wel. Tegenwoordig heeft ze ’n nieuwe treitermethode … ’n methode die me opvreet, die me nóg meer kapot maakt, nóg méér naar de kelder helpt, die ’t laatste beetje fut uit me donder haalt”.…
„Zeg nou maar alles.”
„Was jij ’r bij—die avond bij de Mijtelaar toen ze an Duif vertelde dat ze ’n nacht thuis geslapen had, omdat ze zich voor d’r broertjes en zusjes geneerde, die telkens an d’r moeder vroege waar Guus toch altijd zat—was jij ’r bij? Ja, niet? En dat ik die nacht tot vier uur ’s morgens voor d’r deur op-en-neer geloope had, om d’r af te wachte? Duif gaf d’r gelijk, weet je wel? Dat grappie haalt ze nou telkens uit. Als we ruzie hebben blijft ze thuis slape. Slàpe. Dat zegt ze. Slàpe! ’k Geloof ’r geen bliksem van. Ik sta nachte van twaalef tot vijf in ’n portiek an de overkant, beloer ’t huis en de straat. Niks. Den anderen dag komt ze naar me toe, zegt dat ze om elf uur naar bed is gegaan met kramp, altijd met kramp. Ik geloof d’r niet, maar ze bezweert bij mijn en haar gezondheid en zoent me en pakt me. Verlejen week ben ’k al [177]om negen uur ’s avonds over d’r deur gaan staan—om negen uur—en in die vervloekte kou hè’k gewacht tot halfvijf.… ’k Heb ’r niet uit zien gaan, niet thuis zien komme.… Anbelle durf ’k niet. D’r moeder is op me gebete. Die geeft mij van alles de schuld en d’r zusjes, die ’s avonds nog op zijn, kenne me. Van negen tot halfvijf in de kou en met je gedachte alleen en denke an ’t gedonder met je aardappele, an je geld dat vastzit … en je de onmogelijkste dinge verbeelde—dat ze met ’n ander … mèt ’n ànder.… Van nacht hé’k wéér ’n nach-ie gehad!… Bij de bitter kregen we gister stront—raai is over wat”.…
„Nou?”…
„… Zij beweerde dat als honden maar klein genoeg zijn, je ze op je schoot mag houe in de trein.… Das pure onzin, niewaar? Hé-je daar ooit van gehoord?”
„Nee, dat mag niet.”
„Niewaar? Zij woedend da’k ’r niks van wist, dat ze laast van Amsterdam naar Leiden—de leugen zit ’r zoo dik bovenop, niewaar?—was geweest met ’n moppie op d’r schoot en dat de conducteur d’r niks van gezegd had.—Ik zeg: dan zallie ’t niet gezien hebben.—Dat heeft-ie wel, zegt ze: hij zei nog wat ’n lèkker beesje heb-u daar. Nou, zeg ik: dàn was die vent bezope. Heb ik gelijk of niet? Toen begon ’t lieve leventje. Zij wòù gelijk hebbe. Zij mòst gelijk hebbe. Trees had is met ’n fox op d’r schoot gereisd. Ik pisnijdig. Als Trees dat vertelt zeg ik, liegt Trees net zoo hard als jij, of al de conducteurs zijn bezope. Is dat waar of niet? Toen zij mij uitgescholde voor fluim, ik haar voor weet ik wat. Ik dacht: morgen ben je jarig—’k zal ’t maar eerst goedmake en ’k ga d’r tegen half twaalf hale an de schouwburg. Guus weg. Ik naar De Slok, naar de Quelle. Guus nergens. An kennisse gevraagd. Niemand Guus gezien. En dan lache die beroerlinge zoo raar als ze je antwoorde, net alsof ze ’t wete en niet verraje wille. Ik naar me kamer. Geen Guus. Naar d’r huis en wachte en uitkijke en me verstoppen in ’n portiek. O, Goddòòme, Goddòòme, als ’k ’r ooit betrap sla ’k ’r met d’r hersens tegen de keien, bega ’k ’n moord, ’m móórd, magge ze me voor me leve in de kast stoppe!”…
„Zachies wat, Dirk.”
„… Niks gezien hoor, niks, niks.… Vanmorgen kwam ze om tien uur bij me, kroop in me bed om zich te warreme, zei … „weet-je da’k jarig ben, Dirrek”… En toen lag ’k als ’n hond naast ’r, zoende ’r, was zoo blij alsof ’r niks gebeurd was. Al wat ze geschreven hebben over vrouwe is drèk, drèk.… An ’n vrouw heb je geen houvast.… Weet je wat ’n vrouw is? ’n Vrouw is ’n sprenkel. Met je poot zit je ’r in vast en kunt wachten tot je verrekt!” [178]
„Haha! Hahaha! Da’s Strindberg overtroffen.”
„En jóú spreek ’k ’n jaar later.”
„Je vergeet beste jongen dat Georgine ànders is dan Guus en ik ànders ben dan jij.”
„Larie. We zullen zien. Jij bent ’r nog niet. Ze zal je wel an ’n draadje binde, je late vliege zoover als zij wil.… Als ’k ’n jongen ’n meikever zie martele, denk ’k altijd: zoo is nou de vrouw.”
„Heb je nòg meer beelden, idioot?… Zou je niet beter doen met vèrder te studeere.… Niet dat ’n titel zooveel béter is dan ’n aardappelzaakje, maar je leven lijkt wat welbesteder.”
„M’n kop staat ’r niet na.”
„Dan train je je ’n paar maande”.…
„… Dat gaat niet meer. Zeven jaar hé’k over me candidaats gedaan, toen ’n jaar niks, toen op kantoor bij ’n neef, die me compagnon wou make als ’k met die meid—zoo noeme ze d’r—brak—toen twee jaar in de aardappele.… Ik heb geen moed meer om alles te gaan bijwerke.… ’k Weet ’r geen bliksem meer van.… Je raakt ’t zoo gauw kwijt.… Als ’k nou weer college ging loope, zou ’k ’r de balle an hebbe.… ’t Zenuwstelsel, de pathologie, weet ik wat!… ’t Is alles ’n kluif als je ’r uit ben.… En wie heeft er wat an of ’r ’n brooddokter méér of minder in ’n koetsje rondrijdt, niewaar?”
„… Da’s ook waar.…”
„… Nee—als dat met de Ruhr me ’r bovenop helpt, laat ’k de aardappele schiete—en ’k zal weer is wat boeken gaan koope.—Is ’r wat verschene in de laatste vier, vijf jaar?”
„Hahaha! Kom maar is bij me kijke.”
„Je moest me nog één ding belove.”
„Wat?”
„Jij ziet nog al veel lui, hé?”
„Zoo-zoo.”
„Jij moet me belove.…”
„Wat?”
„Je moet niet denke.… ’t Is eigenlijk te beroerd om te vrage.… Nee, ’k zal ’t maar voor me houen.”
„Als ’k je met iets van dienst kan zijn”.…
„Nee. Niks. Wat is dat toch met die Scherp en Trees?”
„’k Weet ’t niet. ’k Weet ’t niet.”
„Weet jij ’t niet? Als jij ’t niet weet, wie weet ’t dan?”
„Hij doet zoo raar. Wil je gelooven da’k ’m in geen drie weken gesproken heb? Hij heeft iets tegen me. Wát weet ’k niet. ’k Denk dat zij hèm opstookt.”
„Nou maar, ze belazert ’m leelijk. ’k Heb ’r gister met Druif, kè-je die rijke smaus?—op ’t Rokin zien loope.” [179]
„Niet waar!”
„Op me woord.”
„Wel allemachtig! Heb je ze bij Riche zien binnen gaan?”
„Daar he’k niet opgelet.”
„Als ’k zoo iets merk, wààrschuw ’k hem.”
„Zou jij ’n vrind waarschuwe, als je wat zàg?”
„Me vrinde zeker.”
„Zou jij me waarschuwe … als.”
„Natuurlijk.”
„… Dàt is wà’k je straks vragen wou”.…
„… Moest ’k je dàt beloove?”…
„… Ja … dát.”
„… Als ’k ooit iets van Guus merk, zal ’k ’t jou én haar zegge—zonder ’r doekje om te winde.… Maar weet je wát ’r ’t gevolg van is—van zoo’n openhartigheid?”
„Nou?”
„Dat je dan breekt.”
„Ben je dol? Breke als je ’n vrindschapsdienst bewijst?”
„Je doet ’t uit ’n gevoel van eerlijkheid—maar als jullie—om jullie als voorbeeld te neme—je later weer verzoent—is de waarschuwer ’t kind van de rekening en als je je niet verzoent, vergeef jij ’t nooit da’k je met je poot uit je sprenkel getrokke heb! Hahaha!”
„Bij God niet!”
„Maar, waarschuwe zóú ’k je toch. Daar geef ’k je m’n woord op.”
„Daar ben ik je dankbaar voor,” zegt hij, stevig.
Guus zit in ’n opgeruimde kamer. De kachel brandt, de lamp hangt laag op de tafel. Moos en Trees zijn net gekomen. De vrouwen zoenen elkaar. Wij „feliciteeren”. Trees heeft ’n cadeautje gekocht, ’n portemonnaie, die Guus snoezig vindt, op den schoorsteen legt, in ’n hoek. We beginnen met koffie. Guus is huiselijk van avond. Nog nooit heb ’k ’r zoo bedrijvig gezien. Zelf gaat ze naar de keuken, haalt kopjes, bedient ons met ’n air van zien-jullie-hoe-rot-huiselijk-ik-ben? Met z’n zessen—wel toevallig: drie paren—praten we over koetjes en kalfjes. Precies ’n knuffe burgermansvisite. Om twaalf uur komen Karel en Duif met Stientje, die ’n kinderrolletje gespeeld heeft. Duif en Karel brengen ’t lawaai mee.
„Jessus, jessus,” zegt Duif: „wat ’n tortelduive zitte d’r hier.—Kareltje, lekker beest, kom jij naast mijn zitte. Al dat gehoer kan ’k niet anzien. Ik heb óok geen visschebloed in me lijf!—Jessus, jessus—Spier wat hé-jij ’n kringe onder je ooge. Jij doet ’r te veel an, hoor!”
„Ben je nou al dronke,” vraagt Dirk. [180]
„Verrèk jij! ’t Lijkt wel of je me vader ben!… Is d’r nog ’n plaassie op de kanapee?”
„Nee,” zegt Karel: „Daar kan jouw dikke kont niet tusschen—kom maar nààst me in de leunstoel.”
„Dag moe, dag juffrouw”… Stientje, ’t kind, wil schuw naar achter.
„Wel-nee, lieve Stientje: d’r bij blijve, ’k ben maar ééns jarig. Van nacht mag ze hier zijn, hè, Duif?” vraagt Guus.
„Mij hindert ze niet.… Maar ’t wordt anders ’n krèng van ’n meid.… Verdiene doet ze ’t niet.”
„’t Kind werkt toch de heele dag! Wat wi-je nog meer van d’r?”
„Werrekt ze de heele dag?” zegt Duif nijdig, „zit ik dan op me gat? Ze voert geen bliksem uit. Noem jij dat werreke in zoo’n klein huishouen?… Toen ’k om twaalef uur opstond had ze nog niks gedaan, die luie vlerk”.…
Stientje, beleedigd door mama’s scheldwoorden, begint te huilen.
„Ga maar naar je nest! kat! Mot je gaan blerre!”
„Je snauwt ’r ook zoo af,” zegt Trees, sussend.
„Dat verdient ze.… Da’s ’n stille, wat ik je smoes! Weet je wat ze van morgen zegt, die snotneus, omdat ’k ’r verbie d’r vader achter z’n kont te loope?”…
„Nee,” zegt Stientje snikkend: „Dat hè-je me niet verboje: je het gezegd: je vader is ’n stinkert”.…
„Hoor je d’r? Hè’k nou gelijk? Ze laat me nog niet eens fatsoenlijk uitprate.… Wil jij je bek wel is houe as ik praat? Wie het jou geleerd ouwere mense in de rede te vallen?… ’k Verbie d’r d’r vader achter z’n kont te loope, die vuile stinkert, zeg ik, die zich van ’n getrouwde vrouw laat minteneere—hè’k gelijk as ’k ’t verbie?—toen zegt die brutale snothannes—nou raai is wat?—’k geef ’t je te raaie—: van me vader hè’k teminste nooit wat gezíén!—Nou vraag ik je?—Zou je d’r niet met de pook op d’r kop slaan?—Mot zij zoo iets an d’r moeder segge, die ’t vrete uit d’r eigen mond spaart, om ’t haar toe te stoppe.—Hè’k gelijk, Guus?”—
„Nou,” zegt Guus: „ze zal ’t zóó niet bedoeld hebbe.”
„Dan mot ze maar niet zegge dat vader ’n stinkert is—van me vader hè’k”—hier houdt Stientje even op met haar gesnik—„nooit wat gezien. Van haar wèl”.…
„Wel Goddoome, jou vuile salamander, wil je je bek houe! Doe je bek nog is ope!” snauwt Duif woedend.
„Nou, nou, niet slaan Duif!”
„Is dat gedonder nou uit op mijn kamer!”,—bulkt Dirk in eens: „je heb je poote thuis te houe: Jij stelt je gòverdomme an of ’k jou kwajongen ben.”
„Maak jìj nou geen ruzie,” zegt Guus kalmeerend. [181]
„’k Zou toch denke,” zegt Duif vinnig, „dat ’t mìjn kamer is en mijn meubele—, dus jij mot niet zoo’n kakkie make.”
„Jouw meubele” beweert Guus met ’n driftig anloopje voor Dirk partijtrekkend: „jouw meubele … d’r is geen stuk van jou …, net of ’k die kerel van de afbetaling niet elleke week an je deur zie.… Jouw meubele?… ’t Is me wat sjijns!”
„Is die spiegel niet van mijn? En die tafel?… Jessus, Jessus wàt kè jij liege”.…
„Nou Duif, hou nou je smoel.… We zijn d’r niet om jouw ruzie an te hoore.”
„’k Zal d’r strakkies wel krijge,” dreigt Duif.
„Kom maar hier Stien—wil je ’n koppie koffie,” vraagt Guus, vrindelijk.
„Asjeblief juffrouw.”
„Zoo’n kreng van ’n meid!” zanikt Duif nog eens na.
„Duif,” zegt Karel: „wat bè-je vervelend.”
„Is me dat ook ’n dier van ’n meid.… Met de dag krijg ’k meer last met d’r.… ’k Weet niet wie dat kind tegen me opzet”
„Hou nou je kop dicht, Duif!”
„… As z’t ’s morgens verdomt om op te staan, kan ’k ’r nog zoo hard met me slof op d’r gat slaan en ze verdomt ’t nòg. Precies de kop van d’r vader. Maar as j’t ’r op toelegt brutaal dier om na je vader over te loopen, dan hè-j’t mis, hoor: Ik hè-zoo lang voor jou krom gelege, dat jou tijd ook is ankomt!”
„Godverdomme Duif, hou nou je smoel!” roept Karel weer.
„Wel ja—wel ja.—Daar krijg je kindere voor!—’t Zou me wat moois zijn, as hij recht op d’r had—die vuile makkero.”
Karel schiet in den lach, druk, als altijd.…
„Da’s weer iets van Duif! Da’s weer nèt iets van Duif! Wat ’s ’n makkero? Hahaha! Hahaha! Wa’s ’n makkero?”
„Da’s ’t vrouwtje van ’n makreel,” lacht Dirk, die weer over ’t geval heen is.
Stientje slurpt koffie. Bij ’t licht van de lamp wreeden de roodbehuilde oogjes in ’t ernstig wit gezichtje. Naar haar moeder durft ze niet kijken. Met de dunne bloedlooze lipjes blaast ze in de koffie, lacht verlegen om Scherp, die Fransch tegen haar spreekt en gezichten trekt.
„Dag Scherp,” zeg ’k over de tafel heen.
„Dag Alf,” zegt hij, glimlachend.
„Hoe staat ’t met ’t leven, jong?”
„O, best,” zegt hij flauwtjes.
„Jullie doen of j’elkaar in geen eeuwen gezien heb,” zegt Trees.
„Nou, we hebben elkaar in lang niet gezien, niewaar Scherp?”
Hij knikt. Er is iets in z’n oogen dat me niet bevalt, ’t zelfde van dien middag. Trees gaat ’r op door, maar hij wil niet. ’n [182]Paar maal begint ze ’n apart gesprek, maar Georgine trapt op mijn voet, zegt zachtjes dat ze niet wil da’k met Tréés praat.
„Nou mot jij toch is zegge, Trees, of jij niet is met ’n fox op je schoot van Leeuwarden naar hier gereisd ben, zonder dat de conducteur ’r wat van zei?”
„Met ’n fox … van Leeuwarden?” vraagt Trees.
„Zie je,” zegt Dirk en wéér is er een taaie ruzie tusschen Dirk over ’t reizen met hondjes, waarbij elkeen wat zegt en Guus in herhaling komt van wat Dirk gisterenavond beweerd heeft en Dirk, driftig, gezegden van Guus citeert. Guus heeft dàt niet gezegd. As ze dat gezegd zou hebbe … Nee maar. Hoe kàn ze nou zoo iets gezegd hebbe, Duif?—Jessus, nee—zoo iets kan Guus niet gezegd hebbe.—Tegen haar had ze nog vóór ’n paar dage gezegd.—Dan stoof Dirk weer op.—Hij wou d’r ’n eed op doen dàt ze ’t gezegd had.—Had ze ’t niet gezegd, toen hij nog gezegd had: je mot voor ’n hond half geld betale.—Nou dan wist-ie d’r ook niks van, zei Karel weer.—’t Was gewoon vol tarief.—En Guus zei dat ze ’t toen niet gezegd had.—Maar hij had gezegd dat je ’n kanarie in ’n kooi.—Wel alle-jezus had-ie dàt gezegd? De woorde had-ie niet in z’n mond gehad … Zoo iets walgelijks-stoms kón hij niet gezegd hebbe … Of-die nou wèèr begon?—Nee of zij weer begon?—Zij was begonne.—Daar ware alle mensche getuige van.—Zij was begonne met an Trees te vrage of die niet is gereisd had met ’n fox op d’r schoot van Leeuwarden naar Amsterdam.—Zoo’n vervloekte pestkop as die Dirrek was …
„Jessus, Jessus,” zegt Duif, brandewijn slobberend: „Jessus wat benne jullie toch voor mense. Schei nou is uit met je geouwehoer.” En dan in koor ’n algemeen gesus en ’n geroep dat ze van avond geen ruzie mogen hebben. Guus dekt. Guus dèkt. Algemeene verwondering, dat je wel zien kan dat ze jarig is, dat ze niet lang meer zal leven. Guus dekt, legt ’n heusch tafelkleed, haalt uit de veel-zaken-kast negen borden, negen vorken, negen messen, ’n pot Engelsche pickles, ’n schotel met citroenvla, ’n bak met olijven. Eenige verbazing over zooveel toebereidselen is over de menschen. Je kunt zien dat ze heeft willen uitpakken, dat ze haar best heeft gedaan. Maar ’n algemeen geschreeuw, ’n onbedaarlijk gebulk komt los, als Guus uit de keuken ’n groote rosbief en twee schalen met gebakken aardappelen haalt. Dirk, Karel, Moos en ik zitten in geblufte verwondering. Hoe z’m dàt gelapt heeft! Wel Jezis: dat is kranig. Da’s nou is ’n verrassing. Da’s beter dan warm klef brood met sardientjes. Nee maar ze leeft niet lang meer. Als ze ’n tafellaken legt met … vorken en … messen dan is ze driekwart dood. Dirk wordt even geleerd, spreekt van mentale „aberratie”. Karel [183]waarschuwt al die getróúwde mannen en vrouwen om niet te veel te eten op den laten nacht, vooral niet te veel mosterd te nemen. Duif kijkt met vette, saamgepieterde drankoogjes naar ’t robuste stuk vleesch. „Hè, wat sloven jullie je uit!” zegt Guus en Dirk begint in aandachtige stilte voor te snijden. Niet zoo dik, zegt Guus. Met z’n kippige oogen zaagt-ie sneden van ’n halve vinger dik. Terwijl begint Duif te brullen en te gillen alsof ze gekeeld wordt. Karel heeft haar ’n stukje citroenvla in den nek gestopt. „Lamme beroerling! Lam kreng!” Ze wringt haar vinger achter het vuile kraagje, probeert ’t smeersel dat ze opdiept in Karels gezicht te wrijven. „Hè, Goddoome, Duif, kijk nou uit! Met dat verdomde gebliksem!”—Duif zegt dat zij ’t glaasje niet omgesmeten heeft, dat Karel ’t gedaan heeft. Guus is nijdig. Daar is ze nou den halven avond voor thuisgebleven. Wat ’n aardigheid om ’t schoone laken te bederven. Da’s niks. Scherp heeft ’n nieuwen, ongebruikten zakdoek. Eerst ’n stukkie krant. Dan de zakdoek. Zoo zie je ’r niks van. Wat is die rosbief taai, zegt Dirk, die haast met z’n gebrilden neus op ’t vleesch ligt.—Of-die niet ziet dattie op ’n zeen zaagt.—Wat ’n zeen is? Dat woord heeft-ie nooit gehoord.—Heb je nooit van zeen gehoord?—Nee. Zeen is geen Hollandsch.—Je spreekt van pees.—Wat ’n strijkop!—Wie d’r nou niet van zeen gehoord heeft!—Nou, hij niet.—Die pees dàn, die péés dan, die péés, hoor je, mottie d’r eerst uitsnijjen.—Ja, morgen brengen!—Daar zal hij wat van terecht brengen!—Kijk die nou is zagen op die zeen, ’t is om zenuwachtig bij te worden.—Je mot geen zeen zeggen.—Je mot pees zeggen.—Hahaha! Da’s net zoo iets als Duif d’r makkero-makreel! Dirk is eindelijk klaar.—Geven jullie nou maar door.—De pickles zoo maar uit de pot.—D’r staat ’n vork in.—Nou, godverdomme Duif, niet met je poote an de olijve kommen.—Wat, niet met me poote? Olijve mag je met je poote anpakke an de fijnste diners.—Ja, daar heeft Duif gelijk in.—Wel sodeju, da’s wat nieuws. Olijve met je poote anpakke!—Da’s weer zoo iets bijzonders.—Nou tóch doen ze ’t.—D’r legt nooit ’n vorrekie bij.—Karel vliegt weer lawaaiend, druk, gillend op.—Die verdomde Duif om ’m ’n pit in z’n nek te stoppe.—Da’s lekker voor ’m.—Straks heeft ie haar ook te pakke gehad.—Nou maar zoo’n beroerde pit, die langs je rug glijdt en in je tricot gaat zitte!—Trees steekt ’n uitje uit de pickles op d’r vork, sart ’r Scherp mee, die drie-, viermaal hapt, laat ’t mij dan opeten, wat Georgine nijdig maakt, die niet meer met me spreken wil. „Nou maalzijt,” zegt Duif.—„Bon appétit, messieurs, ministres intègres,” reciteert Trees. Dirk is al begonnen. ’n Heele snee rosbief wentelt-ie om z’n vork, hapt ’t in eens op, praat dan met ’n mond zoo vól dat ’r alleen wafgeluidjes te hooren zijn. Bescheidenlijk, [184]met stil bewegen der vuile handjes legt Stientje ’n reep vleesch op ’n boterham, snijdt die in dobbelsteentjes, eet met ’n vrindelijk-verlegen lachen op het smalle gezichtje. Ze zit klein-gelukkig tusschen de groote menschen. Guus kijkt met glinsterend-oplettende oogen naar de aardappelschaal, die Duif in de handen heeft. Duif pikt al de bruine aardappels uit, laat de bleeke liggen. Trees ziet hoe Guus kijkt, kijkt mee en zegt: „Duif, neem nóg ’n paar aardappeltjes.”—„Houen jullie óok zoo van korstjes?”—, vraagt Duif ongevoelig. Nou. Met z’n mond half vol vertelt Karel dattie, toen-die klein was, altijd bij z’n moeder in de keuken stond te bedelen om de aardappelpan te mogen uitschrappen. Of z’n moeder nog leefde? Nee die was gestorven an kanker. An kanker? An kanker? Daar was ’n oome van Trees ook an gestorreve.—Z’n tong hadden z’m opengesnejen dat ’t bloed d’r uit sprong tot an de zoldering toe.—Of dat nou verhalen waren om an tafel te doen? Wat ’n onzin, beweerde Karel: je kan mijn niks zoo gek of zoo vies opnoemen als ’k an tafel zit, of ’k eet ’r bij door. Dat wou Dirk wel is zien. En als Karel dan ’n hap in z’n mond had, zei Dirk: nou mot je je verbeelden dat je kauwt op den grooten teen van Duif, die ze in geen tìèn jaar gewasschen heeft.—Wel wat ’n sloerie! Hij zou zulleke schoone teenen hebbe, zegt Duif. Vraag maar an Stien.—Wat Stien bleekjes-blij dee zeggen dat ma elleke week d’r voete waschte.—Nou dàn op ’n rotte paardevijg vol slijm, zei Dirk.—Paardevijge is wàt lekker met saus d’r over, zei dan Karel.—As ze niet ophielde met die vieze praatjes, zou Guus van tafel opstaan.—Zulleke vuilike. Ze maakten d’r misselijk.—As ze niet woue hebbe dat ze ging spoege …—Of Moos nog niet goed was met z’n ouwe heer?—Nee.—„Wat ’n toeval, Alf—toen-’k vandaag met Trees gearmd liep op de Nieuwendijk, kwam ’k me neef Tobie tegen, die ook gearmd liep! Wat ’n lol, hè! Je had z’n gezicht motte zien!”—Wat die Duif toch ’n lamme bliksem was om met de pitten van de olijven te gooien. Goed om je ’r later ’n ongeluk over te vallen. Guus at niet meer. Die had maagkramp. D’r corset moest uit. En ’n brandewijntje.—„Ik begrijp niet wat-jij voor last van je corset heb,” zei Trees: „ik heb nummer 46 en niks geen last.”—Wat of dat nou voor liege was: ze had vijftig.—Nou, daar déé ze wat om.—Wat of Georgine had? Twee en vijftig.—Nou, zij had vier en vijftig en altijd last.—En wat of Duif had?—Zestig.—Nou als Duif geen vier en zestig had liet Guus zich hangen. De citroenvla ging in ’n wip op. Er werd mee geknoeid. Duif smeerde Karel in en Karel Duif. Of ze zich nou niet is ééns behoorlijk gedragen konden. En dan op eens ’n schrik. God, wat scheelt Stien? Stientje! Stie-ie-ien! Zeker flauw gevallen van de hette.—Gáúw [185]’t raam opengooien.—Wel nee, niet van de hette. Ze kon niet tegen eten op den laten avond.—Ga jij dan effen water halen, Guus!—Ik kan niet met me open lijf door de kouwe gang! Ben jij dan gòverdomme te lui om op te rijzen, Duif!—God, wat make jullie ’n kakkie om niks! Laat ’r maar stil effen legge. Ze komt vanzelf bij. ’t Is niks! Ze het ’t wel meer. Da’s van ’t vreten. Dan het ze te véél gevrete.—
Met het doodswit gezichtje lag Stientje op de bruine kanapee, ’t mondje halfopen, ’t oogenwit zwakjes te zien. Duif wreef gele citroenvla op haar koon, stond met ’n verveeld gezicht bij ’t hoofdend. Trees klapte in ’t witte handje. ’t Kind geleek zoo sprekend op ’t lijkje van ’n verdronken meisje da’k eens op ’n gracht had zien liggen, tusschen ’n hoop nieuws-gierig volk. Karel was de eenige die langzaam doorproefde van z’n vla, de eenige an de tafel, die in ruïne van vuile bemosterde borden, half-volle glazen stond.
„Leg d’r handjes in water,” zei Georgine. Scherp ging naar de keuken, kwam met een soeptrien met water. ’t Kind bleef bewusteloos.
„Hoe onpleizierig voor jullie—dat ze je zoo stoort,” zei Duif.
„Nou da’s minder.”
„Daar wordt heelemaal niet opgelet.”
„Wrijf d’r slaapies met azijn.”
„Laat ’r maar stil legge,” zei Duif nog eens: „al die drukte en die raadgevinge hellepe niks. Ik weet ’t toch beter! ’t Beteekent geen zier. Zie je nou wel?”
’t Kind kwam bij, keek met dronken oogjes rond, herkende de menschen, lachte flauwtjes omdat ze de àlgemeene aandacht had.
„Is ’t beter Stientje?”
„Ja, juffrouw.”
„Was je weer zoo raar om je hart?”
„Ja ma.”
„Laat ze nou maar naar bed gaan.”
„Ja da’s ’t beste voor d’r.”
„Wil je naar bed, Stien?”
„Ja juffrouw.”
„Dag Stientje.”
Ze zei iedereen goeien nacht—elk ’n verlegen handje, nam haar stukje citroenvla op ’n bordje mee naar achter. Of Guus ’r wou kommen toedekken?—Wel nee.—Wat ’r ’n kakkie van gemaakt werd van zoo’n kleinigheid, protesteerde Duif. Nou … kakkie … kakkie—of ze niet zag dat ’t kind doodzwak was?—Zwak, watte larie! Toen zij die leeftijd had, kreeg ze ellek oogenblik ’n toeval dat ze ’n uur weg was en zoo blauw zag as … as … —As bevroren schelvisch, lachte Karel.—’t Was tòch goed om is met ’r naar ’n dokter te gaan.—Wie of dat betale most? Afschuive [186]dee d’r vader niks.—D’r waren toch poliklinieken.—Ach wat, ach wat … meissies in de groei en niet gewend om ’s avonds warm te ete.… Je mot is rekene, ’t is over hallef twee.—Hé! dat was weer iets van Karel!—Uit z’n broekzakken haalde-ie ’n berg okkernoten en olienootjes.—Hij had voor ’t „dessert” willen zorgen.—Ze wisten wel dattie geen geld had, anders haddie wat voor Guus meegebracht.—Nou da’s onzin.—Je hoeft elkaar toch geen cadeautjes te geve.—As ze nou maar niet morsten met de schillen.—Schillen van olienootjes waren niet van ’t tapijt te krijgen—Trees vroeg dan aan Georgine of ze d’r haar nog verfde.—Wel nee. Dat kan je toch wel zien.—Nou an de punte. Ja an de punte is ’t nog wel rossig, hé? Da’s de pest voor ’t haar, dat verve.—Weet je wat ’r goed voor is: vlechten.—Is vlechten zoo goed voor ’t haar?—Of ’t! Daar groeit ’t weer heelemaal van an.—Nou, Trees was juist van plan d’r haar kort te gaan dragen, kort-gekruld.—Jessus, jessus, wat ’n pleizier! Goed om ’n kou op je hersens te krijge. Scherp wou ’t niet. ’n Vrouw met korte haren, dat vond-ie net zoo idioot als ’n ouwe heer met ’n pruik.—Die Duif had wel ’n paardengebit om de noten zóó te kraken.—Lach zoo is, Duif.—En dan lachte Duif met de noot tusschen d’r kiezen en glinsterende spoegdraden van lip tot lip.—Als z’m inslikte kon ze stikke.—Krak, daar ging die kapot.—Wanneer Trees Ophelia speelde?—Die was d’r weer afgenomen.—Hamlet verdomde ’t om met haar te spelen.—Of dat zoo maar ging?—Natuurlijk.—D’r waren zooveel Hamletten niet en voor Ophelia kwamen er wel vier in aanmerking.—Wat Kees op z’n gezicht had gehad in de kranten.—Die giftpissers! Die galblaasjes!—De krantenkritiek da-was nou je verloopendste baantje—meende Dirk. Duif zei dat die lui ’r de kloote van wisten. Zij had zoo’n kerel gekend, die gewoon in de schouwburg zat te slapen en an háár vroeg hoe ’t geweest was.—Trees verhaalde van een die ’r is gevraagd had om is met ’r naar bed te gaan.—Daar zou Scherp ’m voor op z’n smoel slaan als-ie ’m zag.—Wat ’n flauwe kul: dan had je dagwerk.—Die smaus van De Telegraaf was ’t ergst. Die schreef met zoo’n minachting over alles, dat je kregel werd als je ’t las.—Da’s zoo’n bleeke jood, hè?—Ja, zoo’n godverdommisse schreeuwer.—Nou maar die scharrelde ten minste niet.—Alsof je zoo iets kon weten!—Dat zoo’n vuile smaus zoo maar alles mocht schrijven en dat ’r nog lui zijn die ’m gatlikken.—Nou, maar hij heeft toch wel is gelijk.—O, da’s Scherp weer!—Natuurelijk Scherp!—Duif, je vreet je ’n dubbel besloten koliek.—Kijk nou maar naar je eigen bord.—Of ze die mop al gehoord hadden, maar de vrouwen moesten niet luisteren, ’t was ’n vuile.—Hou ’m dan [187]maar voor je!—Guus wou ’m wel hooren. Nee an Guus wou Karel ’m niet vertellen. An Duif dat ging nog. En hij fluisterde in d’r oor en d’r dikke kwalkoonen rimpelden op en d’r oogjes kregen ’n lolglans. En dan stond ze op en fluisterde ’t over an Guus met zachte proestlachjes en zei Guus: O-o!—O-o! wàt ’n gemeenè en proestte en zei nog is—O o! wat ’n vuilè! en vertelde ’m weer zachies an Dirk, die stilletjes lachte en dan achterover viel in z’n stoel en met Karel samen hardop schaterde.—Goed hè?—Hahaha!—Hohoho!—En dan Trees die luisteren kwam bij Guus, met d’r arm om den hals van Guus en in aandacht naar beneden keek en gespannen luisterde en ’t ook uitgilde.… Wat è gemééne.… Hé-jásses hoe vuil!—En dan Georgine ook bij Guus en nog eens ’t zachte fluisterverhaal en even ’n glimlachen en ’n …: Is dat nou àlles? Make jullie daar zoo’n drukkie van? Die hè’k al voor ’n half jaar op de reis gehoord.—O maar jij! Jij ben zoo door de wol geverfd!—En dan Trees an ’t vertelle an Scherp en Georgine an mijn oor … en de andere an ’t opletten wat wij voor gezichten trokken … en ’n gelispel in m’n oor, iets héél vuns, iets heel bed-plats en ’n nalachen van allemaal.—Hoe z’t toch verzinnen!—Wie of nou zoo’n mop ’t eerst vertelt!—Zeker ’n fijn lid!—Duif verslikt zich in brandewijn, wordt paars-blauw, met benauwd-heesche ophalingen. Karel klopt ’r den vetten rug.—Hé, daar zou je in stikke.—Uchè-uchè-oe-oe!—Stukkie droog brood slikken.—Wel nee, da’s goed voor ’n graat!—Hè, ’k dacht dat ik stikte.—Guus had dat ook eens gehad met azijn. Met azijn was ’t veel erreger.—Nou maar in champagne dan, zei Trees.—Da’s nou niet iets waar je je dikwijls in kunt verslikken, zei Karel—Weet je wat benauwd was? Als je lachen moest met ’n vollen mond. Nee, niesen.—Niesen met ’n vollen mond dat kwam nooit voor.—Zoo? als je verkouwen was?—Meijer, de vader van Stientje, die was altijd verkouwen, zei Duif.—Onzin, dat bestond niet.—Nou Meijer had altijd ’n natten neus. Ze moesten ’t maar is vrage an de mense waarmee die speelde. Ze wouwen op ’t tooneel nooit van ’m gezoend worde—zoo vies as die was.—Wat Duif toch altijd ’n kwaad van Meijer sprak? Hij was toch de vader van d’r kind.—Ze kon ’t niet hellepe dat ze zoo ’t zuur an ’m had. Had-ie haar niet met d’r kind late zitte?—Dat dee Moos weer vlam vatten.—Waarom ze toch zoo godsnakend zat te liegen. ’n Man liet z’n kind niet in de steek, als-die-’t wou opvoeden.—Wel Jessus, jessus wat ’n leuges.—En àls ’t zoo was?—Most zij dan maar an de dijk gezet worde?—As die smerige makkero haar ’n weekgeld gaf—verdiende-die niet genoeg? Hè?—, kon die ’t kind krijge.—Niet zóóveel maalde ze om ’t brutale kreng, [188]dat nog geen woord dankie zei als zij ’t vrete uit d’r mond spaarde.—Och, òch, zei Scherp in eens vinnig: wat jij uit jouw mond spaart, daar zal ’t schaap niet vet van worde!—Duif, bol opgewonden: Wat weet jij daar goddoome van!—En dan Scherp: Nou we zijn niet blind.—Duif: d’r vader is ’n slampamper. Ik heb d’r dan tòch grootgebracht. Wat ze hèt, hèt ze van mijn!—Dirk dan met z’n zware stem er tusschen: Nou da’s niet veel en Scherp strak-vinnig: als ik d’r vader was, gaf ik in jouw handen net-zoo-min ’n rooie duit. Dan Duif weer krakeelig-verhit: Maar jij ben d’r vader nou niet. Jij ziet ’r nog al naar uit om ’n kind te krijgen!—„Wat zijn jullie vervelend vanavond,” zegt Guus.—„Ik steek mijn opinie niet onder stoelen of banken,” zegt Scherp, die beleedigd is omdat Duif hem niet op ’n kind taxeert: „jij ben ’n hond voor Stientje.”—„Wat die vuile jood toch altijd van mijn mot hebbe!”—Scherp wordt woedend.—Als hij ’n jood is dan vindt-ie zichzelf nog duizendmaal te goed om op háár een grooten boodschap te doen—zoo’n dronken loeder!—zoo’n ellendig stuk mispunt!—As je ’n man was, zegt Duif rood-woedend, zou ’k je op je smoel slaan.—„En nou zal ik je is één ding zegge, Dirk,” schreeuwt Scherp: „zoolang jij dat varken ontvangt, kom ik niet meer bij je.”—„Da’s ònzin,” beweerde Dirk: „Kan ik ’r wat an doen als jullie ruzie hebbe. Jullie weet nou eenmaal dat Duif zich altijd onbehoorlijk gedraagt.”—„’k Heb schijt an jou èn an jou,” plappert Duif met ’n dikke tong uit: „jullie kenne me allemaal de botten kussen! Zijn jullie godverdomme belazerd!”—Opgeblazen van drank, paarsrood in haar woede staat ze op, onvast, slaat de deur achter zich toe, gaat naar de achterkamer. Maar nog eens komt ze terug, smijt de deur open, raspt er uit: „Stinkende vuile jood”—da’s tot Scherp—„.… lèèlikke rotsmaus … as je je weer is met mìjn zake bemoeit, krab ik je ooge uit je smoel.… Afgesodemieterde aap.… Stomme snotneus!” Flap, de deur weer dicht en àchter ’t gestommel van ’n stoel die omvalt. Dirk zit kwaadaardig-ineengehurkt. Guus is woedend.—Is dát nou ’n verjaarspartij!—Waarvoor al die ruzie dient! „Hè’k je niet hònderdmaal gezegd,” gromt Dirk: „da’k ’r niet over me vloer wil hebbe.”—„Wel zeker begin jìj nou nog is met mijn!”—„’k zeg ’r morgen de kamer op. ’t Hangt me de keel uit.”—„Net zooals jij wilt.”—„Zoo jìj wilt, zoo jìj wilt. ’t Is alsof je bang voor d’r ben!”—„Bang? Bang? Ik voor Duif bang: nee maar hóór je dat Trees!—Ik voor Duif bang! ’k Geloof dat jij getikt ben.” En dan ruzieën Dirk en Guus met meegepraat van Karel en Trees en Georgine en Scherp.
„Zeg ’r dan de huur op!”
„Nou dat zál ’k ook doen!” [189]
„As je maar weet da’k dan ’s avonds zoo veel niet meer hier kom! Hé’k gelijk Trees?”
„Wel goddòòme!”
„Nou kan ’k nog an me moeder zegge da’k bij Duif ben—maar als we niet meer hier wonen en me moeder komt vragen of ’k hier ben.—Nou, wat dan? Wat dan? Het ze ’t al niet ’n paar maal gedaan? Of jij nou stom doet met Duif: je het d’r noodig!
„Nou en ’k doe ’t niet! ’k Laat me vrinden niet uitschelden. Dat wijf voert hier ’t hoogste woord! Ze kost je elken avond ’n paar maatjes brandewijn.”
„Hé-je d’r je voordeel van?”
„Wil ik jou is wat zegge—of je kletst of niet: jij ben bang voor Duif!”
„Man je ben dol! Laat je uitlache!”
„Zij wéét wat van jou. Anders zou jij je niet zoo’n boel laten welgevallen!”
„Laat ìk me wat welgevallen? Ik? Ik?”
„Ja jij!”
„Wel àlle-jezis!”
„Jij ben nog al ’n liefje om je zooveel te laten zeggen als ’r niet wat achter steekt!”
„Roep ’r dan binne! Roep ’r dan binne.”
„Dat zal ’k wel late.… Jullie smoezen den heelen dag.… Uit jullie gelieg is toch niet wijs te worden.”
„Lìèg ik? Lieg ik? Dat zal je me niet tweemaal zegge!” zegt Guus, opvliegend.
„Hè, Guus wees nou niet zoo kinderachtig!”
„Hè, Guus, wat ben je flauw!”
„Zoene jullie elkaar nou af!”
Maar met ’n zenuwachtige, onaangename koppigheid, rommelt ze in de alkoof, trekt haar mantel an, pent den hoed in het haar.
„Kom nou Guus.”
Dirk zit half-ingebogen, wat aangeschoten, op z’n stoel, als met ’n deuk in ’t zware lichaam, verroert zich niet. Karel probeert Guus tegen te houden, lacht, trekt de pen weer uit haar hoed.…
„.… Maak nou geen gijntjes, Karel.… Laat me los.… Die beroerde pestkop.… ’k Zal ’m leeren as die zegt da’k lieg!.… Ik liegen!.… Je ziet me niet weer terug, hoor je!.… ’k Ben jou kwaje meid niet.… Stront voor dank!.… Da’s nou je dank, dat je zoo gemierd heb voor ’n souper!.… Da’s voor je jaardag!.… Als anderen d’r bij zijn heeft-ie altijd wat … dùrft-ie … dùrft-ie … die lafbek.… Ik ga weg.… Bonjour!.… Dag Trees!.… Dag Spier.… Nee laat me hand los, Spier! Ik verdòm ’t! ’t Spijt me voor jullie.… Bonjour!.… Bonjour!” [190]
„Kom hou d’r nou terug,” zegt Karel: „Wees jij nou de wijste, Dirk”…
„Laat ze maar gaan,” zegt hij met ’n resolute magerte op z’n gezicht, met ’n walg in de oogen, terwijl de deur achter Guus dichtvalt … „Ik ben beu van d’r herrie. Ze liegt en dat vóél ik. Zij en Duif verneuke me. En nou mot ’t maar uit zijn.”
„Voor één nacht,” lacht Karel: „morgen koekeloeren jullie weer.”
„Wel ja,” zegt Trees: „jullie benne nou wat moe en wat vervelend. Elk huis heeft z’n kruis. Je heb gelijk. Die Duif mot Moos niet uitschelden.”
„Nee,” zegt Dirk: „nou is ’t uit. Als ’k zeg dat ’t uit is, is ’t uit! ’t Komt van haar niet te pas om telkens weg te loopen”—en sterk door zooveel getuigen, sterk door ’t gesprek in den vooravond, vervolgt hij me ankijkend: „ik zal nou is tóónen, goddoome, dat’k wil heb. Laat ze nou maar bij d’r moeder blijven!”
„Hahaha!”—lacht Karel: „om zes kistjes sigaren wed ’k dat ze morgen”…
„Nee!” schreeuwt Dirk in ééns met ’n losbarsting van woede en om zich sterker te maken slaat-ie met z’n vuist op de tafel dat de borden en glazen rinkelen en een bord aan stukken op den grond valt: „Nee! ’t Is ùìt!”
„Nou tòch om zes kistjes,” houdt Karel lacherig aan. [191]
Het was een huis in de Pijp, een gewóón Pijp-huis. De juffrouw heette Thomas. Maar elke beschrijving is overbodig. Het verband met het voorgaand volgt vanzelf.
„Wat hè-je daar?”—vraagt Georgine als ik tegen vier uur de woning betree, waar voortaan mij hoofdverblijf zijn zal. Het was de middag nà de gezellige verjaarspartij.
„Dat zul je zien,” zeg ik geheimzinnig en tot het kind: „Dag lieve Ka.”
„Dag oome Alfed.”
„Je mag geen óóme zegge,” zegt Georgine, vermanend.
„Màg ze geen oome zeggen?”, vraag ik, verwonderd.
„Wel née. Denk toch an de mènsche.”
„Wá’s dat nou? Moet ’t kind voor de menschen liegen? Zeg maar gerust óome, Ka, hoor je?”
„Wat ben je toch onverstandig, Alf!”, houdt Georgine aan: „Karel heeft nou eenmaal die juffrouw Thomas wijsgemaakt, dat Ka òns kind is …”
„Dat kan me niks schelen! Laat ’t kind óóme zeggen. Dat heb je ’r eenmaal geleerd.”
„Mamma wou da ’k páppa zei … oomè,” zegt Ka, lachend.
„Nee, dat zei mamma maar voor de grap, niewaar, mamma?”
„Pappa zit in Amerika, nìèt, oomè?”
„Ja, pappa zit in Amerika.”
„U ben me óóme, niet? Nie-iet?”
„Ja, snoetje.”
„Da’s pappa, niet?”, vraagt ze, het portret van haar vader dat op den schoorsteen staat, aanwijzend.
„Nee, maar—die is goed, Mol!”, lach ik. „Heb je zijn portret op den schoorsteen gezet?”
En ik begin ook zoo’n beetje op te ruimen, open het geheimzinnige pak, waarin platen van Chéret, etsen van Bauer en Veth. [192]Terwijl vertelt Georgine van de verhuizing, van juffrouw Bok … „… En alles alleen ingepakt, Alf, en dat getob om ’n kruier te vinde en dat gedráái van die kruiers—en onderweg ’n koffer afgevalle—en hier trijsche—en uitpakke.—Hoor is, dat doe je niet voor je plezier … Kijk de linnenkast is.—Netjes hè?… Da’s zoo gòddelek om van die stàpels goed te hebbe … En da’s de kast voor de kleere.—Zie je, jouw chamberloek hangt ’r en je toffels staan ’r onder.—Wat gezellig, hè?—Wat gòddelijk gezell’g!—Da’s ’n rommelkast.—Die hoejedooze zal ’k nog ’n ander plaatsje geve.—Maar je mot wat meer goed van je zende.—’n Bóél goed in de kaste staat zoo gezellig.—’k heb an de juffrouw gezegd dat jouw koffers nog ingepakt staan, begrijp je?—Ze keek zoo raar omdat ze geen goed van jòù zag.—Kijk nou de slaapkamer is.—Wat lekker, hè? ’k Heb twee handdoeke voor jou gevraagd en ’n groote teil voor ’n zitbad.—Wat goddelek, om nou is ’n heele nacht bij elkaar te zijn—de éérste, hè?—de éérste nacht als man en vrouw, héélemaal.—Die juffrouw Thomas is een tref.—Daar boffen we mee.—Ze speelt mevrouw voor en mevrouw nà … ’k Heb ’r ’n nieuw lint van me gegeve. Da’s wel goed, hè?—om ’r te vrind te houe …”—
„Niet zoo hard van stapel loopen,” vermaan ik wijs: „’t Is beter om Pijp-juffrouwe op ’n afstand te houen. Ze worden van zèlf wel eigen …”
Op den wieblenden trijpen stoel, sta ik en licht een prachtige prent van wijlen juffrouw Thomas’ papa uit de haak. Willem II en Willem III glimlachen zeer welwillend naast de schoone inscriptie „Eerelid der Nederlandsche Boekbindersvereeniging”. Hare Majesteiten komen op den grond te staan en de plaat van Chéret: de „juffrouw met de lamp” kleurt in eens den héélen wand. Georgine kijkt op ’n afstand of-die recht hangt, Kaatje houdt ’t doosje met de punaises bij mijn kuit. „Nee ’n beetje hooger. Nog ’n beetje. Nou hangt-ie recht. Neem nou geen punaises in je mond, Alf.—Prik je niet.—Niet zoo hard t op douwen.—Als ie doorschiet doet ’t ’n gemééne pijn.”
Dan wordt de stoel verzet, die telkens in z’n achterste pooten zwikken wil, houdt Georgine ’m bij de leuning, mij bij ’n broekspijp en staat ’t kind er bij, heel-voorzichtig met de punaises in de handjes en met groote droom-aandacht kijkend naar mijn bewegingen, naar de platen. Georgine is angstig omdat ik ’n smachtend-gelikte voorstelling van Rebecca, Rebecca met schoon-wassen voetjes èn ’n kopje van ’n Fransche modeplaat naast Willem II en Willem III op den grond zet. Of juffrouw Thomas ’r niet kwaad om zal zijn? De kamer begint er anders uit te zien. Jammer [193]dat vervloekte behang met misselijk rood-bruine blommetjes. ’t Pendant van Rebecca: Joseph in kuische houding Potiphar ontvliedend, komt bij Willem II en Willem III en Rebecca op den grond te staan. ’n Kleurige prent van Steinlen, kerels en meiden uit ’t volk, die naar een liedjeszanger luisteren, doet er duizendmaal frisscher. En wat meer van die burgermans vunzigheid, als twee herderinnetjes op ’n driehoekje, ’n lucifershanger van papier-maché, ’n grijs vaasje met ’n goedkoop Makart-bouquetje verzamel ik in ’n hoek van de kamer, telkens met protesten van Georgine, die bang is de „juffrouw te beleedigen”. Om halfzes ben ik nog bezig, de kamer gezellig makend, met Georgine die me broekspijp vasthoudt en Kaatje die snappend en babbelend meeloopt met ’t doosje punaises. En bij elke plaat loopen we met z’n drieën achteruit, kijkend of-die recht hangt, of de wand niet te vol wordt en dan versjouw ik de glimmende linnenkast, die me dáár niet bevalt, maskeer de deur naar de alkoof met de andere plaat van Chéret.
Juffrouw Thomas komt terwijl we de tafel dekken.—Wèl heerejee—ze zou d’r éígen kamer niet herkenne—wel wattè mooie plate.—En de linnekas dáár?—Net zoo as mevrouw wil.—O hield meneer niet van bijbelsche platen?—Nou ze ware toch wel mooi.—Maar over smake most je niet twiste niewaar?—De een hield van dit, de ander van dàt.—Na de eten zou ze ze weghale.—Die plaat was van d’r vader, die eerelid was geweest van de Boekbindersvereeniging.—Daar had ze nog ’n krant van van ’t jaar 64.—Wou meneer de vaasies ook niet?—Die had ze getrokke in ’n liefdadigheidsloterij.—Als ze mevrouw kon pleziere met ’s avonds ’t Nieuwsblad voor Nederland—daar was ze op geabonneerd. Terwijl dekte ze, kwam Karel binnen, die ook wel ’n bittertje wou. „’t Bed zal nog wel zoo best niet zijn, hè’k al an mevrouw gezegd—morrege komt ’r ’n spiksplinternieuw.—Da’s ’t bed van me getrouwde dochter, da’k voor één nacht geleend heb—dan weet ’k tenminste wa’k in huis haal niewaar?”
„Wat ete we vanmiddag? vraagt Karel, weêr erg-druk.
„Schelvisch.”
„Schelvisch! Da’s ’n féést voor me!”
„Schelvisch met botersaus en aardappele.”
„Hoe kook-u de visch,” vraagt Georgine en dat geeft ’n erg-levendig-lief vriendinnen-gesprek over koken, dat je ’n stukkie soda moet doen bij erwten om ze gaar te krijge, dat je an boter, waarmee je bakt dadelijk kan zien of ’t margrine is en datte de groente zoo duur ware. Kool was schrikkelijk duur. Ze liepe wel met zes rooie kole voor ’n dubbeltje, maar dat was ènkel water. Daar had je niks an. Zoolang d’r geen vorst was geweest [194]over savooie kool deugde ze niet. Rijst?—Die most ’n paar uur langzaam prùttele … Hoe langer die stond hoe meer ze uitdijde … Juffrouw Thomas, glunderig, helder, met de zwarte haren vet-spiegelend onder de lamp en de bloedkoralen ketting vinnig-vroolijk op ’t paarse schort, knikte bij alles vertrouwelijk als ’n kennis van lange jaren. De gulle-vriendinnentrek was geen oogenblik van haar gezicht. Ze tikte ’t kind op de koontjes, knipte langzaam-goedig de oogleden, wreef de borden en de glazen na met ’n properen doek en ging opdoen. Met de dampende witte schilfervisch, die bij de kieuwen zacht-bruin kleurde kwam ze terug. Op ’t helder-wit tafelkleed, waarvan de blokjes mat glansden, tusschen de propere borden en ’t blinkend gerij pufte de visch breede ademblazen naar de lamp. De sauskom met bruin gebraden boter en ’t wit-porseleinen lepeltje stond er knuf naast, naast het gewreven, blinkend olie-en-azijnstel. Toen de aardappelen nog kwamen was ’t een feestelijk-huiselijk gezicht. Karel, Georgine, ’t kind en ik, met in de plooien staande servetten en de wijde opdampingen uit den aardappelschotel èn de dampkolkingen van de visch onder de lamp en ’t vergenoegde van zóo bij elkaar te zitten en ’t kindervoetje rustend op mijn knie en de witglanzende, licht-tintelende rust over alles—dàn de licht-spatjes-stuivende lepel en de zilverrakettende vork in Georgine’s handen met ’t gouden ringetje en ’n nòg sterker gedamp als de lepel en vork de blanke vischschilfers breken.
Wel héél gelukkig is dit. Er overkomt mij een zachte sensatie van weder opzitten na lange ziekte in ochtendzon met veel rust rondom,—iets van zéér sterk voelen het wit van het tafelkleed, het gezilver van vorken en messen, het kopergespat van de lamp, het wuivend spiralen der damp om het licht,—iets dat als witte aangenaamheid zonder vormenrealiteit tot het bewustzijn slaat, een star moment van stille gelukgolving geeft, zóó dat het tot geen verwondring zou schokken als er geluid uit de dingen kwam. „Wattè gezelligheid,” zegt Karel. Op ’t wit van z’n bord kwalt een kwak mosterd. De gele saus druipt er bij en geraasmakend wrijft hij de mosterd door de saus:—„Wat è gezelligheid. Hou jij óok zoo van visch!—Nee geef mij nou niet alles. ’t Kan toch terugkomme.” Kaatje knoeit met de vingertjes om graten te zoeken. We eten zonder veel gepraat, vòèlend het vriendelijkrustige van zulk een tehuis. Bij het licht van de lamp zijn de hoofden gebogen, de vorken rinkelden tegen de borden en de mosterdsaus kleurt donker tegen de smijdige schilfers van visch.—Wat is ze lekker, hè? Bij visch hoort anders de léver.—Nou maar zùlleke visch, die zoo lòs van de graat laat.—Nog è beetje saus?—Roojaal boter hè?—O, ’t mensch kookt zoo goed.—Kaatje pas op de graten.—Karel [195]wi-je nog ’n stukkie van de kop.—Wat die Alf vandaag eet!—Maar over al de gesprekken heen ’t zilverwit, beierend waas van rust, het toevallig gekijk in de oogen van Georgine, het opletten van de gestijfselde blokjes van het tafelkleed, ’n gevoel van hinder dat een boterspetje in een der blokjes gedrongen is en soms het alleen hooren der vorken, de rust in het huis, de rust buiten.
„Wat n nàre avond gister,” zegt Karel.
„Ja dat-was de láátste,” zeg ik.
„Hóé, de laatste?” vraagt hij.
„Nou, ik ga niet meer naar Dirk en naar zulke fuifjes.”
„Ben je dan kwaad met ’m?”—vraagt hij weer.
„Heelemaal niet. ’k Mag Dirk. Maar ’k heb genoeg van dàt soort avonde … En jij Georgine?”
Over de strakke witheid der tafel, onder het licht van de lamp kijkt ze me aan.
„Ik? Ik maal ’r heelemaal niet om. Als ik me eigen boeltje heb kun je me Duif en Guus en Trees gestolen krijge. Zoo gezellig gezeten als nou hè-k in jaren niet. Vin je dat óóit bij dìè mense?”
„Ik denk da’k voortaan thuis blijf ’s avonds,” zeg ik. „’t Is hier best uit te houen. Dáár zal ’k ’n tafel zetten, bij ’t raam en ’n lamp van thuis meebrengen en dan blijf ik rustig werken.”
„Denk je dat jij dat uithoudt?” lacht Karel. „Die nachtpit wil thuisblijve!… Over een paar weke zie ’k jullie wéér in de koffiehuize, komme jullie wéér bij Guus en Dirk!”
„Jawèl!” zeg ik rustig.
„… Verwed je ook zes kistjes?”
„Drie dozijn als je wil.”
„Nee, doen maar zes.”
„Goed—als je mij en Georgine ziet boemelen—versta je: boemelen avond aan avond—dan neem ik zes kistjes.”
„’k Maak zaken!” lacht Karel: „Da’s twaalfhonderd sigaren in twee dagen.—Zoo’n nachtpit heeft ’t lef om te wedde!”
„Mamma mag ’k nog ’n beetje saus?”, vraagt Kaatje, heel zachtjes.
„Zit je lekker, snoet, met je beentje tegen me an?” vraag ik. Ik hou van het kind.
„Nou-ou! ’k Heb ’t hier wàt goed, hé mamma?”
„Geef me is ’n zoen.”
De glimmende boterlipjes houdt ze op en ’k zoen haar.
„Wat he-je vandaag gedaan?”
„Ik heb mamma gehollepe, niewaar mamma?”
„Zoo. Je ben ’n knappe meid, hoor.”
„En ’k heb met Koosie gespeeld.”
„Wie ’s Koosie?” [196]
„Nou-ou, da’s Koosie Thomas. Die ’s niet zoo ondeugend als Pietje Bok, wel Mamma?”
„Nee, da’s ’n zoete jonge.”
„En wat hebbe jullie gespeeld?”
„Nou-ou van alles.”
„Volgende week ga je naar school, hoor!”
„Ga ’k naar school, mamma?”
„Als oome ’t zegt.”
„Ga ’k dan leze?”
„Nou! En schrijve!”
„Ga ’k dan ’n brief schrijve?”
„Natuurlek.”
„An wie?”
„An opoe en an opa.”
„En an pappa?”
„Ja, ’n groote Engelsche brief,” lach ik, „da-we vanmiddag schelvisch gegete hebbe en …”
„Hou nou op met je onzin!”, zegt Georgine: „ze zou ’t doen ook!…”
Juffrouw Thomas brengt ’n schotel bieten, hel-rood in de witte schaal.
„Na de boter … en na de vette visch is zuur wel lekker, vin u niet mevrouw?”
„O ja juffrouw, daar hou ’k erreg van.”
„… Lastig koke die biete—o zoo lastig.—De heele dag stonde ze op”.…
„Zoo làng … ik koop ze altijd gekookt.”
„Nou da’s wèl verstandiger … As je ’n biet met ’n vorrek prikt loopt ie uit—wordt-ie wit, kun j’m zoo weggooie”…
„Hé! dat wist ’k niet.”
„… Je mot ’m prikke met ’n stokkie—wist u dat?—Met ’n vorrek kun j’m weggooie.—Ik doe ’t met ’n lucifer—dan sluit ’t gaatje weer en dan nòg oppasse, dat de biet niet breekt, anders loopt-ie wéér uit … Nou krijgt u nog grutte met rozijne na.”
Karel begint nog eens over dat „prachtige” voornemen van ’s avonds thuis te blijve. Als je zoo lang in koffiehuizen heb gezeten kùn j’r niet meer buiten en of we geen lollige avondjes gehad hebben?—Nou niet veel.—Da’s niet waar. Hoe dikkels hebbe we niet gebruld van ’t lachen!—Of-ie, nou we zoo rustig zitten bij ’t witte tafelkleed niet misselijk wordt als-ie bijvoorbeeld denkt an die nacht, toen Georgine ’r ook bij was, an die nacht toen we van „Apollo” naar De Mijtelaar waren gegaan, toen Duif stomdronken naar boven moest worden gedragen?—Of-ie zùlleke nachte niet voelde als ’n riool waarin je gelegen [197]had?—Bah, als je an dàt volk dacht van De Mijtelaar, an die bénde, an bleeke Piet, Puisten-piet, an de ouwe bankier, an „die advocaat”, an al de andren, dan kreeg je behoefte je te wasschen.—Nóú, bevestigt Georgine.—Maar Karel vindt dat overdreven kùl. Je mot léven. Anders niet. Of we denken dat-hij ’r zoo ernstig over geprakizeerd heeft, toen-ie ons lijmde? Hahaha!—Ons lijmde, óns lijmde? Wat-ie daarmee bedoelt?—Nou, nou die ons samen ziet als man en vrouw mot ie nog lachen om de moeite die die gedaan heeft, om ons te koppele, haha! Alf wou niet mee van Mast, was beleedigd en Georgien zat honderd maal naar de deur te kijken in De Slok. Hij wóú toen dat ’t in orde kwam. Want die Spier was in die dagen zoo godsluizig melankoliek! Of ik me nog herinnerde die avond thuis na het eten en ’t gelul over vrinden en vrindschap! Was-hij geen goed vrind geweest? Had hij m’n melankolie niet weggebezemd? Hahaha!—en luidruchtig schaterde hij met ’n schijf rooie biet in z’n open mond.
Na het eten leggen we Kaatje te bed. Karel is naar van Lier op ’n vrijkaartje. Da’s wel aangenaam. Op ’t witte kussen ligt ’t blond hoofdje met de roodgloeiende koontjes. De oogjes glinsteren van genoegen.
„Blijf u nou de hééle avond thuis, mama?”
„Ja, hartje.”
„Oome Alfed óok?”
„Ja.”
„Ga u hèùsch niet uit?”
„Nee heusch niet.”
„Niet stilletjes ook?”
„Nee, we blijve thuis.”
„Hè-wat gezellig. En slaapt oome Karel daar?
„Ja”
„En wie slaapt ’r bij u?”
„Niemand malle meid.”
„Waarom mag ik dan niet bij u slape?”
„Omdat ’t bed zoo klein is.”
„En ’t is zoo gró-óót.”
„Welnee. ’t Is veel kleiner dan bij Juffrouw Bok.”
„Nietes. Hè—nou jokt mamma, niet oome Alfed?”
„Nee Mamma jokt nooit.”
„Mag ’k mórrege bij u in bed komme, mamma?”
„Kom ga nou slape. Je ben toch niet bang wel? Mamma is vlak bij je—zie je: hier achter … Groote kindere motte in ’n groot bed alleen slape.”
„Wor ’k dan groot?” [198]
„Als je zoet slape gaat wor je hier zóó’n groote meid.”
„Hoe groot?”
„Zoo groot als oome Alfed.”
„De juffrou zegt dat oome Alfed bij u in bed legt.”
„Wèlleke juffrouw?” zegt Georgine verschrikt.
„De juffrou van hier”…
„Wanneer het-die je dat gezegd?”
„Nou-ou vanmiddag toen ’k met Koosie speelde.”
„Malle meid, geloof je nou wat de juffrouw zegt? Die houdt je voor de gek … Oome Alfred gaat strakkies weg en as je dan zoet slape gaat en niet huilt komt mamma je hale.”
„Heeft oome Alfed ’n eigen huis?”
„Natuurlek.—Ga nou slape.—Niet zooveel vrage!”
„Ja mamma.”
„Zeg nou je gebedje.”
Lachend naar ons kijkend begon ze: „Onze vader die in de hemelen zijt”… Wat ’n pracht van ’n kind was ’t zoo, met het kleurtje van opwinding, het gebrabbel van ’t gebed, terwijl de schitterende oogjes niet van ons àf waren.
„Zoo goed mamma?”
„Heel goed. Dag snoet.”
„Dag mamma.”
En dan moest ik haar zoenen—nee zóó niet—nèt zooals mamma.
In de voorkamer maakte Georgine zich ongerust over ’t praten van ’t kind.—Als ze zoo iets zei waar d’r moeder bij was of dat pestwijf van Stengevis, ha-je de poppen an ’t dansen. Ik had makkelek lache.
Juffrouw Thomas zette thee klaar, haalde Willem II, Willem III, Rebecca, Jozef en de vaasjes weg. Alléén in de stilte der kamer, over elkaar, bij de thee, die te zingen stond, alleen over háár, zoo ze zat met goudpluimingen kransend om ’t hoofd en met ’t breede verschiet van den langen avond, die als een lichtblauwe koepeling voor me lag, voelde ik voor ’t eerst in de leegte der jaren, dat ik lééfde, dat ’t leven èn hooger èn schooner was dan triestig-lange maanden van zwarte eenzelvigheid het gedroomd hadden.
Na de thee werkte ’k. De zinnen gleden zeker en rustig op het papier, uitvloeiend de lichte stemming van ’t oogenblik, wieglend op klokjesgetik, op de licht-grijze, ver-wijde zee van geluk. Georgine las. Toen mijn bladzij vol was, keek ’k over haar schouder, zag ’n heele reeks zinnen als:—„Arme onschuldige maagd … ik heb u in het verderf gestort … en dat alleen omdat gij mij niet bemindet.—Dan gloorde een straal van manhaftigheid in zijne oogen en vastberaden zeide hij: „Ik heb gezworen, ik zal [199]mijn eed getrouw blijven. Ik zal trachten goed te maken wat ik zoo loffelijk misdaan heb. Verder dus! O! al ben ik thans alleen, ik zal mijn doel bereiken of … sterven” En weer ’n eindje verder:—„Hij hoorde de ijselijke stem der wroeging in zijn binnenste roepen: Rampzalige, gij zult leven, geen genade voor u; wilt gij vergeven worden, vervolg dan uwen weg. En hij ging verder, maar in welken staat: Het hoofd naar den grond gebukt, stapte hij niet, maar sleepte zich voort. Bij tusschenpoozen beurde hij licht het hoofd op en, immer met betraande oogen, fluisterde hij:—Nog eens wil ik u weder zien, arm slachtoffer der jaloerschheid, u op de knieën om genade smeeken en dan, hà, dan mag ik van deze wereld scheiden.”—Ik stoorde haar niet in haar lectuur, ging weer over haar zitten, óngestoord in ’t beetje rythmisch proza dat wonderlijk te gelukken schéén, wonderlijk soepel, geluidrijk werd. Dan weer na zóóveel zinnen, luchtig op-en-neer wandlend, leunde ik achter haar stoel.
… „Het ongelukkige meisje was binnen de kamer achter de verandah gevlucht, meenende misschien zich hierdoor aan de afschuwelijke tegenwoordigheid van Misri te onttrekken. Het opperhoofd heeft de vlucht bemerkt; een afgrijselijke grimlach plooit zijne lippen; men kan de woede op zijn terugstootend gelaat lezen.… Bij zijne verschijning werd de maagd geweldig geschokt; zij werd doodsbleek, het koude zweet brak haar uit; zij slaakte een tweeden gil en deinsde achteruit tot in het diepste der kamer”.…
. . . . . . . . . . . . . . . . . . . . .
Tegen elf uur kwam juffrouw Thomas vragen of ’r nog iets noodig was—of ’k de schoenen voor de deur wou zetten, wenschte een aangename nachtrust. De stilte in de kamer werd volkómener. De klok rikke-tikte, het dopje boven de lamp schommelde knerpend aan de haardspeld. Op ’n vierkant wit porseleinen komfoortje met lichtlijnen van herderinnetjes en schapen, klokte de koffie. De platen van Chéret, fel-rood, rose, blauw en eigeel, brandden op ’t blommetjes-behang. De linnenkast properde in haar breede-vlakken-geglim. ’t Boerin netje van Jan Veth keek helder-naïf naar den liedjeszanger van Steinlen, vlammend schitterden de nieuwe punaises. Georgine altijd nog aandachtig-gebukt over „De lotgevallen van de blanke slavin” of „de geheimzinnige drama’s in Afrika’s Wildernis”, schoof van tijd tot tijd, zonder op te kijken, de hand naar de koffie, kraste den kop over het bakje om de druppels van ’t voetbad te laten afloopen, nam ’n slok—doorlezend, doorlezend, schoof den kop weer naar ’t bakje, hield hem een paar minuten hàlfweg, gestoord als ze werd door een pakkende zin, zette hem neer met ’n even zuchten van wakkerworden. Alleen ’t gekuif van ’t blonde haar en ’n tipje van neus waren te zien. In de verte buiten, sloeg een hond aan en wat zwak stemgeschuifel lauwde van straat op. Als ’k dan stil [200]zat en probeerde de intimiteit, de nog-vréémde intimiteit der kamervoorwerpen te doorvoelen, was er weinig vijandigs, weinig dat al niet ingeschaduwd stond in herinnering. Sommige oogenblikken leek ’t alsof ’k méér zoo gezeten had, alsof er niets nieuws was aan dit schrijven bij de lamp, met Georgine over me èn de rust en de glimvlekken op de linnenkast èn de trijpen stoelen èn ’t klokjesgetik èn ’t ritselen van de lampdop aan de haarspeld èn ’t schokjesploffen in den buik van de koffiekan. Sommige oogenblikken doorleefde ’k ’t hérhaaldelijk, was er zachtjes-krauwende warmte in mijn keel bij ’t herkennen van dit en van dat, dat ik al zoo láng geleden gezien had. En ’k werkte weer verder, zonder onaangename ópdringing van vreemde kamerzaken—, geheel-evenwichtig, geheel in den overal éven wijden, overal éven breeden cirkel van beweginglooze, zwevende dingen. Ik kan het niet anders uitdrukken. Er zijn voelingen die niet te beschrijven zijn. Ik weet bijvoorbeeld evenmin wàt het is—als Georgine me kust, de lippen elkaar luchtig raken, dat ik heftig en scherp, in momenten van heel licht-denken, de visie heb van iets,—jàren, jàren, jàren geleden, iets onnoozels uit kindertijd … ’t zitten op ’n trap, ’t kijken naar een kever … ’t staan op een stoel, ’t angekleed worden voor de bewaarschool met een stijfselharde smul … of ’n plek kleigrond met mannen aan ’t heien, toen we nog woonden in ’t kleine huis bij ’t water …
Om twee uur—vróég voor mijn doen—gingen we naar bed, zachtjes pratend voor ’t kind in de andere kamer. We lagen te fluisteren in de gezellige zwartte der alkoof. Van uit het bed konden we de maan zien schijnen op ’t kleine balkon. Ja, ’t wàs hier ’n geschikte woning—morgen zou ’k ’n kruier sturen met ’n kleiner werktafeltje en ’n stàànde lamp, ook wat meer kleeren en ’n boekenhanger met studieboeken zou óók geriefelijk zijn. Karel hoorden we thuis komen en eerst tegen vieren gingen we slapen, zij veilig aangehurkt tegen m’n schouder. Ik bleef dommelen, onlekker liggend in ’n deuk van ’t bed. Wat ’k dee om ’r uit te komen, ’t hielp niet en dan tóch de vreemdigheid van ’t huis, de nachtgeluiden waaraan ik nog niet gewend was … ’n licht kraken … ’t piepen van ’n scharnier … ’t woelen van Karel in z’n bed achter ’t houten beschot … en vóór alles de weelderigheid van het eigen thuis, de warmte van Mol, die gerust te maffen lag op mijn ingeslapen, prikkelig-tintelenden arm … Zou ’k ’m wegtrekken of niet?… Nee, niet wegtrekken: ze ligt zoo gezellig … Maar dan loomer ’t gevoel in den arm en ’n koud snijden in de vingers … Zachies haar wegduwen … Zoo … en nou ’n koel plekkie op ’t kussen en tot honderd tellen … Maar [201]dan kwam in gedachten het werk van den avond en die ééne zin—, lag ’k onrustig te tobben of het beeld wel zuiver gevoeld was, of ’r geen hàrdere beelden voor toorn waren … en dof van hoofd probeerde ’k een krachtiger, niet-rhetorisch te vinden. ’t Ging niet. Wel schokte ’t getob me op tot klare lichtroode wakkerheid, tot gejaagde onrust, knorde Georgine in d’r slaap: „… Wat woel je toch, Ka … Leg toch is stil …” Dan was ik ’n tijdje rustig, dee de oogen open, keek door de witte tulle naar ’t balkonnetje, tot de oogleden knipten en ’n dompe sluier over me kwam, die plots knapte als ’n mes dat in tweeën breekt, driftig als ’n ruit die in stilte aan scherven rinkelt. Wat was ’t? Wàt! De schrik gaf ’n kramp in de hersens, die te stollen leken in de kou van de beenen pan. De oogen opengerukt herkenden niets. Het schelle rinkelgeluid hield aan … hield aan …
„Wat is ’r?”—zei Georgine wakker schrikkend. Ik kon niet antwoorden, zóó als m’n adem vastgeroest lag in de heeschheid der keel. Maar dan werden we allebei klaar wakker, begrepen dat ’t heftige schellen en ’t bonsen met een lat op de buitendeur van een porder moest zijn.
„Wat-é schrik,” zei Georgine benauwd: „Ik droomde net van me man … van me man … die zag ik zóó voor me … Hè wat-é schrik.”
In elkaars armen, gelukkig dat we de oorzaak wisten, blij elkanders vleeschwarmte te voelen in ’t weer verkoelde bed, sliepen we nu allebei in—, ik met ’n wrevelig gesoes over den man met de hooge puntboorden, den welwillenden-tevreden glimlach, de gladgeplakte haren op ’t vierkant hoofd … Als die zoo is geluid had … als die is had staan trekke an de bel met ’n hand in ’n bruine glacé en kamgaren strepen op ’t glacé en twee groote koperen knippen op ’t glacé en ’n witten rand manchet op ’t bruine glacé … en ’n parelmoeren manchetknoop bij ’t bruine glacé … en ’t geruig, ’t wollen gepluis van den mouw van z’n winterjas … en de glacéhand met den witten manchetrand an ’t trekke … an ’t trekke … an ’t trekke … an de vuile groenbeslagen schel … bij de geelgore deurpost … o zoo … o zoo … o zoo … Nou maar lèkker niet … Hè-hè … Lekker niet …
Vroeg wakker gemaakt door Kaatje en Koosie Thomas die op de gang aan ’t knikkeren waren. Hard snoerden de knikkers over ’t hout.
„Nee jij doe valsch Koosie … Jij staat over de streep.”
„Niewaar, kijk maar naar me voet … Zie je nou wel?”
En ’t vinnig geloop van den knikker, die tegen den drempel plonsde. [202]
Georgien ’t bed uit.
„Allemachtig pàs half negen!”
Op de bloote voeten liep ze naar de deur, draaide den sleutel om.
„Dáág mamma!”
„Dag juf-fòù,” ’t volle-neus-stemmetje van Koosie.
„Dag kindere … Niet zoo’n leven make …”
„Maggik binne komme, mamma?”
„Nee, snoet”
„Maggik nog effen bij u in bed komme?”
„Nee!… Mamma wil alléén legge … Vraag an de juffrouw of ze je an wil kleeje en of ze je ’n boterhammetje wil geve?”
„Mag ’k op straat spele, mamma?”
„Nee … Stràkkies komt Oome Alf … en maggie met díé spelen, hóór?”
„Ja mamma.”
„Nou niet meer knikkere.”
Georgine wéér in bed, haar kouwe voeten tegen mijn beenen warmend
Zacht-vingertjesgeklop.
„Mamma!… Màm-ma!”
„Ja-aa!”
„Mamma me toffels staan bij u!”
Georgine ’t bed uit, kijkend onder de stoelen en de pantoffels aanreikend:… „Hier.” De deur op slot en zij weer in bed, bibberend van kou.
„Mamma!”
„Nou! Wat is ’r nou weer!”
„Me kóúse legge d’r niet in!”
„Kan je me dat niet dadelijk zegge!”
„Nou-ou! Nou-ou, ik kan toch niet op me bloote voeten naar beneje loopen!”
„Hè! Lastig kind!”
Voor de derde maal springt ze ’t bed uit, zoekt naar de kousjes: „Nou mamma late legge, hóór!”
„Ja mamma.”
We probeeren nog wat te tukken, ’t Gaat niet. ’t Huis is wakker geworden. Telkens wordt er gescheld, hooren we juffrouw Thomas aan de trap boodschappen opgeven an d’r kruidenier, groenteboer, vleeschhouwer. Op straat schreeuwen de venters en bòven is een behanger bezig een zeil of ’n kleed spijkertje voor spijkertje vast te zetten. Wéér gescheld: „Niks noodig!” en ’t dichtslaan der deur. Dan ’n man met kolen, die ’n zak naar boven draagt—plomp—plòmp—plómp—en ’n aanmanen om niet te morsen en de kinderen die weer beginnen te knikkeren en ’n [203]geroep „Voddè.—Vohidde.—Vohidde!” van ’n joodje en ’n orgel dat Behüt dich Gott piengelt. Tot bij elven hou ’k ’t uit in bed, gekookt, korzelig, niet gewend om vóór twaalf wakker gemaakt te worden. ’t Water frischt op. ’t Water maakt me héérlijk frisch, akelig optimistisch, àkelig sterk van dag-voornemens. Georgine en juffrouw Thomas dekken de tafel—ik sta op ’t balkon, kijk over ’t grasveld naar ’n half opgebouwde kerk, naar morsige huisjes aan de eene zij en kazernehuizen aan de andere. De lucht is zachtblauw met zwanenwit—boven de linksche daken heelemaal sneeuwblank. Hier zullen we ’n gezellig hokje hebben, zonder overburen, zonder benauwende ramen, daken, gevels, gordijntjes, bloempotten. Da’s wel iets buitengewoons.
„Wat ’n goed ontbijt, hè?” zegt Georgine.
„Jongen, jongen … ’n juffrouw in de Pijp, die worst, koek, kaas en eieren geeft … da’s wel wat verdacht … Zoo Kaatje ben je daar eindelijk?”
„Dag oome … Kijk is wat ’n knikkers!”…
„Van wie heb je die?”
„Van Koosie … Die maggik houe tot vanmiddag.”
„Wil ik is met je knikkere?”
Voor ’t eerst sinds jaren, eeuwen, hou ’k ’n kalkigen knikker tegen m’n duim, mik, raak natuurlijk niet. Knikkeren, algebra en jaartallen uit de geschiedenis verleer je gauw.
„Nee, oome … nèè … nèè-èè—zóó mot u ze houe!”
„Zoo?”
„Hè-jasses wat ben u toch stom!”
„Zoo dan?”
„O mamma! O mamma kijk oome is … die kan niet knikkere … en Koosie wel!”
„Pas op Alf, schiet de ruiten niet stuk … Kommen jullie an tafel?”
„Jongen, jongen … wat zal ’r hier gauw ruzie komen:… eieren, kaas, koek, worst, brood, krentebrood!” herhaal ik. Georgine houdt niet van die malligheid. Als je met die dingen spòt, zul je altijd zien, dàt ’t gebeurt. Die juffrouw is ’n trèf—zoo vin je d’r één op duizend.—Ze heeft vanmorgen ’t kind keurig-netjes angekleed.—Jammer dat ze zich nou herinnert dat Kaatje stukkende kousjes an had.—Wat ’t mensch van d’r denken zal!—’n Goddelijke kamer, hè?… Zoo ruim, zoo frisch met die openslaande deuren.—Of Karel nou nog in z’n bed zou liggen?—Nee hij was op.—An z’n waschtafel hoorde j’m scharrelen.—Wat ’n zwabber om zoo laat thuis te kommen.—Zeker weer bij Guus en Dirk en dronken Duif gezeten.—Gister had-ie nog zoo opgesneje dat-ie ’s morgens om zeven uur al an ’t werk was.—O, dat was zeker de man van de juffrouw die thuis kwam om koffie te drinken.—Wat of ’k vanmiddag doen [204]ging?—Werken natuurlijk en liever thuis.—Overdag was hier te veel leven.—Of Georgine ook gelijk had gehad toen ze me gewaarschuwd had om niet samen te gaan wonen in mijn huis.—Hadden ze benejen geen ruzie?—Ja ze hàdden ruzie, Thomas en d’r man.—Hoe moppig om is te luisteren.—Nee, niet luisteren Georgine.—Je kon ook niks hooren. Hij scheen woedend en haar hoorde je haast niet spreken.—Bom, nou sloeg die met z’n vuist op tafel.—Nou, maar ze moesten zich ’n beetje geneeren en ruzie maken als wij er niet waren. Wat drommel, betaalden we niet voor de kamer en voor wat rust?—Zeker z’n koffie niet naar z’n zin, zei Georgine: Wat hè’k ’n meelij met ’t goeie mensch, dat zoo gesappeld heeft den heelen morgen en nou van zoo’n vent de complimente mot afwachte.—’t Werd weer stil.—Zeker was-ie uitgebromd.—Juffrouw Thomas kwam de trap op, klopte bij Karel an.—Of-die effen bij d’r man wou kommen.—Zeker Karel z’n huur nog niet betaald.—Geweldig veel aten we alle drie van ’t smakelijk ontbijt.—Beneden was de ruzie nóg eens begonnen.—Onduidelijk klonken de stemmen van juffrouw Thomas, mijnheer Thomas en Karel.—Als ze elkaar maar niet te lijf gaan, zei Georgine.—Wat kan óns ’t ook schelen …
„Hè, wat hè’k vannacht beroerd geslapen. Je moet an d’r zeggen da’k dat bed niet meer hebben wil.”
„Ja, wat ’n deuke, hè … en wat ’n schrik vanmorgen om halfvijf …”
„Dat wil ik ook niet meer. Als ze wéér gewekt moet worden, moet ze maar ’n bel naar d’r eigen kamer laten maken of ’n wekkertje koopen … Da’s geen manier om menschen die je betalen uit d’r slaap te halen.”
„Heb-u bij mamma geslape, oome Alfed …” vroeg plots Kaatje weer.
„Wat zeur jij toch nest!” schrikte Georgine.
„Nou-òù.”
„Wat nou-òù! Je mot niet zoo zangerig prate en niet zoo dikkels nou-òù zegge!… Wie vertel je zulleke onzin!”
„Nou-òù… De laarze van oome stonde voor de deur … en toen zei de juffrouw … niet an de laarze van je pa komme … en toen zei ik: nou me pa zit in Amerika en van me oome hou ’k véél meer dan van me pappa … Niet-e mamma!”
„Kind je ben krànkzinnig met je geklets! Praat nou nóg is met de juffrouw, hoor je! Jij groeit op voor de galg met je lange tong! stoute meid!”, knorde Georgine.
„Nou-ou … nou-ou!”
„Is ’t úít met je lijzige nou-ou!”
Beneden klonk de ruzie gedempter.
„Het ze je nog meer gevraagd?”
„Nee-eé.” [205]
„Gister avond hè-je ook al met de juffrouw gebabbeld … Je mag niks van mamma vertelle!… Heeft ze je nog méér gevraagd?… Als je alles zegt krijg je ’n stukkie koek met boter”…
„… Nou ze zei … wie is je pappa … toen zei ik me pappa heet Isaac Davidson, niewaar mamma?… En toen zei ze hoe hiet je zèllef … en toen zei ik, ikke hiet Kaatje Davidson, oud vijf jaar en ’k woon bij juffrouw Bok, niewaar mamma”…
„Nou en vèrder? Heeft ze nìks méér gevraagd?”
„Nou-òù, ze vroeg of die meneer … oome Alfed noemt ze die meneer, mamma, hoor-u mamma—wat gèk hè, mamma?… Hoor u mamma!… Nou en toen”…
„Wàt en toen!… Kind wees toch niet zoo stom!… Wat vroeg ze van oome Alfed?”…
„Van oome Alfed … niks mamma”…
„Wat zei ze dan van ’n meneer … Denk nou is goed na, dan krijg je twee stukkies koek en ’n cent”…
„… Nou-ou of die meneer nie me pappa was …”
„Dat weten we al”…
„Nou-òù en toen … en toen vroeg ze of ’k ’n jodinnetje was … Ben ’k ’n jodinnetje mamma? Néé-wèl?… Ajassus, nee-wèl?”…
„Anders niks?”…
„… En toen zei ze dat Koosie véél mooier onderbroeke had … Dat jokt ze hè mamma … Ik heb veel mooier onderbroeke, niewaar mamma?”
„Ja, ja.”
„Enne ben ik nou ’n jodinnetje, mamma?”
„Nee … En wat zei ze verder?”
„Da-weet ik niet. Ben-u nou boos? U ben altijd boos op me …”
„Nee, ik ben niet boos. Maar als ze je weer wat vrage van mamma, hoor je, moet je zegge: ik weet niks van mamma, hóór je?”
„Ja mamma.”
„Als opoe je nou vraagt: wat doet mamma, wat zal je dan zegge?”
„Ik weet niks van mamma, hè mamma?… en dan zal ’k ’r zegge …”
„Wat ’n onmogelijk kind, toch, hè!”
„Je ben ’n heerlijke snoet, hoor,” schaterde ik.
„Ja, jij heb precies de manier om kindere te bederve! Da’s toch ongepermitteerd dat-ze achter je rug ’n kind uithoore!”
„Kom maar binnen Karel! Binnen!” riep ik, daar er geklopt werd. Maar ’t was Karel niet, ’t was ’n heer met ’n kantoorklerkachtig gezicht. Van de haast van ’t oogenblik heb ’k alleen onthouden dat-ie vieze, zwarte, verteerde tandjes had.
„… Meneer Spier?”…
„… Wat blieft u?”… vroeg ik verbaasd. [206]
„… Ik kom u maar zegge dat de juffrouw”—even kijkt hij Georgine an—, „vóór vanavond ’t huis uit mot.”
’n Korte, zonderlinge stilte—’n bleek achteruit leunen van Georgine—’n opkolkink van dikke woede bij mij.
„… Wie ben jij godverdomme!”
„… Laten we allebei asjeblief fatsoenlijk blijve meneer en geen godverdomme spele … Mijn naam is Thomas … Mijn vrouw heeft u de kamer verhuurd zònder mijn voorkennis”…
„Zoo-zoo. Zoo-zoo,” zeg ik met ingehouden woede.
„Ik wil de juffrouw niet beleedige, maar zùlleke getrouwde mense als u, wil ik niet in mijn huis—en dus kort en bondig vóór van avond”…
„Wie heeft ’r hier wat te kommandeere, jij of ik? ’k Heb de kamer gehuurd voor ’n maand, heb tien gulde vooruit gegeve en daarmee basta”…
„Mijn vrouw heeft geen recht”…
„… O gebruikt u zulke streekjes?”…
„Streekjes? Streekjes?… ’k Weet niet of de màn van de juffrouw”…
„Als je nog een woord zeg,” adviseer ik, „smijt ik je van de trappen, versta je!”…
„Hou je kàlm Alf, hou je kalm,” smeekt Georgine.
„Ik ben niet degeen, meneer, die met grofheden begonnen is,” zegt Thomas verstandig: „ik zeg u alleen de kamer op en uw tien gulden kunt u terug krijgen na aftrek van de kosten van gister en vandaag. Da’s nèt en fatsoenlijk, niet waar? Maar de koffers moeten voor zés van de kamer.”
„Zoo? Nou daar denk ik niet an. Mijn vrouw en ik hebben gehuurd en we blijven. We hebben eerlijk aan uw vrouw gezegd hoe de verhouding was.”
„Nee mijnheer. Dat heb u niet en al hàd u het, ik wil zoo een schàndelijke verhouding niet onder mijn dak.”
„Daar zal ’k toch geen notitie van nemen, waarde vriend. Als u denkt da’k uw kwajongen ben, dan bedriegt u zich,” zeg ik.
De eerste woede is gaan liggen. Kalm, vriendelijk, sarrend begin ik hem te antwoorden.
„Geweld is niet in uw belang,” zegt hij nu driftiger.
„Och goeie man dat zou ’k je heelemaal niet anraaien. Je ben hier ploertig komen binnenvallen en denkt m’n vrouw en mij af te blaffen, en dat lukt je niet.”
„Dàt zullen we eens zien. Vóór zés úúr heb ik gezegd.”
„Jij kunt mij de bout haggelen,” zeg ik rustig.
Dit schoone argot schijnt hij niet te begrijpen.
„… ’k Zal gotbeterme van me huis ’n rendez-vous make!” [207]
„Mag ik u beleefd verzoeken op te rukken?”, inviteer ik, glimlachend.
„Vóór zes uur of ik laat de juffrouw door de politie.…”
„D’r uit godverdomme! D’r uit, verdomde ploert!”
Hij was al buiten toen ik pas voorbij den stoel van Kaatje was. Georgine zat te huilen, verweet me dat ze me gewaarschuwd had, dat ’t mìjn schuld was, dat ze binnen ’n uur d’r boel zou pakken.
„Néé. Dat zul je niet!”
„Dat zal ik wel!”
„Denk je da’k voor zoo’n kerel an de haal ga? ’k Heb voor heeter vuren gestaan. Verrekken kan die. En z’n dreigementen daar lach ik om. ’k Heb Karel voor getuige en z’n vrouw zal ’k op ’n eed vergen.…”
„Sla jij maar door, sla jij maar door,” huilde zij: „en denk je da’k in zoo’n huis ’n seconde alleen wil blijve. Wil-je hebben dat-ze me beleedigen, als jij niet thuis ben? Nee, ik blijf geen uur langer hier, geen half uur!”
„Ik sta op m’n recht!”
„Ach, wat doe je met récht! Ik als vrouw kom toch telkens met die vrouw en met die man in aanraking!”
Er viel weinig tegen te redeneeren. De omstandigheden waren anders geworden. Ik moest aan hààr denken. Als ’k uit móést, wat dan? Nee, ’t was hier onmogelijk geworden. Die beroerde Karel! Die lammeling! Net klopte-die an. Of ’k nou maar niet wou opspelen, want Thomas had ’m gezegd, dat-ie geen ongetrouwde paren in huis nam al kon die d’r goud mee verdienen. En tegen z’n vrouw had-ie zóó’n bek opgezet, dat ze in ’n toeval lag. Je hoorde ’r ’t heele huis door gillen!.… Of-die helpen wou an de koffers? Hij had zijn kamer ook opgezegd. Hij verdomde ’t ook bij zoo’n lamstraal van ’n vent. Voor zijn part kreeg die Thomas ’n afgedriedubbelde kouwe koorts. Georgine lachte om de vervloeking. Voor háár part zonk die in den grond. En dan Karel weer: voor zìjn part kreeg die ’n steenpuist op elk plekkie waar die op wou gaan zitten. Van den zolder sjouwden we de koffers naar beneden. Raar, nòg geen vier en twintig uur hadden ze er gestaan. We dachten er niet aan àf te ontbijten. Op ’t bord van Georgine lag ’n boterham met één hap er in, op ’t mijne ’n half sneedje met kaas. Ka zat onbewogen hapjes te bijten uit ’t stukje koek. Ik nam het goed uit de linnenkast, Georgine lei ’t ordelijk in de gapende koffers.
„Wat heb je ’n mooie broeken, Mol,” schertste ik.
„Maak nou geen gekheid.… Pak die doos voorzichtig an. De bodem zit ’r los in.… Heb je alles.… ’t Kastpapier òòk en de kastranden?” [208]
„Laat die maar leggen.”
„Nog geen kruimel schenk ik ze.”
Karel hielp haar mee aan de andere kasten, terwijl ik de platen weer begon af te nemen—de Saxoléíne dame van Chérêt, de prenten, ’t boerinnetje van Veth, Steinlen. Kaatje stond naast me met het doosje, pakte de punaises an. Er kwam weer ruimte voor Willem II en Willem III in hun oorlogsgewaden, voor Rebecca met de schoone voetjes, voor den heiligen Joseph, de loopsche Potiphar, voor de lieve herderinnetjes, den lucifershanger en voor fatsoenlijke menschen.
„Is ’r niks meer … niks?… O, de waschtafel nog én je toffels onder ’t bed … Pak is an … Rol de zeep in ’n stukkie papier … Kijken jullie nou allemaal nog is rond … Niks vergeten?”… vroeg Georgine. Van benee krijschte harder gegil der dame in toeval.
„Nee niks”…
„Wat ’n jammer da’k ’r ’n nieuw lint heb gegeve,” zei Georgine … „van vijftien stuiver de el … Wat zit jij nou nog met die knikkers te spelen, Ka? Van wie zijn die knikkers?”
„Van Koosie Thomas”…
„Weg met de knikkers van Koosie!”, schreeuwde driftig Georgine, ruw de knikkers van de tafel smijtend. Als zwaar hagelgekletter striemden ze neer op den grond.
„Nou-òù…”, zei Ka huilerig-verschrikt.
„As je gaat húíle!… Pas op hoor!”
De zwarte koffer stond naast de groote mand, die Karel aan ’t sluiten was met ’n dik pluistouw. Op de zwarte koffer lag ’n reisdeken met twee hoededoozen. Dat was alles.
„Wat nou?”
„Nou laten we ’t boeltje hier staan en gaan kamers zoeken.”—Van benee klonk met snerper lawaai het gegil.
„En als we ’r geen vinden …”
„We vinden er een,” zei ik, kalmeerend.
„Zal ’k me hoed opzetten?”
„Ja.”
„Kaatje, klee je an.”
„Gaan we uit, mamma?”
„Ja.”
„En als ’k nou tegen ’n uur of vijf ’n kruier zend—dan let jij wel op Karel, dat alles meegaat. Zie je: met de parapluie mee zés stuks.”
„Ja.”
„Jij blijft zeker thuis?”
„Ja, ik ga nog wat werken.”
„Dààg.” [209]
„Veel succes. Geef an de kruier ’t adres mee, dan kom ik je van avond opzoeken.”
Georgine en Kaatje gingen de trap af—even keerde ik me om bij de deur, zag de doodsche wanorde, de tafel met de drie borden, de boterham met één hap, ’t sneedje met kaas, de linnenkast met openstaande deuren, ’n vuilen handdoek, proppen papier en knikkers op den grond, de holle, leege blommetjeswanden, stoelen met servetten over de leuningen, de zwarte geeuwende alkoof met wit geschemer van kannen en ’n half volle po en de wit-ziltig triestige reflectie van het zwanendons der najaarslucht op den kleinen stapel naast de tafel, op de zwarte koffer met de grauwe initialen G. C., op de mand met het pluistouw, op de reisdeken, de ouwe hoededoozen, de schuinhangende parapluie.
Beneden wachtten Georgine en het kind. Op straat hoorden we nog het gegil, het drensend lamenteeren als van een vrouw die in weeën ligt.
„Weet je waar ’k de mééste spijt van heb,” hèrklaagde Georgine, „van dat nieuwe lint … ’n prachtig end van vijftien stuiver de el …”
Wij liepen de stad in—zij bleek-betrokken met ’t kind an de hand—ik er naast, als ’n heer, die zoo is toevallig meeliep—voor de mènschen, voor de ménschen … [210]
„Mòrge mijneer.”
„Mòrge.”
„Lekker geslape?”
„Jawel. Dank-u—één keer gáúw is voldoende. Me vrouw wacht met ’t ontbijt.”
„Hiendere die klante u niet als u op bed leit … Vanmorgen was d’r een, die praat altijd zoo hard … Die ies doof weet u?… Da’s ’n koopman ien vee, ien varrekes uit die Van Woustraat … Warm of koud water?”
„Koud.”
„Neem u nou nog èlke morgen ’n bad?”
„Winter en zomer.”
„U liever dan iek … Iek ben bang van ’t water … mein vrouw ook … Hebbu d’r hoore huile vannacht?”
„Nee … Niet zoo zàchies inzeepe … dat vin ’k zoo wee …”
„U kan ’t gedaan krijge zooals u ’t hebbe wiel.”
„Was uw vrouw ziek?”
„Kiespijn mijneer, kiespijn van af de eerste dag dat-wij getrouwd zijn. Ies dat niet om te lache?”…
„Jaja.”
„Ze heeft nog een kies en die ies zoo rot dattie ook getrokke moet worde … Dat kost een boel geld. Wiel u geloove? Als iek ál ’t geld nog had, wat die moend van mein vrouw mij gekost heeft, dan had iek nou een aardieg, een héééél-aardieg spaarduitje … Mot uw haar ook niet gekniept worde?”
„Nee—Eénmaal scheren.”
„Vanmorge ies ’r een mijneer geweest—van de Sienger naaimachien of zoo iets—voor de joeffrouw—’k Heb iem gezeid dattie maar eens terug moest komme—en dan was’r ook nog een quitantie van een goelden of veertien van een rieng.”
„’n Quitantie van ’n ring?—o ja—o ja.” [211]
„’k Heb gezeid dat u niet thuis was. Heb iek goed gezeid?”
„—Welnee—Laten ze maar ná eenen komen.—Als ik tot drie uur werk, ben ik voor twaalf voor niemand te spreken.”
„Dat ies recht. Heb u de bovenbuurman hoore thuiskomme?”
„Ja, die was weer smoordronken.”
„Dat moet u mein niet kwàlijk nemen. Iek kan ’r nieks aan doen. Iek heb ’r al zooveel an geprobird en de polizei ’r bij gehaald, maar bienenshuis kan die polizei geen end an skandaal make.”
„Hindert ’t u niet, als we ’s nachts wat laat visite hebben?”
„O volstrekt niet. Mijn vrouw zegt datte de twee kienderen maar samen moesten slapen. Die houen toch zooviel van elkander. Net twee zusjes, vien u niet?”
„Ja, Netje is ’n lekker kind.… ’k Zal ’t eens an mijn vrouw vragen.”
„Niewaar? Ze kunnen best samen slapen. Dan hebben ze ’t allebei warm en die kienderen zijn zoo voor gezelliegheid—Mein hoend moet over een paar weken joengen—’k Heb aan die joeffrouw een van die joengen beloofd”.…
Hij wrijft ’t mes op z’n handvlakte en begint me te scheren.
„.… Iek denk, dat ’k mein kiepen opruim.… Tegen den wienter worden ze geregeld ziek.… De tuin liegt op ’t noorden.… De haan heeft nou al zóó een diek gezwel aan zein kop en twee kiepen hebben ’t snot … noemen zij dat zoo niet in ’t Hollandsch?.… Even niet praten.… Frietz wat sta jij nou bij ’t raam?.… Gooi die kom eens uit.… Die joenge ies nog zoo lui, mijneer.… Niewaar Frietz?”
Frits, de barbiersjongen, lacht sullig in den spiegel aan den overkant.
„.… Als die maar eerst naar die meiden geweest ies—zal die wel opknappe niewaar Frietz … die meiden zullen ’t foet ’r wel ienbrenge, niewaar Frietz?”.…
„’k Bèn al bij de meiden geweest,” zegt de jongen driest, nou z’n baas zoo familiaar met ’m spreekt.
„.… Zoo een broekie van vijftien jaar.… Hoe hebbie ’t dan gedaan Frietz?.… Effen stilzitten mijnheer.”
„Nou nìèt zoo as de hondjes,” lacht de jongen in den spiegel, terwijl-ie ’n zeepkwastje uitspoelt.
„Hèhèhèèè! Zoo een aap van een joengen—hoor u dat mijneer.… Bij oens ien Duitschland fieken ze niet voor ze achttien zein.”
„Nou—we binne hier niet in Moffrika”—lacht Frits weer.
„Nog eens òverschere, mijneer?”
„Nee—zoo is ’t goed.”
„Most-ie niet voor z’n broek hebbe, mijneer, dattie al naar die meiden geweest ies, mijneer?” [212]
„Laat jij dat maar Frits—daar ben jij nog te jong voor. Als je aangestoken raakt is ’t te laat,” zeg ik, kort.
„O zoo—Dat zeg iek hem ook—’n sjanker of een Spaansche kraag, niewaar Frietz?”
Verlegen—angstig, met ’n òngeloovig bètweterig gluren van de waterige oogen, kijkt Frits, die den grond schuiert en de haren met ’t stof op een hoopje veegt, z’n baas an.
„.… Nou ja!”
„.… Wàt nou ja?.… Ies ’t niewaar, mijneer Spier?.… Geef de kaaretjestang ies an Frietz.”
Netjes drukt-ie een gaatje in ’t abonnementsboekje.
„.… Vlammetje mijneer?”
„.… Nee ik moet nog ontbijten. Mòrge.”
„.… Mòrge mijneer.”
In de achterkamer is Georgine bezig ’t bed in de alkoof af te halen. De tafel is gedekt, ’t kind is naar school.
„Weet je wel, Alf, da-we voorzichtig met prate moete zijn?”
„Hoezoo?”
„’t Is verschrikkelijk gehoorig. ’k Geloof dat ze in de winkel elk woord kunne verstaan, wat we ’s morgens in bed spreke.”
„Dat weet ik wel. Ik waarschuw je dikwijls genoeg.”
„En benede kunne ze heelemaal alles afluistere. Toen jij gister met Ka an tafel zat te prate en ik effen beneden was om wat water te hale, kon ’k jullie duidelijk verstaan.”
„Ik praat altijd zachies.”
„Onzin, jij vergeet ’t net zoo dikwijls als ik.”
„’t Is hier ’n prachtige inrichting. Kijk is hier. Begrijp je nou waarom je àlles hooren kan, wat ze in de barbierswinkel praten?”
’n Stukje behang had ’k met m’n zakmes opgelicht. Het behangsellinnen was voor twee glazen deuren gespannen. De winkel, de alkoof, de achterkamer waren drie kamers en suite. Heel handig hadden ze de deuren bedekt met behangsel.
„Ze zouen zóó in de alkoof kunnen komen.”
„Wel nee. De deuren zijn op slot en an onzen kant staat ’r ’n waschtafel voor.”
„Toch niet heel veilig, vin je wel?”
„Malligheid.—Is de koffie klaar?—Hij vroeg of je d’r wat op tegen had, om de kinderen samen te laten slapen.”
„Samen?.… Da’s wel goed, hè?.… Ze legt zoo alleen in de gang en die Netje is ’n zindelijk kind, niet?”
„Nou—béter is ’t, als kinderen apart slapen, maar nou de juffrouw, Ka toch elken morgen voor de school aankleedt, zal Ka minder kou vatten, als ze niet in d’r nachtpon over ’t portaaltje heen moet.”
„Kom je zitten?” [213]
„.… En d’r is iemand van Singer geweest.…”
„.… Van Singer.… O.”
Ze deed de alkoofdeur dicht en we begonnen te ontbijten. Een week ruim woonden we hier, zonder incidenten.
De barbier Jacob Doedelaar, praatziek en opdringerig-beleefd, had geen gewetensbezwaren gehad, toen ik ’m ruiterlijk zei dat we niet getrouwd waren, dat Georgine van d’r man ging scheiden.—„Mein vrouw en iek,” zei die: „hebben drie jáár samen geleefd voor wij getrouwd zein.” Wij bewoonden de kamer en de alkoof, gelijkvloers, grenzend aan den winkel, zij de benedenverdieping. We hadden niets met elkaar te maken. Naast de kamer was ’n kleine keuken, die wij voor ons gebruik hadden. Zij kookten hun eigen potje, beneden. Beter kon ’t al niet. Vrijheid. Geen gescharrel van vreemde menschen over den vloer. Georgine, die ’k nog niet anders gezien had dan als café-chantant-zangeres, was hier in die ééne week zoo reusachtig veranderd, dat ’k haar haast niet herkende. Ze was weer net, zei ze, als in de eerste huwelijksmaanden met dien ànderen man, ze voelde zich typisch burgerlijk huismoedertje, maakte alles zelf schoon, de kamer, de alkoof, de keuken en kóókte zelf. Juffrouw Doedelaar mocht niets doen. Die wou ze niet zien. Ze ging met haar om als met een vriendelijk-babbelgrage buurvrouw, maar an de keukenkast mocht zij niet komen. Ellek z’n eigen huishoue … ellek voor zich … dat bleef ’t langst vrinde.… Lachend zag ’k alles gebeuren, die woedende ijver voor ’n blankgeboenden keukenvloer—dat geplas met water—die vreemde kamerhelderheid—die grinnekende regelmaat van opstaan—op tijd eten—op tijd thee—op tijd koffie—op tijd naar bed.—Den vierden dag beweerde Georgine da’k dikker begon te worden en nooit sterker dan in die rustige dagen heb ik gevoeld de walg, die an ’n vervettenden hangbuik vastzit. Maar ’t wèl verzorgde lui-leventje was zoo kwaad niet. Voor ’n man is ’t héél gemakkelijk als ’n vrouw z’n dienstmeid is. De mannen hebben de vrouwen in de gòèie richting opgeleid. Er is geen huisdier op de wereld, béter gedresseerd dan de vrouw1. Bij al dit huiselijk gedoetje van schoonmaken, wrijven, poetsen, plassen was Georgine van ’n verwonderlijke, gelukkige blijheid. Als ze op den grond lag met ’n boezelaar voor, ’n wit jak aan en ònopgemaakte haren—als ze den borstel in den pot met groene zeep stak en ’t houtwerk in een goor, schuimend sop zette, zong ze met opklaterende, luchtige vroolijkheid haar café-chantant-moppen. En dat dee me zoo aan—als ’k dacht dat ze ’t allemaal dee voor mij—da’k soms naast haar ging zitten in het vuile [214]sop en haar zoende tot ze ’t uitgilde. Eens heb ’k ’n stuk gezien, waarin ’n patser-artist voorkwam, die z’n neus optrok voor z’n vrouw, die naar water en groene zeep rook. Wat ’n gelògen stuk. Al wat ’n vrouw doet, waarvan je houdt is goed en mooi.
Nog terwijl we zaten koffie te drinken kwam Doedelaar zeggen, dat ’r iemand voor de joeffrouw was.
„Wie?”
„Ja, dat weet iek niet.”…
„Hoe ziet-ie ’r uit?”
„Ik ben ’t … ik ben ’t… mottik me tegenwoordig late àndiene?”
„Hé, vader ben-u ’t?”
Hij ziet er even blauw paars uit, met dezelfde te groote beloopen oogen. Z’n verschoten fantasiehoed houdt-ie op ’t hoofd. Er is een oogenblik van drukkende stilte. Georgine vraagt wel gejaagd hoe moeder ’t maakt en wat voor weer ’t is en ik zeg wat en hij zegt wat, maar de stilte blijft drukkend als ondergrond voor leege woorden. Georgine denkt aan mijn chamberloek, aan mijn pantoffels, aan mijn boord en overhemd die op een stoel liggen, aan mijn laarzen, die bij de deur staan—ik denk er aan—, hij denkt er aan. Wij denken alle drie aan dat eene, aan de pijnlijke hardheid van de ontmoeting: hij, een „heer” aantreffend bij z’n getrouwde dochter. En over die pijnlijkheid wrokken we alle drie. ’t Is te zien. ’t Is te voelen, terwijl de leege woorden door de kamer drensen.
„Hoe vin u de kamers?”…
„Nou die zijn wel aardig.”
„D’r is ’n keuketje ook bij.”
„Zoo is d’r ’n keuken bij.”
„Lief uitzicht op de tuin vin u niet?”
„Ja je zal ’t hier best kenne wenne …”
„O ja, best … niewaar Spier?
„Wil u ’n sigaar opsteke?” vraag ik.
„Nee dank-u ’k rook ’n pijp.”
„Kom vader, steek u ’n sigaar op … ’t zijn lekkere”…
„Nou geef me d’r dan maar een.”
Georgine presenteert ’t kistje. Hij neemt er een, bijt ruw de punt af, zoodat ’t dekblad aan zijn lippen blijft plakken, hecht ’t met wat speeksel en bedient zich van de lucifer die ik vasthou.
„Waar is Kaatje?”
„Ka is naar school.”
„Naar school?”
„Naar ’n beste school voor jonge juffrouwe. ’k Betaal vijf gulden in de maand.” [215]
„Waarom op zoo’n dúre school … Dat kan jij toch niet betale”…
„O da’s niks … Wil-u ’n glaasje ouwe klare?”
„Nee. Da’s me te vroeg.”
„Kom één glaasje … ’t Is buiten guur niet?”
Zenuwachtig scharrelt ze met flesch en kurkentrekker, rukt, maar de kurk wil niet. ’k Moet haar helpen.
„Lekkere klare, vader … Wil u soms een beetje elixer ’r bij?”
„Sjongen je ben voorzien … Nee, geef maar enkel.”
Hij lept van ’t glaasje, dat dadelijk halfleeg is en ’n trek van toch-welvergenoegd-zijn komt op zijn gezicht.
„Geeft die barbierswinkel vóór geen last?”
„O nee—niet veel, wèl Spier?”
Ik eet verder, vraag hem of hij niet mee wil aanzitten. Nee hij heeft al ontbeten.
„Waarom heb-je ons niet laten wete, da-je niet meer bij die Bok ben?—’k Heb ’n aardig gek figuur geslage, toen ’k in de Van Wou kwam. Dáár bè-je maar één nacht geweest, hè?”
„Ben u éérst bij Thomas geweest?”
„Ja. Wat heb je met die voorgehad? Toen ’k vroeg: woont me dochter hier, toen zei ze, die is hier geen 24 uur in huis geweest … Net kwam die tenor … hoe hiet-ie ook weer … Karel Lammers, niet?—Ja, Karel Lammers—de trap af—die gaf me je adres op … Wat is ’r gebeurd?”
„O niks … ’t mensch was zoo vuil. ’t Heele huis stonk van vuilheid.”
„Waarom hoore we niks van je? ’t Is net in de laatste maande of je niet meer bestaat.”
„Nou, me huishoue mot u rekene.”
„’k Kom je ’n commissie brenge … Piet Brams was vanmorge bij ons om naar je adres te informeere … Hij heeft je hard noodig … Vier dage in tournée kan die je hebbe”…
„Vier dage … da’s veertig gulden … Daar hè’k wel idee in.”
„’k Heb ’t maar voor je angenome.”
„O da’s wel goed.”
Ik kuch en kijk haar strak an.
„… Niewaar?”
Kort schud ik van née, terwijl haar vader naar de platen kijkt.
„Nou da’s onzin,” zegt ze vlug: „véértig gulden”…
„Nee, nee, nee,” knik ik.
„Wanneer is ’t vader?”
„Nou … begin December, geloof ik.”
„Nee … dan kan ’t niet.”
„Waarom kan ’t niet? Piet was nijdig dat-ie zoo naar je zoeke moest … Heb jij geld te veel?” [216]
„Nou, allesbehalve … maar … ik ben bezet …”
„Bij wie?”…
„Bij Van Haarlem”…
„O … als je bezèt ben is ’t wat anders … ’k Zal ’m je adres opgeve.”
„Da’s goed … Voor later met pleizier.”
„Je moeder komt daar ook hier. Daar zal je wel ruzie mee krijge”…
„Zoo … Waarom?… Wil u nog een halfje?”
„Nou … omdat Jan vanmorge zoo over jou opgespeeld het … ’t Wàre weet ’k niet.”
„Jan kan voor mijn part stikke … Ik bemoei me niet met zijn zake … Laat hij zich niet met de mijne bemoeie.”
„’t Is toch je broer.”
„Nou dat zit nog.”
„Hahaha! Je zegt daar wat moois,” lacht hij.
„Nou ja, ’k bedoel dat-ie net ’n vreemde voor me is.”
„Je ziet ’r ’n beetje betrokke uit.”
„Ikke?… Wat laat naar bed gegaan … ’k Had visite van wat vrinde … en de juffrouw beneje lag zoo te kerreme met kiespijn … Wat heeft dat mens geschreeuwd.”
„Ja,” zeg ik, onvoorzichtig. En dat ja-tje geeft weer ’n dikke gaping in ’t gesprek. Maar dan de vader weer met meer takt dan ’k van ’m verwachtte:
„Ja … kiespijn is lastig”…
„Ik heb ’r nog nooit last van gehad,” zegt Georgine.
„Nou maar ik wel”—de vader—: „’k heb is eens ’n kies late trekke—dat zal ’k nooit vergete … die knapte af—precies alsof ’r ’n kogel wer afgeschote.”
„Nou dat zal wel pijn hebbe gedaan.”
„’k Dacht da’k door de grond zonk—Lekt ’t hier zoo?”
„Wel god nog toe—kijk nou is, Alfred—da’s toch verschrikkelijk met die vuile vent bòve … die smerige dronkelap!… Net op de tafel … Roep Doedelaar is hier!… Dan kan die ’t net zien!… Wat ’n huishoue!… Wat ’n huishoue!”…
Ik aan ’t kloppen tegen ’t beschot.
„Mijnheer Doedelaar … Hallo! Kom u is effen hier!”
Doedelaar met z’n wit-beenigen, geligen doodshoofdenkop, witter nog door de zware inplanting van zwarte wenkbrauwen, ’t zwart-rullig sikje en de blauwige tint van z’n geschoren gezicht—mee an ’t kijken. Ja, nou zag-die ’t ook.—Dat was omdat die kerel nou nog op zijn nest lag en zijn hoenden—twee hoenden hield-ie ’r op na—an ’t piesen waren. Hij zou ’m is opbelle. Die schoeft, die schweinhund!… Als hij nijdig werd, was z’n Duitsch accent sterker. [217]
„Nog lekkerder! Hondenpies op je ontbijttafel!… Da’s toch niet om uit te houe … Je mot ’m zegge”…
Ze hield op voor d’r vader—om ’m niet alles te laten begrijpen, alsof de man niet precies wist, hoe de vork in den steel zat. Langzaam—’k móést om halfdrie ergens zijn—begon ’k m’n laarzen aan te trekken, die Frits netjes gepoetst had. Bezig met ’t anrijgen van de eene, kwam mama Casper binnen, zag me in m’n chamberloek, en ’t overhemd op den stoel, en zei rustigjes: „Goeie middag.” Weer sprak Georgine gejaagd-druk over ditjes en datjes, voelde ik haar onrust nu haar ouders getuigen waren van een huiselijke ochtendscène. Mama zat aan de ontbijttafel, smeerde zich een beschuitje, informeerde naar Kaatje, naar de menschen waar Georgine nù bij woonde, naar de brieven van haar schoonzoon uit Amerika en haar oogjes, haar zwarte bij-de-pinken, alles oplettende oogjes, volgden terwijl—achter ’t lorgnet-gedribbel—elke beweging van den vreemden mijnheer. Papa rookte zijn sigaar, hield z’n mond.
„U neemt me niet kwalijk,” zei ik erg beleefd, toch nu wel met een kietelende pret om ’t théatre-libre-achtige van het geval: „u neemt me niet kwalijk da’k me wat haast. ’k Heb om half drie belet.” En dan onder stilte van ’t gezelschap, reeg ’k m’n tweede bottine, die de algemeene aandacht had. Het strijken van de veters tegen de koperen pennetjes was te hooren. Toen moest de chamberloek uit. In de alkoof was geen licht en op ’t gevoel kon ’k mijn das niet strikken. Wat gaf ’t ook of ze me zagen bewegen als man … des … des … des … dès huizes?—Ze zouen wel an meer gewennen. Georgine wou afleiden, sprak van achttien vette tongscharren die ze voor zestien stuivers gekocht had—d’r moeder vond dat tien genoeg was—, vroeg hoe ze havermout moest klaarmaken—maar mamma, knabbelend van ’n tweede beschuitje, hield het wipneusje niet van me af, beloerde met haar slaperige oogjes m’n front, m’n boord, m’n nieuwe das—van Georgine—mijn manchetten, de knoopen van mijn vest, m’n horloge, m’n colbert en den borstel waarmee ik me schuierde.
„Dag mevrouw,” zei ’k, toen ’k klaar was.
„Dag mijnheer.”
„Dag mijnheer Casper,”—hem dorst ’k ’n hand geven.
„Dag mijnheer.”
Even moest ’k Doedelaar nog aanhooren. Hij had vijf minuten aan de bel staan luien. Toen had de „schoeft” hem open gedaan—Ien zein hemd stond-ie mijneer.—Weet-u wat hij zei?—Jij kan verrekken—zei hij.—Zoo’n schoeft.—Maar iek zal met die huisbaas reden.—Iek laat mein boel niet onderzijken! Mama Casper liet zich uitleggen wat dat was. Georgine wees haar ’t piesplekje op ’t tafelkleed. Mama vond ’t ook een schande. En [218]papa gaf den raad ’n pot zwavel een paar dagen onder ’t plafond te laten branden, dan zou die kerel ’t wel benauwd krijgen.
Thuis lag Scherp op de kanapee in mijn kamer. Een kussen was onder zijn hoofd. Hij werd zelfs niet wakker toen ’k binnenkwam, zag ’r bleek uit, met zware schellen onder de oogen.
„Scherrèp!”
„Watte?”
„Bè-je ziek?”
„Hè—watte?… O bè-jij ’t?”
„Scheelt ’r wat an?”
„Nee … ’k Had wat koorts … Nou voel ik me al heelemaal anders … Hoe laat breng je ’t mee?”
„Half vijf.”
„Wat is ’t voor weer?”
„Ben je nog niet uit geweest?”
„Uit geweest?… ’k Ben maar blijven doorslapen … Zou ’k nog ontbijten?”
„Wil ’k wat voor je halen?”
„Wil je?”
Ik ging even uit, kocht wat broodjes en ’n haring. Dat zou ’m wel opknappen.
Nog lag-ie toen ’k terugkwam, met z’n gezicht naar de kanapeeleuning.
„Hé Scherrèp!… Bè-je alweer gaan slapen!”
Geen antwoord.
„Scherrèp!… Kom nou jongen … ’t Is zoo laat.”
Nog geen antwoord.
„Wel jij luie kwibus! Wacht is even.”
Ik trok ’m an ’n been.
„Nee laat dat nou,” zeide hij, zonder zich om te draaien. An z’n stem merkte ’k dat-ie huilde. Wat was dat lam om iemand zoo grof te storen. Eerst hakkelde ik. Toen begon ik te vloeken.
„… Wat is dat … Nou maar, wat is dat nou!… Neem me niet kwalijk … Wel godverdomme … kom nou, godverdomme kerel, wat is ’r?”
„Niks. Niks. La-me maar stil liggen.”
„Wi’k den dokter late kommen?”
Nee schudde-die en ’k drong niet verder aan, dekte de tafel met ’n schoone Telegraaf, waschte één van de stapel vuile bordjes in de keuken, zette water op ’t stel, stak de lamp in de kamer aan, veegde den vloer, dee precies als ’n vrouw met kleine attente zorgjes voor den jongen op de kanapee.
„Je ontbijt staat klaar.”
Hij ging opzitten, keek de kamer rond, die er voor ons doen [219]gezellig-opgeruimd uitzag, keek naar z’n ontbijt, zakte weer terug op ’t kussen met hortende snikken, uithuilend zonder ’n woord er bij te zeggen. Verlegen scharrelde ik an de dingen op mijn schrijftafel. ’n Man die huilt is ’n lamentabel ding en ’t maakt me wanhopig-melankoliek.
„Wat is ’r dan, Scherp? Toe nou.”
„La-me maar gaan. La-me maar gaan.”
Stil bleef ’k bladeren in ’n boek, tot z’n snikken bedaarde. Toen zei ’k héél zeker:
„… Uit met Trees, niewaar?”
„Ja”…
’k Bladerde verder. Een weer òpkomende groote strooming van sympathie was in de kamer. Al de ouwe voorwerpen, de stoelen met hooge leuningen, de tafel, ’t bruine vloerkleed, de schilderijen lijnden vrindlijk in het wéér dagende goeie gevoel voor elkander. Het was een oogenblik van téére gevoeligheid, waaraan àlles deel had, zoo ’t er onbewogen en juist in die houding stond. Abrupt hield hij op met snikken, ging naar de keuken, waschte zich onder de waterleiding. Met ’t haar in plakkende kleefpriempjes kwam hij terug, begon te ontbijten.
„Hoe gaat ’t met Georgine?”, vroeg hij na een rust.
„Goed.”
„Waar wonen jullie ook weer?”
„Zie je—hoe ráár onze verhouding geworden is, dat je dàt nog niet weet.”
„Dat zal nóú wel anders worden.”
„Wat had je eigenlijk tegen me al dien tijd?”
„Niks.”
„’k Heb me verbeeld”…
„Onzin.”
„Zooveel te beter.”
’n Poosje stilte.
„… Maar ’k lìèg… ’k had wèl wat tegen je …”
„… Was je soms gepiqueerd over die middag … hier … weet je wel?”
„… Nee … Je was toen wèl hard … Maar je was oprecht en je had ’t bij ’t rechte end … jij ben ’n eerlijke kerel … Ik ben ’n ondankbare stomme ploert geweest.”
„… ’k Begrijp je niet.”
„… ’k Nam jóú kwalijk—’t is wèl dol, als ’k ’r nou an denk, ik geneer me om ’t te zeggen—’k nam jou kwalijk, dat zij telkens over jou sprak.”
„Over mij?… Maar wat ’n wáánzin beste jongen!”
„Anders let jij op alles.—Dàt heb je niet opgelet. Ze maakte jou ’t hof.”
„Wat ’n krankzinnigheden heb jij je in je hoofd gehaald!” [220]
„Dat vin ’k nou ook wel—maar d’r waren zooveel kleinigheden—jòù keek ze telkens an—om jóúw aardigheden lachte ze—om jòùw oordeel maalde ze—telkens vroeg ze waar jij toch zat—en laatst nog bij Guus en Dirk an tafel … met dat uitje uit de pot met pickles waarmee ze mij sarde … en dat jij opat …”
„Hahaha! Hahahà … wat ’n volmaakte idioot!”
„Ja, ’t is om te lachen—al zulke dingen zijn om te lachen, maar op ’t oogenblik zelf—heb je dat wel eens opgelet—op ’t eigen oogenblik prikkelen ze je en maken je helsch … En jij ben toch altijd zoo luizig goed voor me geweest en nòg … Weet je … dat ze nou met Druif is …”
Zachies, bijna terloops, zei-die ’t.
„… Met die smàùs”…
„… Ja, met die smaus”…
„… Zoo”…
„… Jij had wel gelijk toen je d’r pervers-Treesje noemde.”
„Héb ik ’r zoo genoemd?”
„… Toen je d’r uitschold—herinner je je nog?—toen ze Ophelia zou spelen … ’t Is nou alles uit … Ze kan niet buiten weelde … Met mij moest ze in de Quelle ’n glas bier van een dubbeltje drinken … Ze heeft ’t nog lang volgehouden, hè?… Wel heel lang … Hoe lang heeft ’t geduurd?… De laatste avonden moest ze hier zitten omda’k geen centen meer had—zaten we bij ’n koppie koffie … Nou, je begrijpt hè?… Dat vond ze vervelend, hè?… Dat hield ze niet uit, hè?… Daar droogde ze bij weg, hè?… Die hoereboel van ’t tooneel!… Die hóé-rè-boel!… Maar ’k zal me niet kwaad maken, wat?… Wat helpt ’t?… Ik kan maar wat gebrekkige verzen stellen tegenover de diamanten van die smaus!… Eén avond is ze héélemaal gelukkig met me geweest … Eén avond, zèg … weet je wèlleke?… Kan j’t niet nagaan?… Die éérste avond … Weet je da’k toen van me moeder ’n bankie gekregen had?… Tòèn was ze in d’r sas … toen hebben we gevreten, gevreten voor twintig gulden bij Van Laar, met koffie na, zeg … en groene chartreuse na, zeg … en ik met ’n sigaar met ’n bandje in me handen zeg … en ’n gulden fooi, zeg … en toen allebei half-dronken naar ’n rendez-vous dat zij wist in de Warmoesstraat … Ogotogot … Wat ’n wanhopige misère is het leven … Wat ’n rotte stinkboel!… Wat ’n drek! Wat ’n drek!”
Opgewonden zat-ie achter z’n bord, kijkend met rooie oogen in de schemerende lamp.
„… Hoe lang is ’t af?”
„… Twee dagen … En we zijn nog góéie vrienden, begrijp je dat?… Vin je me niet goed voor Meerenberg?… We zijn nog [221]goed met elkaar … Gister was ze nog hier … Van morgen bracht de post ’n briefje van d’r … Daar legt ’t. Kijk maar.”
Op ’t groen briefje met gouden randjes, stond heel-lief:
Beste Moos.
Zend me nog wat mooie boeken van jou of van Spier en vergeet niet me de eerste akte van je treurspel te laten lezen, als je er mee klaar ben. Dag beste vrind
Je Treesje.
„En doe j’t?”
„Zeker … We zijn goed gebleven zeg ik je toch al … Ze heeft me niet bedrogen. Ze heeft ruiterlijk gezegd: ik hou van jou, maar ’k kan geen armoe lijjen en toen vertelde ze dat Druif ’n huis voor d’r zou huren, ’n heel huis en dattie vijftigduizend gulden op d’r hoofd zou vastzetten en dattie d’r elke week honderd gulden zou geven … En toen vroeg ze me wat ra-je me?… Wat rà-je me, hoor je?… Wat rà-je me?… Dat was genoeg, niet?… Ik heb d’r natuurlijk Druif angerajen, toen begon ze te huilen, zei dat ze bij me wou blijven, dat het maar gekheid was, maar toen wou ik niet meer … voel je?… Nou ben ’k op me woord d’r vríénd geworden … Ze heeft me al angebojen om me wat te leenen. Hahaha! Zeg! Hoor je, zeg! Goed, zeg?… Ze had ’n lappie van honderd bij zich, zeg! Ze wou me vijftig pop leenen, zeg!… Hahaha! Ze had zoo’n meelij met me, zeg!… Of ’k geld van d’r wou, zeg!… En d’r haar heeft ze kort laten knippen, zeg!… Druif had ’r niks tegen zeg … Kort als ’n jongen, zeg … Hahaha!… ’n Huis in ’t Sarphatipark, zeg …”
„Kom, wees nou ’n beetje kalm … je ben zoo zenuwachtig.”
„… Ben ik zenuwachtig? Ik ben volmaakt kalm. ’k Ben er nou overheen … Een ding hindert me nog. Een enkel ding. Niet dát van haar. Niet dat ze nou in de armen van die smaus legt—god nee—maar m’n willoosheid—me willoosheid … ’k Dacht dat die ééne nacht in ’t Toevluchtsoord me sterk had gemaakt …”—altijd door gloeiden z’n rooie oogen in de richting van de lamp, als in ’n zien van de dingen—: „… die eene nacht van wakker liggen … in die lange zaal … en die rijen van bedden met de kerels er op … en de schoenen … en ’t kouë licht … en de vlammende potkachel … en ’t gesnurk … en ’t nachtworden buiten … geen tramgerinkel meer op de brug en geen gestap … alleen ’t luien van de klokken … en de schrikkelijke eenzaamheid … en m’n eed toen—hè’k je verteld dat ’k toen ’n eed gezworen heb.—Nee wel?—Hè’k je ooit van die nacht verteld?”
„… Eens—’n paar woorden.”
„… Ja ’n paar woorden, dat zal wel … ’k kon niet inslape … [222]de klok had drie geslagen … Ze lagen allemaal stil … Ik zat op in ’t bed, tobbend over de ruzie thuis … kijkend naar ’t slappe licht van de maan door de ruiten … ’r Zat ’n sonnet in m’n hoofd … dat maakte me kláár wakker, zoo opgewonden wakker, da’k er uit moest en bij ’t schijnen van de kachel ’t ding opschreef. Den volgenden morgen deugde ’r niks van, maar op dát oogenblik von ’k ’t mooi, zat ik in ’n groote extase—’n extase zoo helblank, zoo onmetelijk-groot … Toen liep ’k op me kousen langs de bedden … hoe was ’t?… Ja, in een groote verwóndering over die menschen … ’k Begon te voelen d’r gruwelijke eenzaamheid en in eens had ik ’n vlammende haat tegen de stad, tegen de stad van daken en straten, tegen de stad die te slapen lag, die zoo weldadig-rechtschapen was om Toevluchtsoorden te stichten … Met d’r zestigen sliepen ze.—Ik alleen was wakker—al de haat, al de wrok van die kerels groeide in me, dee me haast huilen van woede.—Me frisch bed thuis stond nou leeg en ik was van die vervloekte stad, die ronkte op leugens en diefstal … Als ’k toen de macht had gehad om de daken en straten en menschen met één slag te pletten ha’k ’t gedaan—heeft God voor niet minder Sodom verwoest?—om de uitgestooten eenzaamheid van die zestig te wreken … Niewaar?… ’n Toevluchtsoord is een ghetto in ’n kapitaalstad?… Niewaar? En hoe langer ik dacht, hoe meer ik keek naar de lompen op de bedden, naar de ruwe platgeloopen schoenen, naar de rijen van bedden in de zwarte schemering … hoe meer ik kwam tot ’t extatisch gelooven da’k wat zijn zou voor die uitgestootenen … Zoo lucide-opgewonden was ’k, da’k ze wou wekken en tot ze wou spreken van liefde, van bloemen in Meiluchten, van groen dat aan boomen stoeit, van zonnegoud op landen en water, van vogelgejubel, van geluk bij groen en zon—dat ze nìèt moesten wanhopen, dat ik bij ze zou blijven, ze zou opheffen met ’n blijden, onbreekbaren wil, dat ze bij mij nooit zouden voelen de triestigheid van uitgeworpenheid—dat ’r weer eens ’n Christus zou komen, die alle menschen zou maken tot gelukkig hopenden, blij-vereenigden …
… Zóó sterk was ik toen, Alf … O God, hoe prachtig-sterk was ik toen … en knielend terwijl zij sliepen, knielend naast de vuile slijkschoenen en m’n voorhoofd aandrukkend op den grond dee ’k ’n eed da’k zou leven voor hèn, da’k zou trachten die stumpers wat geluk te geven of zoo ’k me ziek stootte aan onmacht, da’k in mijn kring, in mijn heel kleinen kring zou leven, zou leven met ’t bloed uit m’n lichaam, met ’t licht uit m’n oogen, met de warmte van m’n hart voor ’t volk—geen begeeren voor mezelf zou hebben. Dat lijkt alles mal-opgewonden als ’k ’t hier zoo vertel, hè? Maar ’t was een eed voor ’n leven.—’k Ging hier werken, ’k dacht áltijd aan die zaal van smart daar boven, [223]aan de nieuwe eenzaamheid van wèèr andere verschopten—toen ’k van haar ging hòùen… weer bourgeois werd … voor twintig gulden in een uur vrát en chartreuse zoop en met ’n sigaar van tien stuivers in me poote zat … en haar achterna liep … en zorg had voor den avond om háár te drinken te geven … en me ongelukkig voelde toen we hier zaten over elkander bij koffie … omda’k geen centen meer had”…
Nog altijd gloeien z’n oogen, die grooter geworden waren, bij ’t starre kijken naar de lamp. Er was iets heel smartelijks om hem, iets dat door de kamer waarde en de voorwerpen in triestigheid zette.
„… Nou is ’t voorbij, is zij bij Druif … Kan ’k me eigen weg weer gaan … God heb ’k gesmeekt als een groot zondaar om vergiffenis … Maar die willoosheid drukt me, hitst me op, maakt me ongelukkig … Als je eenmaal struikelt wor je nooit meer sterk … Niewaar?… Niewaar?… Als ’k nou maar eerst heelemaal over m’n verdrietigheid heen ben … niet meer zulke buien heb als straks, zal ’t wel gaan … maar zoo’n bui breekt me, maakt me slap … Zeg eens eerlijk, oprecht … maar volkòmen oprecht: Gelòòf jij in me?”
„Ik geloof,” zei ik eenvoudig, toen ’k ’m zoo zitten zag met de harde trekken in z’n jong gezicht:… „dat jij beter zult leven dan andren, dat je góéds zult doen, onverschillig hoe. Ik gelóóf in jou.”
„Dank je.”
Voor ’t eerst, sinds maanden, gaven we elkaar ’n hand van ouwe hartelijkheid.
„En hoe staat ’t met je familie?”
„Me moeder is ziek.”
„Is je moeder ziek!”
„Ze is bedlegerig.”
„Hoe weet je dat.”
„Van me zuster Saar. Die was ééns hier.”
„Hier?”
„Ja … toen moest ’k Trees in de voorkamer stoppen … Vader is nog altijd pisnijdig … Als ’k weer in de zaak wil kommen—hij heeft ’r ’t zuur an, dat Tobie alleen in de firma Kaan en Scherpenzaal blijft—wil-ie me ontvangen … Saar heeft gesoebat, maar ik verdomde ’t … ’k Vroeg an Saar of ’r niks tegen zou zijn als ’k moeder an d’r ziekbed opzocht, maar ze zei dat de ouwe heer zóó woedend was, dat ze bang was voor ’n vechtpartij. Als d’r gevaar was, zou ze me’n boodschap zenden. ’t Zal wel losloopen. Bij ons thuis leggen ze om ’n haverklap … Maar ’t is toch wel lam … Dat goeie ouwetje, altijd met d’r manie van ’n net jodenmeissie met geld … wel opgevoed … en beschaafd … Haha!… Heb jij De navolging van Christus gelezen?” [224]
„.… Van Thomas a Kempis”.…
„.… Veel moois, hè?.… En dan ben ’k Kant begonnen.… Maar die kom ik niet door.… Wat ’n zuurkool-ziel moet die vent gehad hebben! Kant kan ’k me alleen voorstellen bij zuurkool met veel garstig spek en veel spekworst … en dan nog ’n gestampte pot na en voor dessert ’n paar pond rijstebrij.… Jij wil mij toch niet wijsmaken, dat je verder ben gekomen dan de inleiding?”.…
„.… Nou de kritiek van de Reine Vernunft heb ’k doorgeworsteld.”
Hij ging mee eten. De huiselijkheid sloeg ons tegen in de kleine achterkamer. Georgine zat bij ’t raam en Kaatje holde op me toe. Haar mollige armpjes hingen om m’n hals en dan wou ze me niet loslaten.
„.… Nou-ou … u geef mamma veel meer zoene dan mijn!”
„Hier heb je d’r ’n dozijn.… Tel maar is.… Zoo goed?”
Georgine was stil. Zeker mot met de ouwelui gehad. In ’t keukentje, apart, terwijl Scherp met Kaatje speelde, kwam ’t los, haast op huilen af. D’r moeder had haar zoo bang gemaakt. Of ze wel wist wat ze dee om samen te gaan wonen met ’n vreemden man, die ze tóch niet vertrouwen kon. Wat ’t ’n herrie en ’n spectakel zou geven als Isaak ’r achterkwam. Daar kreeg je moord en doodslag van èn de schande voor de menschen. Ze vond me wel ’n nette man, dat had ze dadelijk gevonden, maar wat voor staat kon je op iemand maken, met wie je niet getrouwd was en die niet van je stand was. Vroeg of laat werd zoo iemand op ’n meisje van z’n eigen stand verliefd en zat zij met de kinderen. En die Jan die had zoo opgespeeld! Wie of Jan was? Nou d’r broer natuurlijk. Die had de ouwelui opgezet. De collega’s van ’t orkest waarin die meespeelde, nammen ’m in de maling dat z’n zuster overal gezien werd met die Spier.… Of z’n zuster van plan was ’n hoer te worden?—Dat waren z’n eigen woorden geweest.—Zoo iets godverdommis brutaal van een getrouwde vrouw had-ie nog nooit gezien. Alles zou die an Isaac schrijven.—Want al was Isaac nou ’n jood en geen plezierig mensch: hij verdomde ’t om ’t mee an te zien dat z’n zwager zoo verneukt werd.—En wat of zij an d’r moeder geantwoord had?—Zij had gezegd dat ze van me hield en dat ’t ’r niks kon schelen wat Jan dee.—Maar wie boter op z’n hoofd had, die most niet in de zon gaan staan, had ze gezegd.—Want die Door die was zwanger van Jan en daar probeerde die nou van af te kommen.—Dat was wel waar had d’r moeder gezegd, maar Jan was in elk geval ’n vrije jongen en zij was ’n getrouwde vrouw met twee kinderen.—En of ze d’r zeker van was dat ze op me [225]rekenen kon, als d’r wat gebeurde?—En toen had zij ja gezegd, maar die gesprekken hadden ’r zoo zenuwachtig gemaakt en of ’k ’t nou heusch met d’r meende, heusch, en ’t geen scharrelarij van me was—want dan sprong ze de Amstel in. Ik zoende haar tot bedaren en met de nog natte oogen, ging ze voort met ’t stampen van de boerenkool. Het was een heel rustig-gezellig middagmaal. De honden boven piesten niet en er kwam geen verstoring. Moos kalm-bleek had ’t over Thomas a Kempis. Kaatje snapte over haar vriendin Netje, die nou al elken avond d’r schoen voor Sinterklaas uit-zette. Georgine was ongerust over dien man van Singer die ’s morgens geweest was. Ze had de Singer machine op afbetaling gekocht. In ’t kontrakt stond dat elke naaimachine ’t eigendom van de maatschappij bleef, zoolang die niet afbetaald was. En ze was zoo stom geweest om ’m naar ’n lommerd te brengen—of liever d’r vader had ’t voor haar gedaan, toen ze in geldnood zat. Als die inspecteur morgen terugkwam of overmorgen en die de machiene moest zien, kreeg je de poppen an ’t dansen.—D’r stond gevangenisstraf op. Of ’k nou nìèt wou dat ze vier dagen met Piet Brams—’k kende ’m toch wel, ’t was die komiek, die Piet uit Den Haag—op reis ging? D’r vader had ’t nou toch eenmaal aangenomen en veertig gulden was geen kattepis. Zaten we toch al niet in de zorg door de dubbele huur? Dan kon zij de machien inlossen. Over ’n paar weken was ze over d’r tijd en was ze de machien kwijt. Nee. Daar hoefde ze nou niet meer over te spreken. Ze was nou juffrouw of mevrouw—wat ze maar hebben wou … Spier en meneer Spier liet z’n vrouw niet meer alleen op reis gaan én zeker niet om café-chantant ponshoer te zijn. Ik zou wel ergens geld zien te krijgen of anders wat meubeltjes verkoopen. Als ze me maar hielp herinneren. Ze dee nou wijs met ’n briefkaart aan Singer te schrijven, die zou ’k haar wel dicteeren. Frits moest ’n briefkaart halen en Georgine schreef. Toen ze klaar was liet ze ’t lezen, zag ’k wat ze er van gemaakt had:
Weleedele heer ik ben de gehele week. Afweezig daar ik uit de stad moet. En zal u betale de volgenden week hoogachtend uw. Dienstwillige dienaares
Georgine Davidson.
Op verschillende plaatsen had ze gekriebeld, met e’s of a’s gesmokkeld. Een letter die ze te veel vond had ze met haar vinger weggedoezeld. Maar ’t grappigst was ’t eigenwijs opzetten van nieuwe regels.
„Waarom lach je?” [226]
„Om je nieuwe zinnen. Waarom zet je achter week ’n punt en begin je ’n nieuwe regel met Afwezig?”
Ze kleurde. Die opmerkingen had ze niet graag.
„.… Staat ’t dan niet goed?.… Weten jullie nou zoo precies waar je komma’s en punten moet zetten?.… Dat vin ’k nou nèt zoo lastig als vermenigvuldigen.”
Scherp en ik begonnen te lachen.
„Hè, wat doe je kinderachtig!”
„Zonder gekheid, vin je dat moeilijk?”
„Ja … onmogelijk lastig!”
„Hoeveel is bijvoorbeeld zeven maal een en twintig?”
„Dat weet ik niet.”
„Kom nou snuit, hou je nou niet zoo!.… Als je an zeven personen elk een en twintig appelen geeft, hoeveel hebben ze dan bij mekaar?”
Geprikkeld omdat Moos er bij was, spande ze zich in met ’n kleur van onwil en wrevel.
„Zeven maal een en twintig.… Da’s.… Da’s.… Hoor is, me hoofd staat ’r nou niet naar! ’k Wil nou niet”—en ze ging in groote drukte de tafel afruimen. Maar dat wàs ’n zwak van haar. Komma’s, punten en vermenigvuldigigen—daar stond ze buiten. Ik vond het goddelijk—heerlijk.
Nog terwijl Georgine bezig was, werd er geklopt, kwam juffrouw Stengevis op bezoek. Met de kalkhanden in den schoot, gluuprig rondkijkend met de onrustige oogen, lief-lachrig,—wat de velopbobbeling om den blauwigen neus telkens weer aandikte, zat ze te informeeren naar de gezondheid van Georgine.
„Zeker kom u om geld, hè?” viel Georgine haar in de rede.
„Nou d’r bepaald om kòmme doe ’k niet. Maar às je ’t heb sal ’t me wellekom sijn; me huur, weet je”.…
„Hoeveel weken krijg-u dan?”
„Twee weke. Meer niet en dan ’n rokkie van sestig cent, voor ’t kind.”
„Hoe gaat ’t met Toosie?”
„Nou je moeder was van middag bij me en die het ’r gesien. Se het nog wat nahoeste van de kinkhoes.… Geen brief van je man, wat?”
„Nee, hij zendt tegenwoordig heelemaal niks.”
„Wat ’n rare swabber toch voor een getrouwde man.”
„Wil u ’n koppie thee?.… ’t Geld zal ik morrege of overmorrege wel brenge.”
„O best, hoor. Niks gehaast hoor.… Ja ’n koppie thee lus ’k wel.”
Georgine zette thee in de keuken. Bij de lamp zat juffrouw Stengevis met de kalkhandjes in haar schoot, àlles bekijkend zonder evenwel iets lang an te zien. Ze probeerde met mij in [227]gesprek te komen, maar dat lukte niet bijzonder. Vies-lachend, alsof hij moppen aan ’t vertellen was, luisterde ze naar Scherp, die het over den Aureus libellus had.
„Woon je hier prettig, Ka?” zei ze dan, lieverig.
„Nòù!”
„Maggie met één woord spreke?”
„Ja, moeder.”
„Zoo is ’t goed.—Niewaar meneer!”
’k Gaf ’r geen antwoord. Ouwe rancune. Dat vóélde ze.
Voor ’t allereerst zag ’k het hoekig, kamerbleek gezicht zònder lach, zònder vies velbobbelen rond den blauwigen neus, zònder zoet vertrekken der sneedjes-lippen. Ze leek zoo precies op een afgeleefde, ziekelijke koppelaarster, die ’k wel eens in de Nes gezien had—, precies dat vermoeid-gluuprige, dat grootegebitachtige van ’n jakhals bij ’n rottend kreng. Scherp begon de krant te lezen die Frits binnenbracht. Ik leunde slaperig in den leunstoel.
„Hier is de thee.… Koud, hé?” vroeg Georgine.
„Nou.… En ’n Sinterklaasdrukte op straat!.… Je mag Toosie wel wat sende hoor.… Se set elleke avond d’r schoentjes uit.”
„Binnen!”
Dat was juffrouw Doedelaar met ’n kiespijndoek om.
„Maggik Kaatje al meeneme, juffrouw?”
„Nou-ou eerst thee, mamma.”
„Netje legt al in bed.… Wil je met Netje same slape?.… Da’s lekker, hè?.… Same warmpjes onder de wol.… hè?”
„Maggik, mamma?”
„Als je zoet ben.”
„.… Hè, heerlik! Hoor u oome Alfed.… ’k Mag met Netje same slape.… Geef u nou gauw me nachtpon mamma! Hè heerlik!.… Hoor u, moeder, ik mag met Netje same slape!”
„Heb-u nog altijd zoo’n kiespijn?” vroeg Georgine. De barbiersvrouw bevoelde tragisch den kiespijndoek:
„O juffrouw vreeselik.”
„Doe u d’r niks tegen?”
„Morrege wordt-ie getrokke.… Ja ’k doe d’r wel wat an … maar an ’n kies kan je niet véél doen.”
„Nee, allemaal geknoei,” zei juffrouw Stengevis met een bijzonder vies lachje—„allemaal geknoei. Je mot niet veel an ’n kies wurreme.”
„Dat zeg ik ook”—meende juffrouw Doedelaar—„’k hè-d’r alles an geprobeerd: tabak, kamferspiritus, kreosoot, maar dat helpt alles ’n òògenblikkie en dan krijg je de scheute weer—got, juffrouw, je denk soo dat-se je hersene wegbore.… Maar da’s nog niet ’t erregste.… Was ’t maar ’t èrregste! … ’t èrregste [228]dat sijne de droome … o, wat ’n àkelige droome as je even inslaapt.—Hè-du d’r ook soo’n last van van droome?—Net of je hoofd barst … Hoe sou je nou altijd zoo droome van kiespijn?”…
Ze steunde met de rooie bolle handjes op de stoelleuning, praatte met vrindlijk-dikke lippen boven den kiespijndoek.
„Als je maar van prèttige dingen droomt,” zei Georgine met een knik van deelneming: „alle droome zijn niet ’t zelfde. Gister hè’k èllèndig gedroomd van ’n hoop paarde, allemaal paarde van de tram die op de Dam stonde en me woue bijte.”
„Dan krijg je polisiesake—daar kan je sèker van sijn”—lei juffrouw Stengevis met de sneelipjes uit: „paarde da’s polisiesake.”
„Da-weet ’k ook,” zei Georgine bezorgd; „da’s vroeger ook al is bij me uitgekomme—net de nacht voor ’k ruzie met ’n directeur kreeg, die niet wou uitbetale.”
„Nou maar,” meende juffrouw Doedelaar, wrijvend met rooie vingertjes over de stoelpolijsting: „an droome hecht ’k niks hoor. Elleke nacht droom ’k wat ánders en as je kiespijn heb, sie je de akeligste dinge. Van nacht sag ’k zoo de berge van goud voor me en me man die lag me d’r nakend in!… Got, juffrouw, ’t was gewoon om je dóód te lache … en toen kwam d’r ’n gouwe kat en die stond tegen ’m te blaze … ’t Was sonder overdrijving om je te bedoen”…
„Nou da’s geen plezìèrige droom,” meende Georgine: „’k ben blij dat-ik niet zoo gedroomd heb. Goud da’s àrmoe, niewaar juffrouw Stengevis?”…
„Ja, goud da’s árremoe,” bevestigde juffrouw Stengevis, wijsknikkend.
„… En as je van katte droomt ga je met valsche mense om, niewaar?” vervolgde Georgine.
„Ja, dat kan nòòit misloope.”
„Nou,” zei juffrouw Doedelaar, smalletjes-lachend boven den kiespijndoek: „nou daar geloof ik niet zóóveel van … droome is bedrog… geloof ù nou in droome?… ’t Is benauwd as je ze het … maar d’r in geloove!… Ik geloof in niks … In geen god, in geen duvel … en me man ook niet. We sijn allebei vrijdenkers”…
„Nou,”—beweerde juffrouw Stengevis, bezorgd het hoekig hoofd schuddend—: „je mot niet spotte met dinge as droome—daar sou ’k je verhale van kenne doen—niewaar Sorsien?”
„Mamma, geef u nou me nachtpon!”
„Dadelijk,” zei Georgine: „Ik geloof wàt an droome. Bij mijn komt alles uit … Vanmorgen was ’k wàt blij da’k van ’n huis dat in brand stond gedroomd had … ’k Zag zóó de vlamme en vonke … Weet-u wat dat zegge wil?”
Juffrouw Doedelaar plooide het gezicht in ongeloovige belangstelling[229]—juffrouw Stengevis schudde wijslachend dat zij ’t wel wist.
„… As je van vuur en vlamme droomt krijg je fortuin in je leven”…
„Nou daar hè’k wel hònderdmaal van gedroomd”… lachte de barbiersvrouw.
„… En zoo is d’r véél meer, niewaar juffrouw Stengevis?… Bloed da’s schande, niewaar?… Enne ’n bruiloft … wà’s ook weer ’n bruiloft?”
„… ’n Bruiloft da’s verdriet en ’n bruid met ’n bouquet da’s ’n dooie,” lei juffrouw Stengevis uit.
„… Enne d’r zijn nog méér dinge die ’n dooie beteekene … Visch da’s ’n dooie,” zei Georgine weer.
„… O God,” bobbelde juffrouw Doedelaar in-ééns-angstig achter den kiespijndoek: „… ’k Hè-van-nacht van lévende bòt gedroomd.”
„… Nou let u nou is op of d’r geen dooie in uw familie of in uw’s mans familie komt,” troostte Georgine: „Tande uitvalle is ook ’n dooie, niewaar, juffrouw Stengevis?”…
„Nou en hóé!”
„… Enne as je van ’n dooie droomt dan krijg je met ’n levende te doen—is ’t zoo niet?—Paarde da’s politie … dat hè’k al gezegd.—Paarle da’s trane …”
„’k Hè-nog nooit paarle gesien,” slaplachte juffrouw Doedelaar, den kiespijndoek wat verschuivend—„dus dáár sal ’k wel niet van droome.”
„Dat kè-je nooit wete”—waarschuwde juffrouw Stengevis, met ’n smijdig dichtknijpen der sneelipjes en ze weer met een smak opengeulend: „ik heb as kind van de brandweer gedroomd, voor ’k de brandweer ooit gesien had.”
„… Nou dat sou ìk wel is wille sien,” glimlachte juffrouw Doedelaar èrg ongeloovig.
„Nou maar ’t wàs soo.”
„… En je hoeft niet eens van paarle te droome,” vulde Georgine aan: „brillante die zal u toch wel is gezien hebbe—die zijn óok trane … En dan heb je muize: da’s armoe, net zoo as goud … en luize da’s ziekte”…
„… Enne koek niet te vergete,” viel juffrouw Stengevis haar in de rede: „as je van kòèk droompt krijg je ’n siekte … Me man droomde van koek en twee dage later had-ie ’n aambeie van belang.”
„… En weet je wàt geluk is?… Soldate … en spinnekoppe”…
„Kijk nou is an,” glom juffrouw Doedelaar achter den kiespijndoek: „’k kan d’r ’n èed op doen datter zóó’n kanjer van ’n spin op me hoofd sat vannacht … Da’s dan geluk, hè?… En hoe zit dat dan met die gouwe bergen en die gouwe poes … Onsin is onsin … Me man en ikke geloove an geen god, an geen [230]koninge, an geen duvel, an niks.… Wij lese allebei De Rooie Duivel.… Hèhèhè-è-è!”
Haar lach van voldoening nu ze zich zoo weergaas-brutaal èn òngeloovig toonde, kwebberde achter den kiespijndoek.
„Lache om sulleke dinge is geen kunst,” verdedigde juffrouw Stengevis met ’n bits trekken van den blauwigen neus: „je kan best van geluk droome terwijl je arremoe heb.… Hoeveel mense die niet te vrete hebbe sijn d’r niet gelukkig, niewaar? Is dat nou soo niet? Ik ben niet rijk en tòch gelukkig.… En jij Sorsien?”.…
„Nou èn òf!”, zei Georgine: „ik zeg u dat droome uitkomme. D’r is nog véél meer. En let d’r nou maar is op nou u ’t weet.”
„O soo,” zei juffrouw Stengevis: „heb u wel is van essetee gedroomd?”
„Van essetee—niet da’k weet.”
„Nou esse-tee da’s óók geluk.”
„Enne as je droomt dat je over ’n groot water gaat, over de see bijvoorbeeld dan hè je ’n groote sonde op je gewete.”
„Got, da’s wel aardig,” zei juffrouw Doedelaar den doek verknuffelend.
„En”—zei weer juffrouw Stengevis.…: „… honde dat wil segge dat je met trouwe mense omgaat.”
„Zie je,” kleflachte juffrouw Doedelaar weer: „daar hè-je weer soo ies: van me hond die jongen mot, droom ’k dikkels, hoe kan je dan met valsche en trouwe mense omgaan, as je van ’n kat èn ’n hond droomt! Is ’t nou waar of niet?”
„Kan je niet met valsche èn met trouwe mense tegelijk omgaan,” verklaarde juffrouw Stengevis: „nee, díé is goed—nou, ik ga met àlles om, met valsche én met trouwe—en jij Sorsien?—en soo sal ’t wel bij ieder mens sijn—is ’t niet?—As u niet an droome gelooft—geloof u dan niet da-je ’n mensch sijn karakter kan sien uit de lijne van sijn hand?”
„Nee, daar geloof ’k niks van.… Dat sijn van die dinge uit de middeleeuwe.… Ik geloof an niks,” pootig-beweerde de barbiersvrouw.
„Mamma!.… Mamma!.… Hè, toe geef u nou me nachtpon”.…
„Niet zoo dwinge, Ka!”
„In ’n mens sijn hand ka-je alles sien—niewaar Sorsien?—Dat vin je al bij Koning Salomo, hè?.… Nou en wat staat ’r in ’t testament?.… In ’t boek Job?.… Nou?”—Even zweeg ze, om met dichtgesmakte lipjes de kamer triomfantelijk-wijs rond te kijken:——„In ’t boek Job staat: „God die het in de hand van alle mense de teekene geschreve.… opdat ieder sijn lot kan leere”.… Dat mot je toch niet uit vlakke, niewaar?.… [231]In ’t testament staat niks of ’t is waar.… Sommige dingen ka-je al van buite sien … Bijvoorbeeld”—even loerend naar de rooie dikke handjes van juffrouw Doedelaar—„om soo van buiten te sien heb-u ’n vochtig temperement.”
„Hè-hè-hè-èèè!” bobbelde juffrouw Doedelaar met veel pret—„wat is vòchtig, juffrouw?”
„Nou da’s koel.… Mense met korte dikke hande hebbe ’n vochtig temperement—dat kompt dikkels uit. Meneer, bijvoorbeeld”—hier schrikte ze Scherp op, die achter z’n krant te gnuiven zat van pleizier: „meneer die het vèèl te lange hande—da’s sooveel as spotzucht en soms—maar dat slaat natuurlijk niet op meneer—en soms geslepenheid en bedrog.”
Scherp en ik kregen ’n proestbui.
„Nou tòch is ’t soo,” hield juffrouw Stengevis vol, blij dat ze de algemeene attentie had en met ’n sterker velgerimpel om den vouwbeenneus:.… „D’r sijn soo’n boel dinge, waar je eerst om lacht en waar je later van huilt.… Heb-u nou bijvoorbeeld juffrouw”—da’s weer tot juffrouw Doedelaar, die net meelijdend ’t hoofd schudt—„geen moeilijke bevalling gehad?”.…
„Ja, dà’s waar,” bevestigt juffrouw Doedelaar èrnstig-verrast: „en wàt ’n moeilijke.… de dokter most de tang gebruike.”
„Nou sie je,” triomfeert wèèr juffrouw Stengevis: „da was nou an uw vingers te sien en dat kompt meestal uit, niewaar Sorsien, vrouwe met heele korte vingers, die bevalle altijd moeilijk en gaan ook wel is dood in d’r kraambed.—Meneer”—da’s tegen mij—„die het slanke vingers met groote geledingen, dat wil segge dattie ’n hoogvliegende geest het, gepaard met boosheid en vermetelheid … Ja lach u maar … Se lache allemaal as se ’t voor ’t eerst hoore.… Sorsien, die het witte stippe op d’r wijsvinger—weet u wat dat segge wil?.… Dat wil segge eer en waardighede”.…
„En ’n zwarte stip?” lachte Scherp smakelijk, zijn hand onder de lamp houdend.
„Swarte stippe sijn ’n slecht voorteeken … ’t Sou me niks verwondere as u.… maar u mot ’r niet boos om worde.… as u nog is in de gevangenis kompt.”
„Voor béértjes: Nou dàt kan wel! Hahaha! Hahaha!”
„Hahaha!”
Een oogenblik schateren we ’t uit.
„Nou seg u mijn dan is uit de lijne van me hand,” zegt juffrouw Doedelaar, tegen mij knipoogend: „dan wil ik wel is wete hoe ’t met me leve staat.”
„Sie u,” zegt juffrouw Stengevis, terwijl ze ’t rooie, vette handje in haar eene kalkhand houdt en met den wijsvinger van de andere de lijnen aanwijst:—„Dà’s de Venusberg.… daaromheen [232]loopt de lefenslijn … da’s de voornaamste lijn … da’s de lijn waaran je alles sien kan”…
„Hè-hèhè-èèè-èèè!”—giegelt juffrouw Doedelaar achter den kiespijndoek, met een pogen om haar groote belangstelling achter drukte van praten te verbergen: „en wat lees u d’r voor wijs in, hèhè-hè-èèè!”
„… Uw lefenslijn is lang en dun—da’s van ’n bedaard karakter en lang lefen …”—molligjes, viezeris, rimpelt het witte vel om den neus en de kalkhanden betasten het rooie vleeschpootje … „—da’s de natuurlijke lijn, die begint vlak onder de berg van Jupietèr … sie u … die is kort bij u … da’s aanleg voor een beroerte … sie u … dat wil niet segge dat u ’n beroerte hèppe sal, maar u het d’r anleg voor …”
„Nou je voorspelt me wat, hè-hè-hè!”
„… Uw lefenslijn wordt van ’n andere lijn doorsneje … da’s ’n toefallige siekte … sie u … da’s kiespijn … en da’s de lijn van Saturnus of de gelukslijn … sie u … die kronkelt in de verdieping, da’s arremoe, siekte en hoofdpijn”…
„Nou da’s ’n heeleboel voor me geld … Wie gelooft nou sùlleke onsin!… Me man en ikke geloove an geen god en geen duvel … Dat is me soo ies … anleg voor ’n beroerte, arremoe, siekte en hoofdpijn … Ik kom nog is terug, seg!… Wat seg u meneer?… Hè, wat ’n bijgeloovigheid!”
Sipjes kijkt ze over den kiespijndoek, zuur lachend, druk in haar ongeloof.
„En ’t kompt altijd uit, niewaar Sorsien?… ’k Heb is ’n kemiek gekend—je weet wel wie, Sorsien—, die had vereelte puiste in sijn lefenslijn en die het later ook ’n moord begaan, niewaar Sorsien—die stak ’n vrouw waarmee die leefde met ’n mes in d’r sij dat d’r ingewande d’r uithinge—en as d’r rooie lijne op de natuurlijke lijn sijn, dan heppie ’n moordenaar voor je … Vraag is an Sorsien, die het ’n plotseling afgebroke lefenslijn … Vraag d’r is of ze niet gelooft dat se plotseling an d’r end sal komme …”
„Ik geloof d’r waarachtig in,” zegt Georgine met groote overtuiging.
„Nou maar juffrouw, daar mòt u niet in geloofe … sulleke onsin … daar sou je siek van worre—as je d’r an geloofde …” adviseert juffrouw Doedelaar.
„Seg dat nou niet,” vermaant juffrouw Stengevis: „d’r sijn meer bofennatuurlijke dinge … Bij ’n man die met sijn eigen dochter geleefd het—’t is gebeurd, hoor! ’t Meissie was swanger van ’m!—vonde ze in de gelukslijn ’n witte snee …”
„Nou maar ’k vin ’t alle-jezische-larie … Je levenslijn afgebroke … Hèhèhèhè-èèèè! Hoe is ’t gosmogelijk!” lacht de barbiersvrouw, zenuwachtig-druk. [233]
„Nou en ik gelóóf d’r an,” herhaalde Georgine.
„Kom juffrouw wees wijser.”
„Ja, ja,”—knikkelt juffrouw Stengevis: „je mot maar ongeloofig sijn … U is de eerste en de laatste niet … De profeet Jesaia … wat sei die?… Die sei … Uwe hand verkondigt, dat gij lang lefen sult.”
„Ach met die profeete!… Hermans van De Rooie Duivel da’s geen profeet … En die bemoeit zich met de mindere man!… O soo!… Kom Ka, hebbie je nachtponnetje?…” Er is iets van ruzie in haar toon nu haar hand niet fortuinlijk is.
„Dag mamma,” wenscht Kaatje, blind van slaap.
„Dag snòèt—bè-je ’t kind van mamma?… Zal je zoet slaapies gaan doen?”
„Ja mamma …”
„… Enne morgen zal ’k wat lekkers in je trommeltje legge, hoor.”
„Willik meneer is in sijn hand kijke,” smoezelt juffrouw Stengevis, even naar Scherp kijkend, dan naar de kopjes, dàn naar ’n prent.
„Dànk u,” zegt Scherp, grinnekend. „De gevangenis is al welletjes.”
„O soo,” valt juffrouw Doedelaar zurig uit: „meneer is net soo wijs as ik … Sulleke ònsin—got watte-’n onsin—hoe haalt ’n mens ’t in s’n hoofd om an sulleke onsin te geloove.”
„Da’s nou maar omdat u gelukslijn niet gunstig staat,” begint juffrouw Stengevis weer, een weinig valsch. De eerste de beste barbiersvrouw die je met zoo’n arrogantie tegenspreekt!
„Op me woord van waarachtig niet. Nou as u dàt denkt, dan het u ’t glad mis. Ik gloof an niks—an niks van die kul.—Je komt altijd bekocht uit, as je an die lutteputtigheid gelooft … Op de kermis hadde se me eens voorspeld da’k met ’n offesier sou trouwe … sulleke kies van die mense … Jeesis nog toe!… Met ’n offesier! ’t Is se allemaal om je dùbbeltjes te doen …” Dat klinkt als een beleediging.
„Nou,” zegt juffrouw Stengevis, gepiqueerd-ingehouden: „elk sijn meug sei de boer én die vrat essetee.”…
„Nou laat mijn dan maar essetee vrete,” valt juffrouw Doedelaar vinnig uit: „essetee is ook ’n eten! Hèhèhè! Mijn man die seit altijd:—Pas op de cente; da’s àlles!—Ga je mee Ka?—Seg de heere goeiendag?” Er is even een stilte van vrouwen die slàg geleverd hebben. Dan zegt ze weer rustig tot Georgine: „Juffrouw u mot ’r an denke om meneer s’n schoene vóór de kamerdeur te sette en niet voor de voordeur, de eerste de beste die ’s morges ’t portaal in loopt sou se anders kenne gappe, niewaar, as me man d’r niet op let.”
„O, da’s goed. Dank u.” [234]
En die laatste woorden vormen een gèbèùrtenis.
De oogjes van juffrouw Stengevis flitsen in ééns op uit hunne doellooze dwaling, gluren schuinweg naar juffrouw Doedelaar.
Georgine is van kleur verschoten.
„Frits poest se anders wel netjes, niewaar meheer?… Ach as u ’m ’n footje in de maand geeft, gaat-ie voor u door ’t vuur.—Nou Ka—Nou gààne wij.—Lekker met Netje in één bed, hè?…”
„Dag mamma. Dag oome Alfed. Dag moeder. Dag meneer”…
Juffrouw Stengevis wrijft met een kalkhandje over den mond. Nou wèèt ze door een toeval hetzelfde wat papa en mama Casper weten, het gróóte geheim van den meneer met wie Georgine het hóúdt,—want niewaar às elleke morge de schoene van ’n heer voor de deur staan … Nou en sóó’n ontdekking is wel ’n visite waard … En op soo’n lollige, stiekeme manier als je ’t merkt … En soo’n sodejuus schandaal van ’n getrouwde vrouw … en hoe se verneukt is geworde op die middag toen se wou wéte of die meneer Spier bij Sorsien bleef eten … Maar nou wist ze. Nou wist ze … [235]
Gezellige Sinterklaas. Om twee uur kwam ’n èrg googem joodje, die dertig, zegge dertig gulden gaf voor de meubeltjes van de achterkamer, de tafel, zes stoelen, de sofa, het bed. Voor blijft Scherp wonen. Achter staan alleen nog wat boeken, de schrijftafel, snuisterijen. Goddank, de ring is betááld. Met de pakjes in mijn zakken en onder mijn arm sloop ik het portaal in, dee de voordeur open, moffelde vlug den boel in de kinderbedstee. We aten vlug. En tóén de groote, heerlijke kinderpret. Netje met de zwarte glinsteroogen, en ’t blonde haar, waardoor de ronde kam was getrokken, zat naast Kaatje. Nu ze bij elkaar sliepen moesten ze ook maar als zusjes behandeld worden.
„Nou dag Kaatje, dag Netje,” zei ik, en zette mijn hoed op: „ik ga uit, en als Sinterklaas komt, moet je voor mij ook wat vragen, hoor.”
„Zou-die héúsch komme,” vroeg Ka, die niet had kunnen eten. Ze had een prachtkleurtje van opwinding.
„Nou natùùrlek,” zei Netje, die twéé jaar ouder was en dikwijls overwijze dingen zei.
„Nou-òù waarom gaat u dan weg, oome … as die nou slaat met de róé-óé.”
„Dat doet-ie ommers niet, kind,” suste Netje.
„Welnee,” zei Georgine: „oome Alfred heeft ’m gesproke.”
„Wáár?”—, vroeg Ka met opspalking der blauwe oogen van wijde zee en teere tintelluchten.
„… Ja, ’k hèb ’m gesproke … In de Kalverstraat kwam-ie van ’n dak glijjen … ruscht!… Met zóó’n vaart … en ’n baard zoolang als de heele Jan Steen—dat zou iets voor je pa zijn, hé Netje, om Sinterklaas te knippen, hè?”
„Hou toch je mond!”—lachte Georgine gedempt—„als die ’t hóórt!”
„Hou u nou uw mond mamma!” [236]
„… Enne toen zei die: hoe gaat ’t met Kaatje Casper …”
„… Kaatje Davidson …” verbeterde Ka.
„… O ja … met Kaatje Davidson—èn met Netje Doedelaar … toen zei ik best … en toen zei hij: nou da’s maar goed ook, anders nam ’k ze mee naar Spanje. En dan zou Willem van Oranje nòg is moeten vechten om ze vrij te maken!… Toen zei hij weer: Eet ze nooit met d’r vingers van d’r bord …”
„… Nee, dat doe ik niet meer, wel mamma”…
„… Nee, nóú eet ze netjes.”
„… Enne zet ze altijd voor d’r mamma ’n stoel klaar, vóór dat ze zelf gaat zitten an tafel”…
„… Enne of ’k ’s avonds niet huil as ’k slape ga … enne of ’k altijd zeg goeie middag en goeie avond … enne of ’k me voete veeg”…
„Juist. Dat vroeg-ie allemaal … en toen kwam z’n knech-ie d’r bij staan. Die riep enkel maar Boehoe!… Boehoe!… Boehoe!… En die vroeg zijn ’r geen stoute kinderen om op te eten? Ik heb zoo’n honger!… Ik ben zoo flau-uw! Toen zei ik: nee leelijkert en as je an Kaatje of Netje komt, dan vreet ik jóú op en toen ging-die an ’t lóópen!… en toen kwam ’r ’n agent en die zei jij mag op de stoepe zoo hard niet loope—en toen zei ’t zwarte knechie: leelijke ááp—en toen zei de agent: dan mot jij maar mee naar ’t buro—en toen zei Sinterklaas: nee dat zal je wel laten, want ’t is mijn knechie—en toen zei de agent:—Best mijneer—Nou, dag kindere, ’k ga uit.—Als Sinterklaas komt, moeten julli niet bang zijn hoor!”
O mijn God welk een limpiede, lichtblauw geluk in kinderoogen! Waarom verstárt niet ons grof-bewegend leven, wanneer wij in dìè onmeetlijke diepten kijken? Wàt is hemel, aarde, licht, duisternis? Wáár is schoonheid grooter dan in luistrende kinderoogen? Hebben wij niet mede de vrouw lief om dàt, den weerschijn, het soms éven limpiede, teerblauwe, reine?
Frits, goor loopjongetje hielp mij. Binnen begonnen de kinderen met opgewonden beefstemmetjes te zingen:
„Sinterklaas, goed heilig man!
Trek je beste tabberd an,
Rij ’r mee naar Amsterdam,
Van Amsterdam naar Spanhanje,
Appeltjes van Oranhànje,
Pruimpies van de boome,
Sinterklaas zal ko-òòme!”
Doedelaar en z’n vrouw stonden in ’t keukentje te grinneken [237]om Frits, dien ’k ’n oud gordijn omspelde en die ’t benauwd kreeg achter z’n negermombakkus.
„Zoo moest Friets die klante ies ienzeepe, niewaar mijnheer?… Friets als je meissie je zoo ziet bevalt zij van een drieling ien een mieskraam!”
„Sust! Praat wat sachies voor de kindere,” waarschuwde z’n vrouw.
„Als zij maar niet schrieke.”
„Wel nee.”
Juffrouw Doedelaar, met den kiespijndoek—haar kies was getrokken, maar nou had ze ’t alweer in d’r kaak—hing mij ’n laken om, speldde ’t van achter vast. Van ’n oud Handelsblad draaide ’k ’n hoogen puntsteek—waar ’n Van Dag tot Dag al niet goed voor is—en op de punt werd ’n endje kaars gebonden.
„Pas u nou op! Die steek vliegt ien brand.”
„’t Zal wel gaan.”
„Nou mijneer doe u ’t liever niet—een ongeluk liegt in een klein hoekie.”
Maar ’t was ’n te prachtig fantastisch-effect. De mombakkus, rood van koonen, purperrood, met ’n langen witharigen snor en ’n vlasbaard die tot op de borst reikte, paste volkomen bij den steek met ’t brandend kaarsje. Voor staf hield ’k een gangschuier in de hand.
„Hèhèhè-èèè! Hèhèhè-èèè … wat siet-u d’r uit!… Je sou soo bang worre!”
Of ze even ’n schaar wou halen. Door díé oogen kon ’k niks zien. Die brandden als vuur. Netjes rondde ze de oogen wat uit. En dan ging het. Eerst in den keukenschoorsteen een langgerekt Boe-hoe! Boe-hoe! en de barbiersjongen aan ’t klotsen met z’n schoenen op het portaal. „Hèhèhè-èèè!”—„Wees nou stil!”—„Magge wij ook d’r bij sijn, meneer?”—„Ga u maar eerst binnen.”
In de kamer klonken angstkreten, zenuwachtig-schor kindergepraat toen de deur openging. „O pa … heb-u gehoord!”—„O màmma … daar is-die.”—„Nou niet bang zijn.”—„Boe-oe! Boe-oe! Boe-oe!”—„Nou motte jullie zinge. Anders wordt-ie boos”…
In de benepen stilte, met ’t zacht proesten van Frits, die ’t benauwd kreeg—klonken de helle, kortademige kinderstemmetjes …
„Sinterklàààs goed heilig man …
Trek je beste tabberd an …
„Boe-oe! Boe-oe!”
Plots waren ze weer stil, tapte de barbier ’n mop.
„Sienterklaas, Ka—die vroeg of-ie je niet ies liet schere.”—[238]„Hèhèhè-èèè!”—„Zinge jullie nou.”—„Sinterkla-àà-ààs goed heilig”…
Frits stommelde harder tegen de deur en ik, met een rauwe grafstem, die me kriebeling in de keel gaf, vroeg:
„Woont hier Kaatje Casperrrr en is hier die Netje Doedelaarrrr?”
„Kom u maar herein, mijneer Sientereklaas!”—riep Doedelaar.
Statig stapte ’k binnen in ’t laken met den steek en ’t brandend endje kaars. Georgine lachte schaterend. Netje vloog schuw naar haar moeder en Ka met bevende lipjes plonste in-eens het roodbolle kopje in Georgine’s schoot.
„Jullie motte niet bang zijn,” bromde ’k rauw: „ik zal jullie geen kwaad doen”—even moest ’k ophouden, heet-proestend achter het vurig-warm mombakkus.
„Kom maar Ka, Sinterklaas is ’n goeie man!”
„Sienterklaas ies geen boeman,” zei de barbier.
Frits stond naast me, hield de pakjes vast. Doedelaar achter de tafel, nam Netje bij ’n hand.
„Wíé is hier Kaatje,” bromde ik.
„Dát ies Kaatje, Sientereklaas.”
„Ben jij altijd gehoorzaam Kaatje?”
„Ja Sintereklaas.”
„En pas je goed op op school?”
„Ja-a-a.”
De prachtige oogen, vol angst-opgewondenheid keken naar de gaten van het mom. De lipjes beefden. Ze wiebelde zóó van angst dat Sinterklaas in z’n beste Duitsch waarschuwde: „Gib acht Georgine dass sie nicht in ihre hosen piest.”
„Das ist Deutsch von liek-mein-vestje!”, schaterde Georgine.
„Mamma! Mamma! Lach u Sintereklaas nou niet uit,” smeekhuilde Ka.
„Tel eens van een tot tien, Ka,” sprak Sinterklaas weer.
„Een, twee, drie, vier, vijf, zes, zeven, acht, negen, tien,” roffelde ze. De blauwe oogen lichtten in de frissche roodheid van het snuitje.
„Goed zoo.”
„Sienterklaas u mag uw baard wel ies late poenten,” lachte de barbier, mond met bruine stompjes wijdopen in lachlol.
„Wat kost ’n abonnement?” bromde ik.
„Een goelden.”
„… Als je je vrouw ’s nachts niet meer zoo afsnauwt, als ze kiespijn heeft, zal ’k me is bij je laten knippen en scheren.”
„Hèhèhè-è! Hèhèhè-èèè! Nou het Sinterklaas je is leelijk te pakke … Nètjes gesegd meneer!”, zei zij tevreden.
„En durf je alléén in ’t donker op de plee zitten?” vroeg ik weer met ’n grafstem, die me an ’t hoesten bracht. [239]
„Ja mijneer … Ja Sintereklaas!”
„O nou jokkie, Ka … Maggie jokke an Sintereklaas?”
„Nou-ou”…
„O jokt ze?”
„Néé-néé-néé Sintereklaas,” zei ’t angststemmetje.
„En hou je van je mamma?” vervolgde ik vlug, bang voor ten huilpartij.
„Ja Sintereklaas.”
„En knijp-je Netje niet in bed?”
„Nee Sinterekla-aa-as.”
„O Sintereklaas—nou jokt ze—ze het me gistere avond in me bille geknepe.”
„Niewaar Sintereklaas … ze trapte mijn omda’k niet opzij wou schuive”…
„Nou Sintereklaas … zij trekt ook al ’t dek af.”
Georgine proestte ’t weer uit.
„Mamma, mamma, lach u nou niet … Anders wordt-ie boos!”
„En—juffrouw, hoe maakt Netje ’t?”
„’k Krijg ’t zoo wàrrem,” klaagde Frits hardop.
„Da’s nieks,” lachte de barbier: „’n nieker die moet schweten. niewaar Sientereklaas?”
„Netje is ’n heel soet kind,” zei juffrouw Doedelaar—„máár Sinterklaas se loopt d’r kouse soo stuk—tellekes kan ’k se stoppe … en se is soo koppig Sintereklaas … dat het se van me man, Sintereklaas … die kan ùren lang koppe Sintereklaas … en …”
„… En zij snoept zoo van die suiker Sienterklaas,” viel Doedelaar haar in de rede:… „dat heeft zij van mijn vrouw … die al haar tande kwijtraakt door die zoetigheid die zij sliekt Sienterklaas! Hahaha!… Heb iek jou te pakke ouwe?”…
„Enne is zij anders zoet,” rauwde ik, hoestend, moeilijk van fantasie achter ’t gloeiend masker.
„… Ja Sinterklaas … ’t is ’n heele knappe meid.”
„Enne. Ka, zal je voortaan goed je voeten vegen als je binnekomt?”
„Ja-a-a, Sintereklaas.”
„Enne, mamma vertel u is of u óok zoet ben.”
„O zoo zoet, Sinterklaassie,” schaterlachte Georgine.
„’k Krijg ’t zoo vreeselijk wàrrem,” klaagde de barbiersjongen nog eens, die met z’n eene hand ’t omgeslagen gordijn vasthield dat begon te zakken.
Even zweeg ’k, òp, warm, lachend, met het bizar gevoel dat ze nu géén van allen konden zien dat ik lachte. En achter het mom gebeurde nu plotsling in wilden overgang van stemming, dat dàt bizar gevoel me in eens strak-ernstig dee worden, dat ik [240]door de oogspleten van het masker met eene opbrandende triestigheid keek, triestig bij het gul-ronde lachen van Georgine, die mijn snor zoo mal vond, ’r wel puntjes an wou draaien met cosmétique, triestig bij het oogenlichten van Kaatje en Netje, triestig bij het genoegelijk-bête lachen van den barbier. Ik voelde de ouwe triestigheid aangroeien als eene kwijnende, dolende pijn, nu ik de kamer zag met al die vróólijke menschen, de kamer als eene kleine warm-roode doos in grauw-mistige wereldverlatenheid. Er gleed een verwijt in mij op, dat ik hier stond als een dom individu in dàt laken, achter dat mom, onder dien papieren steek. Maar het kaarsvet liep langs den steek over mijn voorhoofd. Dol schaterden de grooten het uit, om Frits, die met een viezen zakdoek z’n zwart-beloopen voorhoofd afveegde. En met hevige inspanning deed ik weer moeite om den vroolijken toon te vatten.
„Da’s voor Kaatje … Knech-ie geef dat is an Kaatje … en dat mag ze niet kapot maken … anders breng ’k nooit meer wat!”
Ka pakte de doos aan, lichtte het deksel op, danste uitgelaten-opgewonden, werd weer zenuwachtig-stil, kijkend naar Frits, die ’n endje sigaar door de mondopening van zijn masker stak.
Netje dee háár doos open, wiegde de pop in de armen. Dan kreeg Ka nog ’n verfdoos, Netje ’n serviesje, élk nog ’n dikke sinterklaaskoek.
„En dat geeft Sinterklaas an Georgine, omdat ze zoo goed voor Oome Alf is …”
„Hè, Alf wat ’n onzin! Wat ’n zonde van ’t geld.”
„En of ze die boterletter met oome Alf en Kaatje wil opeten … En of ze die pop an Toosie wil zenden … Want Sinterklaas is goed voor àl de kindertjes”…
Met het doosje in de handen, vloog Georgine op Sinterklaas toe, schoof ’n tip van z’n mombakkes weg, zoende ’m op z’n oor.
„… Dankie dúízendmaal!”…
„… O mamma! mamma!… Als die u meeneemt …”
„Nee snoet, niet huilen.”
„En dá’s ’n boterletter voor juffrouw Doedelaar … en daar mag ze ’n stukkie van an d’r man geven als die zóét is … en als die zorgt dat die beroerde bovenbuurman z’n honden bijtijds uitlaat.”
„Hèhèhè-èèè!… Hèhèhè-èèè!”
’t Kaarsvet begon zoo sterk te druipen, dat ik het akeligbenauwd kreeg. Mijn oogen brandden tegen de randen van ’t masker, haren van den snor kleefden op mijn lippen. Frits, die nu z’n handen vrij had, had voor de mop ’t endje sigaar opgestoken, kreeg zóo’n hoestbui dat-ie naar de keuken moest om water te drinken.
Het was afgeloopen. Met een paar schreeuwen verdween Sinterklaas [241]naar de schoorsteen-zij, droogde z’n gezicht af. Toen weer in de kamer en de opgewonden verhalen van Ka—hoe Sintereklaas ’r uitzag—wattie gezegd had—enne datte mamma zoo gelache had—enne datte zij ’n pop had gekrege enne ’n doossie met stukkies verref om te verreve—enne ’n koek—enne datte ze niks bang was geweest—enne dat die neger ’n endje sigaar had gerookt—enne dattie zoo gehoest had—enne dat Sintereklaas ’t volgend jaar werom zou komme—as ze zoet was—enne d’r voete goed veegde enne niemeer met d’r vingers at enne dat Netje geklikt had datte ze d’r geknepe had—enne datte mamma Sinterklaas ’n zoen had gegeve—enne datte ze toen zoo bang was geweest dattie mamma mee zou neme … Ze zat op m’n schoot, met oogen van teerblauw leven, vertellend met opgewonden vlaagjes, verward in de velerlei herinnering, soms doorslaand met gebeweeg van de vingertjes om m’n das—dan weer droomerig soezend, star kijkend in het lampelicht, droomend over die enorme dingen. En alle triestigheid van straks nevelde weg in ’t goudblank geluk dier kinderoogen.
Na al die kinderpret waren we dòòd-op. Het was dik over tweeën.
In de alkoof kleedde Georgine zich uit, praatte na over de opgewondenheid van Kaatje. „Wat ’n zonde om zooveel geld voor Netje uit te geven,” meende ze.
„Zàchies wat.—Ze kunnen hóóren,” waarschuwde ik.
„Ze zijn al láng naar bed.”
Hangelend in den luierstoel, m’n beenen op tafel, keek ik naar de photografie van een slangenbezweerster boven het kastje. ’t Was een mooi jong meisje in vleeschtricot, slank van bouw, met naakte schouders en armen. Een dikke zwart gevlekte slang was om ’t keurs gewrongen—een ander kronkelde om de naakte schouders—de derde hield ze bij den kop van zich af. Bizar van contrast was ’t slank meisjeslichaam met ’t fijn melankoliek kopje en de logge, vette slangen. Bij den linkervoet stond met dikke halen geschreven A mon amie Georgine.
„Schei nou uit met rooke,” zei Georgine in de alkoof.
„Ja-a.”
„Kom je? Ik lég al.”
„Ja-a.”
„Is de deur op slot.”
„Jà.”
„Pak me kouse is an, Alf.”
Slaperig lei ik de kousen, gerold in de kousebanden, op den stoel met ’t hoopje rokken, gespte m’n broek los, kijkend naar [242]’t portret, naar ’t fijnstrak gezichtje boven de slangkronkelingen … A mon amie Georgine.
„Leg me haarspelde effen op de waschtafel …”
Op ’t oude plekje kwamen ze te liggen. En wéér keek ik naar ’t portret—’k weet niet wáárom—, waarom kijk je minutenlang naar ’n koperglimmende schel, naar ’n pluisje—, ’n niets?…
A mon amie Georgine…
„Je heb je horloge niet opgehange …”
„Jawel,” zei ik, suffig.
„Niet waar!… Wat schéélt jou toch?”
„Mij? Niks. ’k Heb slááp.”
’k Lei het eindje sigaar op den schoorsteen, kwam nòg eens voorbij ’t portret … ’t melankolieke kopje … de slangen … de kleine handjes met de armbanden … de dikke, scherpe pen-krashaaltjes … A mon amie Georgine… draaide de lamp af.
„Schuif ’n beetje om, dikkert … Pas op voor me kouwe voete … Hè, wat lekker-warm!… Wat hèb jij … Is ’r iets?… Kom je niet op me arm legge?… Hóór je me niet?”…
Ze hield het hoofd in het kussen, weerde me korzelig af.
„Wat is dat nou, Mol?… Doe toch niet zoo kinderachtig … Leg je te huile?… Gòd, wat scheelt ’r an?”
„… La-me los, mispunt!”
„Wat heb jij?” vroeg ik verbluft.
„Ga maar weg!… Als je maar wéét, dat ’t uit is tusschen ons, hóór… Als je maar nìèt denkt da’k krankzinnig ben, hóór!”…
„Ben je nou wakker of slaap je? Wat beteekenen je fratsen?… Is de avond niet gezellig geweest?… Waarom snik je zoo, malle Mol?”
„’t Is uit, hoor!”
„Wat is uit?”
„’t Is uit tusschen ons, huichelaar!”
Ik, kregel om haar scheldwoorden:
„Zeg eens, ben je haast kláár?”
„Gemeene hùìchelaar!”
„Als je niet dadelijk zegt, wàt je heb—ga ’k ’t bed uit!”, dreigde ik geweldig.
„Dàt zou je wel wille hè?… Dat zou je wel wille!… Van me àf zijn, hè?… Gà d’r maar uit! Voor mij hoef je ’r niet in te blijve … Ga maar weer kijke naar Lilly!”
„Lilly?… Lilly?… Wat wil je in Godsnaam van me?”
„… Zoo’n hùìchelaar… zoo’n judas … Eerst in de stoel ’n hallef uur … en telkes wèèr naar d’r toe … ’k Ben niet blind, hoor!” [243]
In ’t donker krijg ik in-eens de visie van het portret … het kopje met de afhangende vlecht … de naakte schouders … de slangen … de handjes … de tricotbeenen … A mon amie Georgine…
„Hahaha!… Màlle dikkert!” lach ik.
„La-me los … La me met rust!”
„Meen je dat nou héúsch, Mol?… Wees toch verstandiger … Ben je jaloersch op ’n portret?… Kom nou?”
„Nee. ’t Is ùìt! Lach maar met je válsche lach!”
„Toe wees niet zoo opgewonde … Hoe kun je zoo dòm zijn?”
Ze snikt, antwoordt niet. Klaarwakker, met ingehouden pret, lig ’k naast haar. „Toe nou … verneder jezelf zoo niet, gezellige snuit … Met je jaloezie!… Hahaha!”
„En tòch ben je verliefd op ’r! Eerst heb je op je gemak zitte kijke—terwijl ’k me broek uittrok—toen wéér is—toen je me kouse had angenome—toen heb ik je de haarspelde angegeve—heb je weer staan kijke met verliefde oogies—toen voor je de lamp uitdraaide—Om me zoo met ópen oogen te bedriege!”…
„Schei toch uit!” schater ik. „’k Rol uit ’t bed van ’t lachen!… Wat ’n onnoozele idioot!… Hoe hiet ze die juffrouw, waar ’k verliefd op ben?”…
„Jij ben net zoo min te vertrouwe als andere!”… huilt ze.
„Nou-nou-nou! ’t Is nou wélletjes.… Alles heeft z’n grenze!”…
„Met Lisy in de kleekamer in Den Haag heb je dadelijk staan coqueteere—’k ben niet blind—Met zùlke kleine oogies stond je naar d’r bloote arme te kijke. En die avond bij Guus en Dirk heb je onder tafel Trees—dat del—dat kreng van ’n meid—angestoote!”
„Hoe kóm je op de verzinsels!”…
„Hebbie niet van d’r vorrek ’n uitje gegete?”
„Nou ja! Ben ik je dáármee ontrouw?”
„Als je op straat loopt, kijk je èlke vrouw an!”
„Da’s niet waar!”
„Da’s wèl waar!”
„Wor je nou verstandig of niet?”
„’k Voel wel da’k voor jou maar ’n capriecetje ben!”
„Georgine! Moet ’k nog langer je vìèze verwijten anhooren?”
„Lisy en Trees en nou zoo brutaal waar ’k bij ben naar Lilly kijke … Die heeft mooiere schouers dan ik, hè!.… Die is mooier gebouwd, hè!”
„Ik zal de wijste zijn—goeien nacht.” Driftig draai ’k me om. [244]Báh, wat was dat stòm—’n scène maken om ’n portret—en blijven doordrensen als ’n kind—Bah!—Maar ’k was niet héélemaal gek.—Morgen zou ze zien, da’k geen kwajongen was.—’n Heelen prettig begonnen avond bederven om niks, letterlijk om niks! Maar dan zakte m’n drift weer. Was ’t juist geen bewijs dàt ze van me hield?—Was ’t wel noodig geweest dat ’k zoo láng naar ’t portret had gekeken? Nóódig, nóódig! Op zoo’n manier kwam je absurd onder de pantoffel. O zoo! O zóó. Nou níét toegeven. Gaf je niet tèlkens toe, als zij begon te huilen bij ruzietjes. En wat ’n ignobele verwijten. Ik, nèt als àndere mannen. Bah! Daarmee schopte ze weer alles ondersteboven wat je in d’r opgebouwd had. ’t Moest úít wezen met die kinderachtigheden. Was je ’n man of ’n kind? Beneden alles, benèden àlles was ’t om ’n herrie te maken over ’n onzinnigheid. Zoo. Zóó. Nou eens zien. Wat dee ze? Ademde ze niet? Nee, ze ademde niet. Zeker lag ze te denken. Als ze nou verstandig was, zou ze d’r armen om me heen slaan; kan je begrijpen! Net iets voor haar!—Zou ze soms niet goed wezen? Ze was al is eens flauw gevallen?—Nee—ze begon weer te huilen ònder ’t dek. Wat ’n ellèndig gehoor, ’n vróúw die huilt! Die goeie meid! Was ’t niet héérlijk dat ze zoo van je hield? Hoe lam, ’n Sinterklaasavond die met ruzie eindigde—als je vrindelijker, verstandiger geweest was, zou ’t niet gebeurd zijn. Omdraaien? D’r in je armen nemen? Wat ’n kinderachtigheid van twee menschen, die van elkaar houwen, om elkaar zóó te hinderen … D’r maar afzoenen … „Georgine … Mol!”… Geen antwoord … „Toe nou, kind”… Wat een stugheid!… Goeie God, wat hing ’t leven aaneen van vieze kleinigheden. Was ’r dan plaats voor groots, als zoo telkenmale ’n prullige jammerlijkheid, die buiten je èìgenlijk leven omging, je bloed ophitste naar je hoofd en je warm-levendig dee staan te midden van klein, schrijnend kamertjesdoen. Was het mooi dat je in ’n vrouw zag en vereerde, niet afhankelijk van diezelfde, stomme, armoedige nesterijen? Werd zoo niet tègen je wil in, je sterk idealen-leven duf en muf, als het vreten van ’n mot in vergane pelzen?…
„Kom nou, kindje … Wat is dat naar om zulke disputen te hebben … ’k Geef je mijn woord dat ’k an niets, an absoluut nìèts gedacht heb—toen ’k stond te kijken … Hoe kun je zoo dom zijn?”
„Dat vervloekte portret!”—stoof ze op:—„maar je zult ’t niet méér doen, hoor!”
Ze sprong het bed uit. Haar bloote voeten smakten over ’t zeil.
„Wat ga je doen?”
„Dat zul je zien!” [245]
De lucifer kraste. ’t Lampglas klikte tegen ’t koper, ’t vlammetje pieterde in ’t kousje. En bij het licht, met woedend-harde rukken, trok ze het portret stuk:
„Dáár, dáár, dáár!”
Triestig-verwonderd, lichtschuw, zag ik het aan—de vrouw—het hemd—de bloote armen—het afhangend haar—het licht vinnig-invretend op hals, schouders—de ruw-scheurende handen—de snippers op de tafel in de vuile koppen. Wat stonden we nog vèr van elkaar, vèr in ons denken, vèr in ons voelen.
„Zoo!”, zei ze opgelucht.
Ze blies in ’t lampeglas, stapte weer in bed, kroop in de warme holte, waarin we gelegen hadden. ’k Lag op mijn rug, kijkend met open oogen in de volkomen duisternis der kamer. Zij aan ’t praten, aan ’t overtuigen met ’n begin van berouw.
„… O zoo … Ik ben me daar gek geworde … Jawel!… Ik ben me daar gek geworde … Zès maal naar ’n portret staan kijke … Omdat zij zulleke mooie schouers heeft … zulleke mooie beene … Ik ken jullie … Jullie zijn net als de hondjes … Dat begint met ’n portret … Dat eindigt met bedriege … O zoo … Ja, ik ben me daar gek!… ’k Heb oogen in me hoofd … Zès maal staan kijke naar d’r beene, d’r arme … Met díé zou je wel is wille, hè?… Jawel!… Nee, mannetje … Dan heb je ’t glad mis … Me kouse zoo maar neersmijte … En z’n horloge vergete op te winde … En me haarspelde anneme, zóó onverschillig!… Jawel!… Da’s ’t begin … Niewaar?… Eérst onverschillig … Dan naar andere vrouwe kijke … Natuurlijk … Bij mij is ’t nieuwtje ’r af … Jawel … Ik ben me daar gek geworde … Jawel … Jawel … Nou, kan je geen antwoord geve?… Hoor je me niet?… O—meneer is beléédigd!… Jawel … Ménéér is beléédigd … Ménéér wil doen wattie wil … En ik mag geen anmerking make … Nou!… Blijf uit je humeur!… Mot ’k me omkeere?… ’k Ga zóó slape zònder j’n zoen te geve … Toe nou, Alf … Blijf-ie boos?… Zòò?… Blijf jij boos?… Nou dàt zulle we is zien, of jij boos blijft!… Wil je je hoofd na me toedraaie … Allée!… Allée!… Hoor je me niet?… Wacht is ventje!… Wacht jij is!”… En dan zoende ze me met passie op m’n mond, beet me, kwam er gegiegel onder de dekens, waren we allebei èrg lief voor elkaar nu de vrede er weer was—en vijf minuten ná die huilpartij, na haar woede en mijn kregeligheid, stonden we allebei op, stak ik de lamp aan, waschte zij zich in de alkoof, spoelde ik me af bij de tafel, waar de snippers lagen, waar ’n afgerukte voet dreef op ’t nat bakje van een kopje met koffiedik. Dan liep ik me af te drogen, keek naar de leege plek boven het kastje, had een vreemd, zonderling gevoel—gevoel van onvoldaan, triestig mensch met bevredigd lichaam. En in bed wéér, in [246]het donker, terwijl haar rustige, warme ademhuifjes in mijn hals puften, keek ik in de verre, vèrre donkerte, die onze twee lichamen als een lijkwa omgaf.—„Hou je van me?—Hou je van me?”—, vroeg ze, kinderlijk, vóór ze voor goed slapen ging. „Ja. Zéker”—, zei ik, mijn arm om haar lijfwarmte. Haar ademhuifjes bliezen warmer op mijn bloote borst en mijn oogen keken vol-open in ’t donker, alsof ik nog was achter het masker van Sinterklaas.
Zoo was de éérste ruzie. Ik heb dagen gehad, dat Georgine’s ijverzucht mij drukte, hanteerde, dat ’k diep en met meerder smart voelde den jammer van burgermans-leed in klein-warme kamers, uren zelfs dat ik haar háátte. Het zijn de kleine dingen die bij tijden het leven tot een walg maken—het koppig zijn van eene vrouw—, het langdurig, gemelijk kibbelen met vlaagjes van drift—, het mokkend gezwijg—, het thuiskomen in een niet opgeruimde kamer, als de vrouw onwillig te bed ligt—óf als ’t eten te dampen staat en ze niet eten wìl—, het zijn de kleine dingen van vijandschap—mokken—boudeeren—die al de benauwenis van kleine kamerwanden, lamp, stoelen, tafel, kast, prentjes—heet naar de keel jagen, het hoofd doen branden van kleine kamertjessmart, wijl er zooveel schoons, goeds op de wereld is en al het schoone, het goede van den sterksten man vastgenepen ligt aan morrelende, ophitsende kamerkleinigheden. En dit vind ik van een zúlke droevige smart, van een zúlke smartelijke wanhoop dat ik over mijzelve in geen uitgesponnen details wil treden,—wat een nutteloos verwijt zou zijn aan de vrouw die ik liefheb èn een verontschuldiging voor de eigen kleine-kamertjes-gebreken. Er is geen ontloopen aan, geen ontkomen. Kamertjesleven heeft ons vast, houdt ons àllen gestrekt op een martelbank. Verleden, herinneringen zijn bedrog. Verleden is ons tot een samenstel van feiten geworden, dingen die zijn bijgebleven door meerder vreugdelijks of smartelijks. Maar het gewèldigst, benèpenst, dróévigst van datzelfde verleden, de kwelling van kleinigheden, de nooit ophoudende pijnlijke schrijning van kamertjesdingen—tèlkens opnieuw verdrongen, óvergolfd door àndere kamertjesdingen, tèlkens verstorend, prikkelend, tèlkens verstikkend-opdringend de kamerwanden, de zotte gevangenis—dàt zwaar-wegendst van het verleden vermoffelen we onder vreugdevolle of smartelijke „feiten”. Ook om díé reden háát ik beschrijvingen van leven, beschrijvingen die liegen en romantiek voor kamertjeswáárheid in de plaats stellen. Als ik thuiskom, te laat, de visch koud is geworden, huilt Georgine, die me had willen laten smúllen. Er is kamertjesruzie, drenzende, mokkende, ónvermijdelijke kamertjesruzie, mét de wanden van behang er-om-heen. Als ik haast heb en ’t eten ’n half uur te [247]laat op tafel komt, kijk ik zuur, zeult het onvrindelijk gezwijg tegen ’t behangsel, de gordijnen. Als er vetvlekken zijn op mijn papieren, grolt ’r ’n drift in me op. Als ik bitter bij ’n vrind of in ’t koffiehuis, kwelt me de ingehouden woede mijner vrouw. Zoo is er duizend en meer, alles kamertjespijn—, die ’n lief lezer glimlachen doet, kamertjespijn, die het bourgeois-publiek aan hetwelk literatuur door literatuur joden versjaggerd is—in lief-humoristischen trant ingelepeld wordt—, kamertjespijn afhankelijk van ’n gesteven boord, van koud geworden aardappelen, van gebrek aan geld, van zorgen, van ’n geschonden stel porselein, van gemis aan tabak, van heele schoenen, van kindergeschreeuw, van burengepraat, van stoomende lampen, van wintervoeten, van aangebrand vleesch, van ’n omgestooten inktpot. Kamertjespijn en kamertjesdingen. Het groote-feit-looze leven gaat zwaar van kleine adders die de beste uren dooden met giftigen steek. Kamertjespijn is heen om ons állen, benauwend, kwalachtig, vies, droevig. Liefde, haat, woede, hartstocht wentelen rondom de aarde, worden beschreven, ontleed, komen niet toe aan kamertjespijn, aan ’t kleine leed der kleine dingen, aan ’t groote leed der kleine menschen, aan de smarten, zorgen, ellenden van kámertjesmenschen. En zoo ik mijzelf bij ’t schrijven dezer kleine gedachten, terugdwing naar de herinnering van veel kamertjespijn, van veel stroeve uren, voel ik dat vele daarvan mij hinderlijker, moeielijker, levenslust-versmórender waren, dan wat anderen in mijn leven fèìten zullen noemen. De jaloezie-scènes van Georgine—als ’k een vrouw had aangekeken—of ’n brief van een vrouw had gekregen—en ’t zeurig, hatelijk, loom-hangend drensen in de kleine kamer, met de lamp bij onze hoofden, met het behang—vergorend in slappe bloemetjes—aan de wanden, met het schel-glimmen der tafelschel, met de portretten op ’t kastje, de vazen op den schoorsteen, het tafelkleed in rimpels—de zwak-dreunende straatgeluiden, maar vóóral het drensen, het langzwijgend mokken, het opgehitst over elkander zitten, als vréémden—zijn mijn óngelúkkigste momenten geweest. En zoo anderen meenen te staan boven deze wàre dingen—bedotten zij zichzelf, líégen ze. Zoolang de huizen aansteunen tegen elkander in stadsluchten, kamertjes naast kamertjes, straten grauw van cement, en lompe keien heen-grijzen en menschen samenhokken in verderfelijken gezelligheidszin—zal kamertjespijn er zijn, zullen sterken én zwakken haar ondergaan. En wie een beeld tracht te geven van eigen of anderer leven, die is altijd er náást. Want nóg eens, nìèt de feiten maken dit leven smartelijk, niet de „lotgevallen” of „gebeurtenissen” benauwen het zwáárst—maar dè kamertjesdingen. De triestige wanhoop van een schrijnend kamerruzietje is gróóter dan een uiterlijk smartelijk [248]ding. Géén biographie deugt. Bij alle fameuze kulmenschen der historie wàs het kamertjesleven, stonden vier wanden te grijnzen om het clownesk klein gedoe van-den-dag—en ik, dwalend in deze herinneringen wéét dat evenmin iemand een beeld van mijn leven kan hebben, die niet tusschen elk gebeurtenisje rééksen van klamme kamertjesdingen ziet, voelt, weet. [249]
Dagen traagden in evenwichtige regelmaat. We hielden van elkander, gelúkkigst in de nachturen als Doedelaar en z’n vrouw te slapen lagen, als beneden en boven, voor en achter stilte was. Zij, over mij aan ’t breien, aan ’t verstellen van ’n jurkje—ik aan ’t schrijven en de paisible rust rondom. ’s Nachts, als we zoo opzaten in het loom-staande huis, bijna met het gevoel van alléén op de wereld te zijn, was onze liefde het grootst, buiten het bereik van kijkende menschen. ’s Nachts was er gedragen vrede, feestelijk-stille vreugde in de kleine kamer, was het huwelijk volkomen. Overdag plompten de dingen bruut, spatte het slijk van de buitenwereld in de kleine woning, kwam de kruidenier boodschappen brengen bij de „mintenee”, groette beleefd den „heer”, kwam de slager ’t vleesch brengen bij de „mintenee”, wachtend op zijn geld—bij mintenees mot je oppasse—, kwam de groenteboer met groenten bij de „mintenee”, kwamen allen die wij nóódig hadden, die geld aan mijn vrouw verdienden, haar minachtten met vrijpostige oogen. Overdag bleef de glazen deur vóór op slot, lichtte Georgine ’n gordijntip op eer ze opendeed uit vrees voor ’n beertje, meer nog voor den verren mán, dien ze op nerveuze dagen zocht achter elke schaduw. Overdag kwamen moeder of vader, altijd met geheimen, apartjes, bangmakerijen voor die of die, die den man zou waarschuwen. Overdag werd ze op straat lastig gevallen door studenten, kantoorheeren uit de buurt. Bij een vrouw die buiten je verachtelijk huwelijkswetje leeft, kun je licht ’n kans wagen. Dat compromitteert niet. Die is toch ’n halve hoer. Overdag stootten alle vijandige, reëele dingen, als ijsschollen die in kruiing opsplinteren, tegen ’t weggedoken kamertje, dee de straat, deeën de buren, deeën de menschen zich gèlden, driest, zelfbewust, sterk in hun ploertig bourgeois-gemeenschapsgevoel. Overdag stommelde buiten het stratenlawaai, bralde de stad, gromde karrengedreun, klonk het schreeuwen van sjaggerjoodjes, [250]werd tegen de ruit van de voordeur getikt, gonsden de stemmen beneê van den barbier, van de vrouw, van den barbiersjongen, kakelden de kippen in ’t gore tuintje, speelden de kinderen. ’s Nachts was alles subliem van onverbroken stilte, leek het kamertje eene feesthal met de rust van een blankliggend meer, openden zich onze twee levens, zacht en eerlijk, wat overdag niet mógelijk was. Telkens wéér, in die mooie sereene nachtsfeer, vónd ik haar hart kinderlijk-onbedorven, als eene kelk die onder modder en vuil pure lotoswitheid behouden heeft. En nooit—het was wonderlijk-treffend—was in die nachtstilte iets in haar stem, iets in haar oogen, dat aan onoprechtheid deed denken, waartoe de menschen haar overdag dwòngen.
Op een dag had een juffrouw me verzen gezonden „ter beoordeeling”. Dat gaf aanleiding tot het volgende gesprek:
„… Wat heb je die juffrouw geantwoord?”
„… Welke juffrouw?”
„… Nou, dat nuffie dat je verzen heeft gezonden.”
„… Dat ’t naar niks leek … Dat ’r niet één mooie regel …”
„Nou ja!”
„Wat, nou ja?”
„Je zult ’r wel geschreve hebbe, dat je ze erg mooi vond en dat ze maar is bij je moest kome …”
„Nee, mal kind …”
„O, ik ben zoo ongelukkig als je zùlke brieve ontvangt, Alf …”
„Wààrom dan toch?”
„Ik weet wel dat ’t dwáás van me is, maar ik wil je heelemaal van mij, héélemaal. Niet één haartje van jou gun ik anderen. Op alles ben ik jaloersch. Je kunt ’t zoo gek niet verzinne. Ben je daar kwààd om?”
„Nee—m’n lieve snoet.”
„Heb je d’r héúsch niks anders geschreve?”
„Niks.”
„Je moet me is ’n boek met móóie verzen geve …”
„Jij, verze?”
„’k Hou ’r wel niet van—maar ’k wil leere alles mooi te vinde wat jij mooi vindt.”
Ik zoende haar.
„Want je vindt me dom, niet?”
„Nee, née kind. Heelemaal niet.”
„Dat vóél ik toch. Als ik jou zoo elken avond zie werken, boeken lezen in talen die ik niet versta, zou ik wel kunne huile … ik zou graag zoo geléérd wille worde als de juffrouwe die je verze zende …”
„Blijf in Godsnaam zooals je bén,” schrikte ik. Ik schrikte werkelijk. [251]
„Als ik geléérd was, zou ik nooit meer bang zijn dat ’r is een dag kon komen …”
„Nou?”
„Zul je niet boos worde?”
„Nee, heusch niet.”
„Eérst je woord van eer.”
„Op mijn woord.”
„… Dat je … dat je … op ’n vrouw van jóúw stand …”
„Bravo!… Nee, nóú weet ’k weer genoeg. Kijk me nu is in m’n oogen!… Zul je dan nooit eerlijk worden, Mol?”
„Bèn ’k dan nóg niet eerlijk?”
„Zoolang je wantrouwt, néé”…
„Ik zal probeere … ’k Heb zoo’n slechte school gehad … Kan ik Vondel begrijpe?”
„… Vondel!… Vondel?” glimlachte ik … „’k Zal je wel eens ’n mooi, eenvoudig boek meebrenge … D’r zijn ’r tegenwoordig wel niet veel”…
Dat denkbeeld van zich op te werken tot de kleine hoogte van haar man, uit vrouwelijk-voelen dat zij hem dàn gehéél zou hebben bracht haar tot aandoenlijk schoone dingen. Op een middag bezorgde de post een rose briefje. Het handschrift herkende ik niet dadelijk.
Ik daalde heel laag
Ik zonk tot den grond
tot god een lieve engel mij zond
O, engel van goedheid
ik wijd u mijn leven
gij hebt mij de rust
in hart weer gegeven
gij gaaf mij in het leven een doel
rein van gedachte
O zoet gevoel.
O engel voor u een heerlijk victorie
mijn hart nu tot rust
o zoete glorie
gij hebt mij niet zooals anderen vermeden
als gevallen vrouw
of als een worm vertreden
en daar ik door u in het reine verkeer [252]
Herleef ik in deez heldere atmosfeer.
Ik zie vol ontzetting op die jaren terug
en ben voor weerkeeren dezer tijden beducht
ik leef nu als in een warmen zonneschijn
gesteund door u gij van gedachte zoo rein
ik wil u, daarom met hart en ziel vertrouwen
en op u eerlijk hart en oogen als op de lieve god bouwen
Deze letteren lieve Alfred zij zijn van uw Mol
Lach!! er niet om ik was met poëzie niet dol
maar ik zend ze u omdat ik u bemin
en deugt mijn vers niet ’t was maar een begin.
Georgine.
Als je er om lacht, ben ik voor EEUWIG kwaad. Dag lieve engel!…
Georgine.
Het schrift was zoo goed mogelijk verzorgd, haperend, maar de eenvoud der woorden, de gouden bedoeling van dat „vertrouwen als op de lieve god”, de heele naïveteit van het vers, uitzeggende de opréchte gevoelens van het oogenblik, maakte het voor mij tot een bode van stijgend geluk. Was niet dit gebrekkig rijmsel het éérst náderkomen van de waarlijke vrouw tot den waarlijken man? Was het niet béter, volmaakter, échter dan ’t sonnetten-gepruts van jonge dames en heeren à la suite van Hélène Swarth, Perk, Kloos? Was niet elke taalfout prachtiger kreet dan ’t beschaafd ziekelijk-wee getriller van hysterische meisjes? Verlegen stond ze bij ’t fornuis toen ’k dien middag kwam eten. Ik zoende haar overal, op de oogen, op den mond, blij dat ze zóó was, niet anders. [253]
Maar om de mysterieus-gelukkige oogenblikken van nánacht, om het innige samenvloeien onzer twee levens in de kleine kamer, wanneer de stad in steenen slaap was, schokte het groote, plompe ruw-dreunende leven der ànderen als een stootende kar die slijk en vuil naar de vensterruiten moddert. Met juffrouw Doedelaar was ’t natuurlijk na een paar weken tot een zachtaardige vijandschap geworden. Georgine beweerde dat ’t kiespijnmensch „verkoeld” was omdat de barbier vrijpostig-dikwijls àchter te scharrelen had, als ik niet thuis was, dàn om ’n kram in te slaan, dàn om den kachel in ’t keukentje hooger te stellen. Vrouwen beoorloogen elkander met grappig geschut, voelen vijandelijkheden waar ’n man ze niet oplet. Juffrouw Doedelaar was even zuur zoetig van glimlach, éven buurvrindelijk. Maar ze kon haar ommeletpan soms niet missen én Frits was dikwijls zoek als Georgine ’m noodig had voor ’n boodschap èn de plee die zìj moest schoonhouden liet ze aan Georgine over èn ze klaagde als ’t emmertje met vuil en aardappelschillen voor de tuindeur stond èn ze had al twéémaal niet kunnen helpen an ’n lichte turf om den kachel aan te maken èn ze had zuur gekeke omdat ’r ’n kop koffie over ’t tafelkleed was gevallen èn ze had op ’t boekje zes centen voor ’n half flessie bier opgeschreven in plaats van vijf èn ze had ééns an Kaatje ’s morgens gezegd—wat Kaatje had overgebracht—dat d’r moeder d’r zellef nèt zoo goed kon ankleeje—èn kwam ópzettelijk dikwijls—ópzettelijk—om emmertjes water—èn—èn—èn …
Iederen dag meende Georgine nieuwe hatelijkheden op te letten. Zij oorlogde terug. „… ’k Heb d’r lekker d’r pan vuil teruggegeve … als zij denkt da’k ’t angebakke email zal schoonmake voor d’r—dan heeft ze ’t mis!”—Of: „ze had de brutaliteit om ’n táfelbeschuit en vier eieren te leen te vrage, Alf—’n Mooi bakkes, die Doedelaar, om táfelbeschuitjes te ete!… Zulleke mense vergéte altijd d’r stand. Komt ’t van ze te pas om táfelbeschuit te ete?… En vier eiere!… Mààr vier eiere te leen vrage … Je had ’r geen een van teruggezien”—Of: „’k Heb ’n slot gehange op de keukenkast, zeg … D’r lag ’n haar op ’t brood … Echt zoo iets gemééns van dat wijf. ’k Heb d’r in de spíéze. Wat ’n gemééne streek, hè?… Da’s nou enkel om ruzie te make tusschen jou en mijn. Begrijp-ie wel? Als jij ’n haar in ’t ete vin krijg ik een standje.—Néé, ’t wás geen haar van mijn.—Heb ik zúlk haar? Kijk is? ’k Heb ’m bewáárd.—Is dat haar van mij? Nee, niewaar? Da’s al de derde die ’k vin. Eérst een op de kaas. Tóén een in de sardines en nou een op ’t brood. Da’s géén toeval. Ik zeg je dat ’t géén toeval is. ’k Heb zellef de oogies van ’t hangslot ingedraaid. En nou zal ’k op me groente passe. Dat verzeker ik je.” Gróót van daden was [254]het vrouwengeweld nog niet geweest. Het was een kleine, geacharneerde krijg achter glimlachjes, zàcht-praten. Als juffrouw Doedelaar in de kamer kwam, dee ze onderdanig-beleefd, mat van liefheid. Maar de dwarsstrakke oogen met de harde gemáákte lachkringen er onder waren in stage bescherming van haar eigendommetjes. Zoo kon ze belangstellend-glimlachend luisteren naar ’n beklág en dwars strak oogknippren van Georgine nààr ’n kring op het blad van de tafel, ántwoorden, meê-beklagen, kwaadspreken en Kaatje onder het kinnetje strijken—altijd met de schadeberekening in de grijs-glanzende oogjes. Ze had een grooten, voorzichtigen haat, een knagende burgervrouwtjes-verdrietigheid, een lieve afgunst—tegenover die àndere, mooie jonge vrouw, die béter leefde, béter kleeren had, dagelijks vleesch at, die haar kind liet gaan op ’n dúre school, die uitging, háár verdrongen had uit háár huiskamer. Fatsoenlijk gehuwde barbiersvrouw, vastgepolsd aan ’n geelbleeken barbier, aan ’n kelderverdieping met alléén Zondags twee ons magere lappies en anders aardappele … aardappele … aardappele … hààtte ze innig die àndere, die ’t goed had bij ’n „heer”, die vrijer leefde dan zij. En al zei ze ’t niet uit, blij met ’n kamerhuur van vijf en twintig gulden die de heele huishuur zoowat dekte, blij dat ze cente trok van ’n kamer, waarom máánden lang niemand gekomen was—in haar kleine fossiele bewegingen was een smeulende, giftige, kwaadaardige afgunst.
Wat zou ze gehoerd hebbe voor geld—as God d’r maar geschape had met ’n móóier smoel—wat zou ze gehoerd hebbe—in plaats van die kelder—ándere bediene—aardappele vrete met speksaus—al de verdienste door ’t schrappe van vuile kinne à vijf cent per stuk.—As God ’t gewild had, was ze nog liever voor hoer gaan zitte met goed, ruim vrete en knappe kleere, dan dat eeuwig geneuk in ’n donkere bedstee met zoo’n lijk van ’n kèrel—en geen vooruitzichte om ’r ooit bovenòp te komme.—As ze ’t óver zou kunne doen!.… Liever dat ’t sap ’r bijvloog as wèèr ’n barbier, wèèr dat fatsoenlijke hongerlijje.… Wat kòcht je voor je fatsoen?.… Wat hadje an fatsoen? Geen mieter!.… Met fatsoen hoerde je je heele leven en niemand zei-je d’r dankie voor.—En nou zoo’n mintenée in je huis, die ’n kàkkie op d’r lijf had van de andere wereld en zoo’n trotsche stinkert van ’n vent, die net ’t noodige met d’r sprak.—As ze ’t maar is òver kon doen:.…
„Me man en ikke geloove an geen God, geen gebod”—zei ze op een middag, om Georgine te troosten, die beléédigd was door den kruidenier van de overzij die voortaan wél op crediet wou leveren, als de „heer” eerst z’n handteekening in ’t boekje zette: „—U mot u d’r niks van antrekke.—Soo’n vent die [255]sellef niet te vrete het. As mijn Netje groot is en se vráágt mijn … en se vráágt mijn … dan laat ’k ’r liever in ’n kást gaan dan trouwe met ’n burgerman van mijn stand!.… De mense sijn niet wijser.… Wat heb ìk an me leve?.… Sórreg en gesappel.… Dàn weer in de sorrég voor ’t gaslich.… Dan weer in de sorrég voor de belasting.… En me man die allemaal kouwe komplimente en stront mot afwachte van vijf-cents-klante … ’n kelner het ’t véél beter.… Wat hebbe wij?.… Seg u nou sellef?.… U het geen sorrege.… Wat kan u gebeure?.… Doedelaar mot maar is ’n sweer àn sijn hand krijge, bij wijse van spreke, en we sitte op ons gat, niewaar?.… Netje mot ’t sellef wete as se ouwer wordt.… ’k Wou dat ik nog haar jare had.…”
Doedelaar minder expansief dan z’n vrouw, kwam alleen los, vóór, in den winkel, met een zoetsappige gemeenzaamheid, met eene ingehouden hartstochtelijkheid die scherpe lijnen in z’n beenige kop had gevreten. Slaperig schrapte hij z’n gewone klanten, sprak over ’t weer, vertelde vuile moppen an de buren. Als ik me liet scheren kwam-ie dikwijls los. Ik had ’n pré. Den meneer, die met ’n getrouwde vrouw leefde, vond-ie een zoo schunnig, ganschelijk te vertrouwen mensch, dat-ie zich niet kón inhouen, dat ie zwijnigheden aan Fritsje zei, die graag door ’m onderwezen werd en verhalen deed van ’n paar mintenees, die hij kapte als ze uit gingen. Ook bediende hij ’n rendezvous in de Govert Flinckstraat. Als-ie dààrvan vertelde, zakte z’n stem voor de gehoorigheid, lichtten z’n zwarte oogen in ’t doodskop-gezicht, schoor hij met kleine voorzichtige zetjes, omdat z’n hand te veel bibberde voor lánge halen. Ik verlangde zijn gore verhalen niet te hooren, maar de meneer, dien hij dagelijks om zich had, die ’r ’n „mintenee” op na hield, die stelde stilzwijgend belang in de warme, heetschrijnende gedachtetjes, die zijn mager barbiers-lichaam verschrompelden.
„.… Van morge bien iek weer ien die Govert Flienckstraat geweest.—Daar ies nou een bieldschoone meid mijneer.… Daar gaat je piepel bij staan, héhéhé!.… Dat zou iets voor Frietz zijn.… Bieldschoon, mijneer.… En die zat ien haar oenderlijfje en moest iek kappen.… Joeffrou zei iek—iek zou wel ies wielle.… Ja, dat gloof iek wol zei zij—als jij maar sjente heb, wie?—En toen vertelde zij mijn—als je viel ien zoo’n rendeewoe komt raak je gauw partikoelier—dat daar giesteravond een mijneer van die Nassaukade—zijn naam ben iek vergete—door die polizei uitgehaald ies geworden.—Die wou óok voor nieks, hèhèhè!.… Wie’k wel geloove.… En toen vertelde zij mij nog een goeie.… Die heer.… Ies ’t mes wol goed?.… Ja?.… had haar ausgeschimpft voor miespoent omdat madam ’t niet wou … toen had zij èm gezeid: „Miespoent? Miespoent?.… Miespoent [256]ies wat achter jou hemmetje zit!” hèhèhè!.… Goed, wie?.… Ja, da’s een bieldschoone meid.… De prammetjes van mijn vrouw zijn ’r nieks bij.… Mijn vrouw is zoo plat wie een pfannekoek … hèhèhè.… Maar zoo eens an een bieldschoone meid te smulle vóór mijn dood.… Daar leg iek elke week één doebeltje voor weg, niewaar Frietz? En dan gaan Frietz en iek samen naar die hoere, niewaar Frietz?.… Klaar, mijneer.”
Achter elk zinnetje kwam ’n schrapertje van ’t mes. Zwaar hoekten de jukbeenderen, omrand door blauwe tintingen van het gladgeschoren vel. De steile haartjes van zijn sik, felzwart op de geel-dofheid der huid, rulden tot een pluizige punt. Zijn zwarte wateroogjes, glinstrend in matte kassen, leefden bij die wellust-opstanden, bij zulke fantasieën van ànder, jong, weliger vleesch, bij die broeiingen van zijn bloed. Als hij niet te scheren had, was hij bij z’n kippen die ’t snot hadden, bij den krakig-ouwen haan, die met een gezwel aan ’t eene oog door ’t hok tipte—, òf zat hij beduimelde, verdachte boekjes te lezen. Hij was geabonneerd op De Echo en De Rooie Duivel.… „De Rooie Duivel … dat ies die beste koerant ien Holland.… Die zegt waar ’t op staat.… Die wiendt er geen doekies om.… Heb u geleze hoe die die koningin te pakke heit?… Als dat bij oens ien Duitschland geschreve werd, zou die allang ien die kast ziete.… Geen troon, geen beurs, geen altaar—dat ies ook mijn leus, wie?.… Vin u niet?… Ies ’t kein skandaal dat iek zooviel belastoeng betale moet?.… Wat heb iek an dat geld?.… Daar kon iek toch een joenge meid voor haben, wie?”.…
Netje, onbedorven kindje, sliep met Ka in de bedstee naast onze keuken. Díé waren vriendinnen geworden, redeneerden elkander ’s avonds in slaap. Soms stonden Georgine en ik te luisteren:
Ka: Wat heb jij kouwe voete.
Netje: Jij trek ook al ’t dek af.
Ka: Niewaar. Ik leg van achter bloot. Is ’t zóó goed?
Netje: Nou leg ik heerlijk. Wat hebbe jullie vanmiddag gegete dat ’t zoo róók?
Ka: Soep.… Soep met balletjes … enne toen vleesch met … metté boontjes enne aarpele … enne toen gries met alebessesaus.… Enne watte hebbe jullie gegete?
Netje: Moe het wát lekker gekookt.
Ka: En je moe het niet eens ’n fornuis!
Netje: Kan je niet koke op een stel, kind? Wij hebbe véél lékkerder gegete dan jullie.… Je mot niet denke dat jullie alleen lekker ete, schaap!.… Eerst soep … ieder drie borde … enne toen óók vleesch met blomkool en tuinboontjes en aarpele … [257]enne toen nóg is vleesch met … mette andijvie en aarpele … enne toen zóó’n groote taart met confituur as je wel is in de winkels ziet … enne wijn.… Lekker, hè?.… Enne morrege ete we wéér zoo.… Enne overmorrege weer.… Da’s ècht waar.…
Ka—ongeloovig—Wijn óok? Drinke jullie wijn?
Netje: Elleke dag.—Zooveel as ’k wil.… Jij met je bluf, kind, van je sóép!
Ka: Nou maar wij gaan óok wijn drinke. Me oome is wàt rijk.
Netje: Mijn pa is véél rijker. Die het kippe en ’n haan en we hebbe ’n hond die kindertjes mot krijge en wij hebbe ’n winkel en jullie niet.…
Ka: Enne wij wone lekker boven en jullie lekker benèje.…
Netje: En wij hebbe ’n tuin, waar jij niet in mag.
Ka: ’k Zou niet wille in jòùw vieze tuin.
Netje: Dat zeggie omdat je niet màg.
Ka: Ik krijg elleke morrege lekkers in me trommeltje en jij niet.
Netje: Poe! Jou lekkers lus ik niet eens.—Nou ik mot óok dek hebbe!
Ka: Gut, kind, ik wil niet eens dek. Ik wil bloot legge.
Netje: Weet je wat ik in me hànd heb?
Ka: Kan me niks schele.
Netje: Ik heb ’n balletje van moe gekrege.
Ka: Je kan wel zooveel zegge.
Netje: Kijk maar! Nou? Nou?
Ka: Krijg ik ’n stukkie?
Netje: Jij heb mijn van morrege maar zoo’n pietsie van je appel gegeve.
Ka: Nou-ou. Die was ook zoo klein. Gister heb-ie sjokola van me gehad.—En eergister zoutwater.
Netje: ’t Heet geen zoutwater, ’t heet o-deur—o-deur. Wi-je ’n stukkie afbijte.
’n Stilte.
Ka: ’t Is zoo ha-árd. ’k Heb niks gehad.
Netje: Ik zal is bijte.
’n Stilte.
Netje: Jessus, wat is die hard. Me kieze doen me seer.
Ka: Krijg ik nou niks?
Netje: Nou. Heb maar geduld. Eerst zal ik tien telle zuige en dan jij, hè? Tel jij nou tot tien.
Ka: Een, twee, drie.…
Netje: Nee, niet zoo gauw. Zoo doe ’k ’t niet, kind.… Da’s valsch.… Zóó.… Eéne.… Twééë.… Drìèë.… Hoor je?
Ka: Eén … twéé … dríé … víér … vijf … zes … zéve … acht … nége … tienè.… [258]
Netje: Nou jij … Niet kauwe, hoor. Eerlijk zuige, hoor?.… Eene … Tweeë … Drieë … Viere … Vijfe.… Zesse … Zevene … Achte … Negene … Tienè … Ho!… Hó!… Nou ik weer.
Dan begon Ka weer te tellen. ’n Kwartier later lagen ze te slapen, blootgewoeld, met de koontjes tegen elkaar, de vlaskopjes teer pluizend op ’t bultige wit van het kussen. Toosje, ’t jongste kind van Georgine kwam éénmaal in de week met ze spelen. ’t Was ’n ziekelijk bleek meisje van drie jaar met groote zwarte starende oogen. Juffrouw Stengevis, vies-lachend bracht haar, wat ’n goeie gelegenheid voor haar was om telkens het geld te komen halen, dat ik Georgine gaf. Vriendelijk had ze mij als nieuwe heer geaccepteerd, als dè betalende heer. „Je mot niks an Isaac schrijve,” had Georgine haar eens gezegd: „ik ga van ’m scheije en trouw dan met Spier.”
—„Waarom doe je toch zulke verhálen,” zei ik boos, toen ze ’t me vertelde.
„Wou je dan dat ze me man schreef?”
„Wat kan ons dat schelen?”
„Nou—’k heb ’t liever niet.”
„Je dee toch véél verstandiger ’t zelf an hèm te schrijven. Dan weet-ie ’t uit de beste bron. Och, en die scheidingskwestie vind ’k zoo’n bijzaak. Wat doet ’t ’r toe of je de man mèt het kontrakt ben als je vrouw niet van je houdt, niewaar? De scheiding is gebeurd. Jij ben nou vrouw Spier of juffrouw Spier of mevróúw Spier, net wat je ’t liefst ben. Schrijf hem royaal dat je’n anderen man genomen heb en básta!”—„Ik zál hem schrijve.”—„Goed.”
Toosje was ’n stil kind. Als zij met Netje en Kaatje speelde, leek zij het ouwelijk moedertje. Zwijgend zat ik er bij als zij keukentje knoeiden. Toosje was de „mevrouw”, Kaatje de „dochter”, Netje de „dienstmeid” en dan moest ik op visite komen.
„Kom u binne, meneer. Ga u zitte. Wat wil u gebruike?”…
„Nou liever niks, mevrouw.”
„Ik heet mevrouw Stengevis.”
„Zoo mevrouw. Héél aangenaam.”
„Wil u ’n koppie sjokola?”
„Asjeblief, mevrouw, dòlgraag.”
Lachend stond Georgine toe te kijken. Toosje brokte met fijn-witte tandjes ’n paar natte piezeltjes chocola van ’t cents-tabletje, spuwde die met bruine lipjes in ’n kopje van ’t kinderservies. Ka, strak-ernstig, dee ’r ’n lepeltje melk bij en Netje, de meid, afgunstig op mevrouw èn de dochter, die ’t lékkers hadden, terwijl zij alleen voor water en suiker mocht zorgen, goot uit ’t speelgoedtrekpotje water bij. Toosje begon dan de chocola, onder hevige belangstelling van Ka en Netje, met ’t dun wijsvingertje in ’t kopje te wrijven tot de waterige melk èrg zwart-bruin werd. [259]
„Niet zoo morse, kind”—zei Netje.
„Bemoei je ’r niet mee”—zei Toos snibbig: „ik ben de mevrouw en jij de meid, hóór, hóór?”
„Tòch zal ’k ’t zegge.”
„Zal ’k is proeve?”—vroeg Ka, die een prachtkleur van kinderlijke blijheid had.
„Nee-éé. Zóóveel sjokola is ’r niet.”
„Nou maar de sjokola is van àllemaal, niewaar mamma?”
„Geen ruzie make Toosie.”
„Nou-maar zij màg niet proeve, mamma … ’t Is ’n koppie voor oomè.”
„Laat ’r maar eve proeve,” zei ik, báng voor ’t lekkers.
Ka proefde met verliefde roze-lipjes.
„D’r is geen genoeg suiker in, moe.”
Netje schepte wat suiker bij, Toos roerde nog eens. Toen likte zij het roervingertje af, wou me ’t kopje brengen.
„Nee dat mot ik doen! Ik ben de dochter!”—protesteerde Ka en Netje snibbig, uit haar humeur, pruilde dat zij de meid was en dat de meiden boodschappen moesten doen.
„Wie mot ’t brenge, oome?”
„Nou,” meende ik: „Laat nou mevrouw ’t brenge en over ’n kwartier moet ’k nóg ’n koppie en dat moet de dochter brenge en over nòg ’n kwartier moet ’t dienstmeissie bij me komme. ’k Ben dól op zulke chocola.”
Toos dan gewichtig-pasjes-nemend, met ’t vingerhoed-dopje voorzichtig voor zich uit, bij mijn knie.
„Asjeblief meneer en wèl bekomme ’t u.”
„Dank u wel mevrouw.”
„Nee, u mot ’t drinke.”
„Ja zeker mevrouw. ’t Is héél lekker.”
„U drinkt niet.”
„Jawel mevrouw.”
„Laat dan is kijke.”
„Da’s niet beleefd mevrouw.”
„Hè, drink u ’t nou uit, oome, ’t is zóó lekker!”
„Mag ’k de dames ellek ’n slokkie geve?”
Toos, Ka en Netje an ’t proeven en Toos an ’t nalikken van ’t grondsop. En dan weer in ’t hoekje bij ’t raam, om ’t serviesje, knoeiden zij verdere kopjes, zoet, gezellig-kinderlijk morsend, soms met kleine ruzietjes, alle drie met vieze bruine vingertjes en chocolade-mondjes. Ook zaten Toos en Ka wel eens sámen op mijn knieën, keek ik naar buiten naar ’t lange, groenlooze tuintje, waar de kippenren was en de zwangere hond rondliep, vertelde wonderlijke histories van reuzen, goeie koningen en tooverheksen. Bij wijlen luisterde Georgine, glimlachend, keken de zes oogen [260]naar mijn mond, kéék ik naar ’t kale tuintje, naar de overzijde van ramen, gordijnen, kamerende menschjes, groeide het bizarre kinderverhaal naar de fletse regenwolken, óver de vierkantlijn der daken—kleurend de avonturen van eene purperroode prinses, die op een kopergroenen zwaan door witmarmeren paleizen aan ’t dwalen was om een marsepijnen prins te zoeken op wien ze razend verliefd was.
Karel kwam wel eens op bezoek, druk, vertellend van zijn sigaren, hengelend naar ’n nieuwe bestelling, gekscherend over de „weddingschap” bij Thomas. Zijn klein eigenbelang had hem tòch maar doen blijven bij de menschen die ons zoo christelijk verjaagd hadden. Hij at er zoo goedkoop. Hij sliep er zoo goedkoop. Ze waren zoo góéd voor hem. Eens werden we verrast door Lisy, de vriendin van Georgine, die ’k in Den Haag had leeren kennen. Ze had haar man „laten stieken, den Scheiszdreck”, nu de varkens „gedresseerd” waren, leefde met een rijk diamantjoodje. Duur aangekleed, met een mantel, dien Georgine op honderd gulden taxeerde, benauwde ze een vol uur het pover gemeubileerd kamertje, dronk een half fleschje port, deed verhalen van ’n champagnefuif bij Van Laar samen met àndere mintenees en minteneurs.
Moos, stil, in-zichzelf-gekeerd at de meeste middagen bij ons. Hij „werkte” aan een treurspel, kwam tegen etenstijd, hol van oogen, vermoeid, speelde met Kaatje, ging weer dàdelijk na het eten weg. De langdurigste, gedeeltelijk pijnlijkste bezoeken waren die van Dirk. Op een publiek Bal-masqué in het „Paleis” hadden Georgine en ik Guus bij oesters en champagne gezien met den ouden bankier, die wel eens bij De Mijtelaar „soupeerde”. Zij was dronken. Hij, ook dronken, bevoelde haar bloote armen tot onder de oksels. Achter onze maskers hadden we verbaasd toegekeken. Dirk kwam toevallig den volgenden dag bitteren. Georgine was in de keuken.
„Ben je uit de stad geweest?” vroeg ik.—„Uit de stad? Welnee. Hoe kom je dáár op?”—„Was je op ’t Bal-masqué in het Paleis?”—„Nee. Guus was niet lekker.”—„Niet lèkker? Wat scheelde ze?”—„Maagpijn. Om zeven uur is ze al in bed gekrope.”—„Zoo. Heeft zij je dat verteld?”—„’k Heb haar zelf naar huis gebracht. Wat vráág je toch? Is ’r wat?”—„Weet je dat ik je eens op m’n woord beloofd heb, je te zullen wáárschuwen?”—„Wát is ’r dan?”—Z’n gezicht spande in aandacht.—„Guus was gister drònken op ’t Bal-masqué met dien ouden zwabber Van Gool.”—„Mèt?”…—„Met Van Gool, die alles kóópt, die ’r tracteerde op oesters en champagne.”—Gebukt-zittend voor z’n bittertje; zei hij alleen maar dof-woedend: „… Wel gòdverdomme … Wel gódverdomme.”—„Als ’r mogelijkheid [261]bestond voor ’n vergissing zou ’k m’n mond gehouen hebben. Maar die mogelijkheid was ’r níét. Georgine en ik hebben ’t duidelijk gezien.”—Bleek-zwijgend, hoekte hij in den leunstoel, de oogen onzichtbaar door ’t glad-glimmen der brilleglazen.—„Ze had zich gedémaskeerd in de souperzaal … Ze was dronken … lachte akelig-hard … Ik had vanavond bij je aan willen komen.”—Roerloos hokte z’n lichaam. De brilleglazen spiegelden in ’t lamplicht. ’k Verschoof om z’n óógen te zien.—„Wat ’n sekreet,”—gromde hij, heesch:—„wat-’n sekréét …”—„Je zult verstandig doen haar af te schrijven …”—„… Wat schrijven!… Wat schrijven, Goddoome!… God mag ’r genadig zijn als ’k ’r zie, die hòèr, die hòèr!”—„Wees verstandiger kerel …”—„… Nou ’k geen cente meer heb … Nou me zaak in aardappele en kole naar de gloeiende verdommenis is … Nou ’k ’r niet meer kan vóéren… Die hòèr!… Dat sekréét!… Als ’k ’r hier had! Goddoome … als ’k ’r nek tusschen m’n poote had … Godverdomme!… Godverdomme!… ’n Man zoo gemeen te belazeren!… Dat krèng!”—Rood uitpuilden z’n oogen achter de brilleglazen. De aeren van zijn slapen zwollen in ’t bleeke vel.—„Wat gebeurt hier? Hebbe jullie ruzie?”, vroeg Georgine die uit de keuken kwam.—„Nee, Mol. ’k Heb hem van gisteren nacht verteld.”—„Waarom heb je dat nou gedaan, Alf?”—„Om ’m te waarschuwen.”—„Had-ie soms mee motte helpe om me te verneuke!”—kwam Dirk bleek-driftig los: „àlles heb ’k an d’r gespendeerd … Me heele erfenis opgemaakt … Me halve zaak heeft ze verzòpe … En me nou zóó te belazere … Zoo godsnakend gemeen … met ’n ouwen patser … Die stinkhoer!… Maar ze zal ’t wète!… Levend komt ze niet uit me klauwe … ’k Vermoor d’r!… ’k Waag ’r tien, twintig jaar an … Niks kan me meer verdomme! Bonjour!”—„Hoho! Hé … Wees niet krankzinnig … Sluit z’n hoed is weg, Georgine … Ben je gék, kerel … Wil je wel is gauw weer gaan zitte!… Is Guus ’n vrouw om ’n moord an te begaan?… Respecteer jezelf toch … Denk is na … Is ze niet tè verachtelijk, tè rot!… Die wil liever de geldhoer zijn van ’n ouwen dan de vrouw van ’n jongen man!… Laat ’r verrèkken … Laat ’r stikken in d’r vuil!… Dank God dat-ie je verlost van zoo’n slet! Die vrouw was de kànker van jouw leven!…”—„D’r vermoorde”—vulde Georgine aan: „wat heb je daar an?… Guus heeft zich vuil gedrage … Echt-gemeen … Net zooals ’k van d’r wachtte … Bederf je toekomst niet om zoo’n méíd! Wat heeft ze vroeger al niet uitgehaald vóór jij met d’r was?… Jezis, weet je daar niks van? Vraag maar is an Duif!… Die weet ’r meer van dan één van ons … Ze heeft ’t angelegd met ’n kelner van Kras en die heeft ze ’t leven zoo verzuurd dat-ie zich opgehangen heeft … Zij en Trees, da’s ’n [262]stelletje … Naar bed gaan met ’n ouwe vent … met zoo’n viezerik as die Van Gool … as je ’n eigen man heb, waarvan je houdt … Alf heeft groot gelijk … Breng je niet in ongelegenheid … Misschien is ’t wel góéd voor je … Want ’n vrouw voor je, was ze zeker niet … Dee ze ooit wat an je ondergoed?… Je mot me niet kwalijk nemen, maar als ’k bij jullie kwam …”—„Nou-nou-nou, Georgine … Dat heeft hier nou niet mee te make.”—„Zoo-o? Zoo-o? Heeft dat ’r niet mee te make? Als ’n vrouw van ’n man houdt dan past ze op z’n boeltje … Dan laat z’m niet loope zonder ’n knoopie an z’n hemd en met zulke kapotte boorde … Dat merke wíj vrouwe ’t best … D’r zijn nog vrouwe genoeg op de wereld, Dirk … Laat je hoofd maar niet hangen, hoor!… Dan heeft zij ’r nog lol van …”—Dirk bleef beweegloos, de handen slap-hangend op z’n buik.—„En àltijd die Duif bij jullie over de vloer …”—„Maar lieve snoet, is dat nou ’n troost voor Dirk, als je over z’n vroeger huishouden kwaad spreekt?”—„… Wàs ’t dan niet waar? Niks dee Guus voor hèm … Elleke avond bij La Fuente visch koope … en sardines koope … en gerookte paling … en blikkies zallem.… Dat dóét geen vrouw die op ’t boeltje van d’r man past … Vroeger dee ik ook allemaal zulke dinge … kon ’t me niks verdomme hoeveel geld ’r voor me uitgegeve werd … maar tegenwoordig, tegenwoordig ben ’k tòch wel een goed vrouwtje niewaar Alf en hou ’k de cente bij mekaar, àls ze d’r zijn, niewaar?… Maar Gúús… ’k Zat me dikkels te ergere … Altijd de baas spele … Altijd ’t hoogste woord … Altijd geld wegsmijte … En als je me nou eerlijk vraagt: denk je dat ze hem voor ’t éérst bedroge heeft?… God, wat was jij onnoozel Dirk … Begreep-je dan niet, dat ze je altijd zat voor te liege?… Weet je nog die avond bij Apollo… toen hij zoo woedend was op die gemeene liedjes … Herinner je je niet meer?… Toen had ze je al te pakke!… Niemand van ons geloofde dat zij de heele avond was thuisgebleve … Dat kón zij niet en dat kàn ze nog niet. Als jij voor d’r deur stond, was zij met àndere uit. Anders niet! Van d’r verhalen van d’r moeder en d’r zussies geloof ik geen jota!… Wees jij de verstandigste en geef jìj háár de bons … Je zult is zien wat ze dan ’n moeite zal doen om ’t weer goed te make … en als jij dan voet bij stuk houdt … heeft zij de pest in.”—„Ik weet ’t niet.. Ik weet ’t niet,” zei Dirk, suf, moe.—„Heb jij álles voor die vrouw gedaan?” vroeg ik weer.—„Alles. Bij Gòd.”—„Wil je verder met ’r leven?”—„God mag me verdommen als ’k ’r ooit weer anraak!”—„Dan ga jij jouw weg en laat haar doen zooals zìj wil … Met van ’n vrouw te houen, heb je niet ’t recht op haar leven en zoo’n òneerlijke daad moest je zóó stuiten, dat ’t je niet in je gedachte moest opkomen om er wraak over te [263]nemen …”—Dof luisterde hij, oud-van-zitten en mijzelf klonken die woorden vréémd. Als ik Georgine aankeek, die bij zijn stoel stond, flitsten woelingen van wraak door mijn hoofd bij ’t bedenken hóé ’t wezen zou als ik zoo iets van háár hoorde. Dirk scheen iets dergelijks te voelen.—„… Jij heb makkelek lulle,” zei hij: „jij kunt ’t bérédénéére… Théorie is zoo godluizig-mooi … zoo verdomd-mooi … ’k Wou jou wel is zien”…—Koppig hield ik aan: „… Nou, dat méén ik … dat méén ik … Een vrouw bedriegt ’n man alleen als ze mooi weer speelt en ’t mèt ’n ànder anlegt … Als ze je eerlijk zegt, zóó en zóó—ik hou niet meer van jou en ik wil vrij zijn—dan heb je geen rècht ’r te houen en dan bedriegt ze je niet … Guus hééft jou bedrogen … verdómd vies … Maar om zóo’n soort bedrog moet je heelemaal niet woedend worden”…—„Klets! Klets! Klets!” vlamde Dirk op: … „Allemaal ’r naast! Allemaal theoretische kúl, niks anders! Ik vóél me vrouw als ’n bezit en als ze hier was, zou ’k d’r hersens intrappe!”—„Ja, jij zegt ook ràre dinge,” meende Georgine: „dan zou ’n man an ’n vrouw kunne zeggen: ’k hou niet meer van jou èn bejour! Nee die is goed! Da’s nou toch ook kemiek”…—„En wat doe jij dan met jouw man?”, vroeg ik, redeneerend.—„Met mijn man? Da’s ’n héél ander geval …”—„En wat is ’r ánders an?”—„Nou, dat weet jij ook wel.”—„Nee. Dat weet ik niet. Ik wil van jou nou wel is ’t onderscheid hooren.”—„Hè, wat zààg jij! Is ’t met mij niet ànders?”, zei zij geprikkeld.—„Zeg dan maar wàt,” hield ik aan.—„Mijn man was slecht voor me”…—„Dat heeft niks te maken, kind, met wat ik zei … Jij hield niet meer van die ánder … Jij bent ruiterlijk met mij gaan samenwonen en je hebt hem geschreven hòè en wàt, niewaar?… Hèm bedrieg jij dus niet … En nou móét hij zich schikken, nìèwaar?… D’r helpt geen moedertjelief an.”—„En als-ie nou is hier kwam en jòù vermoordde?”—, begon Dirk, afgeleid, mee te redeneeren.—„Dan zou ’k me verdedigen of de politie ’r bij halen. Want jé eenige huwelijk is toch maar dat van twee vrìje willen …”—„Goed en wel”—redeneerde Dirk: „Maar als Georgine jóú morgen de bons geeft? Redeneer jij de natuur weg?”—„Stel je is voor, míjn Alf,” zei Georgine, haar armen om mij heen-slaand.—„… Ja—jòùw Alf—Wàt dan?… Dan vin jij ’t goed, hè? en dan beredeneer jij de nieuwe rechten van den nieuwen man? Onzin! Klets!”—„… Ik hoop dat ’t me niet zal gebeuren, Dirk.—Maar àls zij zich niet gelukkig bij me voelt of op ’n ander verliefd raakt, dan is ze volkómen vrij—als ze ’t maar éérlijk zegt. Wie heeft ’n „recht” om ’n ander vast te houen. En als je wil, hoe kùn je? Wat hebben de kracht en de ploertigheid van ’n man bereikt tot op vandaag? Zeg nou is zelf!… Niks. Geen bliksem. Je hart en je [264]ziel zijn geen gedresseerde juffershondjes, geen voorbijgangers an wie te kommandeere valt „Rechts houen,” geen lastige vlooien die je maar te knappen hebt …”—„Nètjes, nètjes,” vermaande Georgine.—„… Nou já!… Of ze willen of niet, de pastoors, de dominees, heel christelijk-fatsoenlijk Holland: liefde is ding van vrijen wil—al bestaat er nou geen „vrije” wil door maatschappelijke omstandigheden.”
„En toch lùl jij!”, zei Dirk bot: „jij voelt net zoo goed als ik, dat ’r oogenblikken in je leven zijn, dat je niet vrààgt, niet dènkt, alleen lust hebt ’n warme strot tusschen je handen te knijpen.”—„Mogelijk”—zei ik: „maar je zult moeten toestemmen dat òns geredeneer jòù al vast overtuigd heeft, dat ’n geval als dat van Guus, heelemaal niet besproken kan worden, dat dàtzèlfde geredeneer je glashelder zegt, dat Guus te vèr van je afstaat om notitie van ’r te kunnen nemen.”—„Jà en weet je wat jij bent,” viel Georgine uit: „jij bent ’n man die ’k niet vertrouw! Jij heb achterdeurtjes voor àlles.”—Zij was echt-vrouwelijk gepiqueerd over mijne beschouwingen, begon de trouwheid van man en vrouw te bepleiten, dat ’t ’n schánde was als ze elkaar bedrogen en nòg gemeener als je zoo maar op ’n goeien dag van elkaar genoeg kon krijgen. Waar was ’t begin en ’t end? En hoe gemakkelijk dat voor de mànnen zijn zou! Die konden dan wel elken dag ’n andere vrouw nemen, hè? Zoo zou je één groot bordeel krijgen, niewaar? Nee, als ze van elkander hielden, zooals zij van mij bijvoorbeeld, dan moest ’r straf op staan als de man wegliep. Dan had-ie maar niks moeten beginnen. Ze wond zich op. Wat een ònzinnige redeneering. Als ik haar dus zei: Georgine, ik hou niet meer van jou—ik ga met Lisy of Trees of Lilly samenleven, dan moest zij ’t goedvinden, dan kon zij verkassen. Jawel. Liever krabde ze mijn oogen uit. Als ze me óoit met ’n andere vrouw zag, zou ze ik-weet-niet-wat doen.
Zelfs Dirk moest om haar opwinding lachen. Dien middag bleef-ie mét Scherp bij ons eten en eerst om drie uur ’s nachts bracht ik hem naar Mast waar hij zou logeeren. [265]
Al-doende werd het Oudejaar. ’s Morgens half tien, terwijl we te bed lagen, dreunde de glazen voordeur door gebons en geschop. Georgine stond op, keek onder ’t gordijn door, trok ’n paar rokken aan, dee de deur open. In de alkoof, hoorde ik ’t volgend gesprek, dat Georgine fluisterend probeerde te voeren.
De stem: O zoo … Nee terugkomme doe ’k niet … We loope niet voor kwajongens … Laat ’m maar is kijke.
Georgine (onverstaanbaar, fluisterend).
De stem: Nee juffrouw.—We begrijpe d’r àlles van … Wil u betale ja of nee?
Georgine (angstig van fluisteren).
De stem: Ik gá niet weg of ’k mot ’m zien. Staat-ie hier?
Georgine (zenuwachtig, onhoorbaar).
De stem: Née juffrouw. Née. ’k Loop nou al maandè.
Georgine: .…..
De stem: Nee, u mot me niet kwalijk neme, dat zijn allemaal verzinsels … We motte drie en dertig gulden hebbe of ànders …
Georgine: .…..
De stem (driftig):… Née, juffrouw. Ik ga hier niet vandaan.
Georgine: .…..
De stem: … Ja ik begrijp ’r alles van … Maar daar zal u leelijk tegen anloope.…
Georgine: .…..
De stem: … Née, èèrst geld!
Op deze hoogte van ’t gesprek, waarvan ik niet véél begreep, sprong ’k woest het bed uit. De zachte, onverstaanbare, smeekende vrouwestem, overblaft door de zèkere, harde, zich-niet-geneerende mannestem, hitste me op. Achter de deur van de keuken, in m’n hemd, begon ik mee te doen.
„Wat is daar, godverdomme!” [266]
„Daar is me man. Ga nou maar gauw weg,” smeekte Georgine zachies. De mansstem klonk opmerkelijk tammer.
„Ja maar juffrouw …”
„Donder je op!”—, snauwde ik.
„Ja maar dat gaat zoo niet… Zeg u zelf is juffrouw … D’r staat nog drie en dertig gulden …”
„Als ’k ’r uitkom, pak ik je in je nek … àfzetter!”—, schreeuwde ik.
„Afzetter? Afzetter?”—zei de man vrij-gedwee: „de juffrouw zet óns af!”
Met een ruk vloog de keukendeur open. Het had iets van ’n klucht. Georgine mij angstig tegenhoudend—de man retireerend naar de keukenkast en tegelijk Doedelaar en z’n vrouw door de andere openstaande deur kijkend, wàt ’r an ’t handje was.
„Mijnheer,” vermaande Doedelaar: „Iek heb juist klante. Wiel u niet zoo’n spektakel make?”
De koude tocht van de buitendeur waaide om m’n bloote kuiten.
„D’r uit!”
„Hou je ’n beetje in, Alf!”
„Goed—’k Zàl gaan. Maar de juffrouw zal van me hoore … ’n Naaimachine op afbetaling koope en ’m naar de lommerd brenge … De juffrouw zal ’r van hòòre!”
Voorzichtigjes was-ie in de gang beland. ’k Dee de deur op slot, kroop weer in bed. Georgine aan ’t huilen. Als ik me d’r niet mee bemoeid had, zou ’t véél beter geweest zijn. Als Singer wou en die zou nòù natuurlijk willen, ging zij de kast in … Ik haar an ’t sussen. Vandaag nog zou ik ergens leenen of m’n resteerenden boel verkoopen om de machiene af te betalen. Of ze haast in bed kwam? En samen hoorden we hoe de agent van Singer de zaak aan ’t uitleggen was aan juffrouw Doedelaar, die lieverig-helder antwoordde dat zij ’r niks mee te maken had—dat zij ’r niks an doen kon, er echter een blij genot in vond om den man handigjes uit te hooren:
„… Nou maar de juffrouw sal u wel betale—as u maar op ’n meer gelege tijd komt …”
„Dat doet ’r niet toe. Ik zeg maar juffrouw dat ’t ’n gemeene streek is, om andermans goed naar de Lommerd te brenge … Jawel we zijn ’r achter gekomme … Als de Maatschappij wìl, dan is de juffrouw ’r leelijk bij, hoor”…
„Nou ja … Nou-ja … soo’n vaart sal ’t niet loope.”
„Nou dag juffrouw.”
„Nou dag meneer.”
„Wat dìè ’n lol heeft,” zei Georgine woedend: „zoo’n vùìlik om die man uit te hoore”…—„Laat ze haar pleizier hebbe.”—„En allemaal jòùw schuld.”—„Wel zéker.”—„Ik had ’m wel [267]weggekrege met een of twee gulden op afbetaling … Dat ellendige wijf … Die gròèit ’r in … Die heeft nou lol voor zès … Ze heeft toch zoo de pest an me … Als ze me wat zegt, zal ’k ’r is op d’r plaats zette … Stop me nou is in …”—Om een uur, terwijl we koffie dronken klopte Doedelaar aan.—„Mijnheer, d’r was vanmorge zoo één spektakel … Wiel u asjeblief er voortaan aan denke dat vóór die wienkel ies.”—„Jawel. Zeker. Je hebt groot gelijk. Maar je moet toegeven, Doedelaar, als verstandig man”—dat streelde hem, z’n waterige oogjes stonden een moment helderder—„dat ’t van die vent onbehoorlijk is om zoo vroeg te kome. ’t Geld heb ik in me portefeuille. Maar als de mense brutaal worde dóé ’k ’t niet, al gaan ze op d’r kop staan.”—„Daarien heb u gelijk. Maar d’r was een klant, die dacht dat mijn vrouw schoeld had—en dat ies onplijzierig, niewaar?”—„’t Zal niemeer gebeure. Mag Frits strakjes die mense gaan betale?”—„Wel zeker, mijneer … Iek zeg altijd maar: der goeie Got heeft ook schoelde—maar als ze ien den hemel skandaal kwame make, dan zou-die ook zegge: denk an mijn bure, niewaar?”—„U mot niet met God spotte,” zei Georgine benepen glimlachend.—„Ach was! Die ouwe jungen kan tegen een grappie, wie?”—„Mense die met Got spotte, worde vroeg of laat gestraft,” meende Georgine, met iets hoog-blijds in haar stem, dat de barbier ’t zoo goed opnam.—„Ach was,” lachte Doedelaar flets: „hij durft mijn niet an!”—„Nou-nou-nou, meneer Doedelaar.”—„’k Wéét te-veel van iem, hahaha!”—„’t Is toch niet goed,” glimlachte Georgine.—„… Onze lieve heer is een schuine, wie? Je mag niet echtbreke … En wat heeft hij met Maria gedaan en met die ouwe Sarah?… Allemaal buitebeentjes, wie?… Dat ies een òùwe snoeper, hahaha!… En zoo weet iek nog véél meer van iem! Hahaha!…”—„Zal u Frits om drie uur even naar mijn woonhuis zende?”—„Jawol … Gaat u uit de stad?”—„Ja. Mijn vrouw en ik vieren ’t ouwe jaar in Rotterdam. Zal u goed op Kaatje passen?”—„Natoerlijk … Ze krijgt pons en heete kastanjes …”—„Morge zal ik ù betale.”—„O da’s best. Iek ben niet om ’t geld verlegen. Mijn vrouw heeft nog geklaagd dat zij een handdoek en een servet miest.”—„… Die zal ’k ’r morge wel geve … Die heb ik nog in gebruik.”—„… Goed … Mot u nog geschore worde … Jà?…” „Ik kom dadelijk.”
Om zes uur zaten wij in den trein. In geen máánden was ik thuis geweest. Moeder had me zóó dringend geschreven en ik voelde dat ik de huisgenooten zóó verwaarloosd had, dat ik op ouwejaarsavond niet weg durfde blijven. Georgine zou een kamer nemen bij eene vroegere vriendin en zoo vróég als ik maar weg [268]kòn van huis, zou ’k bij háár komen om toch ’n deel van ouwejaarsnacht bij háár te zijn. Gearmd gingen we in Rotterdam door de rechte burgermansstraten naar den Diergaardesingel, ’n nauw straatje, dat door ’n stinksloot van de Diergaarde gescheiden is. Juffrouw Cornet was niet thuis. ’n Schelle vrouwsstem riep van boven, dat de juffrouw ouwejaar vierde bij ’n vriendin op ’t Tarwenakker. Waar dat was? De schelle stem drensde den uitleg. We namen de tram, vonden juffrouw Cornet aan ’t opgegeven adres.
„Wel got Georgine, ben jij ’t? Jezis, ben jij ’t? Wel allemachtig, wat doet me dat ’n plezier!”, betoogde ze, buiten adem van ’t trapafloopen. In den schemer der gang zag ’k een kleine, gedrongen, magere vrouw. Georgine vroeg of ze ’n kamer over had. Nou dat was wel lastig. Ze had alles verhuurd. Maar dàt was waar, de buikspreker, die bij Pfläging optrad, was met den laatsten trein naar Leiden gegaan, waar ’n zuster van ’m woonde. Als Georgine ’t voor lief wou nemen. Natuurlijk schóóne lakens.… Nee maar, verbeel je, de vuile lakens van de buikspreker! Georgine gaf haar een fluisterende verklaring van den „meneer” die op ’n kleinen afstand wachtte. Wel Got, hoe onpleizierig om alléén ’n ouwejaarsavond door te brengen. Ze moest mee naar boven. Nee, dat wou Georgine niet. Ach wat! Ze had zich niet te geneere!.… ’t Was ’t huis van Leentje Staas. Of ze zich Leentje Staas niet meer herinnerde … die lange Leentje … die óok in de Vic gezongen had. Woont Lééntje hier, die ouwe Leen?—informeerde Georgine met verbazing. Wel jà—die was fatsoenlijk getrouwd met ’n manken ex-kapitein. Díé had ’t best.…—„Kom nou maar gerust mee.”—„Nee.… Zoo invalle.… Wat zal Leentje wel zegge.”—„Als ik je inviteer is ’t goed”.…—„Nee, dat dùrref ik zoo niet.…”—„Cornet, waar blijf je? Is ’r iets?”—riep ’n vrouwestem. Uit een openstaande kamerdeur klaterde stemmengepraat en gelach.—„Leen … Léén … weet je wie hier is?”—„Nou-ou?”—„Georgine … Georgine Càsper!”—„Wel Jezis, Georgine bè-jij daar?”—’n Jonge, blonde vrouw, frisch in haar roode japonnetje, kwam op de stoep en wèèr ’n gezoen, ’n vragen, ’n hellichte belangstelling.—„Nou maar, je gáát mee!”—„Nee, Leen … ’t staat zoo gek voor je man.”—„Allo! Je gáát mee! Me man vindt alles goed. Geef is ’n hand, Cornet.”—„Pas op, malle mense! Jullie trekke de arme uit me lijf!.… Laat me dan eerst me man goeien avond zegge.”—„Is je man ’r?”—vroeg Leentje: „waarom zeg-ie dat niet eerder? Laat je man ook meekomme. Van avond houe we open tafel!.…” Georgine fluisterde.—„.… O.… ó.… Nou dan jij alléén.… Kom gauw. ’k Zal de deur an late staan, hoor! Wel wie had dat gedacht, die óúwe Georgine. En ze ziet ’r goed uit, ook, hè?.…”—„Ik [269]kom dirèk, hoor.” In de vale schemering van het hoog in de sneeuwwolken huivende huis, zoenden we elkaar.
„Zul je an me denke?”—„Ja vrouwtje.”—„Zul je niet naar andere meissies kijke?”—„Née, kind.”—„Heusch niet? Niet naar vriendinnetjes van je zusters?”—„Die komen vanavond niet.”—„Ben je om één uur op den Diergaardesingel?”—„Half twee uiterlijk.”—„En zul je voorzichtig zijn? ’t Is hier zoo’n rare stad en ze schiete zoo?”—„Ga jij maar rustig naar boven en amuseer je. Dag vrouw.”—„Dag mannetje.”—Er waaide een gure stuifwind. Weinig menschen liepen op straat. In het schaduwblok der huizen, tegen den wind in, wandelde ik op. Het speet mij dat zij bij vreemden moest achterblijven. Was ’t niet lààg om van je vrouw weg te gaan, juist op ’n avond dat behoefte aan kamergezelligheid groot was—om aan je ouwelui ’n pleizier te doen? ’t Was de éérste maal dat ik haar als maitres behandelde, al had ik ’t zoo niet bedóéld. Zij zou ’t wel vòèlen. Zij voelde àlles. Koud, met een ziekelijke bekruiping van sentimentaliteit, schelde ik aan, stampte m’n koude voeten op de stoep, voelde niet het geringst verlangen één van de huisgenooten te zien. Ik beredeneerde mij-zelf dat dàt toch wat té erg was—nou je ze in zoo’n tijd niet gezien had, maar de onbehaaglijkheid was stèrker.—„Familie thuis?”—Wat ’n klétsvraag. Hoe stom om zòò uit den hoek te komen. Het paarspropere dienstmeisje knikte. Ze kende me niet. Ma veranderde elke veertien dagen.—„Zoo. Jij heet zeker Sien?”—„Nee, Antje.”—„Zoo-zoo.”—De lange, breede, klassieke gang, koud van marmer-witheid met den donker-purperen looper lag voor mij. Aan den kleerenstandaard staken hooge hoeden en pelsmutsen.—„Daar is Alf! Daar is Alf!.… Daar heb je ’m! Zoo nàre, nàre jongen! Kom je eindelijk?”—„Dag Coba.… Wat bè-jij dik geworden!.… Dàg Gèr.… Dàg Gér.… Wat zien jullie ’r goed uit!.… Waar zijn pa en ma?”—„Achter.”—„Is ’r visite?”—„O, ’n hééle familie!”—Hè-jássus! ’t Is toch veel gezelliger onder mekaar.…—„Got, we dachte ’r jou nog al ’n plezier mee te doen!”—„Wel dàg: jonge!.… Wat zie je ’r goed uit!.… Wat ben ik blij da’k je weer is zie.…”—’k Zoende haar op de twee wangen, mijn ouwe goeie moeder.
Om elf uur begon ’t souper in de burgerdeftige „eetzaal”. Op ’t effen groen behang beten de ouwerwetsche Delftsche borden ronde gaten van strak-glimmend blauw. De zware bruine gordijnen gierlandden om ’t wit der hangende tulles. Er stond een massief, gebeeldhouwd buffet met pullen en vazen—aan den raamkant hing een dof-zwart-omlijst stilleven van citroenen, aardbeien, meloenen en hooge wijnkelken. [270]
Ik zat naast nichtje Tilly, slank zenuwachtig meisje, en naast Mevrouw Busse, huisvriendin. Meneer Busse nóg vroolijk over z’n whistpartij, praatte met mama, had voor ándere buurvrouw nichtje Jeannette, die druk met hem giechelde, wat haar man, Jules, die mevrouw Busse flankeerde, niet erg aangenaam scheen te vinden. Naast pa, statig-deftig, zat tante, die verleden jaar haar man verloren had. Dan was er nog ’n juffrouw Henriette Rons, ouwe vriendin van Gerda, die met Co aan ’t voeteneind zat.
Op ’t glanzend oog-vochtig tafelkleed lag ’n looper van blauw geruld papier, die het blokjes-wit in tweeën verdeelde. De zware zilveren lepels, vorken, dessertvorken, dessertlepels schitter-lachten met stralende schamplichtjes. De servetten priemden in steekjes op het servies van wit-met-blauwe randen. Blinkend van glanzige oopbuikigheid stonden de glazen; voor elk bord een waterglas met kristallen voegen, een dun spits wijnglas, een mat-groen witte-wijn-glas. Op de baan van teer blauw-vloeipapier hoekten in elegant-slordige regelmaat schulpvormige schaaltjes van wit-met-blauwen-rand, vlootjes van gele citroen-strakheid, prunellen in bruine glimsaus, amandelen, rozijnen, pistaches en andere kleurige lekkernijtjes. Het was van een welgedane, zacht-vrindelijke weelderigheid.—„Maar Spier”—zei tante, die papa bij z’n achternaam noemde: „dat is ’n héél souper.”—„Nou ’n héél souper,” zei pa, zich inknuffelend in den leunstoel: „’n soupéetjè.”—„Nou als u dát ’n soupeetjè noemt,” helder-lachte Busse: „dan weet ik niet wat ’n soupèr is.”—„’t Lijkt wel ’n fééstdiner,” zei Jules, huiverig van ’t gaan door de marmergang.—„En wie heeft ’r zoo kéúrig gedekt?” informeerde tante.—„Ik tante,” knikte Coba: „ik heelemaal alleen.”—„Nou—ik heb de servetten gevouwen,” beknibbelde Gerda, lachend.—„En heb ik jullie niet meegeholpe?”, vroeg Tilly, hoog-van-stem: „wie heeft de glazen nagewreven?”—Da bracht de eendebouten binnen, vier bruin-glimmend met voorsnijmes en vork er naast.—„Maar mèneer … víér eendeboute.… Hoe kome we daardoor”—lachte juffrouw Henriette Rons sentimenteel-verwonderd.—„We kóme er door,” zei vader, de tafel rondziend met blije genoegelijkheid in de oogen nu de vier eendebouten de algemeene attentie hadden. Zonder ’n groot eter te zijn, had-ie ’r, als er gasten waren kinderlijk plezier in wanneer de enorme quantiteiten visch of gevogelte, die hij zélf kocht, verrukking of verwondering gaven.—„Zoo is me man altijd,” zei moeder: „altijd bang dat ’r te weinig is.… ’k Zou ’r maar twee ansnijjen … anders wordt ’r niets van ’t andere gegete.”—„Och ma ’t gáát wel op,” beweerde Gerda vlug-handig. Ze wist hoe pa ’n hekel had aan zulke opmerkingen.—„Ze zijn op tafel en ze zúllen gegeten worden. Vier eendebouten met z’n twaalve.… ’t Is op ’t rándje [271]af.”—„Gut, meneer hoe reken u dat?”, vroeg Henriette sentimenteel-lief.—„Kun je van ’n kip of van ’n eendebout”—lei vader uit, terwijl ’t zilveren mes het bruine vleesch sneed: „íéts anders eten dan de vlerken, de pooten, ’t wit?.… Nee niewaar. Mijn vrouw zou graag iedereen ’n kluif geven, maar dat doen we alleen als we entre-nous zijn.… Hoeveel is vier maal vier?.… Zestien, niewaar?.… Wie heeft dus gelijk, ik of me vrouw?”.…—„Wat ’n redeneering,” zei moeder, haar neus vertrekkend.—.… „Laat ’m maar gaan moe, die goeie beste piepa.… Als-ie ’r plezier in heeft,” suste Gerda—„Als ik één zoo ’n vlerkje op heb,” zeide Jules, z’n witte handen wrijvend, …: „heb ik voor twéé dagen genoeg.… Wat ’n kòlossale beeste! Ik heb ze nog nooit zoo groot gezien,”—„Ja ze zijn énorm,” knikte Busse: „wat zegt onze schrijver er van?” Als hij zoo iets zei won-ie ’t hart van vader, die boeken schrijven ’n nutteloos ding vond, maar na ’n paar krantenrecensies, waarin zijn naam met „lof” met „veel lof” genoemd werd, nooit verzuimde voor te stellen: „Mijn zoon … de schrijver.”—„Ja ze zijn heel mooi,” zei ik verheugd, met meer honger dan lust tot gepraat.—„Oe, wat knàrs u oom,” zei Tilly, de vingers in de ooren stoppend.—„Ja da’s ’n àkelig geluid.”—„Vind u? Ik kan ’r best tegen.”—„Jij kan tegen àlles.… Wil je gelooven dat-ie laatst heeft geholpen om iemand die uit ’t raam was gevallen en die zoo àkelig bloedde, zoo vrééselijk bloedde, op ’n kar te leggen?”—„Wat is ’r dan an,” verdedigde zich Busse, blij dat z’n heldenfeit zoo hoog-op aan tafel verteld werd.—„Praat alsjeblief niet van bloed,” vermaande tante: „als Tilly ’r maar van hóórt spreken valt ze flauw.”—„Gut, ik vin nìèts griezeligs an bloed. Maar krassen over zij. Dà’s verschrikkelijk.”—„En ’n spinnekop dan? Ben-jij ook zoo bang voor spinnekoppen?”—„Nou ’k zal niet zègge dat spinnekoppen tot mijn geliefde huisdiere behoore … maar báng, née … waarom bang … ’n spinnekop zal je nooit kwaad doen.”—„Ben je nog in dat damescomitée, Co?”—„Bedoel u van armenbezoek?”—„Ja.… Waar die dames Polte en Vinlij ook lid van zijn … en die advocaat.… Is ’t niet?”—„O ja.… Elke week vast.… ’t Is héél interessant.… Maar altijd zoo’n lucht van pijpjes en menschjes in die huize.… Vrèèselijke menschjeslucht.… Da’s ’t ònaangename.”—„Kom geef nu eens door.… Nee, Carolien, bedien je nou gòèd.… D’r is genoeg.… D’r is in overvloed.… Waar is Antje nou?”—Coba drukte op ’t knopje van de electrische schel die aan de gaskroon hing en ’t proper dienstmeisje, dat de deur geopend had, nam den schotel over, bediende de gasten een voor een.—Dat gaf een vergenoegde stilte.—Ze bedienden zich of hapten al. ’t Roode licht van de gasbranders zette de hoofden in verjongde lijnen. Alleen Jules zag er geler, [272]ouwlijker uit. Toen hij met nichtje Jeannette huwde leed-ie al aan zijn ziekte. ’t Huwelijk, ’t samenleven met een gezonde, zinnelijke, jónge vrouw schrapte ’t vernis weg dat een „kuur” hem gegeven had. Geen week ging voorbij of de dokter kwam bij hem aan. Kouwelijk, huiverig, bang voor tocht, zat-ie meestal stil, droefgeestig. De levenslustige jonge man was in twéé jaar oud, verduft geworden, onder de plak van de vrouw, die hem, met het meerderheidsgevoel van haar sterk, jong lichaam en met al de kribbigheid van onbevredigde zinnelijkheid, telkens vinnige dingetjes zei. Er was nóg een ander ongelukkig paar aan tafel. Het komt mij-zelf gezocht voor om de tégenstelling te beschrijven, maar ’t is beneden mij om éénige effectmakende ónwaarheid ten bate dezer herinneringen te verzinnen. Dien ouwejaarsavond viel mij het contrast sterk op … Naast mij zat het vrouwtje van Busse, blond, tenger, van nog geen drie en twintig. Al haar bekenden wisten dat ze geopereerd was. In hare onnoozelheid vertelde zij ’t zelf. In de maand dat andere jonggetrouwde vrouwen bevallen, was háár baarmoeder uitgesneden. Hoe ze zoo plots aan tuberculose kwam, begreep Busse héélemaal niet. Hij was volbloedig-vroolijk, grappenmaker-bij-de-dames die vonden dat-ie zulke interessante oogen had. Ook hij zat onder de plak. Als z’n vrouw ’m onverwacht wat vroeg of zei, keek-ie soms naar haar grijze oogen met ’t schuldig schuin-wit van ’n hond. Aan de feesttafel maakten die twee mannen ’n penibelen indruk, de een door z’n gedruktheid, de ander door z’n vol bloedige rustelooze vroolijkheid.
„Ga u een filepien met me an?” lachte Busse.
Jeannette, naast ’m, gezond-rood met goed onderhouden tanden, vond ’t wel wat vróég om ’n filepien an te gaan bij de eendebout.—„Néé, Jeannette, nog niet aan de amandele komme!” zei Gerda. „Alleen maar die ééne,” verzocht Busse: „’t Is ’n tref als je in eens ’n filepien te pakke hebt, niet waar. Da’s ’n toeval, niet?… Ga u ’m an?”—„Nou, goed,” lachte Jeannette.—„Om wàtte dan,” lachte Busse.—„Wie ’t eerst wat anneemt, die moet den ander ’n cadeautje geve.”—„Best! Best!”—lachte Busse.—„Je eendebout wordt kóúd,” zei Jules zachtjes gedwee.—„O. O. Weer ’n piquanterie van je, óúwe man?”—antwoordde Jeannette, bitsjes, beleefd-ingehouden-vinnig, met rad mummelen der dunne, praatgrage lippen.—„Ik zeg je toch niks, kind.”—„Ja,—éérlijk is éérlijk. Véél heeft-ie je niet gezegd,” glimlachte Gerda: „hij zei alleen maar: je eendebout wordt koud.—Wil je prunellen, Jeannette?”—Mevrouw Busse, sympathiek-blond-fijn, was ’n gesprek met me „begonnen.” Telkens een klein hapje eendebout op de zilveren vork en ’n hoofdknikkend luisteren. Eerst deed ze machtig vervelend, voor de zèsde maal vragend naar letterkundige dingen, [273]hoe Van Deyssel er uit zag, hoe Kloos gekleed was èn òf-die getrouwd was; of ’k Verwey ’n dichter vond; wáárom de jongere tijdschriften m’n laatste boek doodgezwegen hadden, terwijl ’t toch zoo „mooi” was; of ’k ’t nou héúsch méénde dat ’k ’t leelijk vond: waaràn ik nòù bezig was èn of die Ten Brink héúsch zoo’n kwiebus was èn of ’k Jan Veth wel is gezíén had én dat zij ’t dól zou vinden met artisten om te gaan. Ze had kennis gemaakt met ’n actrice van Le Gras en Haspels. Als die bij haar thee dronk vond ze ’t ècht heerlijk. Of ’k Breitner kende?.… Maar toen ze merkte, dat ’t me dik verveelde mee te doen aan die juffrouwen-extase voor „mystieke” menschen en dingen, werd ze stiller, begon na een poosje haast fluisterend:… „Ik weet wel dat ’t u niet intresseert … maar ’k heb die figuren van Hermine en Dolf zoo innig-wààr gevonden.”—„Werkelijk, mevrouw?”—Een hapje eendebout spoelde de lieve vraag weg met ’n slokje Laubenheimer. Zij vervolgde: „Hoe komt ’t dat u zoo typisch juist voelt hóè ’n vrouw voelt?”… Bedaard at ’k m’n mond leeg—… „Ja ziet u, dat is heel moeilijk te zéggen,”—weer wipte de massief-gezellige vork een prunel op—„da’s hèél moeilijk té zéggen”—èn ’t tipje eendeboutenvleesch wipte op: „dat kun je zoo maar niet zéggen: da’s haast niet mogelijk”—èn ’n brokje gebakken aardappel ging er bij:—„da’s zuiver intuitie”.… Dat laatste zei ik met een vollen mond—„… ’t Was héél waar.… En zùlke gevallen komen méér voor dan u misschien denkt.”—Zoo toonloos rustig als ze ’t zei, schrikte ’t me wònderlijk op. In een realistische novelle had ’k lang geleden ’n jonge vrouw beschreven die jaren lang ziekelijk blijft en aan kleinigheden bemerkt, dat haar man haar bedriegt.—„Nu,” zei ik valsch-vergoeilijkend, retireerend om het pijnlijke van háár geval, waaraan ik nù eerst dacht: „nu, u moet altijd dénken dat ’n pennelikker ’n rekbare fantasie heeft.”—„Nee,” zei ze zacht-beslist—een prunel op het dessertlepeltje balanceerend: „dàt geval van Hermine en Dolf was volkomen waar, tràgisch waar … U had het nóg tragischer kunnen maken”—glimlachte ze fijn-vriendelijk, van onder de blonde kuivende haren—„als u ’n geval behandeld had van ’n vrouw, ziekelijk bijvoorbeeld door de schùld van haar man.” Nog altijd balanceerde de prunel in ’t glinster-ovaal van het zilveren lepeltje.—„Hoe bedoelt u?”—vroeg ik ontwijkend, met een sterk opwellend vriendschapsgevoel—„… Wel”—zei ze … „wèl … wèl … bijvoorbeeld.… ’t Is héél moeilijk om ’n vóórbeeld te geven … Je kunt niet altijd vóórbeelden geven… ’t Doet ’r ook weinig toe, niet waar?… Verzin u zelf maar eens een voorbeeld … Pennelikkers hebben toch zulk een rèkbare fantasie?… En da’s ’n nóg tragischer situatie, niet waar?”…—[274]„Ja da’s tragischer.”—„Vin u niet?”—„Ja da’s wèl triestig.”—„En dan moet u … nou maken wij sámen ’n boek, hè?… Da’s wel gràppig, vin-u niet?—dan moet u góéd aangeven de walg van de vrouw.… en d’r schrikkelijke avonde alleen … en d’r smeeken dat God ’r maar gauw zal laten doodgaan.—Want wát is ’n zieke vrouw, ’n vrouw die nóóit beter wordt voor ’n man?—En dan d’r genot om mooie boeken te lezen en zich in te spuiten met morfine.—Wat is morfine goddèlék!—Ben u nooit ingespote?—Eerst geven ze ’t om je pijn te verzachte, later wordt ’t behoefte … Ik heb áltijd ’n spuitje bij me … Ken u Prins?”—„Ary Prins? Ja die ken ik.”—„Me man leest wèìnig. Ik heb me geabonneerd op De Nieuwe Gids, op Elsevier en op Nederland.”—„Da’s ’n heele lektuur.”—„En heusch ’r staan wel eens aardige dingen in Elsevier. En De Nieuwe Gids begrijp ik niet altijd. Dom van me, niet?… ’t Zal wel an mij liggen, niet?”—We werden gestoord.
„En wat heeft ónze schrijver voor geheimen met jou?” informeerde Busse, luidruchtig: „zeker over literatuur, hè? Mijn vrouw, meneer Spier, da’s ’n puikje. Die leest meer dan alle Rotterdammers bij mekaar.”—„Tilly,” zei tante: „leest óok den heelen dag, niewaar, Til? Dumas en Augier en Victor Hugo. Wat wordt er ook voor góéds in Holland geschreven, niet waar? Hebben wij één Dumas? Nee. Is ’t waar of niet? Noem jij nou eens een geschikt Hollandsch boek voor meisjes, Alfred.”—„Een Liefde van Van Deyssel,” zei ik effen, sterk m’n been wiebelend om niet te lachen.—„Daar heb ik nooit van gehoord,” zei tante—„… Of de gedichten van Boelen,” droogkomiekte ik, zonder dat iemand er iets van begreep. Als ik deze flauwiteit in Amsterdam zou gezegd hebben, zou ik er minstens zèlf wee van geworden zijn, maar in Zaken-Rotterdam, in verdord, vermaterieeld, stóm Rotterdam, is zoo’n mopje wel aardig.—„Eten jullie nou,” maande vader: „zoo’n boutje eet je maar ééns in je leven. Eten dat gòèd geld kost is de aandacht waard.”—„Ze zijn voortreffelijk,” kluifde Busse met vette verrukking: „én voortrèffelijk gebrade.” „Da’s me dochter Gerda,” zei mama blij-moederlijk: „niewaar Gèr?”—„Jij nog ’n pootje, Jules?”—„Nee,” zei Jules, stil op den hoek van de tafel: „op de late nacht durf ik niet zooveel eten.” „Weet u, mevrouw,” vroeg Busse droog an z’n buurvrouw Jeannette: „wàt gebakken wordt en waarvan niemand houdt?”—„Nou heeft-ie zeker weer zoo’n echt-flauwe aardigheid,” waarschuwde Gerda.—„Wat gebakke wordt … en waarvan niemand houdt?”, mijmerde Jeannette, glimlachend, met een prunel halfwege.—„Da’s de sil en de terie,” ginnegapte Busse.—„De sil en de terie …”—„Wat zegt ie?”—„De sil en de terie …—„Hé, wat ’n onzin,” zei z’n vrouw.—„De sil en de terie.”… [275]„Wat is ’n sil?” vroeg moeder.—„… De bàksil … en de bàkterie … Hahaha!”—„Hè, Jassus wat flauw.”—„Hoe komt iemand op de onzin.”—„Wat is ’n bàksil,” zei Henriette, verwonderd.—„’n Baccil … Weet-je niet, die kleine bééstjes?”, werd uitgelegd.—„O ja … Hè, wat flauw.”—„Jassus! Waar haalt-ie ’t vandaan!”—Er was ’n algemeen weé glimlachen. Den heelen avond had-ie z’n whisttafel op zulke grapjes vergast.—„Wie weet precies hoe laat ’t is?”—„O, we hebben nog allen tijd,” zei vader: „allen tijd, ’t is nog vóór half twaalf.”—„Moeten we al dien tijd eten?”, vroeg Jules.—„Ja, we gaan eten ’t nieuwe in, met een vòlle maag. Neem nog ’n pootje. Neem dan wat wit. Wit is héél verteerbaar op den nacht.”—„Nee, dànk u oom.”—Er kwam een oogenblik van doezelstilte. De vorken beklikten de borden. Het rooderig licht speelde met kristallen glazen, met blanke zilverlijven van vorken en lepels, sneeuwde op ’t plooiwit der servetten, op de stijfselhardheid der heerenboorden. Er was onaangenaams in die evene stilte, alsof iets dof-kils door de warme kamer waarde. De afmatting van dien-héélen-avond-bij-elkaar in opgewekten familietoon begon zich te wreken.
„Daar gaat ’n dominee, ’n pastoor en ’n rabbi voorbij,” zei Busse, uit den toon.—„Ja, hoe vreemd als ’t zoo ineens stil is,” beweerde juffrouw Henriette Rons: „dat breekt de gezelligheid eer je ’t weet.”—„Dat komt omdat jullie niet drinke,” zei vader: „schenk jij nog is in, Alfred—je kùnt ze drinke … als ik zeg dat je ze drinke kunt, dan kùn je ze drinke … Wanneer is ze in huis gekomme, Marie? was dat niet in ’70?”—„Zoowat om en om den Fransch-Duitschen oorlog,” bevestigde moeder.—Juffrouw Henriette Rons nam nog wat eendeboutenwit. Ze was lang, mager, ’n vrouw van ’n jaar of vijfendertig, ouwelijk, met ’n jongemeisjes-vlecht. De vlecht gaf de eeuwige jeugd aan. Busse trok ’n flesch open wat Tilly een zenuwachtig gilletje dee geven. „Wat ben jij schrikachtig,” zei ik.—„Ik kan ’t niet hòòre.”—„Goed dat je hier ’t schìèten niet zoo hooren kunt,” zei Jules: „dan zou je anders spreke.” Coba drukte op ’t schelknopje. Da en Antje kwamen afruimen, Da met een messenmand, Antje met een bordenbak. Dan werden er schoone borden wit met blauwen rand gegeven, kwam er een reuzenstuk kalfsvleesch met gehakt gevuld, dat Gerda wou gaan voorsnijden. Maar pa moest ’t eerst zien en de ouwe, vochtige genoeglijkheid glansde in z’n oogen, omdat Jeannette en Busse èn Henriette, protesteerden òf in verbazing waren over zóó’n pràchtig stuk vleesch. Antje, broos in heur paars japonnetje, lei nieuwe vorken en messen op de leggers. Da zette rooden wijn op tafel.—„Waar heeft die Gèr ’t voorsnijjen geleerd!”—„Ja, dat doet ze héél goed. Me [276]man snijdt altijd ’t gevogelte. Maar me dochter Gerda, die snijdt ’t vleesch. Me man snijdt ’t te dik.”—„’n Mooie borst …”—„O onze slager heeft zulk mooi vleesch.”—„Dat vin ik nou zoo’n prèttig gezicht,” zei Busse: „om naar kalfsvleesch te kijken dat voorgesnejen wordt.”—„Hè, wat ’n uitval!”—„Nou, tòch waar. Zulke breeje, witte reepen vin ’k gezellig … ’t Snijjen is haast gezelliger als ’t eten.”—Het gesprek snikte vervelend op dat onderwerp voort. „Nou ik éét ’t liever.” zei Jeannette.—„Ik zeg ook niet, da’k niet graag éét, maar ’t snijjen mag ’k gráág zien.”—„Weet je wel, Marie,”—zei tante met iets stemmigs-berustend: „hoe Herman”—dat was haar overleden man—„… voorsneed”…—„Ja, die snee pràchtig voor,” zei vader: „die maakte van ’t slechtste vleesch ’n mooie schotel.”—„Dìè had u moeten zien voorsnijjen,” lei moeder aan Busse uit: „als dìè ’n kip of ’n fazant voorsneed, zocht-ie nooit naar de geledingen en als-ie klaar was, lag ’r alleen ’n káál been op de schaal”.—„En hoe-die huzarensla assaissoneerde,” zei tante droomerig, zonder ’n zwéém van sentimentaliteit: „als die ’m opmaakte, meneer Busse, dan was ’t ’n lúst om te zien—, net ’n Engelsch tuintje—allemaal práchtige figuren van eigeel en bieten en augurken, niewaar, Marie?… Zóó mooi zie je ’t zelfs bij Witzenburg niet”… „Ja, da’s ’n hééle gaaf,” zei Busse: „ik màg ’t wel zoo’n mooi opgemaakte schotel. Daar krijg je meer appétit van. Hoe zou dat kommen? Gek, hè?… Een haring met wat groen er om is lekkerder dan zoo een versch uit ’t vat … En ’n taart … Wat is dat niet aangenaam met confituurvakjes en ingelegde vruchten … Ik heb er al is meer over nagedacht hoe dat komt … Hóé komt ’t dat ’t oog er zooveel an doet?”—„… Da’s net ’t zelfde,” meende vader, prettig ingeknuffeld in z’n stoel,—„of je eet in ’n opgeruimde of in ’n slordige kamer”.—„Ja, dat wéét ik wel,” hield Busse vol: „maar hòè kómt ’t … ’t Is ’n feit, maar wat is de óórzaak?”—„… Nog al logisch,” zei Jules: „je hebt geen trèk om te eten in ’n slordige kamer.”—„… Jàwel, jàwel,” zei Busse zèker: „dàt weten we allemaal—maar wàt zou de óórzaak zijn? Als ’k dit glas neerzet dan weet je dat mijn hand ’t doet. Maar hoe kun je nu verklaren dat dit kalfsvleesch er zooveel bèter uitziet en zooveel meer trek geeft, omdat er figuurtjes van dril om liggen èn omdat er pieterselie of hoe heet dat goed bij is?… Zie je, zóó redeneer ik… Hoe komt dat nou?”—„Omdat jij ’n glaasje te veel òp heb,” zei z’n vrouw kalmpjes-grappig. En dat gaf ’n algemeen gelach.—„… Schenk jij je nog maar is gerust in, Busse,” zei vader: „de vrouwen zijn altijd zoo.”—„Mooi, geef u maar af op de vrouwen,” knikte Henriette, sentimenteel vriendelijk—„maar zònder de vrouwen zouen de mannen ’t héélemaal niet kunnen stellen.”—[277]„O zoo,” zei Gerda, boven het kalfsvleesch.—„Daar kunnen alleen de vrijgezellen over oordeelen,” knipoogde Busse: „getrouwde mannen worden altijd eenzijdig … één-zijdig … één-zijdig … niewaar meneer, hahaha!… Wat zegt onze schrijver?”…—„Ik zeg niks.”—„Hij zegt niks. Wie weinig zegt, heeft weinig te verantwoorden.”—„Meneer heeft galànte avonturen,” zei vader glimlachend: „op zijn jaren was ik ook zoo …”—„Nou, nou, nou … niet van die gekheden, ouwe Don-Juan,” zei moeder, kribbig.—„Zóó, zóó heeft neef-ie avonturen,” vroeg Jeannette: „Schuine! Schuine!… Wat is dat ’n geméén boek van je, dat Een hartstocht!”…”—„Meneer schrijft boeken,” zei vader, „die ’k voor z’n eigen zusters moet wegsluiten.”—„Maar we lezen ze toch!” hellachte Coba.—„Wie zegt dat ik galante avonturen heb?”—„O! O-o-o! Nou durft-ie nog vragen naar den bekenden weg,” lachte Gerda geheimzinnig.—„Ja, wie was die blonde vrouw, die gróóte móóie vrouw, waarmee je ’n paar dagen geleden door de Kalverstraat heb geloopen?” drong Coba, spottend, aan: „was dàt geen galant avontuur?”—„Je ben met ’r binnengegaan in ’n Bodega.”—„En je liep zóó druk met ’r te prate, dat-je geen bekenden wou groeten.”—„Ik?”—„Ja-jij.”—„Wie zegt dat?”—„Ja, dàt zeggen we niet.”—„Iemand heeft je gezien.”—„Dan klètst die iemand,” zei ik gepiqueerd.—„Hoor je, meneer Busse?” zei Gerda.—„O—is meneer Busse de zegsman?”—zei ik kalm.—„’k Heb ’r niets kwaads mee bedoeld,”—verontschuldigde zich Busse: „’t kwam ’r terloops uit … Ik had u zien loopen, toen ’k in Amsterdam voor zaken was en dat zei ik zoo tegen uw mama … en zonder ’r bij te denken, zei ik mét een dame … Da’s alles … En daar fantaseeren uw zusters bij”…—„Ja, daar fantaseeren wij net bij!… Ben je èrreg verliefd?” plaagde Gerda.—„Als je maar geen dòmheden doet,” vermaande vader: „’n hofmakerij voor ’n jongen man, da’s heel aardig—maar geen dòmheden …”—„Bijvoorbeeld door te trouwen,” lachte Busse grof.—„Jan,” zei z’n vrouw en ’t hondenwit van zijn oogen kroop schuw tot in ’t grijs van de hare—„Hoeveel liefdes heb jij al in Amsterdam versleten?” informeerde Coba, nestig.—„Nou, nóú, nóú, dat zijn geen gesprekken voor meisjes,” zei moeder: „Bel Antje eens.”—Antje ging met ’t kalfsvleesch rond. Da presenteerde fijn-gehakte sla.—„Maar hoe lààt is ’t nou,” vroeg Henriette: „wat jammer dat ’r hier geen klok is.”—„’k Zal me horloge an de gaskroon hangen,” zei Busse: „Precies veertien minuten voor twaalf, op de seconde af. Bij fietswedstrijden neem ’k ’r wel eens den tijd mee op.”—„We kunnen de klok buiten hooren slaan,” zei vader.
Wèèr bij het klikken van borden en vorken matte een stilte. Maar de schijnvroolijkheid van Busse en Jeannette, de lieve belangstelling [278]van Henriette in àlles wat gesproken werd, het gewild vragen-en-antwoorden der anderen, doortetterde de rood-schemering der kamer, die in rustige afwachting der klokkeslagen stond. Ik zelf werd stiller nog, moe van ’t vele gepraat, van ’t òngewoon stemmengegons. Er waren momenten van doezelig, lichtschuw-doorleven der dingen—witte tafelmatheid, glansstriemen op borden, zilverraketsels, kristalsprankels. De looper van blauwig rulpapier frommelde de witte tafelvlakte over. Lichtgroene wijnglazen kelkten naast felrood van róóden wijn … En wéér had ik de sensatie van ’t zoò in díé rangschikking, in díé verhouding tot de gebogen omringende hoofden méér gezien te hebben, als iets léégs, iets van verflauwende herinnering, iets, ongewild-opschemerend uit langgeleden dagen, iets dat zich opblaast tot lèven, er kil-wijd van áf staat … ’t Kalfsvleesch smaakte wel lèkker—en ’r zei iemand: „wél zèker.”—Co zei ’t.—Co had „wèl zeker” gezegd—en nou dee ’k ’n stukje dril op m’n vork en ’t glibberde er weer af—nou nòg eens—wat ’n làst kan je met ’n stukkie dril hebben—en wat ’t mooi van kleur is ’n stukkie dril—licht bruin doorschijnend met uitvloeiende randen, ’n stukkie dril,—nou is ’t ’r op—nee, nou glijdt ’t weer af, ’n stukkie dril.—En die man làcht … ja dàt is die kèrel, die ploert … wat is dat allemaal gèk,—hopeloos, kránkzinnig, radeloos-gèk … die vorreke … die op en neer spieglende dingen … ’t uittappelen van rood, róód uit ’n zwarte flesch … die tulle gordijnen met zwart ’r achter … ’t horloge, tik-tik, tik-tik, vlak bij, aan de gaskroon … en even wat antwoorden náást je …”—… Wat zeg u?”—„… Geef u mij de augurkjes is an …”—„… O de augurkjes—asjeblief …”—… asjeblief … asjeblief … de augurkjes … de augurkjes … wat ’n radeloos-krankzinnige weerstand van de dingen, wat ’n zacht geglimmer—, mat aanpuilen van rood, groen, blauw, geel op de vlakte van glanzende blokjes … Als ’t niet dwáás stond … hevig-ridicuul, zou je kunnen achteroverhokken in je stoel, klààr lachen, tot stikkens toe, schateren-op-schreien-af om de hopeloos-gekke fluistering van schalen—wit met blauw—, vorken, messen, lepels, amandelen, rozijnen, vla’s, om de zwijgenis der kamer, der groene wanden, der Delftsche borden, om de zwarte, dikke wereldduisternis, waarin dit feestelijk-lichte vierkant te leven scheen. Werelddroefenisjes achter kalfsvleesch met sla en augurkjes. En ’n stukkie dril. Heel mal. Van een zéér bijzondere vurig-laaiende malheid. Maar de benauwenis van die grenzenlooze, radelooze malheid, gloeide zóó in me op dat ik praten móést:… „Hou jij óók zoo van kalfsvleesch, Til?”—„Ja, ik mag ’t wèl.”—„Die Gerda kookt lekker, hè?”—„Waar eet je in Amsterdam?”—„Dan is hier, dan is daar.”—„Staat ’t restaurant-eten niet tegen?”—„Dat schikt nog al.”—„Waarmee [279]poes jij toch je tanden?”—„Hoe dàt zoo?”—„Ze zijn zoo mooi wit.”—„Kamfer tandpoeder is geloof ’k goed.”—„Poes je ze eenmaal of tweemaal?”—„Eenmaal.”—„Onze dokter zegt dat ’t ’s morgens niks geeft … Heb-ie dat wel is meer gehoord?”—„Nee.”—„’s Avonds moet ’t vèèl beter zijn.”—„Waarom?”—„Dat weet ik niet. De dokter zegt ’t.”—„Zoo-ó.”—„Maar wie heeft daar nu idee in?”—„Ja dat vin ik ook.”—„’s Avonds maak ik da’k zoo gauw mogelijk in bed kom … Hou jij van den avond, ’k bedoel van den nacht?”—„Jawel.”—„Ik niet. ’k Doe me deur op ’t nachtslot, kijkt de kasten na en nóg ben ik bang … Ik weet ’t niet, maar ’s nachts is alles zoo griezelig, vin je niet?… Ellek geluid … En je kan zoo niks zien …”—„Wil ik je nog is bedienen?”—„Alsjeblief …”—Mevrouw Busse was even uit de kamer geweest.—„Nee, ik zal nìèts meer eten,” weerde ze af.—„Was je niet lekker, Aal,” vroeg haar man.—„’k Heb even me handen gewasschen. ’k Was wat zenuwachtig.”—„Ben u weer héélemaal beter?”—zei ik belangstellend.—„’k Heb me ’n injectie gegeven … gauw in de voorkamer … Hè, dat maakt dadelijk een ander mensch van je,” fluisterde ze.—Haar oogen stonden grooter, strakker. Haar handen beefden van lichte ontroering.—„Is dat wel gòèd…”—„Goed. Goed!… Wat kan mij dat schelen! Da’s mijn sigaretje.”—„Hoe laat is ’t?”—„Zeven minuten.”—„Zeven en een half.”—„Dan kunnen we net an ’t dessert zijn. Co, bel jij eens.”—De meiden ruimden af, zetten dessertbordjes op tafel. Vla, gebak werden rondgediend en vader schonk zelf de glazen nog eens in. Het gesprek vlotte niet meer. Buiten klonken flauwe schoten en een enkele stoomboot op de rivier begon te toeteren. In de ouwe doezelstemming, duwend den zilveren lepel in de stijfdrillende vla, dacht ’k hoe ’t wezen zou in die àndere hel-lichte kamer op ’t Tarwenakker, of Georgine ook zóó zitten zou voor ’n witte tafel met zilverglimmers, of ze aan me dàcht, aan me dàcht. Was het wonder niet gróót—als ’r een gevoelstrooming ging—hoog door grijze luchten—van het eene leven tot het ander?—en wìè waren er nog meer, verspreid in verlichte kamers, die mij interesseerden?—Die èn die èn die … Scherp, waar zou die zijn?… Waarom was ’k maar niet met Georgine èn Scherp èn Kaatje samen? Waren dat niet dé levens die me het náást stonden, was ik deze burgerlijk-weelderige kamer niet vèr ontgroeid? Zat ik er niet als ’n vreemde, een belangstellend-vreemde, als Busse, Henriette?… ’t Déé me niks—dat lekker eten—’t dee me niks dat „gezellig” samen-zijn—zoo huiselijk—zoo feestelijk—in den familiekring.—Toch waren ’t wel goeie menschen … had moeder iets onverklaarbaar-aantrekkelijks—was vader de ouwe, de ouwe,—maar [280]wat werden de zusters vréémd en de àndere familie … Als je bericht kreeg dat-ze dóód waren—zou ’t je wat doen?—zou ’t je wat dòèn? ’t Was gemèèn aan zoo iets te denken hier bij de dessertborden, de gevulde glazen. Hoe kwam je op de idee?—Was ’t niet stuitend van cynisme?—Als Jeannette dood ging of Tilly, of Coba.—Got, wat gèkke gedachte … Ze wáre niet dood … Als ze dood ware, was ’t tijd genoeg om te zien, te zien of ’t je wat déé … Die levendige Co … Hé-jassus, hoe kwàm je op de beroerde gedachte.… Nou ja, maar als … maar àls … Nou dan zou ’t je wél spijte … je zou zeggen: ’t was toch wel ’n gòèd kind … ja, ’t was toch wel een goed kind … en ze had tòèn nog zoo netjes gedèkt … en dat kalfsvleesch an reepies.—„Bonjour Filip!”—juichlachte Jeannette, die Busse iets aangegeven had.—„Heeft-ie ’t nòù al verloren?”, vroeg Henriette.—„’k Ben ’r ingeloope,” lachte Busse: „éérlijk ingeloope”…—„Wat heb je ’m angereikt, Jeannette?”—„De amandele!”—„De amandele? O wat ’n ezel!”—„Ik heb is ’n filepien gedaan, met …” begon tante.—„Stil,” zei vader. Er was plots ernst!—„Sust dan!”—„Sust!”—In de donkerte, buiten, bromden zwevende klokkeslaagjes.—„De kapelklok slaat.”—„Hoera! Leve ’t nieuwe jaar!”…
Pa werd omhelsd door Co en Gerda. Ik stond op, zoende ’m op de prikkelhaartjes van z’n grauwen baard, dàn moeder.—„Jonge, nog veel jàrè, hoor.”—En ’n algemeen zoenen, handen-schudden, ’n gemaakte sentimenteele, blije opwinding, ’n èrg-luidruchtige vroolijkheid, nu de lamentabel-gerekte minuten van ’t ouwe voorbij waren. Antje en Da kwamen boven, half-verlegen, half-vrijpostige handen-gevend an de heele tafel. Buiten lagen de stoombooten in lawaaiend getoeter. Dan zat ieder weer, was er een vreemde verwondering over die opwinding, ’n ingehouden-triestigheid, dat alles zoo gebléven was. Busse doorpeuterde zijn tanden, achter z’n hand. Jules zat vermoeid-bleek ’n end van de tafel af. Moeder keek naar ’n glas wijn dat Tilly bij ’t opstaan omgestooten had. Vader was opgestaan om sigaren te krijgen. ’t Nieuwe jaar zette in met eet-paffe gemelijkheid. Maar de koffie werd gebracht en ze schoven allen weer bij. Alleen Jules, onlekker, moest in de gang wat op en neer loopen.—„’k Zou nóg wel trek hebben in ’n whistje,” zei Busse.—„Nou dat zal je wel late,” zei Gerda.—„Hoe heb ik die solo gewonnen, meneer Spier?”—„Nou je hèbt ’m gewonnen … Maar als me schoonzuster op d’r boer had gelet, dan had-ie gelègen …”—„Nòù… nòù… Dat had ik nog wel eens wille zien … Hij was zwak, maar toch sterk … Ik had prachtige bijkaarten, niewaar?”—„Nou, pràchtig …”—„Ja zeker … prachtig … Wat noem-u anders pràchtig?”—„Prachtig dat noem ik ànders … Dan moet [281]’k minstens drie azen sec hebben.…”—„Dan kunnen ze nòg afgetroefd worde.…”—„Piepa, neem u ’n konjakje?”—„Nou voor van avond ééntje—’n halfje.… Da’s èchte cognac, Busse, da’s niet van die aangezette vuiligheid.… Nee, da’s èchte.… Die krijg ’k gezonden van ’n vriend uit Bordeaux met wie ’k jàren in zaken ben.… Hoe vin je die?”—En vader droogde met een zucht van welbehagen de konjak-natte snor.—„Gòèie cognak.… Bèst.… Best”—„Jules, drink jij ook ’n glaasje. Dat zal je opknappen.”—„Nee. Dank u. Ik mag geen sterke drank drinken.”—„Sterke drank èn sterke drank.… ’n Kwárt glaasje?” „Nee, dank u. Heusch niet.” Geelbleek, hoekig, met dof-omwalde oogen, hing-ie lusteloos in den luierstoel, die voor ’m gehaald was.
Eén uur was de visite weg, plakten we nog wat in de voorkamer.—„Gaan jullie naar je bed, meisjes,” zei moeder.—„Zien we je morgen nog, Alf?” vroeg Coba.—Nee. Ik kan niet. Ik ga vóór twaalf terug.”—„Waarom zoo’n haast?”, vroeg vader.—„’k Moet noodzakelijk voor twaalf in Amsterdam zijn. ’k Zit zoo druk in ’t werk.”—„Hè wat ’n nàre jongen wor jij toch,” verweet Gerda: „Eens in de drie maanden komt-ie over voor ’n paar uur.”—„Ja, da’s niet aardig,” zei tante, die met haar dochters en Jules bij ons logeerde.—„We zijn niet enkel voor ons plezier op de wereld,” zei ik, ontwijkend.—„Die blonde dame trèkt ’m—dàt is ’t,” lachte Coba: „naarling—je zoo heelemaal te vervreemden!”—„Vervreemden, vervrèèmden! Als Ger jarig is—ben je niet in Januari jarig, kom ik weêr over.”—„Hartelijk ben je niet,” verweet moeder.—„Maar, moedertje, ik heb héúsch hard te werken.”—„Dat kun je hier toch ook doen.”—„Cherchez la femme,” zei vader.—„En àls dat zoo was,” vroeg ik kalm.—„O wat ’n schuine neef heb ik toch!” lachte Jeannette.—„Nou, dag Alf.”—Tante en de meisjes gingen naar boven. Pa, Ma, Jules en ik, zaten om ’t vlammend haardvuur.—Nu ’r geen jonge meisjes bij zijn, Alfred,” zei moeder, met ’n verlegen trekken om den mond: „moet ik je toch is vragen.…”—„Nou, vraag dat nòù maar niet,” meende vader.—„.… We zijn toch entrenous”—„wat’s dat voor gekheid?”—„Van avond met jullie gewhist en met al dat geginnegap van de meisjes, heb ’k ’r geen gelegenheid voor gehad.—Is ’t waar dat jij … dat jij … ’n maitres … heb?”—„Wie vertelt u zulke dinge?”—„We hebben ’t gehoord.”…—„Van die ploert, die hier van avond was?”—„Wie is ’n ploert?”—, vroeg vader z’n wenkbrauwen fronsend.—„.… Die Busse, natuurlijk.… Dat vin ’k ’n ellendig individu.”—„Jij heb ook zoo’n ràre smaak,” zei moeder: „maar die is ’t nìèt.… We hebben ’t van méér dan één gehoord”.…—„Zoo. Informeer u dan maar verder bij dìè lui.”—„Dus is ’t wáár?”—„Zaag [282]nu toch niet verder, Marie,” zei vader: „wat is dat ook voor ’n indiscreete vraag. Hij is òùd genoeg om te weten wat-ie doet en wijs genoeg om geen dòmheden te doen.… Wat zeg jij, Jules?”—„Zeker, zeker,” zei Jules vermoeid.—„Als je ’t hof maakt, à la bonheur, maar in godsnaam geen collage, geen dòmme dingen,” herhaalde vader.—„D’r zijn toch lieve, beschaafde meisjes genoeg,” zei moeder: „’n knappe jongen die ’n naam heeft, niewaar?.… Elk oogenblik vragen meisjes naar je of ze niet is met je kennis kunnen maken”.…—„In mijn jeugd” … begon vader gemoedelijk.—„Vertel nou maar niks van jouw jeugd, ouwe Don-Juan!”—, zei moeder grappig bits.—„In mijn jèugd” vervolgde vader:—„heb ik ’t hof gemaakt—maar in de vórmen—vóóral geen collage.—Collage dat’s ’t érgste en begin vóóral niks met getrouwde vrouwen.”—„Is ’t nu uit! Is ’t uit! Met je màlle raadgevingen! Zúlke lessen heeft-ie niet van je noodig.”—„Wat weet jij van de wereld,” repliceerde vader, gemoedelijk achter de walmen van z’n sigaar: „’n jong mensch màg iets meer doen dan ’n jong meisje—wat zeg jij, Jules?”—„Zeker, natuurlijk,” sufte Jules, slap-wegge-zakt.—„En als ’t maar binnenshuis gebeurt. ’n Gekkigheidje binnenshuis”.…—„’k Kan wel zien dat je ’n cognacje ophebt,” zei moeder, ijverig: „schei nu uit met je nonsens!.… ’k Hou niks van zulke praat!”.…—„Als-ie maar geen aanstoot geeft,” hield vader vol: „mag-die voor mijn part doen wat hij wil. Wat drommel ’t is geen kind meer. Wij hebben hem geen les te lezen”.…
„.… ’k Wou dat je me zèlf eens antwoordde,” begon moeder weer: „’t Zou me toch zoo spijten als je ’n maitres.…”
Ze zei het zinnetje niet heelemaal uit, in vaagschuchtere bedeesdheid voor de geheimenissen, die achter zoo’n woord spoken. Innig-fatsoenlijke vrouw uit een welgestelde familie, schrikte zoo één woord haar op. ’n Maitres was haar ’n dreigend, afschuwelijk, vooral mysterieus iets. Had je niet Ohnet, Augier, al die goeie Fransche schrijvers die beschreven hoe ’n jongmensch door ’n maitres omlaag wordt getrokken in den poel des verderfs, zoowaar zedelijk en lichamelijk? Ik antwoordde gemoedelijk. „Mama—wat ú ’n maitres noemt heb ik goddank niet … wat ik wèl heb—zal ik u later wel eens zeggen. We zitten hier veel te aangenaam te digereeren, om ’t elkaar lastig te maken, vindt u niet?”—„Als je ons maar nooit die ònèèr aandoet om je met ’n maitres in ’t openbaar te vertoonen,” antwoordde ze, geïntimideerd: „jongen, jongen, waarom tróúw je toch niet!.… Je zou ’n heel andere oppassing hebben.… Van avond lette ik nog op, dat er twee vetvlekken op je jasje zijn.”—„Ja,” zei Jules: „als je trouwt heb je ’t véél beter dan als jonggezel.”—„Geen vrouw,” [283]zei ik spottend: „geen vrouw uit onzen stand zou weten rònd te komen met wat ik tegenwoordig verdien.”—„Je krijgt makkelek ’n meisje mét geld,” zei mama, uit den hoek bij ’t raam.—„Laat u mij maar m’n gang gaan, moedertje, àlles komt in ’t leven op z’n pootjes terecht en zoolang ik u niet lastig val, niewaar?”.…
„Wij maken geen aanmerkinge,” zei vader:.… „ik zal me wel wàchten te zeggen wàt je doen en laten moet.… Jij bent ons te veel anarchist, socialist, bommen-gooier, hahaha.… Je zult zien, Jules, hij gooit nog is met dynamiet”.…—„Hè, wat ’n gééstige voorspellingen.… Jouw Witze zijn altijd misplaatst.… Wie zegt nu zulke grappen,”.… zei moeder korzelig.—„Maak jij ze béter … ouwe mopperaarster!.… Ze begint alweer in ’t nieuwe jaar.”
„Oom en tante, ik ga naar bed,” sufte Jules, die moeilijk opstond.
Buiten motte fijne sneeuw, zacht aanwittend de dakenlijnen, teer bepoedrend de droge keien.
Rotterdam is wel steekwormigst aller Hollandsche steden, Rotterdam in z’n zelfgenoegzame Geld-eigenwaarde, Rotterdam, dom conservatief—còn-sèr-và-tief-provinciestadje, prul-stedeke van verwaten kantoorjoggies, voor komende tijden een hoon en een spuwbak. Want wàeren nu groote bewegingen van gevoel en intellect, zelfs in achterbuurten en sloppen,—Bureau-Rotterdam, sjagger-Rotterdam, hooge-borst als een rhumatieke koning met een stoet van bleeke, gatlikkende klerken, bespot in z’n Geldbewustheid het geestelijk proletariaat, dat er zich thuis voelt als ’n roodkieuwige visch in ’n stinksloot. Kroon-stedeke van Holland’s achterlijkheid—er zal een tijd zijn dat het èchte volk u zijn slagen zal doen gevoelen. Vergiffenis is voor álles, voor hoeren, moordenaars, voor álle noodlotsindividuën van een passioneel oogenblik, maar voor een stad die zijn intellect verhoereert, die zich zelve verslet zonder eenige lichtpurper ideaal, zal in geen komende tijden, ander woord dan verachting van zèèr-uit-de-hoogte te spreken zijn. Patroontjes, bureau-potentaten, dit is de eenvoudige, niet te harde boekstaving van uw verleden en héden. Gij zijt Holland op z’n wàlgelijkst. Een denkend man doet beter uw muffe bederfsfeer te mijden,—lìbèrààl-cónsèrvàtìèf stedeke van puur klootjesvolk.
Ik zei dit maar zoo terloops, zonder mezelf warm te maken.
Georgine maakte de deur open—„.… ’n Gezègend nieuwjaar,” zei ze in ’t donker portaal, begon te huilen.—„Kom, wat is dat nou!”—„Ik ben zoo zenuwachtig”.…—„Is ’r wat gebeurd?”[284]—„Nee—ze waren héél lief voor me, ze hebben alles voor me gedaan … maar zònder jou … zònder jou!”—„Toe huil nou niet verder. ’t Is kwart voor twee.… We hebben nog ’n héélen nacht voor ons, hè? Nou gaan wij het èchte ouwjaar houen, hè?”.…—„Sta je nóú al te vrije?”—schreeuwlachte juffrouw Cornet boven aan de trap: „got-wat-è-verliefde! Nou!”—„We komme al.… Vroege ze je thuis niks, Alf?.… Zei je ma niks?”—„Ze zei da’k ’r zoo schàndelijk uitzag.”—„Hèùsch?”—„… Dat me jas vòl vetvlekken zat”.…—„Zie je!.…. Heb ik ’m niet wille schoonmake met naphtaline?.… ’k Zei ’t nog zóó.”—„En dat me boorde zoo slecht gestreke zijn”.… „Hè, wat sta je te jokke”.…—„En da’k gauw moest gaan trouwe”.…—„Was ’r visite?”—„Allemaal beeldschoone meisjes, die me állemaal ’t hof maakten.… Een was er bij met zeven millioen contant en drie en twintig millioen als d’r teringachtige papa komt te overlijden”.…—„Toe, zeg zou, … hou me nou niet voor de gek.…”—„Strakkies. Eérst boven wat warm worden”.…—„Wat ben ik gòddelijk-gelúkkig da-j’r weer ben, hè!”—Gearmd liepen we de nauwe trap op. Het was een kleine burgermanskamer, met witte rolgordijntjes, veel portretten van speciale menschen.—„U moet niet rondkijke,” excuseerde juffrouw Cornet: „’k Had vanmiddag ’t kleed opgenome omdat me buikspreker niet thuis zou komme.…”—„Heb u zitte kaarten?”—„Georgien wou de kaart gelegd hebbe … niewaar Georgien?”—„Hou je mond maar.… Zoo’n gemééne kaart heb ’k in jare niet gehad, niks dan trane, ’n huis dat gekeerd ligt en gauw een heel-groot verdriet.… Dat heeft me nòg zenuwachtiger gemaakt.”—„Za’k-je nog eve àfdekke, Georgien”.…—„Gauw dan.”—Juffrouw Cornet, glimlachend ingespannen bij de lamp, bewriemelde de kaarten.—„.… Zoo.… Harte zeven.… Hartzeer.… Je ben niet gelukkig.… Klaveren tien”.…—„.… O got,” zuchtte Georgine.—„.… Klaveren negen.… En de schoppenboer die dèkt je”.… „O Jezis wàt ’n ongelukskaart! Wát ’n ongelukskaart!”—„Wat is ’r dan èrgs an,” vroeg ik lachend.—„Lach nou niet.… Klaveren tien, klaveren negen en schoppenboer da’s ’t gróótste ongeluk.… Daar heb ’k hartklopping van gekrege!”—„Nou-nou-nou”.…—„Is ’t niet waar, Cornet?”—„Ja, ’t is ’n lèèlijke kaart.… Zal ’k u ook is even legge, meneer”.…—„Wel ja, leg u mij ook is,” zei ik, gezellig aanschuivend.—„Je moet ’m uitkruise”.…—„Nou gedùld.… Ruiten heer dat bent u.… Ook geen mooie kaart.… De schoppen tien met de schoppen negen.… Zie je, Georgien?”—„Wa’s dat?”, informeer ik, lachend met overheerschend gevoel van meerderheid.—„Da’s ’n schrik op de late avond.”—„Nou, da’s zoo érg niet.”—„U leg van Georgien gescheiden door ’n zwarte vrouw, door [285]’n weduwvrouw an wie u véél denkt, zie je, Georgien?”—„Waar ligt Georgine,” glimlach ik.—„Daar, harten vrouw.”—„Zoo zoo.”—Juffrouw Cornet volgt met een rouwenden vinger de kaarten, legt verder uit: „Binnekort op ’n avond krijg u groot nieuws en veel fortuin—zie je de ruite boer?—Er komt een dooie onder uw familie of bloedverwante.… Rondom de boom van uw leven komme zware muizeneste.… U krijgt ’n kind van ’t vrouwelijk geslacht, waarover u in familie bij drank ruzie krijgt.… U gaat gauw op reis.—Zie je de klaveren aas, Georgien?—en uw huis leit gekeerd.—Da’s harte aas.…”—„Got wat-è-rare-kaart,” meent Georgine.…: „daar is schoppe aas ook—dan gaat-ie met de zwarte weduwvrouw naar bed, niet?”—Haar gespannen kindergezicht kijkt bedenkelijk van de kaarten naar mij.—„Ruite tien dekt ’m.”—„Ruite tien?”—„Gèld,” zegt juffrouw Cornet.—„Gèld,” zegt Georgine.—„Gèld,” zeg ik.—En we lachen alle drie.—„Zoo—ruim ze nou maar gauw op, juffrouw Cornet, anders krijg ’k met me vrouw nog ruzie over de zwarte weduwvrouw.” „Nou maar èrg kooscher is zoo’n kaart niet,” schudt Cornet.—„Dat wil-die nou niet geloove, als ’k ’t ’m zeg,” zegt Georgine—: „en hoe was ’t nou bij je thuis?”—Ik vertel en Georgine doet ook haar verhaal. Die Leentje Staas was èngelachtig lief geweest. En wat ’n nette man.—„Ja ’n lobbes,” bevestigt Cornet.—„Die is dan toch maar goed op d’r beene terecht gekomme,” peinst Georgine: „’k zie ’r nog in de Vic—als ze een stukkie schmink kwam leene—of als ze op appelbolle tracteerde.… Herinner je je nog wel Cornet?”—„Nou—òf ik,” zegt Cornet, vochtig van herinnerings-oogen: „toen was Michel ’r ook nog.”—„Ach got ja—die goeie Michel”.… „En Chris.… Weet jij nog van Chris?”—„Was dat die lange?”—„.… Jùìst.… Jùìst.… die is hier voor ’n jaar gestorreve.”—„Got, is die lange Chris dood?”—„Ja ja.— —Leentje Staas getrouwd en jij getrouwd.”—„Nòù … getrouwd.…” aarzelt Georgine.—„Dùbbel getrouwd dan,” lachschudt Cornet:.… „en ik … ik … wat kan ’t gek loope in de wereld, hè, Georgien? Wie had dat gedacht die me voor vijf jaar kende, da’k kamers zou verhure op de Diergaardesingel in Rotterdam, hè? Toen maakte ik nog me kuiteflikkers, hè?”—In ’n dronkenschap van herinnering, springt ze op, slaat ’n cancan.—„Zoo jongens, godverdomme—neem me niet kwalijk meneer—zóó: al ben ’k oud, de fut zit ’r nog in!.… En nou zal ik jullie is ’n potje bier schenke.”—„Die ouwe Cornet,” lacht Georgine: „Wil je geloove Alf, dat zij voor vijf jaar een van de sjiekste mintenees was van Den Haag? Got, got, wat had die ’n meubeltjes.… Daar kreeg je trane van in je ooge”.…—„Ja me voorkamerameublementje, wéét je wel,” zegt Cornet met verliefd-gelukkige herinnering op het ouwelijk [286]gezicht: „ja meneer—òf zal ’k maar Spier zegge? Ja, hé?… Ik ben nog zoo’n óúwe, zoo’n heel óúwe, jongens—zeg, tusschen haakies, ’k geloof da’k ’m ’n beetje om heb gekrege.—Ja me voorkamer, wat was díé goddelèk, hè—hoe was-die Georgien?—Vertel jij ’t is”…
„… Ja die was nou nét wat je noemt góddelik,” zegt Georgine: „van die meubeltjes van zalmkleurig moiré met vergulde leuninge—als je bij d’r binne kwam zag je éérst een donkerrood tapijt.—Nou daar dee ’t moiré en ’t goud práchtig bij en héél licht behang, nietwaar … Ja dat was échte sjìèk”…—„… Ze ware allemaal dol, die bij me kwamme,” vervolgde Cornet, met een nattig-verliefd kijken naar de peer van de lamp:… „got-o-got wat-e heerleke suite … as je d’r in zat dacht je d’r niet an om te gaan wandele … achter was alles style… style… nou de style doet ’r niet toe … alles was wit met gouwe oplegsels uit de tijd van Napoleon niet?… En een donkergroen kleed op de grond … Als de lichte opware, Georgien, hè?… Got-o-got as de lichte op ware en je al de stukkies kristal an de kroon, achter, zag blinke … en de lustres op zij van de schoorsteen … Enne wat ’n servieze … Weet je nog wel, da-je ’s ’n kop bouillon bij me gedronke heb?… En bove me badkamer … Zoo’n badkamer is d’r in heel Rotterdam niet—kraantjes voor warm en voor koud en douches op je hoofd en douches op je rug … En me slaapkamer?… Hóé was me slaapkamer, Georgien?… Was-die rijk of niet?”—„Pràchtig … ’k heb nog nooit zoo iets moois meer gezien …”
„Niewaar?… Op me waschtafel was ’k gewoon verliefd … vèrliefd … Al die odeurtjes … die lèkkere odeurtjes … en die mooie doossies … alles zoo ruim … hè, Georgien? Hè?… Zat ’k niet goed in me meubeltjes? Ware jullie niet allemaal as de pest zoo jaloersch?… En zoo in eens àlles kwijt, hè?… Hoe verdomd gek, zeg!… Me minteneur zakt in mekaar en z’n femilie zet me op straat … Lollig, zeg!… ’k Heb net drie handdoeken met ’n kroontje gegapt!… Hahaha!… Hoe vin j’m?… Ja, zoo lollig ben ’k nou altijd geweest, niewaar Georgien? As je wat mee gemaakt heb, kan je wat navertelle, wat?… Vanmorge dacht ’k: hoe kom ’k op Nieuwejaar an warm vrete—óngegeneerd, jongens!—ik ben ’n ouwetje!—en verdómd vanavond komme jullie bij me invalle! Ben ’k dan niet de ouwe bofkont gebleven, Georgien, hahaha! Hahaha!… En wat wille jullie nou ete, ’n boterham mèt kaas of ’n boterham zónder kaas. D’r is van alles, hahaha! Wat jij, Georgien?… Altijd maar vroolijk zijn.—Met knieze kom je geen streep verder!… Wat eet jij, Spier?”—„Liever eet ’k niks. ’k Heb zwaar gegete.”—„Nou wij niet, niewaar Georgine, pons en nog is pons en ’n [287]roomsoes en pons en sinaasappele en nog is pons en droge gebakkies van drie cent … ’k Voel me ibbel … Ik mot ’n gezónde boterham … En jij Georgien?”—„Dan stop ik ’r ook een in voor de gezelligheid,” zeg ik, me èrg prettig voelend bij die ouwe armoedige chanteuse. Ze scharrelt in ’n zijkamer. Georgine kijkt me triestig an, zegt zachtjes: „Da’s nou mijn voorland”… „Zóó. Zóó. Wil je me is gáúw afzoene”… „Heeft je ma je nóú al niet tègengemaakt met d’r anmerkinge op die vetvlekke?”… „Hahaha!”… „La-me òok is lache,” zegt Cornet, die ’n verveloos presenteerblad met brood, boter en ’n stukje kaas andraagt: „Daar hebbe jullie nou álles, jongens, wat ’r in huis is … Ben ’k niet rejaal?… Nou zulle wij ook is fijn soupeere, wat?… Weet je wat ’k vanmiddag gegete heb?… Raai is!… Me buikspreker en ik hebbe voor ’n maffie gedineerd en lèkker … Niet mondjesmaat! Om de dood niet! Vol op … Doe jij me dat is na!… ’n Prachtige schelvisch van drie stuivers, ’n stuiver margarine en vijf cente aarpels!… Hahaha!… ’t Is toch scharrele, goddoome!… ’k Mág ’t wel. ’k Heb ’r lol in … Je zult zien op me ouwe dag krijg ’k nòg is ’n minteneur, maar dan laat ’k alles op mijn naam zette, wat?—Want de man àlles van jou profiteere en jij later ’n villa op de Diergaardesingel—da’s niet comme-il-faut, wat? N’est-ce pas, monsieur? Ah, nom de nom je parle mon français et if you like I will reply in English too! O zoo, je mot me zoo min niet taxeere! Nou, wat wille jullie?… Mét of zónder kaas … Dobbele jongens wie de korst krijgt!”…—„Zou d’r nog niet ’n winkel ergens open zijn, juffrouw?”—„Juffrouw? Juffrouw? Zeg maar Cornet. Geneer je niet!… ’n Winkel open! Da’s nou ’n Rotterdammer! Alles is potdicht! Zoo! Ik ’t korstje! Ik ben de gástvrouw, zeg … Toe maak nou geen kale complimente!”
„Nee—Cornet dan eet ik niet.”—„Hè, wat ’n flauwsies.”—„Als ik is bij jullie kom logeere, ete jullie de korstjes! Wacht nou zal ’k an je man me portretalbum is late kijke, hè! Dan kan-die zien hoe ’k ’r vroeger uitzag … Je ben toch niet jaloersch op me?… Ouwetjes telle niet mee, hoor!” Ik eet de boterham, blader in het album. „… Hier hé-je me voor ’t eerst … Zou je me herkenne in dat tricot?… ’t Is erreg verschote … Toen was ’k achttien … Wat denk je da’k toen dee?—Niet zegge, Georgien!—Nou raai is!—Toen werkte ’k an de trapéze … Voel me biceps is.—Staal, hé?—’k Had je genome, jongetje! ’k Zette ’n vijftigponder, hahaha! Me zuster die dood is werkte an me beene … Daar heb je d’r.—Mooie meid geweest, hé?—Maar fatsoenlijk.—Die heeft zich niet zoo verzwabberd als ik.—En tóch dood gegaan!—Onze lieve heer die vrààgt of je zwabbert!—Die néémt.—O zoo.—Weet je wie dàt is? Raai is? God, dat ziet die niet eens! Dat ben ìk weer. Veranderd, hè? Toen [288]zong ’k bij Mulder—bij Piet Stijfsel, zèg, naast de Houten Verdommenis—dat was allemaal vòòr jullie tijd.—Me heup was ontwricht.—Nooit meer in orde gekomme … Ach Jezis als ’k je àlles most vertelle, kon ik je wel de heele nacht bezig houe … Da’s me getrouwde zuster. Goed getrouwd in Duitschland, heelemaal ’n moffin geworde.—Anders ’n aardige meid.—Daar heb je—Herken je die nòg, Georgien—Lutteputje! Hahaha!… Die was krankzinnig op me! In drie maande tijd hadde we samen ’n kwart ton verdonderd, werd-ie onder curateele gezet.—Die arme Lutteputje.—óók gestorve.—Ze sterve àllemaal.—En ik hou ’t uit in me villa. Drink nog is. D’r zijn nog nègen flessies.—We hebbe d’r strakkies twaalf uit de artistensociëteit van De Heer meegepiemeld!—Da’s me jongste zuster.—Ja, we hadde ’n heele familie.—Me vader kon meedoen hoor!—Van dìè zuster heb ’k gehoue … Die heeft ’n boel van me gekrege toen ’k ’t goed had, hè?—Daar hé-je me nóg is. Toen was ’k vijftig.—Dat was uit de tijd van Georgien en Leentje Staas.—’n Ouwe vrouw en toch nog succes.—Da’s me láátste minteneur, die ouwe heer uit Den Haag.—Wat hebbe we dikwijls om ’m gelache hè?—Weet je nog wel, Georgien, as-die achter kwam in de Vic en ’k ’m z’n pruikie van z’n hoofd trok.—Je had ’m in bed moeten zien met z’n kale knikker, heelemaal kaal, nèt ’n Edammertje … Leentje heeft ’m eens zien ligge op de canapee, toen-die ingedut was—Got-o got, wat heeft die meid gelache … ’k Had ’m ’n bellekleedje om z’n knikker gelegd!… Ja, ja … Maar da’s nou allemaal gedaan—Jezis, jongens, ’k heb nog ’n zakkie met koek—wachte jullie is eve!”…—„Van dat mensch hóú ’k nou”; zegt Georgine.—„… Wat smoest ze van me?… Denk ’r an: vroeger stak ’k vijftigponders op, hoor! Asjeblief! Versch van eergister. ’n Present van me buikspreker. Daar op de schoorsteen staat z’n portret.”
Om de lamp zaten we met z’n drieën, pratend tot diep in den nacht. Eerst om halfvijf ging Cornet naar haar kamer.
„… Geen lève make, jongens! Geen gemeenigheidjes doen in ’t nieuwe jaar. ’k Slaap vlàk naast jullie alkoof. As je je omdraait kan ’k ’t hoore. Jullie snurke toch niet?—Driemaal in de nacht mot ’k tegen ’t beschot stompe, as me buikspreker ingemaft is … ’k Heb ’m gezegd, da ’k ’m nooit meer terugneem. Goddoome, da ’s zoo vervelend. Me heele leven heb ’k ’n man naast me gehad. En nou d’r ’n beschot tusschen is gekomme, bedank ’k voor ’t gesnùrk. Nou dàg. Dag jongens!… Als w’om één uur ontbijte is ’t zeker vroeg genoeg … O ja zeg.—Leg ’n pop uit voor je ontbijt.—Anders krijg je niks. Nou dag. Geen gemeenigheidjes hoor!”
In de kouwe, witkalkige bedstee kroop Georgine dicht tegen me an in de kilrilligheid der frissche lakens—„Hou je hèùsch van [289]me?”—„Ja, m’n vrouwtje.”—„En hebbe ze je niet opgestookt?” „Nee. Heusch niet …”—„’k Voel me zoo óngelukkig vanavond. ’k Weet zelf niet wàt ’t is.” „Ga maar weer lekker slape.”—„En zul je me nooit verlate? Nooit?”—„Nóóit!”—„’t Was ’r zoo nààr—zoo léég bij die Leentje … en toen de stoomboote op de Maas zoo krankzinnig loeiden, wer ’k zoo wanhoopig … Ach got ’k hou zóóveel van je! Laat me toch niet in de steek!” „Wie praat daar nu van?…—Ga nou slàpen … Toe nou …”
Naast ons kraakte ’n bed.
„Lègge jullie jongens?—Goddoome wat is dat bed koud!… Hè! Hè!… ’k Heb voor morge alleen gróéne zeep in huis, hoor. Je mot je maar behelpe!… Nou dàg. Slaap lekker!”
„Nacht Cornet.”
„Na-àcht … Nou schei uit met dat gezoen!…”
„Na-àcht!”
„Na-acht.” [290]
„Je vader is naar DeHaag,” vertelde Georgine’s moeder, haar mantel losknoopend.
„Naar DeHaag?” vroeg Georgine verwonderd.—„Ja—bij je broer.”—„Waarom zeg u me dat nòù pas?”, verweet Georgine.—„DeHaag is toch geen Amerika?… Morgen ga ik naar ’m toe. Ik vertrouw je vader niet.”—„Wat ongezellig, zoo je heele familie weg”…
„Tja,” hoofdschudde de moeder: „je ben niet voor je plesier in de wereld.”—Ze kwam het laatste avondje bij ons doorbrengen.
Georgine zette koffie, liet Frits taartjes halen.—„Trek dan uw mantel uit, moeder … Wat is dat vrindelijk van vader om niet eens goeien dag te komme zegge—hè wat ààrdig! Net weer iets van hèm …”—„Alles is bij ons geen rosegeur,” praatte ’t dribbelvrouwtje, bedrukt. Haar mantel dee ze uit, ’t kralen notedophoedje met de blauwe blommetjes schommelde op ’t roezig haar. De lorgnet sneed vinnig in ’t wippend neusje: „Wat ’n histories, wat ’n histories!… Je broer Jan is ’n stommeling … wat doet-ie ons ’n verdriet an!… Nog altijd is-die met die nààister. Nog altijd … Begrijp jij soo’n stomheid … Se is swanger van ’m—sóóver het-ie ’t late komme … En nou laat sìj ’m niet los.—Hij het ’n engagement genome in DeHaag bij de Fransche opera.—En toen wou-die ’t afmake.—Sij mocht de meubeltjes houe sei-die.—Maar sij wou niet.—Se wou sich verdrinke … Hoor is an!… Verdrinke doe je je soo maar niet … Nou het-ie d’r tòch meegenome naar DeHaag.—En nou sendt-ie òns geen cent!—Geen cent!—Je vader het niks te doen en hij geen cént—geen cént!—Da’s je dank.—Da’s de dank van je kindere en dat allemaal om soo’n smerige meid.—Uitgaan doet se niet.—Se sit de heele dag thuis.—As ’k tege d’r seg: ga is mee ’n [291]straatje om segt se: nee ik heb geen sin.—As ’k seg late we van avond is naar de kemedie gaan: nee ik heb geen sin.—Se het in niks geen sin.—Da’s ’n stràf soo’n meid, hoor. As díé d’r natje en d’r droogie het is sij in d’r sas.—Vroeger stopte Jan me sóóveel in de week toe.—Nou geen cént.—Verléje week is je vader ook naar DeHaag gegaan.—Die het altijd sulleke ideeë dat ’r buiten Amsterdam méér te verdiene is.—Nou motte jullie sijn brief is leese”…
Uit haar zak kwam ’n slagersbriefje, ’n vervouwen papiertje èn de brief. Eerst las Georgine ’m. Toen ik.
Lieve vrouw
ik ben hier van middag om 2 uur gezond en wel aan ge koome en ik hoop als dat ge deze ook in gezondheid mag ont vangen toen ik hier aan kwam ben ik eerst naar de schouw burg gegaan maar Jan had Repetiete dus kon ik hem niet spreken toen ben ik na Door ge gaan waar zij woone en dat was een goede ontvangst al hoe wel Door er slegt aan toe is daar na ben ik weer eens naar het theater ge gaan en toen kwam Jan van de Repetiete wat stond hij te keike toen hij mij zag dat kan je begrijpe zoo op eens, nu wij zijn dadelijk naar huis ge gaan alwaar hij dan voor mij een kamer heeft ge huurt voor een gulde vijfentwin tig voor 8 dagen anfein alles is zoo ver goed maar Door die is er slegt an toe, van af don der dag ligt zij al op bed en ziet er uit als een ge raamte, onder ons ik geloof niet als dat zij nog twee maan de leeft, ik hou het voor tering.1 Zij kon niet eens regt op zitte in bed, het is slegt met haar, nu moet ik hier het huis houding doen, ik staa morgens om 8 uur op om dat Jan om 10 uur alle morgen Repetiete heeft en ge weet hij houd van lang slaapen, zoo moet ik de kachel aan leggen kopjes wasche de kamer in orde bren gen voor het mid dag eeten zorgen. Anfein ik moet alles doen, maar dat doe ik graag dat weet ge wel. Anfein het is hier slegt gesteld met Door daar bij komt nog dat er geen Geld is, ge vraagt om Reis geld, ik kom zoo eeven van den Berg waar ik Door haar japon heb verpant voor twee gulde en veiftig centen. Jan heeft al vijf en twintig gulde voor schot ge had van de maand en de eerste is eerst zijn maand om. Zoo dat hij niets meer kan voor uit kreige. Jan heeft ge zegt als ge het geld kan te leen kreigen dan kan ge hier komen en dan zal ik wel wat vinde, ik kan je zeggen ik ben nog nergens ge weest niet eens met Jan naar de opera ik kom niet verder als de straat waar wij woonen om bootschappen dan woonen wij hier [292]2 hoog waater op hale of drooge kolen van be neden haalen, anfein ik doe het voor Jan en Door, dus wat moet er gedaan worde. Jan die heeft niets, niet voor den eersten februari dus lieve vrouw ziet wat ge doet ziet dat ge het geld voor de Reis krijgt en kom dan hier, dan ga ik zien dat ik wat kreig, in de hoop op een spoedig antwoord nu lieve vrouw in de hoop als dat ge deze in ge zondheid mag ont van gen zoo als wij het zijn en na vele groete van Jan en Door aan Alfred en Georgine je liefhebbende man—Arie Casper”…
„Maar weet je wàt ’t vuile is,” pakte mama Casper uit, die al dien tijd zenuwachtig had zitten wiebelen; „da’s da’k ’r niks van geloof Net ’n dag later krijg ’k ’n brief van Door sellef. Nou às se d’r sóó slecht an toe is, as se niet kan opsitte in d’r bed—hoe kan se dan schrijve?—Da’s weer soo ies van je vader. Die denkt daar nou is lekker te swàbbere. Die is seker èlleke avond half of héél. Maar ’k ga morrege.—’k Heb me belletjes weggebracht …”
„Met de steentjes ’r in?”, vroeg Georgine meelijdend.
„Precies.—En hìj mee terug of ik blijf ’r ook.—Lees nou is van Door …”
Weer circuleerde ’n brief.
Beste jufrouw.
u zal wel denken nou van Door hoor ik ook niets maar ach ik ben zoo ziek geweest het is van daag de eerste dag dat ik op ben wat ik gemankeert heb begrijp ik niet ik ben zoo zwak geweest dat ik niet loopen kon jan heeft toen 3 daagen beneeden bij die mensche gegeeten maar och u weet hoe of dat dan gaat nu ben ik weer gaan kooken maar geloof mij kruipende en toen jan beneeden at wier ik heelemaal vergeeten dat hoef u niet te vraagen de menschen zijn hier heel aardig maar o Got als je iets mankeert geen water gooije ze voor je leeg nu beste jufrouw u man heef hier een heel lief kamertje en nu maar te hoopen dat hij iets krijg maar ik moet wel eens lachen als ik ziek ben dan leg ik mij een ongeluk te bidden maar ik kan mij zelf niet dat ik weer wat her stelt ben nu dag beste jufrouw doet u de groete aan u dochter o ja wij hebben erggens gewoond en daar aten wij zoep toen denk ik ik zal voor jan het boovenste er af scheppen dat is lekker en ver beel u, het was kaaremelk u begrijp jan was woedent en niet opgegeeten ik heb het in godsnaam maar gebruik want dat anderen was ook niets nu dag jufrouw in gedachten gekus van Door groeten van jan die zal ik eens voor u kussen dag jufrouw Georgine hou jullie maar goed hoor dag schrijf eens gauw
gekust
Door.”
[293]
„Ze mot nóódig de komplemente doen,” mopperde Georgine: „zij en Jan zijn nog niet bij me geweest, zóólang ik met Alfred ben.”
„Nou dáár weet je de reden wel van,” verontschuldigde moeder Casper: „Eérst wou Jan je man waarschuwe. Dat heb ’k ’m toen uit s’n hoofd gepraat. Jòùw sake sijn sijn sake niet, maar hij wou toch niet bij je komme voor Isaac. Daar het-ie nou sóo’n ongelijk niet in …”
„Laat ’m wegblijve! ’k Heb ’m nóódig!”
„Tja … En je vader an ’t pierewaaie. Ik ga morge naar De Haag. Dan sùllè wij is sìèn. En Door die mot méé naar Amsterdam terug. As sij bij Jan achterblijft krijge wij geen cent, dat begrijp je, hè? Met je vader sijn gesmoes dat-ie niet verder komt dan de straat om boodschappe te doen! ’n Lekker dier! Dan sijn d’r seker ses en dertig kroege in die straat!”
„Nou-nou-nou,” zei Georgine, verveeld: „wat heeft Alfred nou met al onze verhàle te make!… Zeg u ’t mij dan als we alleen zijn.—Doe uw hoed nou af en wees is ’n beetje gezellig.”
„Wel ja,” zei ik: „’n vól uur lang mag u praten, dan moet-u wat gaan lezen, want om half negen móét ik iets schrijven, niewaar Georgine?”
„En dan is-die om half tien klaar en legge we’n kaartje.”
„Ja ja—jullie hebbe goed prate—maar die … Door is ’n stràf—’n nagel an me doodkist …”
Tegen half negen begon ik te schrijven. Schoonmama had veel zin in Wereldvrede van Couperus, Georgine bladerde voor de vierde of vijfde maal in Kloos. Het gas suisde. Het klokje tikte. De koffie pruttelde. Wèlbekende burgermansgezelligheid èn huiselijkheid. Het had veel van een litterair avondje. Schoonmama sloeg met mudjes-handen Couperus om, twintig, dèrtig bladzijden tegelijk. Dan làs ze ’n endje, knipperde slaperig achteruit, schokte met ’n kleinen schrik rechtop, sjokte met de mollige mudjeshanden ’n hoofdstuk verder, làs, làs met ’n soezerig welwillend kijken van oud vrouwtje dat den bijbel beslaapt. Na ’n kwartier kón ze niet meer, werden de kamerstilte, het koffie-gepruttel, het gasgesuis, het klokkegetik haar te machtig. Maar ze geneerde zich voor schoonzoon, nam ’n aanloop voor haar dutje … „’t Is toch wel héél mooi,” zei ze, wijs-knipperend naar de lamp kijkend: „héél mooi,” héél mooi … Wat is ’t hier stil, hè?” En in dien sluwen overgang, als in bepeinzing der lectuur, leunde ze achteruit, tukte, met ’t hoofd slap-wiegelend, tot de lorgnet afviel, aan ’t kettinkje bengelde. Na ’n paar minuten snurkte ze hàrdop. Georgine keek me angstig aan, wetend dat ik geen geluiden kon velen bij ’t werk, maar schoonmama werd met een schrik wakker, zei suf slaperig … „Heb ’k [294]geslàpe?… ’k Dacht da’k sliep—” en vervolgde Couperus, die voor schoonmama’s geknipt is, telkens weder omslaand met mudjeshanden, zoekend een hoofdstuk van spanning tot ze ganschelijk wegknuffelde in zacht snurkend slaapgeknikkel.
Georgine las Klóós. Wèrkelijk het was een litterair avondje, Kloos en Couperus, bestudeerd door mijn vrouw en mijn schoonmama. Van Eeden ontbrak nog om het heelemaal modern te hebben. Georgine las Klóós, terwijl schoonmama met Wereldvrede in haar schoot vrindelijk snurkte. Georgine wóú Kloos begrijpen, meespreken over verzen àls over verzen gesproken werd. Kloos hanteerde haar. Ze wou ìn hem komen, las, herlas, voelde wel een ènkel gezegde van volle openheid, maar wàt een vers was stond nog buiten haar teer-vrouwelijk-huismoedertjes-doen. Móói vond ze De ledige stoel—van hoe-heet-die-kerel-ook-weer—, móói vond ze De twee broeders voor Bommel van Bilderdijk, vóóral in gedeelten als:
„„Zijn naam””—„o Meld hem!”—„„Van der Zaan””
Gerechte Hemel! hoe!
Mijn bróéder!—Heb ik wel verstaan?
Mijn God, waar kwam ik toe!”
Daar valt hij, zwijmende, als versteend,
Den Spanjaard op het hart;
Zijn armen klemmen om zijn borst;
En deze staat verward.”
In een van mijn „Bloemlezingen” had ze het gevonden. Bij het slot:
„Hij sprak. Het flikkert van den wal,
En eer men ’t buldren hoort,
Heeft de eigen kogel uit één slang
Hun beider borst doorboord.”
kreeg ze rooie oogen. Dát was nou een gedicht. Dát pakte haar. Maar die Klòòs, die vertelde niet; dat was allemaal zoo hoogdravend, zoo sentimenteel. Of ’k ook niet vond dat Bij de wieg van Jan van Beers goddelijk was? Dat kon je je vóórstellen. Dat was ten minste waar:…
„Doch spoedig worstelt gij door al den rouw,
Die uwe jeugd bedreigt, en wordt dan vrouw
En moeder—Moeder! o dat woord klinkt schoon,
Niet waar?… Dat is gelijk een hemeltoon”…
[295]
Als in een „vers” niks gebeurde was ’t geen vers. Maar mijn stille geglimlach irriteerde haar. Wéér las ze. En die póging zèlf voelde ik als iets hóógvrouwelijks, als een zeer mooi gebaar, als een lief tasten naar de schemering waarin ik voor hààr stond. Zachtkens zoende ik haar op de oogen, wat schoonmama snurkend goedkeurde, het geluid van Kloos ging door ’t kamertje en Wereldvrede wiegde op schoon mama’s schoot …
„Gelijk een bloem bij avond nauw beweegt,
Maar in de windlooze atmosfeer zich heft,
Klaar-schijnend op het kristallyn der lucht,
Rees Afrodite vóór ’t onmeetlijk ruim
Van licht, dat om haar was, één reine eindloosheid,
En danste zacht, maar danste niet, bewogen
Maar even door het beven van haar ziel,
En wat daar schoonst in school”…
Ik leerde haar, voor zoover ik het zelf wist, hóé te lezen, maar zij werd boos.—„Nou zoen je me, omdat je me uitlacht!”—„Wel nee, ik vin ’t juist allemaal zoo frisch van je … zoo éérlijk … hoe zal ’k ’t je zeggen … zoo kinderlijk …”—„’k Vin ’r niks kinderlijks an!”—„Dat weet je zèlf niet, Mol!”—„’k Merk wel dat je spot … Je keek moeder ook zoo …”—„Wàtte? Watte? Heb ik gesnurkt?”, kwam schoonmama wakker, Wereldvrede opnemend.
„Welnèe,” lachte ik terwijl zij het laatste hoofdstuk begon.
„Dat heb u gàùw geleze”, lachte ook Georgine: „schei u nóú maar uit. Alf is klaar.”
„Als ’k ’s àvonds lees”, lei schoonmama uit: „krijg ’k altijd soo’n slaap … hoe sou ’k nou an soo ’n slaap komme, hè? ’n Móói boek, hè? Vin je niet, hè? D’r komme passages in, precies as ’t nieuwe testament … Wat lache jullie nou?… Is ’t nou sóó gek wa’k zeg?… As je nou lees: „Sulle wij die wonde plek van ons land ooit kenne balsemen? Of sal het toch van daar altijd blijfe voortkankere?”—Nou, as je dàt lees … is dat niet precies ’t nieuwe … Hè wat ’n onsin van jóú om soo te lache!”
„Maar moe!… Lach-nou nìèt! ’k Zou er ’t óúwe testament ook bijhale!”
„’t Ouwe testament is niks dan flàùwe kul.—Daar spreek ’k niet van!—’t Ouwe Testament! Adam en Eva dat ware de eerste mense, niewaar?—Waar sijn díé vandaan gekomme? Allemaal flàùwe, èrreg flàùwe kul. Daar komt nooit geen mens achter!—Krijg je geen brieve van Isaac?”
„Nee.”
„Sendt-ie je geen geld meer?” [296]
„Néé. Late-we nou maar over wat ànders prate … Kaartje make, Alf?”, zei Georgine onrustig.
„Ga eens bij Ka kijke, Georgine, ’k hoor ’r zoo hoeste,” zei ik.
„O niks—’n kou—warrem houe,” adviseerde schoonma: „’n hééle gewone hoest.”
We begonnen een kaartje, dat bij de eerste ronde al gestoord werd. Juffrouw Doedelaar kwam nòg eens klagen. Al zesmaal had ze nou gevraagd om d’r handdoek en d’r servet en wàt of daar nou mee gebeurd was.
„Gut, juffrouw, mot u me daar om komme lastig valle, terwijl me moeder hier is?” zei Georgine vinnig.
„Nou jáwel,” pruttelde juffrouw Doedelaar: „maar aan àlle geduld komt ’n end. Wèke lang vraag ik d’r om. Wèke lang. En ’s morgens kan ’k hier nooit terech. U begrijpt da’k niet sóóveel handdoeke en servette heb”…
„In elk geval,” zei ik uit m’n humeur: „heb u d’r nòù niet om te vrage.”
„Seker—u heef gelijk, meneer, maar de juffrouw scharrelt tèlkes met ’t goed dat in de wasch mot”…
„Wát schárrel ik?” viel Georgine uit, zéér verontwaardigd.
„Goed. Goed. Kom u morgen maar terug,” zei ik weer.
„As ik ’t dan maar krìjg,” brompruttelde juffrouw Doedelaar: „pàs ’n tafellaken met ’n gat ’r in … en twee koppiesdoeke stuk …”
„’t Zìjn me d’r koppiesdoeke na,” zei Georgine ruzieachtig.
„En u mishandelt ’t goed,” bruiste juffrouw Doedelaar in eens rood-van-kwaadheid op: „Da’s geen manier! Da’s geen manier! Zoo kan je alles runiweere … En nou mòt ’k morrege me handdoek en me servet hebbe!… Is me dat ’n geval! Is me dàt ’n geval!…”
Driftig nakakelend sloeg ze de glazen voordeur dicht.
„Wat ’n vàlderappus,” zei schoonmamma.
„Dat komt nou alléén, Alf,” zei Georgine, wit van boosheid: „dat je ze van de maand niet héélemaal heb betaald. Nou krijge ze praats!”
Beneden hoorden we een twistend bromgesprek.
„Ze hebbe rùzie,” meende Georgine.
„Sst … Sust!” zei schoonmama, luistergraag.
De vrouw was het geschil beneden aan ’t uitleggen. Doedelaar vond ’t ongetwijfeld zóó erg, dat-ie z’n stem in hysterische woede uitzette … „Nou en wij mòète oens goet terug!… Zijn die lui oben heelemaal belazerd!… Iemand zijn goet ruiniere … en telkens stroent met ze … Laat hij erst betale en dan praats hebbe!…”
„Zeker dronken,” meende ik. [297]
„Sust, sust!”—susten de twee vrouwen, verzot om te hóóren.
„… En die kakkie over dat schoonhoue van die plee … en telkens die emmer mit vuil voor die tuindeur … en dat spektakel van laatst met die Sienger-machien … Sind die Leute bedoendert!… Iek ben zijn knechtje niet … Iek ben wel zoo goet mijnheer als hij!… En jij laat jou nieks meer zegge … Nieks meer! Nieks meer!”
„’k Zou ’m morge de huur opzegge,” raadde schoonmama aan.
„Ach wel nee,” zei ik kregel, met een benauwde krop in m’n keel: „wel nee … Late we dòòrspele… Als die vuilik wat te zeggen heeft, kan-ie hier kommen … Ik ben niet verplicht af te luisteren wat-ie beneden vertelt. Als Georgine die handdoek en die servet op tijd had teruggegeven …”
„Jawel!… Nou krijg ik weer de schuld!… Trek maar de partij van vreemde mense … Heb jij die servet niet verschroeid met ’t glas van de lamp?…”
„Was dat dan voor jóú ’n reden …” verweet ik.
„Krijge júllie d’r nou geen rusie om,” vroeg schoonmama, zenuwachtig. ’n Schoonmama is een erg aangenaam ding.
„Bemoei u d’r niet mee!” adviseerde Georgine, haar kaarten opnemend: „In elk geval zulle de kindere niet meer sáme slape!… Klaveren!… Is me dat ’n huis!… Vanmorge lag d’r weer ’n plek hondepies van die vent bòve … Ruite heer!… Zóó’n plas … Dáár bij ’t kastje … en op ’t brood was ’n haar van d’r … Die vieze moffin!…”
Beneden zoemde stemgebrom, niet meer verstaanbaar. Ik begon te neurien… „To-ré-a-dor-en-ga-á-à-à-ààrde … To-ré-ádor!… Tor-é-a-dor!…”
„Wat ’n sar ben jij,” lachte Georgine, terwijl ik voortneuriede, immens-triestig. Zimmerschmerz-kamertjesklamheid. We maakten onze twééde ronde, wéér gestoord door Dirk, die met een bons kwam binnenvallen.
„Wat zie jij d’r uit!” riep ik.
„Wat is ’r?”
„Jezis, ik ben kapot! kapòt!” schreeuwde hij.
„Wat is ’r dan?”
„Stientje legt op sterve!”
„Ach got!”
„Stientje van Duif?”
„Wat zeg je, Stien?” Het was een koor van angststemmen.
„Ga je even mee, Alf?” vroeg hij.
„Ik ga òok mee,” zei Georgine.
„Neé. Je blijft thuis!”
„Nee, Georgine, ga jij niet mee. We moeten d’r vader nog zoeke!” [298]
„Kan ik dan niet zoolang bij Duif gaan?”
„Ach nee kind, wat heb je ’r mee noodig!”
Ze wóú mee en er moest héél wat geredeneerd worden, voor ’t haar uit ’t hoofd gepraat was. Ik moest beloven voor twaalf uur thuis te zijn.
„Da’s óok ’n mislukt kaaretje,” meende schoonmama—Kloos opnemend …
Een dik uur zochten we de stad af. Meijer was nergens te vinden, bij Mast niet, in de Quelle niet, in De groote Slok niet, bij Suisse niet.—„Late we naar Duif gaan,” zei Dirk: „je zult ’m van avond nèrgens vinde. Voorstelling heeft-ie niet. Gòd weet waar die met z’n getrouwde vrouw uithangt.”—„Nee. We móéte ’m hebbe”—„We moete! We moete!… Me geduld is op.”—„Hij zal wel èrgens zitte.”—„’t Is over elve.”—„Weet je niet waar die getrouwde vrouw woont?”—„Die ’s ook goed van je, zèg, nee dìè is verdomd goed!… Bel jij maar is an en vraag om ménéér te spreke!”, lachte Dirk.—„Ik geneer me ’r niks voor.”—„Onzin.”—Zulle we nog is kijke bij Kras?”—„Daar komt-ie nóóit.”—„’n Geringe moeite … Is die dààr niet, dan gaan we naar Duif.”
Vóór was-ie niet. Achter, zoekend, tafeltje na tafeltje, zagen we hem zitten, gelukkig—, in gezelschap van de ouwe dame, die hem „mentineerde” zooals Duif ’t noemde en van den man dezer dame als facheux troisième. Dirk riep hem even weg van zijn halve gebraden eendebout. Hij schrikte. Zijn mond werd spits-klein in het geverfd gelaat.
„… Wat zè-je! Wat zè-je! ’k Ga dadelijk mee—’k Zal me even excuseere”…
Met z’n servet veegde hij het eendeboutenvet van z’n mond, praatte radjes met de dame, wier ouwelijk-sentimenteel gezicht spijtig vertrok. Zij wees met ’n glimlach van zou-je-niet-eerst-afeten? naar de halve eendebout. De meneer spreidde z’n handen in vragend gevouw, maar Meijer schudde driftigjes ’t hoofd, wees op ons, boog een paar maal, trok z’n pels aan.
„Wel godverdomme, Dirrek, is ’t zóó erg?”
„Bàr erreg.”
„En nou woue die mense me nog niet eens late gaan—Zij, die dame, was jarig.—Ik had geen lust de reden te zegge—begrijp je? Begrijp je? Dat geeft allemaal nutteloos gedonderjaag … Is ’t zoo èrreg?… ’t Zal wel overdrijving zijn, hè?… ’k Zou om den dood niet wille dat mijn kind …”
Bij het „mijn” schoot z’n stem met lichte pathos de hoogte in. Het tooneel liet hem niet los.
„… De dokter heeft ’t opgegeve.” [299]
„… Wèlke dokter?” vroeg hij gejaagd.
„Smid.”
„Smid?… Opgegeve? Wat zeg je me daar?… Ben je goddoome gèk! Opgegeven?… mijn éngel van een kind!… Voor veertien dagen zag ’k ’r nog gezond en wel”…
„Hartkwaal Meijer … De laatste maande was ze al niet goed.”
„We zulle ’n aapie neme, hè? God, God, mijn èngel van ’n meid!… En is Duif d’r ook?”
„Natuurlijk,” zei Dirk.
„Da’s vervloekt spijtig … Dat serpent … Dat kreng!… Maar bij een sterfbed niewaar! Bij een sterfbed!… De dood doet je àlles vergete … Opgegeve?… Opgegeve!… Wel afschùwelijk—Afschuwelijk—Hallo!… Ben jij vrij?… Zit goddoome niet te slape kerel!… Vlug rijje naar … naar … Geef jij ’t adres is op, Dirrek!”
Hij zat naast Dirk op de achterbank. Van uit het schemerdonker onder mijn hoedrand, zat ik hem aan te kijken, telkens als we voorbij een lantaarnpaal reden. Op het bruin geverfd haar spiegelzwartte de glimmende, hooge hoed. De pelskraag sloot om zijn gladgeschoren, mager gezicht. Hij zag er gentlemanlike uit in z’n dure pels, die „de dame” hem gegeven had. ’n Zoete vrouwen-odeur ging van hem uit, mal van contrast met ’t stalluchtje van het rijtuigje. Soms zag ’k hem minuten lang niet, dan plonsde hij op uit den donkeren hoek, welgedaan in z’n pels, gedistingeerd onder z’n glimhoed. Z’n oogen waren tot bezorgde droomoogjes verkleind. Zoolang we op asfalt reden, praatte hij, informeerde hij, tot de rammelende straatkeien en ’t glasgerinkel het gesprek overbeukten.
„Hoe laat was de dokter ’r?”
„Tien uur.”
„Maar met goeie versterkende middele … is ’r toch wel wat te doen, hè?”
„Niks … Ze kàn misschien al dood zijn.”
„Wat zè-je! Bè-je godverdomme krankzinnig, Dirrek!”
„’k Zou me maar op alles voorbereide … Als ’r ’n tweede benauwdheid gekomme is …”
„Maar die ìs niet gekomme … Zoo zwaar zal God mij niet straffe!… Mijn arreme Stien … Mijn éénig kind!”
Uit den zak van z’n pels kreeg-ie ’n zakdoek, snoot z’n neus. Het was opmerkelijk hoe in-vàlsch èn tòch hoe geméénd z’n smart was. Hij zat zich waarschijnlijk volkomen te goeder trouw de eigen smart als een te leeren, te intoneeren rol voor te stellen, trachtte in de „stemming” te komen, daar de overgang van een halve gebraden eendebout met witte wijn naar ’n sterfbed zelfs hèm te sterk was. [300]
„Ja—ja,” zei Dirk, die mogelijk ook dat valsche voelde.
„… Veertien dage gelede ging ze nog voorbij Mast en kwam binneloope … ’k Heb d’r nog van me gebakke aardappels late proeve … Pa zegt ze: ik speel over veertien dage bij Van Lier … En nou zoo ziek!… Nee-éé. Nee-éé-éé! God zal niet mijn eenigste bezitting wegneme!… Stien is de eenige die van me houdt. Míjn kind!… Mijn dochter … Wille jullie geloove dat-ze ’n hart van goud heeft—dat-ze honderdmaal tegen me zei: pà, van al ’t kwaad dat ma van u vertelt geloof ik geen woord, ik hou alleen van u!… Zoo’n èngel! Zóó’n èngel!… Dat kind is m’n alles, da’s nou n’n liefste op aarde.—Als jullie wiste hoe ’k om dat kind geleje heb—wat ’n smart ik heb uitgesta aa-aan …” Ratatata …
Het rijtuig schobberde over de keien van het Rembrandtplein.
In de Utrechtschestraat begon-ie weer.
„Wàt voor hartkwaal heeft ze?”
„Rhumatiek.”
„Wat zè-je?… Rhumatiek?… Je zult zien dat ze ’r van opkomt … Mijn schatje … Mìjn ooge had ze, hè?… En wat ze verdomd goed Veltman en Frenkel en Frits Bouwmeester kon nadoen, hè? Dat heb ik ’r geleerd … En nou zoo ziek!… Waarom neemt God mij niet weg als ’r iemand moet worde weggenomen?… Ik ben een groote en sterke man.—Ik kan tegen lijje, niewaar?—Ik heb alles van ’t leven genote.—Maar zoo’n èngeltje, zoo’n hart! Van dat kind hield ’k toch zóó, hè!… Zoo innig-veel …”
Het was precies of ’k hem op ’t tooneel hoorde—zin voor zin—woord voor woord.
„Ja ’t was ’n lief kind,” zei Dirk—: „werkelijk ’n door en door goed kind.”
„Goed, meneer!” stoof het geluid van Meijer op: „gòèd, meneer? Niet d’r gelijkenis op de wereld!… Als ’k ’r is ’n kwartje gaf—je begrijpt: méér dorst ’k ’r niet geve voor ’t keelgat van d’r moeder—vroeg ze nòg of ’k ’t wel misse kon … En wat ’n móóie ooge, he!… Wat ’n goddelijke ooge voor ’n meisje van die leeftijd … Wat ’n ooge van ’n engeltje!… Heb je óóit zùlke ooge gezien?… En ik die an niks dacht—ik die daar rustig zat te soupeere met meneer en mevrouw Van Burksen en van god en de wereld geen kwaad wist … Wat ’n toestande … of je midden in ’n drama”…”
Ratatatatata …
We reden over het Frederiksplein naar de Pijp. Wel probeerde Dirk nog wat te schreeuwe, maar ’t keiengerommel maakte ’t gesprek onaangenaam-hard. Soezend keek ik naar den man over me, die, geheimzinnig, télkens met z’n dure pels en z’n hoogen [301]hoed uit ’t rijtuig donker opleefde, weer onzichtbaar werd,—tèlkens een was mom met droomoogjes,—donker—wèèr het mom—wèèr het rijtuigdonker—’t rinkelend glaslawaai, ’t gerommel benee, ’t geschok van de koets om ons zwijgen, om onze drie onbewogen levens.
De deur werd opengetrokken, toen het rijtuig stilhield.
„Ben jij ’t, Dirk?” riep ’n stem.
„Ben je weer met Guus verzoend, Dirk?” vroeg ik, verbaasd. Hij scheen niet gehoord te hebben, wipte met breede sprongen de trap op. Meijer, deftig, voorzichtig, betastte de treedjes met zijn gelakte laarzen. Ik kwam achteraan.
In de achterkamer hing de lamp laag op de tafel, half-afgedraaid. Duif, in ’n vuil-bruinen ochtendjapon, zat rood-van-huilen in den armstoel, suf van oogenkijken. Op ’t nattig tafelzeil was ’n víés gewar van fleschjes, vuile kopjes. Er mufte een lucht van roet en medicijnen. Naast Duif, in de matschemering der lamp, zat ’n burgerjuffer met een zwarten omslagdoek om het hoofd.
De roode-blommetjes-gordijnen voor de bedstee waren dichtgeschoven.
Meijer met den hoed in de geglaceerde hand, kwam schuw-angstig binnen, zocht in de kamer, vroeg voor-het-eerst-éénvoudig-aarzelend in z’n doen … „Hoe is ’t met ’t kind, Anna?”
Duif antwoorde niet.
De burgerjuffrouw naast haar lei ’n mageren vinger op den mond, wees naar de bedstee.
Guus zei zachtjes:… „Dood”…
De hoed beefde in de geglaceerde hand.
Zenuwachtig-druk zette Meijer ’m op de tafel, tusschen het gewar van fleschjes en kopjes, liep op de bedstee toe, scheurde een gordijn halfweg, snikte in de stilte der kamer, waarin we allemaal stonden te huilen. Zijn zwarte pels sloot de bedstee-openheid af. Maar hij zakte op de knieën, vatte een klein, wit handje in zijn handschoenen, begon dat zoo hartstochtelijk te zoenen, dat de zoenslaagjes in de kamerbenauwdheid als zachte klukjes klonken. Van het bed was ’n tip laken te zien; tegen de achterwand een plank met ouwe hoedendoozen. Meijer, gehurkt in de builende pels, bleef roerloos liggen. Duif snikte met neusproestingen achter haar zakdoek. Guus huilde tegen Dirk an, die bot stond te kijken met z’n bril in de eene en ’n zakdoek in de andere hand. De burgerjuffrouw—van tweehoog—keek naar de bedstee, schudde làng-aanhoudend ’t hoofd.
Guus, snikkerig, groot van vrouwelijk meelijden, liep op Meijer toe. „… Kom nou, Meijer!”…
Hij snikte weer, luidòp, zoenend ’t klein marmerhandje met de dof-bleeke vingertjes. [302]
„Ogotogot … dat scha-ààp… dat scha-ààp,” snikte hij: „dat àrreme wurm … me niet eens goeie dag gezegd … geen woordje meer … niks meer … Ogotogot!”
„… Kom nou … D’r valt niks an te doen …”, snikte Guus: „Z’is nou bij God”…
Meijer stond op, leunde tegen de bedsteeplank, droogde z’n oogen, keek naar dood meisje dat met ’t wit gezichtje, doodswitter nóg door den rossen schijn der lampekap, te rusten lag in de zwarte warring der haren. Duif en Guus snikzuchtten, wat Meijer nòg eens dee losbarsten, maar nu was hij al over zijn natuurlijk gevoel heen, lag de emotie voor hem als iets bezonkens dat in wóórden gezegd kon worden. Bijna werd ’t ’n grove monoloog … „Mijn arm kind … Mijn arm dochtertje … Nou kijk je uit den hemel op je rampzalige vader neer, die je zoo graag had wille houe!… O God—’k kan ’t haast niet gelóóve dat je dood ben!—Zeg me dat ’t niet wáár is!—Ogotogot arreme stakker, wat hé’k ’n meelij met je! En zoo in eens dood! En niemand die me gewaarschuwd heeft!—Je eigen moeder niet, kind!—Je éígen moeder, die me niet gegund heeft je oogen toe te drukke …”
„Dat líég je, godverdomme!”, kwam Duif ingehouden-woest los, „ik heb Dirrek na je toegezonde …”
„Sust!…”
„Sust, Duif!”
„Laat ’m dan z’n smoel houe …”
„Sust! Sust!…”
„Juffrouw d’r leit ’n dooie …”, vermaande de de juffrouw van twee hoog.
Meijer hield op. Niemand snikte meer. De lamp roodde sufjes op hoofden en vormen. Boven begon ’n kind zeurig te blerren.
„U mot mijn effe ekskuseere,” zei de burgerjuffrouw, verlegen. De trap kraakte tree voor tree onder ’t gestomp van haar voeten.
„Arme, arme Stien”—begon Meijer opnieuw—„àrm ongelukkig kind.—Ik vraag je vergiffenis als ’k je iets misdaan heb—als ’k niet goed voor je geweest ben.—Bid bij God voor je ongelukkige vader.—Stakker, stakker, ’k zie je nog vóór me, an ’t tafeltje bij Mast—toen je me zag zitte … Ogotogot!”
Hij zweeg even, snotterend in een van de gebloemde bedgordijnen:… „… Arrem schaap!… Hoe ze de gebakken aardappels van me vorrek at!… En nou dóód!… doo-oo-óód!… doo-ood!… En ik niet bij d’r sterfbed—ik d’r vader—d’r vader—d’r vader—van wie ze àlles hield.—Ik, die d’r nog is ’n gelukkig uurtje bezorgd heb …”
„Kijk ’m nou huilè,” fluister-siste Duif, kwaadaardig: „jij heb nog al ’t recht om te huile … stinkende egoïst … Je hèb wat voor d’r gedáán!” [303]
„Hou je smoel,” zei Meijer, z’n vuist ballend: „Hou je smoel bij ’n sterfbed!”
„Wat gedáán!… Wat gedáán!… Wat gedáán,” herhaalde Duif nerveus-koppig, altijd in denzelfden gedempten angstigen toon … „d’r late verrèkke … d’r late verrèkke, gemeene sodemieter met je pèls!… Mijn voor alles late opdraaie! Mijn alleen!”
„Toe nou Duif, maak nou geen hérrie,” smeek-fluisterde Guus …: „hoe kàn je dat nou doen—waar je kind leit … Wi-je wat drinke?… Toe drink nou wat?”
Duif slobberde van ’n glas, begon tegen Guus àngeleund zachtjes toeval-achtig met bedwongen hysterische gillen te snikken …
„Hè, tòè-nou Duif! Je maakt ons allemaal zoo àkelig.”
Meijer—om geen nieùwe ergernis te geven, stond stil bij de bedsteeplank, kijkend naar dood-Stientje, wier zwarte wimpers te rusten leien op ’t blauw-wit vel. Zwijgen van dood-kindje mengde zich met de stilte waarin zwààr van plompheid de vijandschap van man en vrouw bitste. Boven drensde zacht kindergeblèr.
„’k Dacht niet dat ’t zóó gauw zou weze,” zei Dirk—bàng voor die stilte.
„Ze kreeg ’n tweede benauwdheid, nòg geen kwartier later,” fluisterde Guus.
Meijer keerde zich om, snoot z’n neus breed-toeterend, nam den hoed van de tafel, streek hem op met zijn pelsmouw, inwrijvend de natte striemen, vroeg zachtjes:
„… Wánneer is de begrafenis?”
„Woensdag,” zei Guus.
„Wil je me late wete, hoe láát?”
Het verschoten tapijt betastend met de kraakjes-lachende, verlakte bottines, ging hij naar de deur, ònzeker van beweging. Maar Duif, die ’m had staan te beloeren vloog op, posteerde zich voor de deur, rauwde hem haar haat van lànge jaren toe, pogend haar stem te dempen tot doodekamer-gefluister.
„… Fluim! Fluim! Bè-je nou blij da-je van ons af ben, hè?… Bé-je gelukkig da-je weer vrij ben … Fluim! Fluim! Fluim!”
„Juffrouw, ik verzoek u—”, zei Meijer heesch: „ik verzoek u …”
„Toe nou Duif … denk toch an Stientje …”
„Hóóre zal die vuile sodemieter, die stinkende makkero met z’n fijne pels en z’n fijne hoed!… Nou ben je van ons àf, hè?… áf, hè?… àf, hè?… Nou mijn kind dood is, hè?… Nou ’t schaap je niet meer hoeft te gatlikken om ’n dubbeltje of ’n kwartje, nou …”
„La je me door, of niet?”
„Huilè! Huilè! Jij, huilè! Trane die ’k an me kont veeg, komedietrane! Gemeene patser om je hande van me af te trekke!… [304]Om me in de steek te late met me kind, om me te late vrete van me èìge verdienste!… Ja, ráák me is an! Raak me is an! Je ooge krab ’k uit je smoel dat je de eerste maande niet kan optreje!… Blijf van me lijf, Dirrek … Bemoei je d’r godverdomme niet mee!… Zoo’n judas!… Zoo’n màkkero!… Gemakkelijk, hè, je te late voere door die ouwe hoer en mijn zèven jaar te late opdraaie voor ’t kind!… Je ben niet waard met strònt gesmete te worden, vuile verdommeling!… Zóó denk ik over je! Zóó!”—En in de paroxysme van haar woede, die ze niet heelemaal te uiten dòrst door luiduit, gillend schreeuwen, spuwde ze hem een slijmkwal tegen z’n zwart-deftige pels.
„God-ver-dom-me!” brulde Meijer heesch, z’n geganteerde vuist opdreigend;… „vuile hóér!”…
Dirk greep hem bij z’n arm. Verwoed rukte Meijer zich los. Met ’n scherpe klàk viel de hooge hoed op den grond.
„La-me los, Dirrek! Godverdomme la-me los!…”
„Wees jìj nou verstandiger!”
„Toe nou! In Godsnaam, Meijer!”
„Mot ze me spóége, dat kreng, dat varreke! Ben ìk de herrie begonne?…”
„Jij vùì-lik! Jij vùìlik!”—drensde Duif, uitraspend de woorden in zenuw-woede-op-toeval-af—„Jij vùì-lik—durf jij je smoel nog open doen?—Ga is bij je kind as je dúrref.—Kijk d’r is in d’r ooge!—Heb ik ’t vrete niet uit me bek gespaard?—Heb ik d’r kleere niet gekocht, d’r grootgebracht?—Wat wou jìj … Wat wou jij?—Me vuil is nog te goed voor jou!—Denk je dat ik van jóú nog wat mot?—’k Vreet liever me nageboorte!—Van jòù? Van jòù?—Màkkero! Màkkero!… Bij Mast zitte en flesse wijn bij je vrete zuipe, hè?—Je mòt me is anrake!… Puh! Puh!”—Hijgend, nog altijd ingehouden-krijschend, spuwde ze weer naar hem, zonder te raken.
„Toe nou Duif! Jezus denk toch an je kind!…”
„Laat ’m nou door! Wat geve die verwijte.”
„… Laat-ie dan z’n smoel houe! Laat-ie dan z’n smoel houe!…” uitraspte Duif, opgewonden, buiten bezinning …: „wat doe ’k die mán, wat dóé ’k ’m!… Wat-wil die kerel van me!… Die vuile sodemieter!… Die lazersteen!… Die flikker! Die kèrel! Die kèèèèèrel!”
„Verrék jij maar!”—heeschte Meijer, driftig fluisterend, met diepe ademhijgingen na elk zinnetje … „had’r an mij gelate!… ’k Zal jóú onderhoue, hè?… Dat jij alles verzuipt!… Dronken hoer!… Heb je me beste jaren niet verpèst!… Heb je Stien niet gehoue om ’r voordeel van te trekke!… Heb ik ’r niet wille grootbrenge?… Z’is beter zóó … God hoort me!… God zal me vloeken!… Jij had ’r ’n lèl, ’n hoer van gemaakt … zooals jij [305]zelf ’n hoer ben!.… zooals je zèlf ben!.… Zeg dat ze opdondert, Dirrek, anders pak ’k ’r in d’r strot!”
„God, Meijer, hou je toch in!”
„Schame jullie je niet!”
„Ja, bij God, da’s ’n schànde!”
„.… Raak me is an! Raak me is an!.… ’t Is mijn huis, vuile makkero!.… Kom is an me lijf!.… Kom is an me!.… Oe!.… Oe!.… Oe! Die kèè-rel!.… Die kèèèèèrel!.… Oe! Oe! Oe!”
Haar ingehouden galmen braakten over in vette strotbrullingen. Voor de deur viel ze op den grond, de handen krampachtig vastgewroet in de haren. Haar oogen glansden wijd-open. Uit den vierkant-verrimpelden vleezigen mond rauwde het gorgelend strotgebrul, dat in de halfdonkere kamer als dierlijk gejammer rondkrijschte.
„Hòù dan toch je bèk, Duif”, smeekte Dirk, gedempt: „denk toch an de bùre!” Z’n sterke armen schudden haar heen en weer.
„Ze heeft ’n toeval,” zei Meijer, stroef, die haar van ouds kende.
De juffrouw van boven klopte juist an, duwde de deur tegen den vleeschklomp op den grond, wrong zich door de deurkier, knielde meê.
„Ach gotogot!.… Het de stumper ’n toeval!.… Ach Jeesis!.… Ze hield ook zooveel van die Stíén!.… Ach gotogot!”.…
Ze snoot haar neus van aandoening in haar paars schort, begon Duif in de handen te kloppen.
„Late we d’r bij òns brenge,” zei Dirk.
Met hun vieren droegen ze Duif naar de voorkamer, waar het rauw gekrijsch zwakker weerklonk.
Ik ging licht-bevend naar de bedstee, keek naar het waswit doodehoofdje, vermarmerd in ’t slappe kussen, schoof de gebloemde gordijnen voor het schemervierkant. En gaande naar de voorkamer trapte ik tegen den hoogen hoed op den grond.
Thuis wachtte Georgine, ongerust, erg nerveus om Ka, die naast Netje in de gangbedstee, bezweet, hoogrood te woelen lag, telkens benauwde hoestbuien had. Doedelaar en z’n vrouw waren dadelijk na mijn vertrek begonnen met sarren. Den heelen avond hadden ze gezongen, lawaai gemaakt.
„Dat zal ’k ze mòrgen wel inpeperen,” dreigde ik.—„Ik ben zoo ongerust! Zoo ongerust! De hond benede heeft strakkies zoo akelig gehuild.”—„Klee je nu maar uit.…”—„En die dood van Stientje!.…—Als God mij nou eens stràfte, Alf, voor m’n slecht gedrag!.…—„Wèllek slecht gedrag? Heb je je iets te verwijten?”—
„Ben ’k dan geen slèchte-vrouw!” huilde ze greiend-nerveus.
„Slècht? Slècht? Wàt slecht?” [306]
„Da’k met jou lééf.… ’n Getrouwde vróúw met twee kindere!.… Als God me is in me Kaatje stráfte!.…
„Kom!.… Schei uit met je gekheidjes!.… D’r valt nìks te straffe!.… Je ben volkòmen eerbaar! Wat zit je te prakkizeeren? Moet ik je tèlkens weer uitpraten de stomheid van andere menschen?.… Mozes was ’n kwibus toen-die zich zoo’n zòtte voorstelling maakte van ’n God met tien gebodjes!.… Maak je maar niks angstig. Morgen zal ’k ’n dokter halen, hè?.… En wat zeg je van de scène bij Duif?—Schrikkelijk, hè?”
„Ja, vreeselijk.—Hoor je Ka hóéste? Zou ’k er bij ons in de alkoof neme?”
„Doe dat liever morgen.… Anders vat ze nog kou. Licht uitdraaie? Leg je?”
In bed begon ze nóg eens, tobbend, ongerust, opgeschrikt door Stientjes dood.
„Weet je wàt ’k goddelijk zou vinde, Alf?” vroeg ze zacht-pratend onder de dekens, de volle warmte van haar jong lichaam tegen mij aan.
„.… Nee, wàt?” vertrouwelijk-fluisterde ik.
„.… Als ’k vannacht dòòd bleef in je arme”.…
„Zoo. Héél aardig”.… zei ik toonloos, met de plotselinge visie van het lijkje—één lijkje.
„.… Dood te gaan in jouw arme, terwijl je nog van me houd.…,” klonk het diep-moedeloos.
„Heb je nog méér onzin?”
„.… En dan jij over mij an ’t huile, schrikkelijk huile.… Wat zou me dat goed doen.…”
„.… Egoïst!”.…
„.… Jij zou wel weer ’n àndere vrouw vinde.… Wees nou niet kwaad, liefje.… Ik zou ’t zoo héérlijk vinde.… in jóúw arme … en jij over me treure … ’n tijdlang … en dikwijls gaan naar me graf met bloeme … wat héérlijk … wat héé-éé-éér-lijk … niks meer te make hebbe met die vìèze wereld … niks met die mense benede … niks met de mense buiten … niks met me màn … niks met àlles.… Als ’t zoo donker is, voel ’k jou als ’t éénigst … en wat kan ’r héérlijker zijn dan bij dat eenigst inslapen, zooals ’k nou leg … nooit meer wakker worde, nooit meer al die vijànden zien … nooit meer … nooit meer.…”
Ze kroop weekwarm tot me op, inslurpend het grijsloome van ’t stil-liggen in nachtdonker.
„Voel je niet? Voel je niet?”—, vroeg ze vleiend, bijna stem van een angstig kind.
„Ja ja,” zei ik fluisterend, héél zacht, héél voorzichtig-fluisterend, pogend te antwoorden, klankjes-zeggend—om ònafgeleid achter de voelbaar-droge oogleden te denken aan háár genegenheid [307]die de mijne óvergroeid scheen. Want, vaag-melankoliek, als een zwaar-droevige aanwuiving, meende ik te voelen dat hààr doods-visie van een gelukkig, naïef, burgerlijk-sentimenteel verlangen was—, de mijne nog geen berustenden vorm had; dat ik voor hààr wereldcentrum geworden was, doodsgedachte in haar armen, hier in de alkoof benauwenis, als eene schrijning van wanhoop in m’n moe hoofd rondwaarde. Te liggen in ’n alkoof als Stientje, als marmerkindje in grauwen kamerschemer.… En ik trachtte, luisterend naar Georgine’s adembeweeg, óók een vorm te vinden, ’n vorm van dood. Maar moede menschen kùnnen dat niet. Helwakkere levensvreugde is noodig voor krachtig berusten in sterven. In ’n alkoof, ’s nachts, met ’n barbiertje onder je, òòk in ’n alkoof, ’n barbiertje, ’n doodskoppig barbiertje, kun je niet, kùn-je-niet, gáápt zwarte duizel-leegte met witwassen hoofdje op peluw van zwarte haren. O néé. O alsjeblief néé. Bij dàg er over denken, bùìten, bij den Amstel, bij watergeklots, blarengesuis … en dan zèker zijn—zeker—stèrk-zèker.…
„Hoor je Ka hoeste?”
„Ga nou slape, kind!”
„Leg jij met je oogen òpen of toe?” vroeg zij weer.
„Wáárom vraag je dat?”, schrikte ik.
„Ik weet ’t niet.… Ik lag al dien tijd met m’n oogen open te kijken naar jòù—zònder dat ik je zag—en tòch dat ik je zag—gèk, hè? Gèk!”
„Ik lag met m’n oogen toe.”
„.… Dan zie je allebei éven veel, hè?.… Gèk is toch alles.… Heb je an mij liggen denken?”
„Ja.…”
„Zou ’k opstaan om Ka dicht te dekke?”
„Nee. Blijf nou rustig.… ’t Zal wel niks zijn.”
Maar ’t wàs wat. De dokter, mijn ouwe „vrind” Bax, die me gratis helpt omdat ’k „artist” ben—Merde!—beklopte ’t borstje, Ka zat op mijn schoot te huilen.
„O! O! Oooo!.… Niet doen!.… Mamma! Mamma!.… Niet an me komme!”
„O, wat ’n kinderachtige meid,” suste Bax vrindelijk.
„O, mamma!.… Màmma!.… Hij wil me snijje!.… O mamma!.…”
„Welnèe, snoet,” zei ’k lachend, ’t bloot lichaampje vasthoudend.
„Niet kloppe!.… Oome laat-ie niet kloppe!”
„Geef ’t ’r even in d’r hande, Bax. Ze is bàng voor je hamer. Kijk nou eens, domme meid.… ’t Is ’n hamertje.… Sla mij nou maar is.… Boem! Zie je wel dat ’t geen pijn doet?.… Nou zal [308]ik is bij je kloppe.… Klop, klop, klop is Kaatje thuis?.… Mamma heeft geen brood in huis.… Binne! Binne!”
„Hè, wat ’n onzin!” lachte Georgine.
„Wat ben jij ’n huisvader geworde!” zei Bax, die met lachend-verliefde oogjes méér naar Georgine dan naar ’t kind keek.
„En klop jij mij nou is.… Zie je wel, dat ’t geen pijn doet?”
Bax stak de gehoorbuizen der stetoscoop in de ooren, beluisterde het borstje van voor en achter.
„.… Net wat ’k dacht.… Eene longetje wat aangedaan.… Goed warm houen.… Mag niet uit d’r bedje komme.… En trouw poeiertjes slikke, hóór brave meid?”
„En niet naar school?” blij-lachte ’t kind.
„Nee, zoetjes in bed blijve.”
„Hè, ja,” zei ze verheugd, met blinkschittering der blauwe oogjes: „.… ik lèkker ziek en Netje niet!”
Ik liet Bax uit, informeerde nog even in de keuken. En ’r kwam ’n stukje gesprek, bijna te alledaags van bruutheid.
„Is dat kind van jòù, Spier?”
„Nee.”
„Zóó. Mooie meid, zeg.… Verdòmd-knappe meid. Scharrel je al lang met ’r?”
„Ik scharrel niet. ’t Is mijn vróúw.”
„God, neem me niet kwalijk.… Wannéér ben jij getrouwd? Ik heb geen communicatie gekregen.…”
„Ik ben niet op ’t stadhuis getrouwd.…”
„Verrèk dan!.… Zeg dat dan dàdelijk!.… Nee jij ben ’n goeie!.… Die laat iemand excuus maken!.… Van wie heeft ze dat kind?”
„Van haar man in Amerika.”
„Wat ben jij dan ’n gevaarlijke stiekemert!.… Jawel!.… Scharrelen met ’n getrouwde vrouw! Brand je vingers maar niet, ouwe jongen!.… Als je ’t is uitmaakt, schrijf mij dan ’n briefje, zeg!”.…
„.… Ik hou niet van zulke grappen, Bax.… al betáál ik je niet.
„.… Neem me niet kwalijk! Pardon mijneer!.… Moet je dat zoo ernstig opnemen?”…
„Ik neem nooit iets ernstig op. Kom je morgen terug?”
„Natuurlijk.”
„Wat ’n plòèrt,” zei Georgine toen ’k binnenkwam; „ik heb staan luisteren.”
„Dat zou ’k voortaan maar niet meer doen.”
„’k Was zoo ongerust.… ’k Wou hooren of die soms iets èrgs van Ka zei.… ’k Wil die vent niet meer hier hebbe.…”
„Of je dìè neemt of ’n ander; wàt is ’t verschil?”, glimlachte ik, „ze denken nu eenmaal zoo. Om ’t plat te zeggen: aan ’n vrouw die met ’n man uit genegenheid lééft, zooals jij, meenen [309]ze állemaal wat te kunnen doen—Lach ’r om! Voel je zelf hóóger dan dat véé. Basta. En hoe gaat ’t met de kleine Ka?”
Ze lag op een geïmproviseerd bed op vier stoelen in ònze alkoof. ’s Middags had ik haar verbed.
„Lèkker ziek, hè, oome?”
„Nou, wàt lekker!”
„Toe, Alf—hou in Godsnaam op!”
„Willst du dass ich das Kind bànge mache?” zei ik wéér in mijn schoonste Duitsch.
„Vin je ’t prettig in de alkoof, Ka?”
„Nou wàtte! Netje mag hier niet komme, wél?”
„Nee. Netje mag hier niet komme.”
„Ze het me geknepe vanmorrege, oome”…
„Je mag niet klikke.”
„Nou-ou às ze me knij-ijpt!”
„Dan zal jij ’r ook wel wat hebbe gedaan.”
„Nietes … Zij liet ’n poepie … Enne toen zei ik, à jassus-kind wat stink jij … Nou-òù en toen het ze me geknepe.”
„Nou da’s láng niet mooi van Netje.”
„Wat gezellig, hè oome, da’k u en mamma kan zien legge, hè?”
„Asjeblief.”
„As ’k nou wakker wor zeg ’k: goeie morrege … goeie mórrege, hè?”
„Precies.”
„Kijk zoo: góéie morrege mamma, góéie morrege oome.”
Hel van zilverklank sprak het stemmetje door de kamer. Haar oogjes schitterden van koorts, de wangetjes bolden purperrood.
„Héérlijk! Dòlletjes … Zal ’k nou is zinge?”
„Nee, snoet. D’r onder blijve.”
„Effe maar, hè? Effe?…”
„Daar was is ’n mannetje, dat was niet wijs.
Dat bouwde z’n huisie al op ’t ijs;
’t Begon te dooièèèè, maar niet te vriezèèèè …
Toen most ie z’n huissie ver-lie-zèèè …”
„Nou slaapies doen.”
„Ja, mamma.”
Halftien, zachtjes loopend, kwam ’k thuis. Georgine lei met nog natte oogen bij het kermisbedje ingeslapen. Kaatje sliep. Haar adem zaagde pieperig uit ’t open mondje. Voorzichtig ging ’k bij de tafel zitten. Kloos lag opengeslagen. Er naast een aantal beschreven, genummerde velletjes. Glimlachend, dàn heel ernstig [310]begon ’k te lezen, wat nìèt voor me bestemd was. Boven ’t eerste velletje stond:
VERZEN VAN GEORGINE CASPER
in nagebootste drukletters, dan volgde deze voorbereiding op een kladje.
. . . . . . . . . . . . . . . . . . . . .
[311]
VERZEN VAN GEORGINE CASPER.
Stikdonkere nacht, geen enkle ster.
Duister, gelijk het graf, zwart mijn gedachte
gelijk een nevel ondoordringbaar is mijn ziel
O kon ik mijn geest die klaarheid geven
tot wetenschap en poëzie doordringen
O! daal! op mij neer helderheid des geestes
Verscheur die wolk, die mij het genot der poëzie ontneemt.
O mogt het mij toch eens gelukken
Mijn best gevoel in verzen uit te drukken
Een vers van schoone poëzie.
Kon ik in verzen voor het menschdom strijden
Aan u zeggen wat velen moeten lijden
O poëzie verheven Majesteit.
Dring! tot mij door ontsluijer mijn gedachte
Mijn boezem gloeit, laat langer mij niet wachten
Geprezen! gij! een godheid u gewijdt.
Even als de bloem die het zonnetje mint,
de vlinder fladdert als dartelend kind
even als de roos die heerlijk van geur
bezaaid door parelendauw schitrend van kleur
even als de vogel die hoog in de lucht
vriendelijk tjilpt met vroolijke vlucht,
bloemen en vogelen minnen de zon, wijl ’t al door haar bloeit
en alles in gouden glans gloeit …
Maar deze min komt in vergelijking nog niet
die ik mijn lieven Alfred aanbied.
O kon ik ù in vreugde doen leven
O kon ik vroolijk zijn
O kon ik rozen op uw weg doen bloeien [312]
O kon ik in liefde u voor mij doen gloeien
O kon ik aan úw hart mij veilig wanen
Dan zou ik staken mijne tranen.
Ik heb verdriet!!
mij kwelt een bitter leed
’t is in mijn hart gelijk aan een woestijn
Maar zwijg arm hart en smoor uw zielekreet
Vertrouw op hem! Dat geeft u zonneschijn
Wend u tot hèm
Hij zal u rust weer geven
terwijl weemoed en leed uw hart doorsmacht
Hij kust ze weg!
de smart die u het hart doet beven
wijl hij toch niets dan uw geluk betracht.
Donderdag
Georgine.
Ik sta u bij!!!
ik wil met u lijden
al treft u zware levensstrijd
in armoed wil ik mij met u verblijden
ik sta u bij!
kus weg de wolken van uw voorhoofd.
ik sta u bij!!!
mochten zorgen u nog zoo drukken
’k ben met hart en ziel uw leven toegewijd
een kus van u! dàt slechts kan mij verrukken
ik sta u bij!
denk ik: mijn hoofd uw schouders aangevleid.
Woensdagavond.
Weer gaat een schip!!!
met honderden soldaten
weer gaat het schip met mannen in volle kracht,
om in verre tropen te gaan strijden.
Zij staan geschaard en uiten geen enkle klacht
Nu gaan ze vechten, nood en ellende lijden
Nu gaan ze vechten ver verwijderd van ons
En de ouders moeten hun zoons verliezen
En ’t moederhart breekt bij het laten van het kind. [313]
Hoe menig man gaf niet zijn leven,
verkocht zijn lichaam voor des handgelds bloed’gen prijs
om dat zijn arme ouders dan te geven!
’t Is laat in den nacht
Men snelt huiswaarts henen
Sneeuw vlokjes dwarlend in de lugt,
de kou bevangt een elkeen,
een snerpende vorst. En toch een droef gezucht
stil smart gekerm, gesmoorde tranen sprangen
twee kindertjes bedolven onder sneeuw bevangen door de kou
trachtend van elk een gave te erlangen
Een kleine aalmoes kermt de vrouw.
Gij arme vrouw gij zijt wel te beklagen
’k voel de smart die het u lijden doet
om zoo voor uwe kindren brood te vragen.
Ik lijd met u, o ween! O, tranen doen zoo goed.
Dinsdagavond.
Ook ik was kind, ook ik had kinderen-illusie,
Ook ik had graag ’t moois dat ’k bij and’re kind’ren zag.
Doch niet lang mocht ik kinder-denken houden,
’k Was groot en slank, verdiende vroeg reeds geld.
’t Brood verdiende ik met mijne arme ouders,
Die in den vreemde zochten hun bestaan,
Geen thuis, geen school, was mij ooit toegewezen
Als paria in woestheid opgebracht.
O, vreugdevolle kinderjaren
Wat bracht gij mij blond kind voor vreugd en heil,
O, gouden jeugd, vol zonnige lentedagen,
Voor mij geen lente en voor mij geen heil.
En dikwijls kwamen rijke heeren,
Ze vroegen aan mijn moeder mij te koop,
Belust op ’t mooie, blonde kinderhoofdje,
Mijn goudblond haar, mijn flinke vorm en leest.
O rijken, die armen het brood ontnemen,
Uw geile zonen, die met hun kapitaal
De dochtren ook trachten af te koopen
Als zwarte zorg de ouders nijpend drukt.
[314]
O, maklijk valt het meisjes der hooge standen
Te smalen op de diep gevallen vrouw,
Voor hoer en dief u neuzen op te halen
Als gij op kostschool of bij moeders pappot zit.
Ik zag twee zwarte kruisen staan,
Geplaatst in ongewijde aarde,
Geheel alleen in schaduw hoek,
Van ongewijde aarde.
Ook stonden er kruisen wit en zwart,
Beschermd door muur van roode steenen,
Daar rust de dood, zonder smet of blaam
Door zonnegloed beschenen.
Bimbam, zoo klinkt het klokje luid
Bimbam, met zwaren, loomen galm,
Bimbam, o dood, in ongewijde aard,
Bimbam, rust gij ook zacht en kalm?
En ’t herfstwindje ruis-suisde zacht,
De blaadjes vielen teeder,
Ze vlogen op gewijde aard’,
Toch ook op ongewijde lagen zij neder,
Het klokje bamde steeds maar voort,
’t Kerkje tot bidde noodde,
O, zoo ik innig bidden kon,
’k Bad voor elken doode.
O, Lente, groot in uwe fiere machte
Als alles nog in vorst en sneeuw geboeid,
En weenend bloem en vogelen wachten,
Op kus van u en ’t nieuwe leven bloeit.
En als ge komt op uwe zachte schreden
En ziet de aard’, in somb’re kille smart,
En uwe lippen drukt op bloemen zwaar geleden,
Glorie van godheid, goude Lent’ in ’t hart.
[315]
Die teere kus die bloem en vooglen doet herleven,
En baden zich in zee van zonneglans,
In frissche blanke dauw, en dartlend vlinder zweven,
Dan, tooit ge u met gouden stralen krans.
Heil dan o lente, met uwe gouden stralen,
Betoov’rend schoon zijt ge door ’t zilveren gekweel,
Als blank zacht, leeuwrikken door ’t luchtruim dwalen,
Van topazen blauw, wolkjes zacht en geel.
. . . . . . . . . . . . . . . . . . . . .
Aldus waren de naïve gedichten mijner ingeslapen vrouw. Een allerlaatst vers was zoo begonnen:
Ziek! Is ze ziek
mijn lieve kinderkopje!
mijn roze knopje!!
bloeide ze om me heen.
O laat mij God nu klagen
Hoor aan mijn stil en droef geween
Het is uw schuld!, zoo klaagt thans mijn geweten
Het is uw schuld!
O, ik kan niet meer schreien
Ik zal …
Hier was ze zeker opnieuw begonnen te schreien en naar het kinderbedje gegaan.
Naïf-mooi, dat probeeren, dat gedeeltelijk kinderlijk stamelen—en Kloos er naast. Het laatste vers was ze dien avond begonnen. De andere waren van verschillenden datum. Jawel—jawel—lief—heel gebrekkig—gevoelig—maar wààrom die regels … „Ik heb verdriet … mij kwelt een bitter leed”… waarom?… was dat verzenmakend gejòkt?… Of hád ze dingen die ze níét zei?… Goeie snoet!… Hoe heerlijk dat ze geen literaire vrouw was, géén aanstaand lid voor de Hollandsche Maatschappij, maar een vrouw!… Met een schrik sprong ik op. Georgine werd wakker. „Dag Mol, hoe is ’t met Ka?” zei ik onnoozel.
„’t Zelfde … Kom je pas binnen?” vroeg ze wantrouwig.
„Nèt.”
„Je heb toch niet me papiere”…
„Wèlke papiere?”
„Héúsch niet?… Làter mag je ’t lezen, nóú niet … Heb je heusch niet geleze?” [316]
„Heusch niet.”
Ze lei de velletjes in Kloos, sloot haar gezamenlijke gedichten in de la van het kastje onder haar gewezen schminkdoos.
„Heb je gehuild?”
„Ikke—nee.”
„En je heb zulke dikke ooge.”
„Van de slaap.”
„Mamma! Mamma!” Schrikkerig-angstig snerpte het kinderstemmetje uit de alkoof.
„Wat is ’r schatje?”
„O, mamma! Màmma! ’k hè-zoo’n pijn, zoo’n pijn!”
„Toe-nou, niet huile! Bèn je mamma’s kindje! Niet-huile!”
„’k Hè-zoo’n pijn op me buik.”
„Da’s natuurlijk d’r borst, Georgine.—Poeiertje slikke, Ka? Lekkere poeier?”
„Neeéé! Neeéé!”
Kregel duwde zij het papiertje uit mijn handen. De poeder stoof op den grond.
„Hè! Hè!… Wat ’n stoute meid!… ’t Is maar suiker!… Proef is.”
„Nee-éé … Nee-éé!… Ik wil niet!… O mamma!… Mammaatje!… ’k Hè zoo’n pijn!”
’t Klagelijk smartstemmetje huilde tegen Georgine’s borst.
„Wi-je niet wat drinke?… Kom nou, hartje.”
„Nee-ee! Nee-ee!”
„’n Zacht eitje?”
„Nee-ee!… Niks drinke!”
„Koppie chocola?”
„Wèl chocola … niks drinke!…”
„Maak jij ’n beetje chocola klaar, Alf … en doe ’t poeiertje ’r in, hè?”
„Nee géén poewertje … ’k Lus geen poewertjes!”
In de keuken zocht ’k warm water. Maar de kachel was uit. Beneden hoorde ’k iemand scharrelen.
„Juffrouw!” riep ik zachtjes aan de trapdeur.
Geen geluid. Dan maar even naar benee.
Het was een nauw kronkeltrapje, door een gordijn van de kamer gescheiden. Met den rug naar de trap zat juffrouw Doedelaar De Rooie Duivel te lezen.
„Hm!”
Ze keerde zich verschrikt om.
„O ben ù ’t!… Is dat schrikke! Hè!”
Eenigzins verbaasd keek ik haar aan. In haar mond stak een doorrookte bruine pijp. Verlegen-grinnekerig lei ze ’m neer, blies een rookwolk weg. [317]
„Wil u mij voor ’t kind ’n beetje heet water geven?”
„Seker. Wel-seker,” zei ze affabel: „met plesier. Is ’t kind nog niet beter?”
„Nee, nog niet.”
Ze schonk wat water over. Terwijl keek ik vluchtig rond, zag dat de Doedelaars hun kelder voor woonkamer hadden ingericht. De grond was van rood-achthoekige tegels, de wanden van aangeslagen, schimmelig wit. In het kolenhok hadden ze ’n soort bedstee van withouten planken getimmerd. Hier huisden, sliepen, leefden ze. Het gaf me een zonderling-vinnig verwijt—dàt—dàt—dàt fàtsoenlijk miserabel, tergend barbiers-geleef in dien kelder van roode tegels, wit-beschimmelde muren, gekalkte balken. Ik er boven. In hùn huiskamer, in hùn alkoof. Zij scheen wel zoo iets te gevoelen, zei gegeneerd glimlachend:
„… We benne an de schoonmaak.”
„… ’t Is hier héél gezellig …”, glimlachte ik stroef terug.
„… Vin u niet?… Ja we krijge ’n nieuwe lamp en d’r komt ’n behangetje da-we vandaag sijn weese uitsoeke … Hier heb-u ’t water … As u niet genoeg het kan u meer krijge …”
„Dank u.”
’k Stond al op de trap, toen ze me nog even nariep.
„… Meneer … meneer …”—haar stem schaduwde weg in verlegenheid—„… u sou soms denke da’k rook, hè? hè?”…
„Welnee juffrouw, ik denk niks”…
„… Siet u—’k rook nóóit … rooke vin ’k vies … maar ’k ben soo hardlijvig siet-u … en dan trek ’k wel ’s an de pijp van me man, siet-u, hè-hè-hè!… Begrijp-u?… Anders kàn ’k in geen dàge”…
„Natuurlijk. Natuurlijk … Da’s er héél goed voor … ’k ken ’n dame die precíés voor ’t zelfde sigaretjes rookt.”
„… Soo. Welsoo … Nou maar sigaretjes is voor ons mense te duur, niewaar?… Ik trek maar is an de pijp van Jacob, hèhèhè!…”
„Morge of overmorge zal ’k u de resteerende tien gulde geve … juffrouw … ’k moet ’n heele boel geld ontvangen … dat ’r nog niet is”.…
„O, da’s niks meneer. We sitte ’r niet op te wachte … As de juffrouw nou maar is die servet en die handdoek geeft …”
„’k Zal ’t ’r zegge … Dag juffrouw.”
„Dag meneer … Beterschap met ’t kind … As ’k u nog is diene kan.”
„Dank u.”
Georgine had Ka in ’n deken gewikkeld, zat met ’t kind bij den gloeienden kachel.
„Hoe kàn je nou die ellendige mense ’n dienst vrage!” verweet zij. [318]
„Sust!… Ze was heel vrindelijk.”
„Jawel!… Van avond wou ik Frits hebbe om citroene te hale … en kwam de boodschap, dat Frits niet meer voor me uit mocht … Zulke lammelinge as je met ’n ziek kind zit!…”
„Misschien zijn ze voor mij bang”… veronderstelde ik: „Kijk is Ka … Kijk is, m’n kind … Lekker, hè?… Eerst chocola … en suiker … en nou ’t water … Lekker, hè?”
Slaperig-kregel keek ze toe, slikte lepeltje voor lepeltje met ’n vies gezichtje.
„Niet zóóveel mamma!… Schei nou uit!”
„Nog één lepeltje.—Zoo-o. Zoo-o.—Nou weer naar bedje, hè?”
„Nee-éé! Niet naar bed,” zei ze huilerig-kribbig.
’k Legde ’t thermometertje an. Ze had stevige koorts.
„Niet doen! Niet doen!”
„Zoo.—En morge moet je ’t in je mondje neme, dan kan oome beter zien hoe warm je van binne ben—Gek, hè?”
In haar bedje lag ze nog te woelen toen wij slapen gingen, ’t Licht brandde laag.
„O God—o God, ’k ben zoo ongerust!”
„’t Is nìèts, Mol—niks. ’t Komt zoo dikwijls voor.”
Ka ijlde ’n beetje, zei met piepende ademstootjes brokken van kinderrijmpjes, hoestte krakend, lei weer ’n poosje stil, soms kindersmartelijk zuchtend. Het was ’n nàre, angstige nacht. Droog-hortend klonk het stemmetje … „Onder ’t tafeltje daar ikke zat—daar ikke gebrade vleessie at … daar ikke rooie wijntje dronk—die al in mijn hartje klonk”… Zoo bleef ze doordrensen, klagelijk, hoestend, telkens over ’t zelfde, schoolliedjes, rijmpjes,… „Iene miene mutte—tien pond grutte—tien pond kaas—jij ben de baas”…
’t Heele huis was stil, slaap-stil—alleen ’t druk, benauwd, ijlstemmetje klonk … „Iene miene mutte … Iene miene mutte … Ienemienemutte …”
Georgine was opgestaan, lei in haar hemd op de bloote knieën op ’t koude zeil gehurkt, kloppend het rugje als er ’n hoestbui kwam, zacht-klagelijk neuriënd … „Suja … suja … suja … kindje”… als Kaatje koortsig wakker kwam.
Brandend van moeheid keek ik toe naar dien witten, geknielden vorm met de afhangende haren, naar ’t kermisbedje, beluisterde het geijl, de schampere, vreemde klankjes … „Hake en ooge … tikke-takke-toge—goudpapier—tierelierelier …”
In mijn loomzwaar hoofd kreeg ik één enkel moment de malle, klare visie van den … lief glimlachenden man … met z’n hoog puntboord … z’n mooie das … z’n glad geplakte haar om ’n vierkant hoofd.
Volgende dagen waren in buien van gerustheid en spanning. [319]’t Kind was hárd ziek, soms monter, vroolijk, soms kregel, lusteloos, maar áltijd met koorts.
Juffrouw Stengevis kwam één keer op bezoek met kleine Toos.
„Soo, Sorsien … ik kommie nog maar is opsoeke … Jij laat niks van je hoore … D’r is ’n brief met geld uit Amerika … heb ’k maar voor je afgeteekend … googem van me, hè?”—„Met geld?… Met geld?… ’n Brief …”—„En is-die kleine Ka soo siek?”—„Ja moeder … ik ben lekker ziek … Dag Tóósie!”—„D’r onder blijve, Ka.”—„Ja oome.”—„God, waarom zendt die man me nou nog … geld,” zei Georgine angstig, bleek.—„Ja, dat begrijp ’k ook niet,” zei ik, onaangenaam-verrast.—Juffrouw Stengevis, vies van leed-lachje, met ’t ouwe viezig velbobbelen om den blauwig-dunnen neus, wreef de kalkhanden in den zijden schoot.—„… Wat sou ’t?… Wat sou ’t?… Mot-ie niet voor sijn kindere sorge, die swabber?”—„U had den brief niet moete afhalen,” zei ik.—„Niet motte afhale?”—„Nee,” zei Georgine, altijd-nog-bleek, „’k wil van hèm geen cent meer … ’k Zend ’t zóó terug.”—„Wel godallemachtig wat ’n onsin, Sorsien!… En mot ik nou nòg langer wachte?… Hoeveel weke krijg ik wel?… Ik kan ’t soo lang niet uitsinge … Je sal ’t wel late … Sal jij mijn huur betale?”…—„Over ’t geld hoef u niet ongerust te zijn,” zei ik, ongeduldig.—„Seker. Seker. Ik ben ook niet ongerust.—Maar ’t is nou wel seve weke—dat kan ’k niet uitsinge … En verschot van ’t kind!… Geef jij mijn maar ’t geld van de angeteekende—dan geef ik jou ’n kietantie en steek jij ’r geen cent van in je sak—Is ’t waar of niet?—Sooveel sendt-ie je niet en soolang je nog niet gescheien ben mag je toch wel wat anneme voor je kindere … Hè’k gelijk of ongelijk?”…—„Ja, dà’s waar,” zei Georgine, den brief openscheurend. Ze lei ’n paar Greenbacks op tafel, las haastig ’t half velletje postpapier, verscheurde ’t zonder me an te kijken, wierp de snippers in de kachel.—… „Mòcht ik ’m niet leze?” vroeg ik.—„Ach, wel já … D’r stond niks in … Niks wat jou kan interesseere”…—„Dan had j’m ook wel kunne late lezen.”—„Hè, zanik nou niet … d’r stond nìks in … Zeker heeft-ie m’n brief nog niet ontvange”…—„Dat kàn niet”…—„O! Kàn dat niet?… Hoelang doet zoo’n brief ’r over?… Hij schrijft enkel maar: hier heb je vijf dollar en zoen de kindere … Anders niks … Wat kijk je me nou an?… Denk je da’k jok?”—„Soo’n brief naar Amerika,” meende juffrouw Stengevis, de banknootjes in de kalkhanden verkneukelend—: „… doet ’r wel ’n drie weke over, sou ’t niet?… Drie weke en drie weke dat sijne d’r ses … reken dan maar is uit.”—„Niewaar?” zei Georgine:—„dà’s toch zoo’n ongeloovige Tobias!”—„Dan krijg ik nou nog víér weke, Sorsien … Daar kom ’k dan wel is om na ’n dag [320]of veertien, hè?… ’k Sal nou maar gauw weggaan hè, anders is ’t wisselkantoor dicht … Kom Toosie … Dag Kaatje! Beterschap hoor!”—„Dag moeder,” riep Ka uit de alkoof.
„Zoo iets moet je nu nòòit weer doen,” zei ’k toen de deur achter Stengevis dichtging.
„Wàtte?”
„Je wéét wel wàt … Je zou me achterdochtig make.”
„Hè, schei uit!… Je zoekt overal wat achter”…
Tegen den avond werd Ka weer onrustiger. Bax was ’s middags geweest, had den toestand vrij gunstig gevonden.
„Als die dokter van jòù ’t maar goed weet.”
„Maakje dáár niet ongerust over.”
„Kijk is hoe ze gloeit.”
„Afwachten. Rustig afwachten.”
„O mamma! mamma!”… ’n Zware benauwde hoestbui dee ’t klein kinderlichaam in schokkende krampen stuipen. ’t Gezichtje werd blauw. ’t Mondje zoog lucht met pijnlijke fluitingen.
„O God me arm schaap! M’n schatje!… Ik kan ’t niet ànzien niet ànzien!”
Zenuwachtig-huilend hield ze ’t kind rechtop.
„Kalmte, Mol … Je maakt Ka nog méér overstuur … ’t Zal wel overgaan … Niet zoo opgewonden.”
’t Borstje kraakte, de kuch reutelde op van héél diep, als ’n benauwd stikgeluid, naslepend met snerpende hijgingen.
„O mamma!”…
„Ze stikt … God! God! Ze stikt!”
Als ’n krankzinnige trok ze zich de haren uit ’t hoofd. Ik had Ka op m’n schoot genomen, hield haar wat voorover, klopte zacht op ’t rugje. De bui bedaarde. Ka lachte weer. Maar Georgine, òp van die rekkende spanning, óp van moeheid, lag in de voorkamer te snìkken. ’k Stopte Ka onder ’t dek, probeerde haar te troosten. Zij weerde me af … „La-me maar liggen!… La-me maar dood gaan! dood!… God straft me!… Me Kaatje, me Kaatje! O God! o God!… Als àlles verrekte!… als ’k honger most lijde … als ’k geen droog brood te eten had!… Alles goed! àlles!… Maar me Kaatje!… Me engel van ’n Kaatje!… Waar ’k zoo àlles van hou … méér dan van ’t andere kind al is ’t slecht van me!… Praat ’r niet tegen in!… Wat hellept prate!… Je ziet wel da’k ’r verlieze zal!… Verlieze! Verlieze!… En ’t is me straf … me stràf … de straf van Gòd!… Ben ’k geen overspelige vrouw?… Is ’t niet geméén wat ’k doe?… Kijke ze me niet àllemaal met verachting an?… Ben ’k geen mintenee geworde, geen hoer!… O God!… La-me toch ùìtstappe!… La-me toch doodgaan!… ’k Weet wel da’k slecht ben, slècht, gemeen-slècht … [321]da’k niet waard ben om kindere te hebben!… O! O! O! O!”…
Haar hartstochtelijke smart gaf mij tranen in de oogen, sloeg me met ’n verwondering, alsof er iets kil-vreemds langs me ging. Zachtjes redeneerde ik.
„… ’k Heb ’t je laatst al gezegd, Georgine …”
„… Rèdènèèr nou niet! Toe, klèts niet! Je maakt me krankzinnig! Je maakt me gèk.”
Ik keek haar alleen maar aan en plots sloeg ze de armen om mijn hals:
„… O God, Alf—je mot niet dènke over wa’k zeg—’k ben zoo ellendig … zoo kapot … God straft me zoo zwaar, zoo schrikkelijk in me kind!”…
„Groote, gróóte meid!… Als je je god dan met gewèld wil voorstellen als ’n boeman”…
„Toe! Toe!”, smeekte ze driftig: „spreek geen kwaad van Gód!… Ik sméék ’t je! Nóú niet! Nòù niet!… Ach toe, hou je mond … Verzoek ’m niet!”…
„Kom wor kálm, Mol … Wíé spreekt ’r van godslastering? Ik wil ’t je zeggen, nóg eens zeggen, nóg eens—dat ’r geen god is, die menschen straft omdat ze van elkaar houen … Pijnig je zelf toch niet … Verneder god niet tot ’n stompzinnige ploert—God is geen ouwe orthodoxe dominee, geen fanatieke pastoor—stel je, als je dat wil, ’n god voor, maar dán één die schaterlacht om ’t gemier van de menschen, om d’r rotte, fatsoenlijk gewurm!… En àls Ka … maar daar moet je niet an dènken—ze had haast geen koorts—je moet ’r héélemaal niet aan denken—maar stèl ’t geval dát ze … Dan is ’t geen stráf van god, dan moet je niemand en niets vloeken of lasteren, dan mot je blij blijven opkijken naar het Oneindige, trachten niet mee onder te gaan in de wanhopige verwarring van de stumpers, de ellendelingen die alles verwringen, bevuilen, verpesten!… Kom nou kind, kom vrouw … Ik weet ’t beter dan jij!… Ik zal je toch niet belìègen!”…
En in dezelfde moeë, verweekende wanhoopsstemming snikten we beiden.
„… Als ze maar niet dood gaat!”
„… Ze gáát niet dood.”
„Erger kan me niet overkomme”…
„Ik zeg je, dat ze niet dood gaat.”
„… Als dàt gebeurde!… Dàt!… ’t Is zoo’n héérlijk kind … En jij heb me zoo geléérd van ’r te houe … Want wéét je wel, toen je ’t éérst bij me kwam, die avond bij juffrouw Bok … toen zag ’k wel an je ooge, dat je d’r verwaarloosd von”…
„Dat von ’k níét,” verdedigde ik.
„Dat von je wèl … En ’k was tóén ’n slechte moeder … want dat tooneel … en al de vùìlike, die me achterna liepe …” [322]
„Doe je geen verdere verwijte … Ben je goed voor d’r geworden, toen je zèlf ’n thùìs had?… Ja, niewaar?.… Je moest nu wat gaan slape, hè?”
„Nee, ’k ga niet slape.”
„Je gaat wèl slape … Ik zal bij m’n vrouw en m’n kind—hoor je, mijn kind—in de alkoof gaan zitten, op jullie passe. En dan roep ’k je tegen ’n uur of elf, hè?… En dan zal ’k terwijl zachies koffie zetten.”
„Hè, ja, oome—kom u in de alkoof zitten? Vlak bij me?”
„Ja, dot.”
„Enne mag ik opzitte?”
„Nee, anders ga je weer hoeste … Kijk, mamma gaat in ’t groote bed, zie je—en nou kom ik bij Ka zitten … zóó … zóó … en nou slaapies doen.”
„… Ga u nou strakkies bij mamma legge?”
„Ja. En dan passe we same op Ka, hè?”
„Is mamma op u ook zoo boos as u op d’r plaatsie legt?”
„Nou! En wat!”
„Op mijn vroeger ook.”
„Ga nou slape—mamma slaapt ook.”
„Vertel u dan wat.”
„Roodkappie?”
„Nee-éé—áltijd Roodkappie!”
„Goed—wacht maar—Zal ’k je is vertelle van ’t zussie van Piet de Smeerpoets?… Ja, hè … Ga dan zòò legge … Nou—Nou—D’r was ’r is ’n meissie die heette Netje …”
„Nee-éé—Niet Netje: Ka!… Ikke!”
„Goed—Die heette Ka en dat meissie dat wou d’r haar niet late knippe en toen wier ’t zoo lang als de hééle Kalverstraat en de heele Jan Steen … Enne toen ging ze wandele enne toen sleepte d’r haar over de straat en toen kwam ’r ’n diender en die viel en die bleef in d’r haar vastzitte—begrijp je?… en die werd door Ka meegetrokke, al maar meegetrokke en toen kwam ’r ’n koekiesbakker die ook wel is drama’s schreef en die viel ook en die kon òok niet loskomme en ’n slager en meneer Doedelaar en juffrouw Doedelaar met d’r kiespijndoek en juffrouw Stengevis … en die viele allemaal in ’t haar van Ka en konde ’r niet meer uitkomme en toen zei de Koningin—als die wat zeit dan mòt ’t—die zei tegen àl de politie: hakke jullie me dat haar is af … enne toen kwam ’r zoo’n groote kip met ’n schaar en die zei knip, knip … Enne toen viel al ’t haar op den grond en toen moeste d’r drieduizend mense twee maande lang werke, tegen vijftig cent per dag, om al ’t haar op te ruime … en meneer Doedelaar die kocht ’t allemaal om valsche vlechte van te make”… [323]
’k Hield slaperig op, om te zien òf ze sliep, maar ze lag nog klaar wakker: „En toen, oome?”—: „Nou en toen liep Ka zònder haar en toen vatte ze ’n kou omdat ze zoo’n kale knikker had en toen moest ze honderd-duizend poeiertjes slikke om weer beter te worde … En nou is ’t uit”…
„Hè jassus, nou al uit!”…
„Nóg eentje?… Op ’n anderen dag—ja wàt toen?—op ’n andere dag—toen wou—toen wou—ja wátte?—toen wou ze d’r nagels niet late knippe en toen groeiden ze an d’r voete en vingers zóó lang—zóó lang as de Kalfjeslaan! Schrikkelijk, hè?… en toen ginge de nagels van d’r voete vastzitte an Naatje-van-den-Dam—en toen zei ’n andere koningin: Wel potdorie wat is dat nou weer?—En toen zei de burgemeester: da’s van Kà—Van wèlleke Ka, zei die andere koningin die d’r tande liet zien van kwaadheid—Van Ka met d’r lange hare, zei de burgemeester. Toen kon de koningin niet eten van schrik. Ze liet d’r varkenskluif-ie en d’r aardappele staan zóo boos als ze was en toen kwame d’r zes groote oorlogsschepe en die ginge an ’t schiete … Boem! Boem! Boem!… Maar ’t hielp niet … Toen kwame d’r zesduizend arbeiders en die ginge hakke, dat de stukke tegen de rame vloge, tegen vijf-en-veertig cente per dag. En die werkten zeven dagen en nachten. Schrikkelijk, hè!… En ’t hielp nog niet!… Maar toen kwam ’r ’n groote kikker en die riep kwèk-kwèk-kwèk en toen viele de nagels af. Ze ware zoo dik als boome en zoo hard als steen.—Enne toen zei die koningin tegen de arreme mense: die magge jullie nou hebbe om ’r soep van te koke en toen ware ze allemaal blij en zonge tot diep in den nacht: „Wèg met die sosiale, leve Willem III!”… Enne toen … Enne toen … Enne toen …”
Ze was ingeslapen. Roerloos bleef ’k in de alkoof, bij het rustige ademhalen van mijn vrouw, bij het drukke, droge hijgen van mijn kind.
Op den dag van de crisis was er véél aanloop. Karel kwam sigaren brengen en Dirk, dien ’k in weken niet gezien had, bleef ’n kwartier bedremmeld praten. Hij vertelde van de begrafenis van Stientje. Meijer was in een koets voor het sterfhuis gekomen, was beneden gebleven. Duif, die zich „geneerde” om in koffiehuizen te komen, dronk thúís brandewijntjes met suiker en—oranjebitter. Ik vroeg hem niet hóé hij zich met Guus verzoend had. Hij sprak er niet over. De ouwe geslotenheid was over hem, het plomp sterk-lijvige. Maar ik vóélde zijn verdriet en zijn zorgen.
’s Middags een gróóte verrassing. Er was een heer voor Georgine. In de gang hoorde ’k haar opgewonden-blij. [324]
„… Wat doet me dàt ’n pleizier!… Wat zal Ka blij zijn!… Hè, wat vin ’k dat aardig van je!”
Ze kwam binnen met een knap jongmensch, die op haar geleek. Z’n gezicht was gladgeschoren-blozend, z’n neus mopachtig.
„Alf! Alf!… Kom is uit de alkoof … Da’s me broer Jan—, meneer Spier.”
„Dag meneer.”
„Bonjour meneer.”
„Mooie broer ben jij om zoo wèìnig an te komme!… Hebbe jullie me brief gekrege?”
„Gistere … Toen zei ik: ’k ga is naar Ka kijke.—We ware ongerust—’k Heb net ’n goed uur voor me.—Van avond spele we Samson et Délila… En waar is Ka?”
Het was een raar-stijve ontmoeting, ’n kennismaking als op straat met ’n vreemde an wie je zoo eventjes wordt voorgesteld. Hij was dikverlegen met z’n houding—ik kalm-gereserveerd. Alles wat ’k van ’m gehoord had, maakte dit muzikantje, dat als minteneerend bourgeois leefde, niet bijzonder sympathiek.
„Dag oome Jan!”
„Dag Kaatje … Hoe maak je ’t meid?… Kijk ik is voor je meegebracht hebbe?”
„Ze mag nou niet snoepe, Jan.”
„Ach wat zou ’t? Steek ’r maar een in je mond”…
„Nee, ze màg niet”…
„Onzin! Onzin!… ’t Kind ziet ’r best uit!… Eet ’r maar eentje, Ka,” hield hij aan.
„Nee, meneer Casper—Ka mag niet snoepe. We zullen ’t voor je beware, hè, Ka? tot je beter ben”—, kwam ik tusschenbeiden.
„Nou dan nìèt… Mij goed …”
„En wat ben jij dik geworde, Jan.”
„Kan je zoo hebbe. Kan je zoo hebbe. Goed leventje!”
„… En hoe gaat ’t met moeder?”
„Niet best. Z’ is laatst van de stoep gevallen. Maar niet èrg hoor. Niks erg. Been wat bezeerd. Stilzitte. Anders niks … ’t Is hier benauwd.”
„En hoe maakt ’t je vrouw?”
„Me vróúw? Me vróúw? Wat voor vrouw?”
„Dòòrtje?”
„Doortje? Hoe kom je daar an?”
„Van moeder.”
„God allemachtig wat kletse jullie vrouwe toch met mekaar … Wat had jij daar nou mee noodig!…”
„Die is ook goed!… Mag je zuster niet wete da-je getrouwd ben?… Maak jij daar geheime van?” [325]
„Getrouwd! Getrouwd! Wat zaag je toch van getrouwd! Wie is er getrouwd? Ben ik getrouwd? Hahaha! Nee, da’s weer zoo iets van jou!… Haha!”
„Nou ’k dàcht ’t,” lachte Georgine mee: „jij ben ook zoo’n ràre en men ziet je zoo zelden?”
„Nee ik trouw nóóit—of ’k most is ’n meissie met ’n berg cente tegenkomme! Haha! Wat zeg u meneer?… ’k Ben nog jong, hoor?”
„Ja, dat zeg ’k ook.”
„O zoo.”
„Ben je dan niet meer met die Door?”
„Wat mot jij toch van Door, van Door!… Van Door!… Ik ken ’n Jo en ’n Marie en ’n Rika en ’n Door en ’n Jansie! Haha!… Dat kan ’k me zoo voorstelle hoe moeder weer an ’t kletse is geweest … Net iets voor d’r om zich te bemoeie met allemaal dinge waarmee ze niet noodig heeft!”
„Wil u ’n sigaar, mijnheer Casper?”
„Asjeblief meneer. U woont hier wel gezellig.—Wat ’n lang kippehok!”
„Nee, da’s niet van ons.”
„O zoo. En zing jij nog veel, Georgine?”
„Nee. Ik zing niet meer.”
„Zoo. Zoo.”
’n Ouwe stilte van volkomen uitgesprokenheid, van elkander niks meer te zeggen te hebben.
„Drink je ’n bittertje, Jan?”
„Ja, ’n bittertje wil ’k wel. Eentje maar. Anders verzuim ik me trein.”
„Oome Jan! Oome Jannie!”
„Ja, Ka.”
„Kom u is hier.”
„Wat is ’r dan?”
„Ga u weer weg?”
„Strakkies.”
„Heb-u me speelgoed al gezien?”
„Nee.—Laat me je speelgoed is kijke.”
„Da’s me keuken—en dat benne me poppe—enne dat is ’n winkel—enne dat is ’n sevies—enne dat is ’n pienpien—daar mot u an draaie—kijk zóó—hoor u?—Mooi hè?”
„En van wie heb je dat allemaal?”
„Van me oome.”
„Nou da’s ’n gòèie oome.”
„Waar ga u strakkies na toe?”
„Naar De-Haag.”
„Hier staat je bittertje, Jan.” [326]
„Nou proost. Proost meneer en op de aangename kennismaking.”
„Dank u.”
„En kom jij niet is over naar De-Haag, Georgine, as ’t kind beter is?”
„Ze is nog niet beter.”
„Kwestie van ’n paar dage.—Als ik ’r over te zegge had, liet ’k ’r opstaan. Je maakt kindere ziek met ze in bed te late legge.”
„De dokter zal ’t toch wel wete.”
„Ach wat. Dokters wete niks. Die raaie net zoo goed.”
„Da’s gekheid—’n dokter weet ’r toch altijd meer van dan jij of ik.”
„Dat zit nog. Wat weten ze van je? Niks. Als je dood mot, mòt je dood. Laat daar ’n dokter maar is tegen opkomme.”
„Nou ja. Dood. Jij komt ook met zulke groote woorde. Maar heb jij maar is kiespijn.”
„Dan steek ’k ’n pruimpie tabak in me mond en hou me cente in me zak. O zoo. Kip ik heb je.”
„Dat zou ’k wel is wille zien. Je heb mooi prate nou je gezond ben.”
„Nou an mijn lijf geen onkoste. Ik zou je blaze. Wat u, meneer? Gloof u an dokters?”
En ik begon mee te praten. Wij praatten alle drie, tot ’t uur dat-ie bij ons wóú doorbrengen in lauw gesprek-gegrinnik verwezenloosd was.
Vroeg kwam ’k thuis. Georgine, bleek, met blauwe kringen onder de oogen, lag in den leunstoel. Haastig veegde ze de kaarten van de tafel.
„Wat heb je gedaan?”
„… Niks”…
„Jawel. Je hèb wat gedaan.”
„’k Heb de kaarten voor Ka gelegd.”
„Hoe kún je dat doen!”
„Ze staan op niks. ’k Kan ’r niet uit wijs worde. Maar ze is zoo onrustig—ze gloeit weer zoo.”
„Natuurlijk. ’t Is vannacht de crisis … Half negen.—Nou moest jij gaan slape. Je ziet ’r èrg vermoeid uit.”
„’k Ben dood op van vannacht en gisternacht.”
„Ga dan slape. Ik ga zitte schrijve tot ’n uur of drie, hè? En dan waak ik meteen.”
„Nee, laat me opblijve.”
„Je gáát naar bed.”
„’k Ben zoo ongerust! Zoo ongerust! ’t Is net alsof ’r iets boven me hoofd hangt.” [327]
„Dat doet ’t ook. Kijk maar naar den spiegel!”… spotte ik. „En nou naar bed, naar bed! Dan heb jij rust en ik rust.”
„Als je maar weet da ’k tegen twaalf uur opsta.”
„Goed. Goed.”
In de rusteloosheid van ’t kamertje begon ’k met onfrisch hoofd te werken. Vóór ging telkens ’t schelletje in den barbierswinkel over en de gesprekken bromden door de alkoof. Wachten tot de winkel gesloten werd, tot ’t heelemaal stil was. Even keek ik naar Ka, die met gloeiend gezichtje, benauwd-pieperig te ademhalen lei. Wààrom ’k zoo van dat kind híéld?—In de voorkamer heen-en-weer loopend op m’n kousen, dacht ik er over na, over die mogelijkheid van dood, die me desperaat maakte. Kaatje was een deel van mezelf geworden. In haar adoreerde ik leven in z’n teerste wonderbaarlijkheid, in z’n grootste geheimenis. O, een kind is mooi bij dag en bij avond, als het praat, als het gaat, als het slaapt, bij uchtend en nacht, een kind is mooi als het kijkt, vraagt, droomt, lacht, beweegt, begeert.
Een kind is als zonlicht op weiden en de dagende, roodende dag en de purper-komende nacht en vogelgefluit in bladerbrokaat en liefdeweelde in groen en het trotsche slaan van den haan en een ster die verschiet als een vonk en bazuinen van marmerbleek ijs stootend in maannacht, en laaiende brand in wolken van rots en bladerloos takkengerag op de hei en stuifmeelgejoel in den wind en voorjaarsdauw op de blaren en diep zwaarmoedig nachtgaal-rouleeren en vreugdegeschater over de wereld van bergen en dalen, zeeën en lichten, over de wereld in ons kleine hoofd die gróóter en wijder is dan de kleine rondom. O, een kìnd is een vreugde, een smart, een einde, begin, een weelde, een vlam en een háát. En wie niet in het kind heeft gezien en aanbeden het àl-schoonst menschlijke, niet uit kinderoogen heeft gedronken het àl-heerlijkst, het tot goden en zonnen opduizlend levensgeluk, die staat nààkt en jammerlijk met zijn bevleeschde, ruige, harige botjes in dit heelal, in dezen blauw-zonnigen koepel, die te hoog en te luchtend en te doorzichtlijk is—voor zijn pover doodkistje van 1 Meter zooveel, bij zóóveel en zóóveel duim.
Ze zeggen dat vaderliefde is liefde van ’n pa voor z’n (op ’t stadhuis behoorlijk geregistreerd) kind. Ik geloof en ik zeg dat er géén vaderliefde is. Gewóónlijk is vaderliefde een vorm van ijdelheid, een maatschappelijke trots op een naam, een náám. Liefde? Liefde! O liefde! Wat weten jùllie van Liefde!
Vaderliefde is ijdelheid èn stadhuis-verplichting. Waagt ’n pa [328]z’n leven dan niet voor zijn kind? O ja. Voorzeker. Multatuli was óók ’n pa, redde zelfs z’n hondje. En ìk ken ’n meneer die ’n juffrouw uit ’n bijt haalde—èn een met zes klewanghouwen en ’n lintje—Opoffering.… Zorgen.… Opvoeding.… Toewijding.… Vaderliefde, touchant, áándóénlijk. Zie historie. Zie ónechte kinderen. Zie bordeelen.
Een man heeft geen baarmoeder, geen lange, lánge pijnen, geen melk, geen warmkoestrend lichaam. Een man is de aanmatigende bijslaper van zijn vrouw. Natuur kent geen vaderliefde. Zie beesten en ongecultiveerde volken of omgekeerd.
Er is geen vaderliefde. Er is liefde voor één kind, voor het kind, liefde die groeit, gekweekt wordt door het gewoonte-leven. Je houdt van je dagelijksche lamp, van je dagelijksche broek, van je dagelijksche schoenen. Zoo hou je in meerdere mate of leer je houen van ’t kind, dat je élken dag ziet, hoort, waarneemt, waarvan je bent gaan houen omdat het ’t kind van je vrouw is. Maar in den beginne, melieven, hield je niet van dat poepende, zuurkwijlende, rooie, haarlooze wurm. Burgerlijk-lief-sentimenteel wer je aangedaan bij ’t zien van je vrouw in d’r kraambed. Je had een gevoel van gelukkige rust na de angsten der baring. Je was blij dat zij geen pijn meer had. Maar die indringer die je vrouw zoolang misvormde, daar voelde je alleen voor omdat-ie van je vrouw, omdat je vrouw—die ’r martelpijnen om duldde ’r zielsgelukkig mee was. En je vergeleek je zelf bij ’n leeuw en z’n welpen. Jij klootje. O zoo. Zie niet Natuur. Je plaatste ’n advertentie. Eerst toen ’r leven in ’t kind kwam, toen ’t niet meer ’n kind van làst, altijd warm-nat van onderen, altijd schreeuwend, altijd storend was, eerst toen z’n oogjes glansden van goudbloeiende geheimenissen en het stemmetje sprak, vroeg, vróég—eerst tòèn is ’r liefde gekomen, liefde die je even zoo, even groot, even waar, éven waarachtig, éven natuurlijk zou gevoelen, wanneer je simpelweg ’n kind in díé jaren, ’n kind in zijn prachtigste wordingsperiode zou hebben aangenomen of wanneer—gesteld je kwaamt van verre landen—je vrouw je belogen had en je kind ’t kind van ’n ander was. En, melieven, ge weet wel dat ge àllen egoïsten zijt, dat ge àllen moeite hebt uw geslachtsdriftjes te bedwingen, dat ge àllen uren hebt gehad van begeerige óógen en alleen maatschappelijk en huiselijk geharrewar—godzaligen, christenen, diakenen, pastoortjes en-meerdere-kamfergebruikenden staan natuurlijk ver boven deze aantijgingen—den domper zette op uwe smakkers-wellustjes.
Vaderliefde, zusterliefde, broederliefde, nevenliefde, tante-en-oomes-liefde is een ding zonder overheerschend-natuurlijken band. [329]Er is liefde voor het ontwakend kind, voor het kind in de ontwakende jaren, liefde voor het leven dat uit mysterie-windselen breekt, liefde voor de oogen, de trekken, het geluid van het kind, zooals er bij niet-groven liefde kan zijn voor een luidloos-bloeiende kamerplant.
Weet dat ik van mijn vader houd; hij van mij. Niet terug te dringen is in ònze éérste gevoelens. Weet dat ìk houd van het kind van mijn vrouw, er van spreek als mijn kind, dat het mij vader zou noemen als ik ’t zoo wilde, dat het voor mij hééft de liefde van kind tòt vader.
En om dit alles, melieven, dat in uwe hoofden moge dringen, zult ge begrijpen dat wij dienen te spreken niet van vaderliefde, maar van Gewoonte-genegenheid van een man voor één kind.
Vóór was het stil geworden. Ik schreef m’n gedachtetjes op, niet omdat ’k ze zoo merkwaardig vond, maar om te trachten een eenvoudige waarheid te definieeren. Waarschijnlijk zou ’k ’t verder uitgewerkt hebben, ware Georgine niet wakker geworden. Het spreekt vanzelf, dat ze de verspreide velletjes met mijn wijsheden over vaderliefde las. Even zat ze stil, toen me verwijtend aankijkend zei ze: „Als je van me híéld, zou je dàt niet geschreven hebbe.”
„Niet geschrèven hebbe?”
„Nee.… Want ik verlàng, àltijd en àltijd, telkens weer, ’n kind van jóú, van jou—en als jij évenveel van me hield, zou je óòk ’n kind van mij willen hebben … ’r niet zóó over denke.”
’t Was de eerste maal dat ze over ’n kind sprak. ’t Sloeg me tot droomerig nadenken. Als zij ’t zóó voelde kòn ’t wel juist zijn. Ik voelde ’t niet. Hoe kwam dat?
„En je hóúd ook niet van me”—, vervolgde ze warm: „’k droom niet ellek oogenblik voor niks, dat je van me weggaat!”
„Krijg ’k nou ook al uitbranders voor wat jij blieft te droomen? Droom níét!”, lachte ik.
In de alkoof hoestte ’t kind, minder-droog, toch met benauwde nakreunen. In eens zwègen we.
„Mamma!”.…
„Ja, snoetje!”
De hoest kraakte in ’t borstje, duurde kort. De zieke was aan ’t beteren. Koorts was er haast niet.
En ook den volgenden dag ging Ka vooruit, teerzwakjes in ’t bedje, met buien nog van kregeligheid, maar ’t gevaar leek voorbij en ’k was ’r zeer gelukkig om, gelùkkig dat mijn blonde kindje [330]weer druk en vroolijk was en naar m’n malle verhaaltjes luisterde met limpiede kinderoogen. Er gebeurde alleen nog dit in die dagen, dat ’k ’n slordig geschreven briefje kreeg.
„Beste Alf,
Mijn moeder is gister gestorven, zonder dat ik aan ’t sterfbed was.
In haast.—Scherp.”
[331]
Wij zaten aan de ontbijttafel, toen Frits een brief binnen bracht. Georgine werd bleek, scheurde het couvert open, las, frommelde het papier in woede saam, viel snikkend met ’t hoofd op tafel. Ik nam het propje papier, streek het glad, làs:
Philadelphia.
Lieve vrouw en kinderen.
„Ofschoon ik nog altijd niet op tijd brieven van u ontvang, zoo moet ik u toch melden, dat ik verschenen Zaterdag een brief van u ontvangen heb en wel een brief zonder envelop ik begrijp u manier van brieven zenden in de laatste tijd niet enfin dit zal zich naar ik hoop wel ophelderen gij schrijft dat weinige wat gij mij schrijft zoo koud en gevoelloos dat ik er geen begrip van heb ik ben een heele week ziek geweest ziek was ik eigenlijk niet maar ik was zoo neerslachtig en koortsachtig gejaagd dat ik niet werken kon ik ben nu wel nog niet op streek maar ik kan ten minste weder een beetje werken de docter weet niet wat het is en ik kon hem natuurlijk niet vertellen wat ik gevoelde hij vroeg mij schertsend of ik verliefd was ik vertelde hem toen dat ik getrouwd was toen zijde hij nu begrijp ik het al je moet of je vrouw gaan halen of je moet in europa blijven, natuurlijk kon ik hem daar geen antwoord op geven, doch lieve Georgine ik ben besloten als ik over veertien dagen weder geheel op streek ben om je dan te komen halen lieve Georgine, het is dan ongeveer je verjaardag en dan breng ik je meteen een mooi goud horloge mede hoor en dan gaan wij een paar dagen uit de stad en dan gaan wij te samen hier naar [332]toe het zal je uitstekend bevallen hier dat verzeker ik je nu lieve Georgine in de hoop dat ik u later meer daar van zal schrijven omhels ik u alsmede de kinderen
je liefhebbende
I. DAVIDSON.
Georgine snikte, Ka begon van angst te huilen.
„Hij is al in de stad, Georgine,” zei ’k, met ’n plotseling voelen dat dit een leugenbrief was, dat hij àlles wist, dat hij géén veertien dagen gewacht had.—„O God, néé. Maak me niet angstiger”—„O mamma … waarom huil u nou zoo?”—„Stil Kaatje”—Ik dacht na en ’n groote woede bonsde als ’n vloedgolf in me op.—„.… Georgine.… Heb je je man geschreven … van òns?”.…—Ze bleef snikken.—„.… Hoor je me!”.…—Ze antwoordde niet.—M’n vuist stompte zoo driftig op tafel dat de kopjes en bakjes rinkelden.—„.… Heb je geschrèven, ja of nee?”.…—Haar oogen keken me verschrikt an.—„.… Begin jij nou ook, Alf … jùìst da’k je zoo nóódig heb?”—„.… Geef me antwoord!”.…—„.… Ik hèb ’m geschreve”.…—„Je liegt! Je liegt! Je liegt!” schreeuwde ik.—„O oome!.… O mamma!”—Huilerig klonk ’t kinderstemmetje, dat me nòg sterker irriteerde.—„Stil Ka! Hou je mond!.… Waarom belieg jij me?”—„Ik lieg niet”.…—„Je liegt! En máák ’t niet erger!—Versta je! Versta je!”—„O God, wat ben ’k ongelukkig! Nou gaat hij ook nog tegen me opspelen! O, o, o! Was ’k maar dood, dóód!”—„.… Dat je nòù nog liegt!”, vervolgde ik driftig: „Dat je me àl dien tijd zoo gemeen, zoo godsgruwelijk gemeen belógen heb! Wat vin ’k dat beroerd en laag van jou!.… En de brief van die màn, die hier komt, niks van jóú weet, alles van ànderen!.… En ik, die hier sta als ’n inbreker, als ’n ploert, als ’n dief!.… Heb je daarom al zijn brieven verscheurd, zoodra je ze kreeg!.… Bah! Bah! Bah!”—„Ik was zoo bà-ang—zoo schrikkelijk ba-ang.”—„Voor wie? Voor wat?”—„Voor hèm.… ’k Dorst niet schrijven”.… „Je dorst niet! Je dòrst niet? Wèl dorst je mij beliegen vier, vijf, zesmaal, da’k je gevraagd heb, of je éérlijk met díé man omging”.…—„Ach God—schei nou uit! Schei nou uit! Heb je dan geen meelij met me.… Ik was zoo ba-àng. Dat kun jij niet begrijpen.… Ik was àltijd zoo ba-ang … dat-ie me zou kommen vermoorden!.… Ach-God, lieve Alf … vergeef ’t maar … vergeef … ’t … maar”…—Zij zoende mijn hand, mijn hand, die nat van heete tranen werd.—„Nou geloof ’k je nooit meer,” zei ik ontmoedigd, diep terneergeslagen, „in niks meer! Gèk, die ik was! Gèk om te meenen da’k jou opgeheven had.” [333]
„.… O! O!”, huilde zij, hartstochtelijk-snikkend: „schei nou uit!.… ’t Leven is toch zoo náár.… Hou nou op!.… Laat me niet in de steek!”—„Wie spreekt ’r van in de steek laten?.… Wat zeg je nóú weer voor viesheden?.… ’k Zou ’r om kunnen huilen dat je me zoo belogen heb—dat je me zoo nàkend laat staan.… Als die man nóú, dàdelijk, binnenkwam … zou ’k met m’n houding geen raad weten … zou ’k staan als ’n gewone, scharrelende pàtser!.… En jij die weet hoe ’k liegen háát, háát, háát, dat ’r niks èrger voor me op de wereld is!.…”—Zij snikte met ’t hoofd in de handen. Ka zat met angstig pruil-bakkesje.—„.… Alf!.… Alf!.… Waarom zeggie me dat alles nóú,” weende ze: „.… Wil je da’k me dan verdrink!.…”
Mijn woede zakte. Kijkend door de ramen hoorde ik haar snikken, snikken als zuchten uit een grijze verte. Goor zwart lag ’t kippenhok in ’t zwart kale tuintje. Kippen kakelden, bepikten den zwarten grond. De hond van den barbier met drillende, platte, weeke tepels snuffelde rond. Aan de overzij, triestig in de fletse lucht, stompte de roode-steentjes-muur op, ramen, kozijnen èn horretjes èn roode gordijntjes èn tuindeuren.…—„Ik was zoo ba-ang,” begon zij weer achter me: „zoo vreeselijk ba-ang.… Dat vat jij niet … Als ’k ’m schreef dacht ’k dat ’r ’n end zou kommen an àlles.…”—„Had je dan zoo weinig vertrouwen in me.…”—„Ach, ach, ik vertrouw je álles … maar ’k ben zoo bàng voor de dingen.…”—„Wèlke dingen?”—„.… Voor dè dingen … dé dingen.… ’k Kan ’t je niet zeggen.…’k Weet ’t niet.… La-me nou niet in de steek, Alf!.… ’k Ben toch góéd voor je.”—„Daar dènk ’k niet an.… Huil toch niet zoo!.… Is ’r nou zòò iets verschrikkelijks gebeurd?.… Geef me ’n zoen.… En lieg niet meer … nóòit meer! … nóóit meer!.… Hoor je me?”—„Nooit meer! Nooit meer!”—We zwegen even. Toen zei ik rustig, in zèkere voor-voeling: „Hij is in de stad.”—„Wel néé,” schrikte ze.—„Hij is ’r, zeg ’k je.… Die veertien dagen is niks dan ’n smoesje.”—„Geloof je?”—„Zèker.”—„Dan blijf ik hier geen minuut meer.… Hij weet ’t adres.… En die huisdeur die altijd òpen staat.… Is de voordeur op slot?” riep ze angstig.—„Als je zóó begint, ben je goed op weg! Je blijft híér. We zullen kalm afwachten.…”—„Als je maar geen oogenblik van me weggaat,” smeekte ze, bleek van angst.—„Malligheid.”—„Ach toe, Alf!”—„Dwaasheid. Die man doet je niks. Die màn-mèt-het-kontrakt!.… Wil je me nog ’n boterham snijden?.…”—„Hoe kún je nou eten!”—„Ik heb trek. Wat zeg jij Ka?”—„Ikke ook, oome.”—„Niet met twee hande eten, groote meid.”—„Is pappa terug, oome?”—„Je pappa.…?”—„Hou je mond, nest! Je mag niet meepraten als groote mensche spreken, hoor je!”, verbood Georgine.—„Nou-ou!.…”, [334]protesteerde het kind.—„Níét zoo met ’r omgaan, Mol!… Hou je van je pappa, Ka?”—„Van pàppa?… Ja, niewaar, mamma?… ’k Mòt van me pappa houe, niewaar, mamma?”—„… Van wie hou je meer, van je pappa of van mij?”—„Van ù, oome …”—„… Wil je liever van mamma en oome weg en naar pappa toe?”—„Nee-èe. Nee-ée!… Bij ù en mamma blijve.”—„Als ’k je nou ’n prachtige pop geef,” hield ik aan: „zóó één, kijk is: zóó een: wil je dan niet liever naar je pappa en van ons wèg, hè?… Wil je dan?”—„Nee-éé!… Nee-éé! Bij u blijve!…”—„Hou nou op, Alf, anders gaat ze nog huile.”
’s Middags kwam ik terug van ’n boodschap, klopte aan de deur die op slot was. Georgine keek door ’n kier naast het gordijntje, maakte open. Haar oogen waren rood-gezwollen van huilen.—„Wat is ’r? Wàt heb je?”—„D’r is zóó’n scène geweest! Zoo’n scène … ogotogot!”—„Met wie?”—„Met dat krèng, met die Stengevis!”—„Is die hier geweest?”—„… Waarom ben je niet thuis gebleven!…”—„… Wat is ’r dan!… Dag, Toosje … Kom jij weer is met Ka spelen?”—„Nee, Toos blijft ook hier.”—„Blijft Toos hier?”, vroeg ik verrast.
„Ja. Ze blijft, ’k Wou niet meer hebben dat zij d’r meenam. ’k Heb zoo’n meelijden met jou! Zoo’n meelijden met je!… Da’k je al die last andoe!… Twee kinderen!… O, wat is ’t leven toch èrg!”—„Wil je me nou liever vertellen wat ’r gebeurd is!”—„… Vreeselijk!… Verschrikkelijk!… De politie is ’r an te pas gekomen!… Nou zie je hoe droomen uitkommen!… Jij, die in niks gelooft!… Hè’k tóén niet gedroomd van paarden van de tram die me wouen bijten!… Zoo’n schandelijke herrie!… We kunnen hier niet blijven wonen, hoor! Als je dàt maar weet!.… We moeten weg, hoor?.… ’t Is hier onmogelijk geworden …”
„Vertel ’t nou asjeblief kálm. Niet zoo opgewonden …”
Zij probeerde rustig te vertellen, maar bij momenten werd ze gejaagd, moest ’k haar wenken om kalmer te zijn.
„… Nou moet je verbeelden … Hè, ’k kan haast niet praten van zenuwen … Nou moet je verbeelden dat ze om twee uur met zoo’n opgestreken zeil komt om d’r geld … Ze most ’n week of vier of zoo iets hebben. ’k Zeg tegen d’r me man is d’r nou niet, kom van avond terug. Hé’k ’r nòg niet twee weken geleden vijf dollars gegeven?… Toen begint ze me op te spelen … Net of ’t mensch gek was. „Wèlke man, wèlke man,” zegt ze: „jij houdt ’r zoo’n bóél mannen op na.”—„Zeg is, ben jij dol, zeg ik—waar bemoei jij je mee? Is ’t je niet genoeg àls jij je cente krijgt?” Daar begint ze me te schèlde, te schèlde te gemeen om te herhalen—die koppelaarster!—en te schrééuwen! Hou je [335]smoel, zeg ik. Denk ’n beetje an de mense?… Maar ze déé ’t ’r om, die vuilik, ze smeet ’r alles uit. Ze had gehoord dat Isaac weer naar Holland kwam en nou wou ze d’r cente.—Van wie zou ze ’t gehoord hebben? Van wie? Daar maak ’k me ongerust over? Van wíé zou ze ’t weten? Van me schoonmoeder? Of zou hij d’r zelf geschreven hebben? Wat denk je? Vin je ’t niet vreemd? Wàt dénk jij?”…
„Vertel eerst af”…
„… Ze wóú d’r cènte hebben. Ze was bang dat ze ze anders van de een en van de ander niet zou krijgen … Mensch, zeg ik: hou je fatsoen, denk toch an de bùren. D’r is vóór ’n winkel … Kom van avond, dan zal Spier je betalen!… Nee, ze ging niet weg. En weer an ’t schelden en an ’t schelden op jou, dat jij zoo’n kale rot was, dat ik te stom was om voor de duvel te danse da’k met zoo’n armoedzaaier de hoer speelde—dat waren d’r eigen woorde! Hoe vin je ’t? Wat zeg j’r van? Is ’t niet beestig! Hè?—da’k ’t zoo goed had kunnen hebben als ’k met die resident—hoe heet die vent ook weer?—die Vermeulen als huishoudster naar Indië was gegaan!… Toen wer ik woedend en schold ik háár uit … en háár man … die lummel die d’r helpt om de wasch te boenen!… En toen zij d’r bovenop!… Alles flapte ze ’r uit! Alles wat ze maar van me wist!… Want ze wist àlles, àlles … En daarvoor was ’k bang … Maar nou bèn ’k niet meer bang voor d’r!… Nou hè’k ’r ook de waarheid gezegd!… Van Barend … van die bankierszoon! Van die officier van de marine, alles schreeuwde ze hard op, expres-hardop, dat ze ’t benejen zouen hooren, dat ze ’t zouen hóóren… Dat serpent … Dat varken!… Dat me half op de verkeerde weg heeft geholpen met d’r raadgevingen!… En toen die vuilik benejen, die pestmof alles goed had afgeluisterd, toen kwam-die binnen en begon ook op te spelen, dat ’r klanten in de winkel waren, dat ’t ’n schandaal was!—Geen énkele klant was ’r! Op me woord van eer—’r was ’r niet één. Dat loog-die. Dat zoog-die uit z’n duim om binnen te kunnen komen. En toen ging die Stengevis nog is an ’t vertellen en an ’t schreeuwen en toen zei ik dat als ze me kamer niet afging, ’k ’r d’r af zou smijten. God, ’k was zoo woedend. ’k Had ’r kunnen vermoorden. Die Judas. Dat wijf. Dat kreng om alles zóó te schreeuwen dat die vuiliken benejen ’t konden hooren!… En toen die mof weer. Of ’t nou god-hier-en-daar gedaan was, dat z’n heele affaire verliep—’n affaire!—Wat heeft-ie te doen? Anderhalve klant! ’n affaire! Og ’n affaire! ’k moet lachen als ’k ’r an denk!—dat-ie van z’n huis geen hoerekast maakte! Wat zeg je dààr van? Nou wat zeg je dààr van? Zoo’n vuilik!… En z’n vrouw ’r ook bij en hèm an ’t opwarremen. God, god wat ’n schandaal![336]—Toen begon die Stengevis mijn partij op te nemen—heb je ooit zoo’n geschiedenis gehoord?—en de mof uit te schelden dat-ie ’r geen bliksem mee te maken had, dat ’t in alle geval mijn kamer was en dat als zij ’m gehuurd had, zij wel zou weten wat ze zou doen. Dat zal ik jou dan is late zien, zei de mof en toen zond-ie Frits om ’n agent. O Jezis, Alf! O God, Alf! Die krèngen. Om zoo tegen me op te staan als jij ’r niet ben—om me zoo de dampen an te doen. Ka en Toosie an ’t huilen toen de agent kwam. Toen zei de agent: wíé is hier de baas. Dat ben ik zei Doedelaar. Dat liegt-ie zei Stengevis: ’t is de kamer van de juffrouw. Nou toen wer ik woedend. Was ik begonnen? Had ik de herrie uitgelokt? Had ik ’r niet zesmaal verzocht om op te donderen. Nou toen zei ik—en daar heb ik nou nóg plezier van—in godsnaam, de kogel is door de kerk: „Agent, zet dat wijf van me kamer!” Toen vroeg-die eerst nog an Doedelaar of ’t goed was en Doedelaar—die man was half-krankzinnig van drift—die schreeuwde: D’r aus! D’r aus! D’r aus met de heele hoereboel!—Stengevis die was zoo wit als ’n lijk—als ’n lijk!—En weer an ’t schelden. Maar toen moest ze weg voor de agent en toen ik de deur op slot gesmeten!… O! O! wat ben ’k ’n ongelukkige vrouw!… Alles komt op één dag!… Wat ’n ellende!”
Ka en Toos zaten stil in ’n hoekje, beduusd door ’t gesnik van Georgine. Ik bracht haar tot kalmte, klopte den barbier op. Wit van ingehouden angst-opwinding, met blauwige zenuwtrekken onder de oogen, kwam-ie binnen. Volmaakt-rustig, uit de hoogte, met iets in m’n stem dat ’m op ’n afstand scheen te houden, zei ik: „… Meneer Doedelaar—mijn vrouw vertelt me dat ’r straks ’n kleine onaangenaamheid gebeurd is …”—„Kleine onaangenaamheid,” zei hij verrast … „kleine onaangenaamheid! Noem u dat …”—„Pardon. Ik verzoek u mij te laten uitspreken … U is te veel man van de wereld om niet te weten hoe ’t hoort. Straks is ’r ’n kleine scène geweest …”—„Iek hab die partij van die joefrou auf genommen.”—„Daar dank ik u wel zeer voor. Wil u ’r nota van nemen dat ’k u de huur opzeg tegen eind van de volgende maand”…—„Dadelijk, Alfred” viel Georgine mij in de rede—„Stil … we zullen eind van deze maand vertrekken … dan kunt u twéé maanden ontvangen … Tot zoolang zult u wel zoo beleefd willen zijn de vormen tegenover mijn vrouw geheel in acht te nemen, niewaar?”—„Natuurlijk. Wel zeker. Iek moet”…—„Pardon. Ik verlang ’r niet over te redeneeren. U heeft me góéd verstaan: volkomen de vormen in acht te nemen, tegenover deze dame, anders zou ’k verplicht zijn … Maar u is te veel man van de wereld om mij niet tout à fait te begrijpen”…—„Alle respekt voor ù mijnheer. Alle respekt. Van u zal iek altijd met lof spreken, maar die joefrou, die joefrou …”—[337]„Permiteer me te zeggen, dat ’k nìèts benieuwd ben naar uwe opinie over mijn vrouw”…—„Laat u mijn nou ook eens uitspreke, asjeblief mijnheer”—„Ik zeg u dat u eind van de maand twee maanden huur betaald krijgt. Anders heb ik met ú niets te bepraten.”—„Ja maar, jawel mijnheer … iek wou u toch ook eens zeggen”…—„Mag ik u verzoeken?”—„Mijn goed! met die kale kakkie! Als iek mijn huur maar bekom!”
Bradend—vóórzichtig-bradend in de kaantjes van zijn drift, retireerde hij. Beneden werd hij dapper, laaide z’n barbiertjespassie op, schreeuwde hij heldhaftig dat ’t uit was, uit. Ik was in ’n te gemoedelijke stemming. Met de twee kinderen op m’n knieën speelde ’k van haken en oogen—tikke takke toge—goudpapier—tierelierelier.—„Wat ben jij ’n vreemde man,” zei Georgine, voor de zooveelste maal: „trek je je nou van niks wat an, of hoe heb ik ’t met je?”—„Malle Mol: van barbiertjes kan ’k me vandaag niks aantrekken. Ik ben minstens ’n halven dag wijsgeer. Ik heb ergens hónderd pop losgewerkt. Hónderd pop, hoor je? En geen Doedelaar is in staat ’n zoo zeldzame vreugde te bederven!”—„Heb je honderd gulden?”, vroeg zij verrast.—„Honderd! Negen en negentig gulden vijf en zeventig cent. ’k Heb ’n kwartje sigaren gekocht”—„Wat een uitkomst! D’r staat twintig gulden bij de kruidenier an de overkant èn …”—„Bederf jij nou me pleizier niet!… Nà ’t eten asjeblief!… Hoe was ’k met die mof?… Deftig, hè?… Prachtig, hè?… Net alsof ’k mezelf in ’n boek hoorde spreken … En nou geeft Ka me ’n lekker bittertje, hè?”—„Ja, pappa”…—„Mag je niet zeggen”…—„Mamma het ’t me gezegd”…—„Dan heeft mamma zich vergist”—„Hè toe, laat ’t ’r zegge … Jij ben zoo goed, zoo’n goeie engel voor ons allemaal”…—„Nee, jongens, wel?… Ik ben jullie oome, jullie oome met negen en negentig gulden vijf en zeventig cent … en wil jij je wel is niet op je hoofje krabbe, Toos!”—„Kakkie … Hoereboel”… lijsde van onder op.—„Als ’k hier wegga boor ’k ’n gaatje in de waterleiding! Dat tuig!”, zei Georgine, wraakzuchtig.
„Kerel, wèès nou toch practisch,” zei Dirk, Guus was uit de stad. Hij èn Karel kwamen ’n avondje verpraten, dat wil zeggen ’n avondje nà elf uur. „Hóór je, Alf?”—riep Georgine.—„Jawel, jawel.”—„Je kunt nou eenmaal niet alles theoretisch doen,” beredeneerde Dirk achter z’n biertje: „je kunt wel ziekelijk droomen, maar van droomen eet je niet en mèt droomen worden jullie àllemaal nog ongelukkig.”—„Jawel! jawel!”, zei ik onverschillig.—„O zoo,” meende Karel: „toen ik geen engagement had ben ik sigaren gaan maken! Jij met je eeuwig: jawel!”—„Jawel! Jawel!” herhaalde ik.—„Wor nou is ernstig, Alf.”—[338]„O, ik ben akelig, volkomen ernstig.”—„Of jij rèdènèèrt”—hield Dirk aan—„of jij redeneert als Brugman, je moet met de praktijk rekening houen … Jij zegt dat de man-met-het-kontrakt niet zoo dwaas zal zijn z’n vrouw òp te eischen, nou ze niet meer van ’m houdt en ’n ànderen man genomen heeft—dat is kul! Kul! God, kerel wees toch niet zoo volslagen idioot. Je móét en je móét naar ’n advocaat.”…—„Ach loop heen!”—„Met de politie kan-ie Georgine èn de kinderen laten weghalen—Ja, de kinderen!”—„O, got, Alf, de kinderen”—„Ik ga naar geen advocaat” zei ik voor de zesde maal: „Ik dóé ’t nìèt. Denk je da’k zoo fielterig ben om ’n vrouw en kinderen te pròcèdèèrèn?… Is ’r dan nog ’n menschenmarkt!… Zijn jullie getikt! Is ’n vrouw eigendom!… Zijn levende, ademende kinderen, die straks d’r èìgen denken hebben eigendom?… Is ’r geen vrije wil?… Is ’r geen liefde?… Ik verdòm ’t!… Ik pròcedèèr niet. Wat hebben ze te maken met mijn huwelijk! Is huwelijk uit- of inwendigs?… Denken jullie dan is na!… Maar dènk dan toch is na! Zijn onze twee vrije willen allemansgoed?… Is liefde ’n ding dat anderen, anderen met ruwe knobbelknuisten te doorknejen hebben?… Ik verdòm ’t!… Ik neem geen advocaat!”…
„Allemaal kul,” zei Dirk verstandig-bot: „hou jij die redeneering tot den commissaris van politie, als-ie Georgine en de kinderen naar d’r man terugbrengt.”
„En zijn ’t niet zijn kinderen?” vroeg Karel, met ’n oogknippen als:—„wat zeg je dáártegen?”
„Nee ’t zijn háár kinderen,” ontkende ik woest: „stel jij ’n vrouw gelijk met ’n stuk land waarin je maar zaait?”
„Goed en wel”—zei Dirk: „je móét ’n advocaat nemen. Laten we annemen dàt d’r man in de stad is, dat hij gaat rechten, dat hij wettelijk je pooten bindt. De rotte wetten zijn ’r nou eenmaal! Wees jij ’n Don Quichote!”…
„Ach lieve Alf, luister toch naar goeie raad!… Wees niet zoo eigenzinnig … Mot ik me kinderen kwijt raken?… Ach lieve engel láát je toch rajen”…
„Nee! Nee! Nee!… Genegenheid verdedigen met advocaten, deurwaarders, exploten, vonnissen!… Laat ze stikken in d’r stratenhorizon! Moeten we nóg eens praten over het huwelijk! Is ’t niet bedonderd genòèg dat we vastzitten aan ’t wettenzoodje, dat ’n vrouw eigendom is zooals ’n akker, vruchten aan den man-zaaier heeft op te leveren zooals ’n akker, voor de rest liggen blijft voor ’t geen ze is! Ja, al schud jij nog zoo je kop, Dirk, ’t kan me geen bliksem schelen. Ik word elken dag ’n tikje wijzer. ’t Is om te vloeken dat je met je beetje levensgeluk machteloos staat, met handen-en-voeten-gebonden aan de wetten-van-het-bezit!”… [339]
„Nou,” lachte Dirk: „jij dòèt nog al als ’n machteloos mensch! God zal me kraken! Jij brengt jé zuivere vrije liefde in praktijk! Wat wil je meer?”
Op dat woord „vrije liefde” viel ik aan als een stier op een rooie lap. Máánden had ik over de verhouding van Georgine en mij nagedacht, maanden getobd om uit den warwinkel van „theorietjes” te komen.
„Nou nog eens voor ’t laatst, Dirk,” zei ik ernstig: „nog eens voor het àllerlaatst zal ik je mijn meening zeggen. Wie op dit oogenblik van „vrije liefde” praat, zwetst, kletst, wauwelt den gruwelijksten onzin”…
„Argumenten!”—viel hij in de rede.
„Die zul je hebben en plenty! Wat Georgine en ik gedaan hebben is een zuiver revolutionnaire daad geweest tègen de drukkende huwelijkswetten. En we móésten wel. We móésten. We móésten. Dáár valt niet tegen te redeneeren. Maar geloof jij dat er één liefde vrij kan zijn als het fondament van de tegenwoordige maatschappij modderkluit blijft? Als ik denk aan de misselijkheden, de ploertigheden, de patserigheden, waarmee Georgine en ik dagelijks te maken hebben—zij duizendmaal meer dan ik!—geloof jij dan dat er iets, ook maar iets, iets vrij’s is aan ons hokken in dit of dat kamertje? Vrije liefde is een zeepbel, een nonsenspraatje, een van die slappe, kwalachtige burgerlijke idealen, waarover ongetrouwde juffrouwen op theekransjes leuteren. Daaraan heb ik nóóit, nóóit geloofd. Maar jè vrije liefde, je wèrkelijk vrije liefde krijg je eerst als de vrouw èn de man maatschappelijk zelfstandig kunnen leven, de vrouw ònàfhànkelijk van den man, beiden los van het Bezit, èn als de huwelijkswetten zóó vereenvoudigd worden, dat de wil van den man òf die van de vrouw voldoende is om het „kontrakt”—je kontrakt!—te verbreken. Laat me nou even uitpraten. ’k Ben er dàdelijk!—De vrije liefde komt eerst mèt de overwinning der socialisten na eeuwen. Want je krijgt géén zuivere verhouding tusschen man en vrouw dan op zuivere economische basis. Daarom is het burgerlijk geleuter over vrije liefde èn het geknoei van „vrije vrouwen” èn hét wurmen van honderd en een vereenigingen voor „rechten en belangen van de vrouw” werk van achterlijke dames, knoeiers, suffers, burgerlijke wereld-verbeteraars. Willen we ons beetje levensgeluk niet heelemaal vertrappen, dan móéten we wel—als ’t nóódig is voor het huwelijk—anarchistisch, krachtig anarchistisch optreden—maar voor een duurzame verbetering voor een ieder bestaat maar één middel: sluit je aan bij de socialisten met de beste taktiek—sluit je aan bij de nieuwe levensbeschouwing die de verouderde voortbrengingswijze aan den dijk zet!—De rest, ’t prullig debatteeren over de rechten van de vrouw, ’t [340]blaadjes uitgeven voor de vrouw, ’t afzonderlijk ageeren voor de vrouw is geen cent waard, verzwakt, versnipperd. Er is maar één weg, een koninklijke weg, één weg en dien gaan Georgine en ik. En als ik ’t zou kúnnen, zou ik ’t van de daken schrééuwen, van de daken schreeuwen: Het socialisme is de éénige weg naar het zuivere huwelijk, de éénige, de éénige!”…
„Nou! Nou!” stuitte Dirk mijn wijzen woordenvloed: „wàcht dan met schreeuwen tòt je op de daken ben. De buren zullen denken dat ’r ruzie is!”…
Wij lachten, redeneerden voort, tot diep in den nacht. Maar op een gegeven oogenblik begon Georgine te huilen, maakte een eind aan het dor gepraat dat wonder veel begon te gelijken op het gesprek dat ik lang geleden met Scherp in de Bar had, vóór ik trouwde. Om háár gerust te stellen—de angst voor den man met-het-kontrakt achtervolgde haar—belóófde ik ten slotte te gaan hooren bij een advocaat zonder me tot iets te verbinden. Aldus geschiedde, dat den volgenden namiddag een onderhoud plaats had, dat men zou kunnen noemen een kluchtige „verhandeling”, waarin ik de niais-rol speelde. Ik geef het zoo weer:
Hoe ik vernam dat ik niets van het huwelijk wist.
Gegeven een advocaat. Gewone mise-en-scène, correct, veelwetend.
Ik, onnoozel, niais, wat je in boeren-hollandsch ’n dweper noemt.
Ik: (het geval breedelijk uitleggend—de advocaat breedelijk luisterend)
.…!.…?.…??…!!!!!.…?.…?.…?.…?.…?.…?.…?
De advocaat:—U is zeer onvoorzichtig geweest.
Ik:—Waarom?
De advocaat:—Ik zou u in de eerste plaats den raad willen geven u zoo spoedig mogelijk te retireeren.
Ik:—Te retireeren?
De advocaat:—’t Kan uw bedoeling toch zeker niet zijn, wat men noemt, te blijven hàngen aan die juffrouw, niet waar?
Ik:—Ik bemin de dame in kwestie, wil haar natuurlijk voor mij behouden.
De advocaat:—Jawel. Dat neem ik aan. Maar u komt om raad. En nu is mijn eerste advies dat het voor iemand van uw stand heel gevaarlijk is een liaison zóó te laten inwortelen. Dat noemen wij collage. Of wil u de dame trouwen?
Ik:—Ik heb haar getrouwd.
De advocaat:—Waarde heer, laten we ons niet van woordspelingen bedienen. De wet kent maar één huwelijk. Ik [341]licht u over die wetten in. Voor iemand met uw reputatie als auteur …
Ik:—Laat u dàt rusten. Letterkundigjes zoo als er in Holland vijftig in het dozijn gaan, hebben geen meerdere reputatie dan ’n schoenlapper of ’n bakker.
De advocaat:—Mag ik voleindigen, waarde heer?… Voor iemand met ùw reputatie kan ’t toch niet gewènscht zijn met een gewezen chanteuse te trouwen, met de gescheiden vrouw van ’n diamantslijper. Ik vermoed dat uw ouders …
Ik:—Waarde heer, laten wij voet bij stuk houden en eens recht zakelijk spreken over de Wet. Mijn vrouw beweert dat haar vorige man nog „rechten” op haar en de kinderen heeft. Is dat waar?
De advocaat:—Waarde heer, u maakt op mij den indruk dit geval niet au serieux te behandelen. U spot er mee. Hoe heet die man?
Ik:—Isaac Davidson.
De advocaat:—En de dame?
Ik:—Georgine Casper.
De advocaat:—Het zal dus worden Davidson contra Casper, tenzij de dame zelf redenen heeft haar man aan te vallen. In dàt geval zou de zaak voor mij gemakkelijker zijn en zou ’t natuurlijk Casper contra Davidson zijn. Heeft hij haar ooit geslagen?
Ik:—Nee.
De advocaat:—Heeft hij haar kwaadwillig verlaten?
Ik:—Nee.
De advocaat:—Heeft hij haar in bijzijn van getuigen gescholden, beleedigd?
Ik:—Nee.
De advocaat:—Heeft hij overspel gepleegd?
Ik:—Natuurlijk.
De advocaat:—Zijn daar bewijzen van?
Ik:—Nee.
De advocaat:—Leg u mij dat eens uit. Misschien vind ik bewijzen.
Ik:—’n Man die jaren van z’n vrouw weg is scharrelt àltijd òf in bordeelen òf met hoeren van den publieken weg.
De advocaat:—Waarde heer, dat zijn vermoedens. Ik geef toe dat ’n man … Maar judiciair beteekent dat niets. De man zal dus aanvallen, tenzij hij mogelijk, te oordeelen naar uw afschildering, een zoodanig karakter heeft, dat er met hem te pràten valt—ik bedoel dat hij op zekere voorwaarden zijn vrouw toestaat hèm aan te vallen waardoor zij de kinderen behouden kan … [342]
Ik: … Dat ik u in de rede val: waarom spreekt u van de kinderen? Zijn die niet van de vrouw?
De advocaat: (hartelijk lachend)… U is werkelijk grappig. De kinderen zijn van den man. Natuurlijk van den vader.
Ik:—Waarom?
De advocaat:—De wet kent alleen vaders. ’n Man is eigenaar van z’n kinderen.
Ik:—En van z’n onechte kinderen?
De advocaat:—Die kent de wet niet. Onechte kinderen behooren aan de moeder. ’n Vrouw heeft geen bezittingen wanneer zij in gemeenschap van goederen gehuwd is.
Ik:—Géén bezittingen?
De advocaat:—Nee. Davidson kan alles van z’n vrouw, haar koffers, haar goederen laten weghalen—tenzij de kamer op ùw naam gehuurd is.
Ik:—Heb ìk óók rechten op de bezittingen, op de koffers, op de goederen van mijn vrouw?
De advocaat:—Uw vrouw?… Uw vrouw?… O ja!… Nee!… Zooals u lééft, heeft uw vrouw eigen rechten.
Ik:—Welke rechten heeft dan de wettelijk gehuwde vrouw?
De advocaat:—Haar man moet haar en haar kinderen onderhouden, mag geen overspel plegen—en zoo voorts.—Maar in het algemeen kent de wet alleen vaders, vaders, vàders. Bijvoorbeeld, waarde heer—Davidson kan uw „vrouw”—u ziet ik spreek in uw termen—dwingen in zijn woning terug te keeren en als zij of u of ’n ander niet op eerste aanvrage de kinderen uitlevert, kan zij of u of die ander een zware straf ondergaan wegens onttrekking van minderjarigen aan het vaderlijk gezag …
Ik:—gezag?
De advocaat:—gezàg.
Ik:—gezag??
De advocaat:—aan het vàderlijk gezag.
Ik:—En als de dame in kwestie van mij een kind had?
De advocaat:—Dan bestaat, zooals gezegd, het vaderlijk gezag niet.
Ik:—Staat dat allemaal in ’n huwelijkskontrakt?
De advocaat:—Als u wilt: jà.
Ik:—Als de menschen dan niet vóélen, welke logica is er dan in dit alles?
De advocaat:—Mag ik nu ook eens vragen om voet bij stuk te houden?—Als Davidson wìl en de mogelijkheid is niet uitgesloten dàt hij wil—dan kan hij u en de dame aanklagen en u een gevangenisstraf van ten hoogste zes maanden doen ondergaan. Zoo is de wet. [343]
Ik:—Is zóó de wet?
De advocaat:—Ofschoon weinig fatsoenlijke advocaten van dat artikel gebruik maken.
Ik:—Dat valt mee.
De advocaat:—En denk u er aan dat wanneer hij echtscheiding gaat pleiten, uw dame alleen wettig domicilie heeft bij haar man. Er is geen verplichting een exploot aan haar persoonlijk te beteekenen. Alle stukken kùnnen door den man ontvangen worden. Het is volstrekt niet zeldzaam dat een vrouw die op reis is, bij haar thuiskomst in de krant leest dat zij van tafel en bed gescheiden is. De wet kent alleen den man1. [344]
Ik:—Dus een vrouw die in dezen tijd „wettelijk” trouwt, versjaggert haar lichaam, haar kinderen, haar eigendommen, haar vrijen wil aan een man?
De advocaat: .…. Dat zijn wat sterk-gekleurde uitdrukkingen. Wie in het huwelijksbootje stapt moet rijpelijk overwegen.
Ik: .… Huwelijksbootje?.… Rijpelijk.…
De advocaat:—Ja, ja.
Ik:—Maar ’k meende te weten.…
De advocaat:—Waarde heer, u weet absoluut niets van het huwelijk. U zit in ’n leelijke strik waar wij u moeten uithelpen.
Ik:—Zit ik in ’n leelijke strik? Wéét ik nìèts van het huwelijk?
De advocaat:—Absoluut niets.
Ik:—Vin u ’t leven geen gekke boel?
De advocaat (vrindelijk):—Ik vin u een weinig geëxalteerd. Als we ons nu tot het geval bepaalden?
Ik:—Met genoegen. Het geval. Het geval. Ik wist niet dat de regel Servi et feminae inepti ad dicendum testimonium van vóór Christus nòg bestond.
De advocaat:—Die bestaat ook niet meer.
Ik:—O, O. Mag ik nog ’n paar vragen doen, waarde heer?
De advocaat.—Wat wou u weten?
Ik:—Denkt u dat wat ze ziel noemen bij ’n vrouw ànders is dan bij ’n man?
De advocaat:—Waarde heer, er wachten meerdere cliënten in de wachtkamer. Op ’n andere keer, wanneer ik meer tijd heb, wil ik wel eens met u over de vrouwenkwestie—u is zeker feminist?—debatteeren—maar nu dienen we ons tot het geval te beperken.…
Ik:—Nog een páár inlichtingen. Tusschen haakjes met feministerij hou ’k me niet bezig.—Ik begin te begrijpen dat de vrouw onder brave curateele staat: ’k heb ’n achterneef—die is ook idioot.—Dus ik heb niets in te brengen in ons geval?
De advocaat:—U?.… U?.… Van u is geen spràke. Als Davidson vúíl tegen u wil optreden, laat hij u ’n tijdje brommen.
Ik:—Dus ik, de man die de genegenheid van de vrouw, ook die van het oudste kind heb,—ben ’n quantité négligeable?
De advocaat:—Precies. Maar laten we nu eindelijk eens practisch worden. U wilt dus per se aan de zij van de dame [345]blijven en het geval niet beschouwen als ’n jeugdig uitstapje?—Als u zich bijtijds retireert krijgt u geen vrouw (misschíén ’n vrouw met twee kinderen) op uw dak.…
Ik:—Mijn dak is voorzien van een borstwering opdat er geen bloedschuld op mij kome, wanneer er iemand afvalt2.
De advocaat:—Héél aardig. Heel aardig gezegd. Dat kunt u in een uwer boeken te pas brengen. U wilt dus ridderlijk aan de zij van de dame blijven. Dan raad ik u het vonnis bij verstek te laten gaan: nìèt op te treden voor de kinderen.
Ik:—??
De advocaat:—Dat u voor de vrouw wilt zorgen … à la bonne heure … ik zou ’t niet doen … maar dat u—permiteer mij als raadsman met véél levensondervinding, de uitdrukking—dat u óók de kinderen wilt behouden—is ’n dwáásheid, is jeugdige overmoed. Als u na ’n jaar of na ’n paar jaar die liaison verbreken wilt om die of die reden, zit u met de kinderen opgescheept!.… Kinderen waarvoor u dan ’n moreele verplichting hebt aangegaan. We zullen dus èlk idee om voor de kinderen op te treden laten schieten.
Ik:—Waarde heer: ik stel u nóg eens de feiten, dat ik raad verlang om de vrouw èn de kinderen te behouden. Laten wij dus van dàt idee en van niets anders uitgaan.
De advocaat:—Mij wel. Ik meende u vrindschappelijk te moeten wijzen op.… Mag ik nu vragen of de eischer eventueel bewijzen zal hebben van het overspel?
Ik:—Natuurlijk. Wij hebben maanden lang samengeleefd op één kamer.
De advocaat:—Jawel. Maar zijn er getùìgen dat u er ’s nachts gebleven is?
Ik:—De barbier en z’n vrouw.
De advocaat:—Zijn die te bewerken om d’r mond te houden, zoolang ze niet onder eede gevraagd worden?
Ik:—Dàt geloof ik niet en dat wil ik niet.
De advocaat:—U móét meewerken anders is u de kinderen positief kwijt, let wel kwijt. Wat ik tot nu toe hoor doet me gelooven dat de zaak reddeloos verloren is. Alleen door handigheid kunnen we misschien wat bereiken. Hebben de barbier en z’n vrouw behalve hun vermoedens éénige zekerheid dat u ’s nachts daar bleef? U hebt me straks verteld dat de huisdeur altijd open stond. Hoe kunnen ze dus onder eede verklaren dát u ’s nachts in de kamer van de juffrouw gelogeerd heeft? Nietwaar, dat is een punt van strategisch belang. [346]
Ik:—Elke morgen poetste de barbiersjongen m’n laarzen.
De advocaat:—Die kunnen wel van de juffrouw geweest zijn.
Ik:—Nee. Ik heb maar één paar met scheefgeloopen hakken. Ze hebben ze me zien aantrekken.
De advocaat:—Lastig. Lastig. Hebben ze meer bewijzen—hebben ze u wel eens in bed gezien of in uw hemd?
Ik:—Eens in me hemd, toen ’k ’n agent van de Singer-naaimachine uit de deur wou smijten.
De advocaat:—Wat artisten toch ráre menschen zijn.
Ik:—’k Ben geen artist. Asjeblìèf geen artist!
De advocaat:—Zijn die barbier en z’n vrouw u goedgezind?
Ik:—Ze zouen ons kunnen vergiftigen. Dat helpt.
De advocaat:—Enfin het geval lijkt mij hòpeloos. Er zal misschien kunnen bedongen worden dat uw naam niet in de stukken genoemd wordt, wat voor u aangenamer is, wanneer u later eens trouwen wilt.… Ik veronderstel maar! Mijn hemel, ’t is ’n suppositie!.… Of wanneer u later de dàme in kwèstie huwen wilt. Anders zie ’k ’r weinig in. We moeten afwachten. Afwachten wat de tegenpartij doet. Wilt u niet bij verstek laten gaan, wilt u procedeeren om de kinderen, dan zult u voor kosten als anderszins ’n vier honderd gulden dienen te deponeeren.… U begrijpt … u begrijpt … het is geen zaak van wantrouwen … maar … máár.… Wilt u nog trachten wat te doen voor het behoud van de kinderen?
Ik (strak):—Alles.
De advocaat:—Dan moet u niet meer bij de dame komen tot de man wèg is. Dan kunnen we hèm misschien attakeeren.
Ik:—Niet mèèr bij mijn vrouw komen?
De advocaat:—Het is om de kinderen te doen.
Ik:—En wat nog meer?
De advocaat:—Vóóral, onder geen omstandigheden u meer vertoonen bij den barbier. De mogelijkheid bestaat dat de tegenpartij u zal bespieden als u er ’s avonds heengaat.
Ik:—Dat kàn. We kunnen verhuizen.
De advocaat:—Nee, waarde heer, niet „we”. U moet zoolang voorloopig apart gaan wonen. De dame mag u óok niet bezoeken. Denk toch eens aan flagrant délit.
Ik:—O ja.
De advocaat:—En dan afwachten, afwachten.
Ik:—Ja, afwachten, afwachten.
De advocaat:—Anders is u in ieder geval de kinderen kwijt. We moeten het teerste stroohalmpje aanvatten. Zoo. Nu zijn we wat meer practisch geworden. [347]
Ik:—Dus in wat de wet huwelijk noemt mag ’n man stom, idioot, ziek, verslaafd aan drank, onanist, ruw zijn, mogen man en vrouw elkaar met anderen bedriegen als ze ’t maar hándig doen, wordt van liefde niet gesproken? Ook niet van vrije wil?
De advocaat:—De wet bemoeit zich alleen met maatschappelijke verhoudingen, met den rechtstoestand, met.…
Ik:—En over de kinderen heeft de vrouw niets te zeggen?
De advocaat:—Als de man onwelwillend is, néé.
Ik:—Dus het matriarchaat is gereduceerd tot de speen, tot de luren, tot het bàren.…
De advocaat (wijs):—Precies.
Ik:—Dan hebben bastaards ’n moeder, stadhuiskinderen ’n vader. Kijk, al mogen bastaards dan niet in de vergadering des Eeuwigen komen tot in het tiende geslacht3—dan zijn zij en hunne moeders te benijden—vin u niet, waarde heer?
De advocaat:—Weer héél spitsvondig. Maar houdt ù zich nu aan mijn advies, om tenminste een kánsje te hebben in deze verloren zaak.
Ik:—.… Gek!.… Gek! (opstaand en den stoel verzettend gelijk een niais doet)… Ik dàcht wat af te weten van het huwelijk.…
De advocaat:—Nee u weet er hoegenaamd niets van.
Ik:—Dat zie ik.
De advocaat:—U had er niet het flauwste begrip van. Is u nu wat wijzer geworden, waarde heer?
Ik:—Ja, ik ben wijzer geworden.
Aldus was het gesprek met den correcten, welwillenden advocaat. Onderweg, met mezelf pratend, ré-dé-née-rénd, besloot ik „àlles” te doen voor Kaatje, voor Toosje. Het leek mij een wreed, grùwlijk doen in ’n man om baldadig kinderen aan eene moeder te ontnemen.
Even aanwippen bij Doedelaar om met Georgine te overleggen. Maar hòè? Wàt zou ze zeggen. Zou ze ’r niet wanhopig onder zijn? En maakte ze zich niet véél te vroeg ongerust? Zat die man nog niet rustig en wel in Amerika? Vlug liep ik het gangetje door, den winkel voorbij. De glazen voordeur was wéér op slot. Nog eens klopte ik en nòg eens. Er werd niet opengedaan. Frits, de barbiersjongen, dee de winkeldeur open, keek me bête aan.
„Zoek u de juffrouw, meneer?”
„Is de juffrouw uitgegaan?” [348]
„’n Dik uur geleje.”
„Wat is dàt nou, tegen etenstijd!”
„Ies mijneer Spier daar?”—, schreeuwde de barbier van beneden.
„Ja mijneer!”
Doedelaar kwam het trapje halfwege op. Z’n gezicht bleef in schemerdonker.
„Die joeffrou die ies uitgegaan, mijneer.”
„.… Uit?.… Uit?.…”
„.… Met die twee kiendere.… Of u wou komme bij die vriend van u.… Hoe heet-die mijneer ook weer?.… Bij.… Bij … ’t ies een mijneer die zoo gróót ies en zoo hard altijd praat—zoo een met een briel op.…”
„.… Bij Dirk van Leeuwen?”
„Juist! Juist!.… Bij von Leeuwen.… Stoem van mij.… Iek wiest dat ’t ’n Löwe was, hèhèhè!”.…
„Heeft mijn vrouw niks anders gezegd?”
„Nee—zij zei alleen maar wij ete van mieddag niet thuis, want die vrouw van die mijneer die moet jarig zijn, niewaar Friets? Heb jij ’t ook niet gehoord?”
„Ja, daar had z’n briefie van gekrege.”
„O. Dank u.”
„Mot u niet geschore worde? U ziet ’r smèrig uit.”
„Ja da’s goed. Scheer me eventjes vlug en laat Frits wat sigaren voor me gaan halen in de Van Wou. Dan kun je ’r zelf een opsteken.”
Terwijl Doedelaar me inzeepte, kreeg ’k ’n listig gevoel over me, zoo iets dat ’n joodje moet gevoelen als hij sluwtjes rotte sinaasappelen voor gàve verkoopt. Die vent en z’n vrouw moest ’k natuurlijk op mijn hand zien te krijgen, ’t Was wel liederlijk-vernederend om zoò’n individu ’n dienst te verzoeken—maar vòòr de kinderen—vòòr de kinderen—en maatschappelijk zìjn in dezen benauwden tijd was nu eenmaal rotte sinaasappelen versjaggeren.
„.… ’t Spijt me dat we weg moeten gaan, meneer Doedelaar.… Waarom zijn jullie toch zoo raar geworden?”
„Raar?.… Met uw permissie.… Wij zijn niet raar geworde.… Maar die joeffrou, die joeffrou die het mijn vrouw toch zóó affrontiert.…”
„Ach kòm!”
„.… Ja mijnheer.… Met die kwestie van die servet en die handdoek … en einmaal met een pannetje dat mijn vrouw schoon naar boven had gegeven en dat zoo schmoetzig naar beneden kwam wie … wie … wie drek.…”
„Nou ja.—Nou ja.—Allemaal kinderachtigheden.… Je moet ’t leven niet zoo.… Apropos.… Ik wou u wel ’n dienst verzoeken … [349]’n dienst, waarvoor ik ’n honderd pop over heb.… Niet zoo hoog inzeepen.…” Als een goddelijke ingeving viel mij het bezit der f 99.75 te binnen.
„.… Een hoendert pop?.… Een hoendert pop?.… Dat ies geen kattepies.… Maar, als iek vrage mag … als iek vràge mag … met hundert goelden smijte die mense zoo niet … als iek vrage mag.…”
„Nee, d’r zit niks verdachts achter. U is een té fatsoenlijk man om iets ònnets te willen.…”
„O zoo.… Dat wou iek ook zegge.…”
„Nee, als u dàt dacht.…”
„Wij zijn,” zei Doedelaar inzeepend en zeer brááf van stemgeluid:—„Wij zijn arme lui, aber wat wij verdiene moet.…”
„Natuurlijk. Natuurlijk. Ik heb u altijd een nèt man gevonden—nee dat is zoo, zonder complimenten.…”
„Iek mag wel ies ein lolletje uithale, maar alles eerlijk—alles eerlijk.…”
„Jawel, jawel.… Ik geloof toch niet dat u mij anziet voor iemand, die u òneerlijk geld wil laten verdienen? Nee, ’t geld waarvan ik spreek is voor ’n uitstekend werk.…”
„Dan is die zaak ien orde.… Maar nou wou iek wol wete.…”
„.… Hóú u van uw dochtertje?”
„Van Netje?.… Das ies ook een vraag!”
„Hou u véél van d’r?”
„Alles. Dat kiend is mijn oogappel.”
„Uw vrouw ook?”
„Die ies geregeld dol met haar. Maar waarom vraag u dat allemaal?”
„Hè, je stopt me mond vol zeep.—Wat zou u d’r van zegge als morge of overmorge iemand kwam om Netje weg te hale?”
„Wat ik zegge zou? Dat weet iek niet. Wie zou nou oem Netje komme?”
„Stel ’t geval eens.”
„Dan zou iek iem mijn huis uittrappe.”
„Niewaar?—Nou moet u mij helpe om te voorkomen dat ze twéé kinderen van een moeder afnemen.…”
Even bleef-ie staan met de zeepkwast in de hand, keek me aan, knipte met de oogen.
„.… Die twee kleintjes van die joeffrou?”
„Precies.”
„Wat kan iek daaraan toen?”
„Dat zal ik u zegge.…”
„.… Met zulke zake wiel iek mijn vingers niet brande.”
„.… Dat begrijp ik. Met gebrande vingers kun je moeilijk scheren. Kijk. Hou maar effen op met inzeepen. De man van de [350]juffrouw zal gaan scheiden. Dat denk ik zoo. Nu willen wij de kinderen. Begrijp je? Hij zal hier komen of z’n advocaat of ’n ander en bij je informeeren. Dan zeg je eenvoudig: ik weet van niks en de juffrouw heeft hier altijd alléén gewoond …”
„Daar kan iek mijn vingers mee brande …”
„Dat kun je niet. Je bent toch niet verplicht te antwoorden. Wordt ’r niet meer gejokt om bestwil? Denk is an je eigen Netje. An je eigen dochtertje. Komt ’r ’n proces en wor je onder ééde gehoord dan is ’t stilzwijgend dat je àlles wat je gezien en gehoord hebt zegt. Maar zòòlang kun je toch zwijgen? Wat waag je ’r mee? Niks. Je verdient honderd gulden. Ja maakt dat ’n moeder d’r kinderen houdt, nietwaar?”
„… ’n Prozes … ’n Prozes … Iek heb liever nieks met die joestizie te make … En liege … liege … nee, iek brand niet graag mijn vingers …”
„… Wat ben je slecht van begrip, Doedelaar!… Als ’r iemand komt en je vraagt of hier ’n juffrouw Casper en ’n meneer Spier hebben samengewoond, hóéf je dan te zeggen: ja?”
„Nee dat ies waar.”
„Dan kun je toch gewoon zeggen: man dat zijn jòùw zaken niet, je heb hier alleen maar te komme om geschoren te worde en ik ben geen verklikker …”
„… Ja dat ies waar. Iek ben geen verkliekker …”
„Nou dan?… En denk is an ’t verdriet van de juffrouw als ze d’r kindertjes mot missen.”
„… Die joeffrou!… Die joeffrou! Neem mijn niet kwalijk mijneer, maar met die joeffrou heb iek geen medelijde … Die heeft mijn vrouw zóó affrontirt met die servet en die handdoek en met dat schmoetzige pannetje en met …”
„Jawel. Dat weet ’k wel. Laten we de juffrouw dan ’r buiten laten. Denk dan dat u ’t alleen voor mij doet …”
„Voor u àlle respek mijneer. U heeft mijn altijd netjes behandeld. U wiel iek wol helpe … Want iek kan gerust ’n eed doen voor de joestizie …”
„’n Eed? D’r is geen sprake van ’n eed. Voor geen miljoene zou ’k wille dat je ’n vàlsche eed …”
„Wie spreekt van ’n valsche eed?”—, sluwlachte Doedelaar, die weer aan ’t inwrijven ging: „iek kan ’n eed doen dat iek niets weet en mijn vrouw ook …”
„Ach loop heen …”
„… Waarachtig mijneer … Iek hoef toch nieks te wete … Heb iek ooit gezien wie ’s avonds bij die joeffrou kwam? Iek bemoei mij niet met die visite van die joeffrou … Iek weet niet of ’t ’n dame of ’n heer was … U heb de huissleutel … Dus hoe wou iek wete of u ’s nachts bij die joeffrou geweest ben?… [351]Iek weet ’t wèl … Maar iek hóéf ’t niet te wete … U kan wel ien die kost geweest zijn … Iek heb u nooit ien bed zien liege, niewaar?… Iek heb zooveel heere bij die joeffrou zien bienegaan … Mag iek dan wat van die heere veronderstelle?… Magge die mense die bij mijn wone dan geen visite ontvange?… Dat zou wat moois zijn … Dan zou iedereen ien Amsterdam buiten zijn bed piese … Iek heb nooit wat oenanständigs gezien … Iek wiel dus voor u, omdat iek voor u zooveel respek heb—voor die joeffrou nìèt—met alle pleizier ’n eed doen”…
„Dat zou verdomd gemeen van je zijn—want je weet drommels goed dàt ’t waar is … Heb je me niet dikkels gevraagd hoe ’k geslapen had en of d’r niet te veel leven in den winkel was geweest?”…
„Dat ies waar … maar je kan zoo’n boel vergète …”
„Heeft Frits niet elke morge mijn laarze gepoetst?”
„… Iek weet niet wat voor soort laarze dat zijn en Frits ies mienderjarig.”
„… Heb je me niet in me hemd uit me bed zien vliegen, dien morgen toen ’k die kerel van de naaimachine wou …”
„… Toen heb iek wòl een hèmd gezien maar niet van wie dat hemd was … Dat kan die kleine Ka wol geweest zijn”…
„Jezis Christus, man wat sta je te liegen!”
„Wol nee. Iek durf gerust een eed te doen. Wie kan mijn wat bewijze? Als iek maar niet mijn vingers brand. En hoe wou iek mijn vingers branden?…”
„Nou maar je lààt dat maar! Ben je krankzinnig!… Geen cent krijg je als je liegt!… Ik wil niet dat je liegt … ’t Eenige wat ik verzoek—omdat ik ’t zoo laag vin om kinderen van ’n moeder weg te nemen—dat is om je mond te houen—je nìèt uit te laten als de man of ’n advocaat of ’n ander komt snuffelen. We hoeven ze niet de pap in d’r mond te geven, niewaar?”…
„En hóéveel krijg iek dan van u?”
„Honderd pop.”
„Contant. Zoo dàdelijk?”
„Néé … Kan ik nog spreken onder ’t mes?”
„Als u ’t maar voorzichtig doet …”
„Ik wil je geven vijf en twintig contant … en de rest … en de rest … als de zaak … in orde is.”
„Aber, wanneer ies die zaak in orde?”
„Daar zullen ’n paar maanden mee verloopen …”
„En hoe heb iek dan … zekerheid …”
„Zeg is!… Als ik je beloof …”
„Jawol.—Aber alle mense zijn sterfelijk …”
„Best. Als je me niet vertrouwt, gaat ’t niet door.”
„Niet vertrouwen? Niet vertrouwen? Iek vertrouw u mijn [352]heele affaire toe … Als ù ’t mijn zegt ies ’t mijn goed. Maar iek moet ’r eerst met mijn vrouw over spreke …”
„Met je vrouw?… Met je …”
Frits kwam binnen met de sigaren en we hielden onze monden, maar terwijl ik me waschte en Frits mij haarschuier en borstels gaf, liep Doedelaar naar benee en ’t zachte gebrom van z’n stem gonsde òp door ’t kleine huis. In ’t portaaltje stonden ze me allebei op te wachten. Het was wel héél vies, heel muf dat gemarchandeer, dat geknoei om kinderen. O, wat had ’t ’n lucht van langgesloten vochtige kelders.
„Mijn man het me verteld,” begon zij—, maar hij viel haar in de rede.
„… Stiel. Niet ien het portaal … Friets kan alles hoore.”
Juffrouw Doedelaar haalde ’n sleutel uit haar zak, dee mijn deur open. Heel handig. In het keukentje, in den schemer, zetten we de onderhandelingen voort.
„… Mijn man het me verteld van honderd guldes, meneer, maar met honderd guldes komme wij niet toe. En dan houe me man en ikke d’r niet van om mense voor te liege zooas u wil …”
„Dat heb iek mijneer óók gezeid, Marie.”
„Enne wat heppe wij an honderd guldes … d’r is voor méér dan honderd vijftig guldes—as ’k weinig takseer—vernield an me meubele, an me keukengerief, an me tapijte, an me gordijne …”
„Ja dat ies op Ehrewoort waar mijneer. Daaraan had iek nog niet ééns gedacht”…
„En wàt is ’r vernield?”, vroeg ik.
„Wat ’r vernield is? Alles meneer!… Vraag liever wat ’r héél is geblefe!… Sulleke gate in me tapijt!… Was ’t ’n nieuw tapijt of niet, Doedelaar?… En me gordijne van vijf en twintig guldes ’t stel …! Met messe is d’r in gesnèje … uit baldadigheid met messe d’r in gesneje … door de kindere … Nooit hè-’k soo ies bijgewoond!… ’n Plank van de kast het de juffrouw an stukke gesneje om d’r fernuis an te make … ’n stel vaassies op me schoorsteen—vaassies nog van me grootmoeder sijn gebroke en met ’t gat na de muur geset!… En me mahoniehoute kassie? Hoe siet dat ’r uit?… Wie het ’r de krasse in gemaakt?… Wie het kringe in de tafel gebrand?… Nee hoor, ’k weet niet waar de juffrouw ’t geleerd het, maar se het ’r slag van om iemands boel te ruujeneere!… Waar sijn me handdoeke geblefe en me servette?… En kijk u nou sellef de keukenkast is na, nou wij hier sijn.—D’r staat kompleet geen heel stuk in!… Hou is ’n lucifer bij, Doedelaar!… Kijk is: ’n lepel die an ’t wegfrete is in de mosterd en ’t oortje van me koffiepot af!… ’t Is om bij te huile, bij te huile! Hou nóg is ’n lucifer bij!… Wat sèt u nou dáár van?… Nee, wat sèt u d’r van?… Nog [353]maar drie koppies met sès bakkies … As d’r sès bakkies sijn, dan sijn d’r ook sès koppies geweest, niewaar? En me theepot! Kijk me die … Steek nog is ’n lucifer an, Doedelaar … theepot is … Ware die schilfertjes ’r af?… Sijn die ’r ooit af geweest?… En ’n mes met soo de stukke d’r uit … Met moedwil sou je haast segge … En as ’k de kamerdeur kon opemake dan sou u is wat sien, dan sou u is wat sien!… Alles is veruuneweert … We motte de heele boel nieuw anschaffe … Met geen honderd vijftig guldens kom ik toe …”
„Nee miet keen hoendert vijftig …”
„Dus om te doen wat ik uw man verzocht heb, zou u twééhonderd vijftig gulden noodig hebben?…”
„Wij verlange geen geld van u meneer—u mot ons niet in de verleiding brenge. Wij komme alleen op voor ons goed recht! Wij wille alleen maar hebbe wat ons toekomt. As u ons honderd vijftig guldens schade vergoedt, dan doe u netjes en dan sulle wij voor u ook netjes doen.”
„Ja, dan zulle wij u zoo netjes behandele dat u ’r plezier van zal hebbe.”
„Dus niet minder dan honderd vijftig gulden?”
„Minder? Minder? Niks is meer te gebruike, ’t kleed, de gordijne, de tafel—van een stoel is ’n poot gebroke—, de vaassies—god weet hoe ’t bed ’r uitsiet, de keuken … Voor hoeveel hebbe wij ons boeltje geassureerd, Doedelaar? Seg ’t maar. Seg ’t is an meneer.”
„Wij zijn verzekerd voor drie tuizend goelden …”
„Reken u nou is na! Je assureert je boel toch niet voor drieduizend guldens of je mot ’r wáárde voor in huis hebbe. Je betaalt toch geen premie voor niks?”
„Ja, ja. Maar ik blijf bij me bod.”
„Daar kenne wij ’t niet voor doen.”
„Meer geef ik niet.”
„Nee mijneer—wie mijn vrouw sagt: we moete hoendert vijftig goelde hebbe en die helft contant.”
„Dan zullen we maar doen alsof ’r over niks gesproken is. Honderd gulden wil ik geven, als je ons hèlpt voor ’n goed doel. Geen centiem meer.”
„Dan verbiende wij oens tot nieks.”
„Uitstekend. Dan ga ik heen.”
„… Dan verbiende wij oens tot nìèks… Iek heb zooviel van u en van die joeffrou gezien, dat iek meer praate kan dan u lief ies.”
„Ga je gang. Honderd pop en vijf en twintig contant.”
„… Iek heb u ien uw hemd gezien en nog viel meer”…
„Voor mijn part had je m’n bloote achterwerk gezien! Goeien avond.” [354]
„Maar luister u nou nog eens!”
„Nee. Is ’t aangenomen jà of néé?”
„Mag iek ’r nog is een dág over denke met mijn vrouw?”
„Ga je gang. Zeg ’t me morge dan.”
„Uitstekend mijneer. Wiel u nog niet een vlammetje?”
„Pas u op voor de drempel meneer.”
„Goeien avond.”
Buiten was ’t avond geworden. In de winkelkasten spiegelde licht. Tusschen de kantlijnen der daken lag ’n straat sterrenhemel, ’n straat zwart, met lichtplasjes om èlke ster. Ik keek naar den hemel, de sterren, de hijschbalken, de puntige oppuiling der daken. Er was iets moe’s in me, iets verleefds, een gevoel van kleverige handen en òngeschorenheid.
Op de stoep vóór ’t huis van Dirk liep zij heen en weer met de twee kinderen.
„Goddank dat je komt! ’k Was zoo bang je mis te loope … Dirk was niet thuis”…
„Wat is dat nou? ’k Begrijp niks van je! Hoe kom je op ’t idee om naar Guus en Dirk te gaan, terwijl je weet da’k met Guus niks meer te maken wil hebben! Hoe kom je er op!…”
„Ach toe wees niet zoo driftig,” smeekte zij. „’k Ben zoo op, zoo zenuwachtig … Daarnet dacht ’k da’k tegen de straat zou slaan … Heeft-ie je niks gezegd, die Doedelaar?…”
„Doedelaar? Wat dan?”
„… Hoe ze me behandeld hebben die ellendelingen!…”
„Jóú behandeld?… En ’k heb wel een half uur met hem en z’n vrouw over koetjes en kalfjes geredeneerd!…”
„O wat ’n vuilike zijn die lui! O wat ’n tùìg! Wat ’n tùìg! O wat wor ’k gestràft!…”
„Wat is ’r dan? Huil nou niet op straat … Geef mij ’n arm; laten we elk ’n kind nemen … Jij mij ’n handje, hé, Ka?… Wat is ’r gebeurd? Wèèr ’n scène?”
„Ja, wèèr ’n scène. O die mense! Die mense! De mense maken me dóód!”
„Wat hebben de mènse je dan weer gedaan, Mol?”
„Ach jij ben zoo’n engel! Als ’k bij jou ben voel ik me dadelijk gerust!”…
In eens gaf ze me ’n zoen.
„O mamma! màmma!” lachte Kaatje.
„Geef jij ’r me ook maar een, Ka.” Georgine begon te vertellen:
„… Toen je de deur uitging, wer ’k zoo angstig. Telkes as ’r iemand ’t gangetje inkwam om zich te late schere dacht ’k dat hij ’t was … en die glaze deur! Die glaze deur!… Hoe licht [355]trap je ’n glaze deur niet in!… Ik kòn ’t niet uithoue … Ik had geen rust … ’k Dacht an allemaal angstige dinge … an die vrouw die ze laatst vermoord hebbe gevonde … an Parijs waar de manne d’r vrouwe doodschiete als ze iets doen wat niet goed is … Tèlkes weer liepe ’r mense in ’t portaal … Tèlkes weer … Toen dacht ’k: nee ’k blijf hier niet … ’k ga ’n andere kamer hure …”
„… ’n Andere kamer?…”
„… Je heb toch gezegd da we zoue verhuize … Moest ’r dan niet uitgekeke worden naar ’n andere kamer?… ’k Dee ’t om ’n loopie te hebbe, om èrges heen te gaan … ’k Stond te beve van zenuwachtigheid …”
„Verder?…”
„… Toen we angekleed ware, riep ’k de juffrouw bove om ’n boodschap voor jou achter te late en toen gaf ’k Dirk op—zoomaar—zoomaar—’k wou maar ’n uurtje uit … En toen zegt Ka in eens—wie let op zoo’n kind?—„juffrouw we gaan lekker naar ’n huis kijke”—’k Herinner me heelemaal niet da’k ’t ’r verteld heb, maar met me zenuwe was ’t best mogelijk. Toen had je dat smoel motte zien! Wit werd ze van nijd! Die had gedacht dat we nog zoue bijdraaie!… Verbeel je!… D’r kerel kwam ’r ook bij, jawel, zonder kloppe, alsof de kamer niet van òns was! En toen had je is moete hoore wat die twee ’r uitgeflapt hebbe! Wat ze maar voor d’r mond kwam! En dat tegenover ’n weerlooze vrouw! Ja, ze zoue ’t gedùrfd hebbe, as jij ’r bij was geweest!… Wat ’n tuig! Ze hebbe ons gewoon altijd beluisterd! Je kunt niks verzinne of ze wiste ’t! As me man kwam zou-die ’m wel inlichte, zou hij getúíge. Weet je wat de schoft gedaan heeft? Raad eens? Nou raad eens? Je zult ’r van opkijke! Je wordt ’r misselijk van als je ’t hoort: die heeft ’n paar keer met Frits door ’n gaatje van ’t behang staan kijke als wij ’s morges in bed leien!… Wat zeg je van zoo’n smeerlapperij?…”
„Laat je toch niks wijs maken!… Zóó patserig-vies is die man niet geweest.”
„… Hij heeft ’t me zelf gezegd. Voor de rechtbank, als ’r ’n proces van kwam, zou hìj getuige dat-ie door ’n gaatje van ’t behang ons in bed heeft zien liggen.”
„Wat ’n ploert! Wat ’n schoft! Dat zwijn met z’n bediende …”
„Dus je weet wàt ons boven ’t hoofd hangt, als ’r ’n proces van komt … We hebbe haast geen woord gesproken of ze hebbe ’t opzij of benede afgeluisterd. ’k Stond gewoon verbluft. Ze gooiden me alles voor me voete. Ik had op Sinterklaasnacht an jou gezegd dat ’t zonde was om zooveel geld voor Netje uit te geve”… [356]
„Dat heb je toen ook gezegd.”
„Wat doet dat ’r nou toe!… Ik had op die avond dat jij beneden heet water was gaan halen gezegd dat ze lammelinge ware. Weet jij ’r wat van? En jij had in de alkoof iets an Ka zitte vertelle dat hij en z’n vrouw in ’t haar van Ka ware gevalle. Nou vráág ik je! En wat ze al niet meer verweten hebben! D’r heele huis had ik geruïneerd, d’r gordijne, d’r rotte kleed! Verbeel je dat òùwe kleed dat ik zesmaal gestopt heb en die gordijne die ze erges bij ’n uitdrager gekocht hadde! ’t Brief-ie van ’t venduhuis zat ’r nog an!… Dat tuig! Ik, die d’r boeltje zoo goed onderhoue heb. Hoe zag ’t ’r bij ons uit? Zeg nou is!”…
„Keurig—maar vèrder”…
„En dat we al z’n klante wegjoege … eerst met die ruzie met de naaimachine—toen was z’n winkel vol klanten—die leugenaar! Die mof! Was die maar in z’n eigen land verzopen!—z’n winkel vol klante! vòl klante! Je hoorde d’r nooit ’n sterveling!—En toen later de herrie met Stengevis, die ’r met de politie was afgezet. Ik was ’n hoer, ik ontving heeren als jij niet thuis was—zoo’n schooier, alsof jij niet weet wíé ’r kwame, Karel en Scherp en Dirk en me vader—en ’t schandaal dat-ie ’n andere hoer d’r had moete uitgooie! Hahaha! Die óúwe Stengevis ’n hoer! Daar mot ’k om lache! Is die goed, hè? En dan verwete ze nog dat ze elke morge ’n boterham an Ka moeste geve als wij nog in bed leie en dat ze telkens zoo’n last met de betaling hadde en wie ’r de plee moest schoonhoue, zij of ik!… Je had ’r bij moete weze. Je had wat kunne hoore.—Ik zal je maar niet zeggen waarvoor ze jou en mij hebbe uitgescholde. Maar ik heb ze d’r vet gegeve al knikten me knieën. Dat wil godbeter ’n sociaal zijn, die Mof, die leest De Rooie Duivel en is zelf te stòm om voor de duivel te dansen! Ik wer zoo nijdig! Ik heb ze gezegd da’k genoeg had van d’r hondepieskamer, da’k wel gemerkt had zij háár op ons eten lei.—Toen werd hij door Frits geroepen, bleef zij alleen en toen heb ’k ’r gezegd dat als ze niet dadelijk van de kamer ging, ik ’r bij d’r hàren d’r af zou trekken. Je begrijp wel da’k ’t niet gedaan zou hebbe. ’t Was om ’r bang te make. En toen ging ze eindelijk … Eerst heb ’k ’n kwartier zitte huile met de deur op slot—toen heb ik in mijn handtasch ingepakt jouw tandpoeder en jouw borstels en je zeep en wat hemde en onderbroeke en zakdoeke en je pantoffels en me lorgnet en je brieve en wat ondergoed van Ka—toen heb ik de twee deure op slot gedaan en ben ’k met de twee kindere weg gegaan—en geen voet zet ik meer in dat vervloekte huis!”…
„Arme, dikke Mol.”
„En ’k hèb al ’n andere kamer.” [357]
„Wààr?”
„Op de Ruysdaelkade over de waskaarsenfabriek bij uitstekende mense.”
„Alweer uitstekend?”…
„’n Vroegere vriendin van me moeder. ’n Engel van ’n mensch. Die weet alles van mijn en me man en van jou en die wou ons met plezier hebbe. D’r kamer was juist de vorige week leeggekomme en de kindere kunnen slape in een kamertje naast an. ’n Heerlijke frissche zitkamer. Tienduizendmaal beter dan bij Doedelaar … Mààr… o! dat vergat ik heelemaal … wat zei de advocaat?”
„Dat zal ik je strakjes vertelle. Niet veel bijzonders. Laten we eerst wat gaan eten.”
We líépen weer met de kinderen. [358]
1 De wet van 7 Juli 1896 heeft hierin „verandering” gebracht. Daarin wordt bepaald dat de dagvaardingen en alle andere exploiten zullen gedaan worden als volgt:
„Nummer 9. Ten aanzien van de getrouwde, niet van tafel en bed gescheiden vrouw, wat betreft de dagvaardingen en alle andere exploiten, die haar ten verzoeke van haren echtgenoot worden uitgebragt, aan haar in persoon of aan haar werkelijk verblijf, en, wanneer dit is ter woonplaats van haren echtgenoot, alsdan aan haar in persoon, of, zoo de deurwaarder haar aldaar niet vindt, aan het hoofd van het plaatselijk bestuur van die woonplaats, of aan dengene, die hem vervangt, invoege, als in art 2 van dit wetboek is voorgeschreven, terwijl bovendien in dat geval het exploit zal moeten worden aangekondigd in een dagblad der woonplaats van den man, of bij gebreke daarvan van een naburige plaats en een afschrift van die aankondiging zal moeten worden aangeplakt aan de buitenzijde der hoofddeur van het door hem bewoonde huis.”
„Deze aankondiging zal alleen bevatten de dagteekening van het exploit, de aanwijzing van den persoon te wiens verzoeke, en de persoon aan wie het exploit is gedaan, de vermelding van den deurwaarder, die het gedaan heeft en van den persoon aan wie afschrift van het exploit gelaten is; voorts, indien de aankondiging eene dagvaarding betreft, de aanwijzing van den regter voor wien, en van dag en uur der teregtzitting, tegen welke gedagvaard is, en indien de aankondiging de beteekening van eene regterlijke uitspraak of beschikking betreft, de aanwijzing van den regter door wien en van den dag waarop de uitspraak gewezen of die beschikking genomen is. Het aangeplakte afschrift der aankondiging zal op het verzoek van de vrouw door den deurwaarder onmiddellijk moeten verwijderd worden.”
Verder heeft genoemde wet „gunstige”—, ei, mijn hemel!—„gunstigèr” bepalingen betreffende het „onherroepelijk van kracht zijn van een bij verstek gewezen vonnis” en dito-dito.—O, voorwaar, Dirk heeft me verteld dat zandaardappelen van ’t jaar zoo slecht zijn, zoo glazig, zoo heelemaal niet geschikt voor gestampten pot—„gunstiger” condities aangaande de maatregelen „tot behoud der goederen tijdens de procedure tot scheiding van goederen, tot echtscheiding en tot scheiding van tafel en bed”—, maar deze schoone wet trad in werking 1 Januari 1897, toen bovenstaande dialoog al klassiek van ouderdom was. En, melieven, wat beteekent het wanneer zotte bepalinkjes door minder-zotte of èven-zotte vervangen worden? Ik voorspel u dat er eens een tijd zal zijn van simpel verhuisbiljet-aanvragen, dat onze hersenen zóó zwaar zullen groeien, dat het beneden-navelige niet meer van „invloed” zal zijn op eer, overspel etc. Eer mummelt een kikker over Kant, eer groeit een bloem op uwe hand—ei, ei, dit rijmt—, èèr cancaneert de doodsangst in uwe binnenkameren gelijk een dronken krankzinnige, eer drinkt gij wijn uit uw schedel, eer zuigt gij honig uit rots en olie uit kei—vergelijk testament—eer werpt een smousje leeuwen, eer wordt de zee tot een venijngezwel, eer baart een vrouw góúd (tientjes met beeltnis van Wilhelmina Regina), eer wordt het nierenvet der tarwe druivenbloed—, éér perkamenten wetjes, wijze kwijl uit pruimenmonden—, éér sabbelpraatjes eens onvruchtbren mans, het van de aarde allerschoonste, liefde, huwelijk, snoert in drekton van een bindend reglement. O, klootjesvolk, draagt úít het laken uwer dochteren, draagt úít [344]het rood-bevlekt van weggeslagen kuischheid èn bidt tachtig dagen. Wellicht verstaat gij huwlijk ééns als niets meer is onteerd dat is bevrucht, wellicht dààgt eens de Dag in uw ontuchtge harten, zal òns hoereeren ù een lichtnis zijn. ↑
Het werd een zonderling schuw leven die eerste week op de Ruysdaelkade. De „man” wàs in de stad, de-man-van-het-kontrakt, de maatschappelijke man, de eigenaar. Georgine had hem op de tram zien staan. Ze was er zèker van. Als maar even gescheld werd, schoof zij geagiteerd naar de neerhangende, tulle gordijnen, luisterde angstig aan de kamerdeur om ’t stemgeluid te herkennen. Het „huis” was op haar hand. Wij hadden de voorkamer éénhoog. De achterkamer, dito, werd door de ouwe vriendin van schoonmama, juffrouw Perron, bewoond. Op de gedrukte omslagen van een artistenblaadje waarop zij geabonneerd was, stond Madame Veuve Perron. Zij verhuurde kamers aan „artisten”, zag er uit als een net burgervrouwtje, klein, mager, zwart, met de levendigheid eener française die veel van de wereld gezien heeft. Haar eene dochter Amélie, zwaar teringachtig, werd geminteneerd door ’n tabaksmakelaar, de andere dochter Sophie was „op kamers gezet” door ’n rijken assuradeur. Charles, de zoon, een bleeke jongen van ’n jaar of twintig, reisde in toiletartikelen. Meest zat hij bij mama thuis, lui, geld-leenend van zijn zusters Amélie en Sophie. Madame Veuve Perron kreeg van de twee dochters sàmen vier gulden per week, waarmee ze haar huur kon betalen. Meer „deden” de dochters er niet aan. Kwam Amélietje bij mama eten, wat ze meestal dee als de tabaksmakelaar op reis was, dan droeg ze een kwartje bij voor ’t dinèr.
„Ze stinke van gierigheid,” zei Madame Veuve Perron in vertrouwelijke buien tot Georgine: „Je mot is bij ze thuis komme! Amélietje heeft me ’n ameublementje. Oe! Oe! Chic hoor! Tout ce qu’il y a de plus chic! En alles op háár naam. Maar bij Sophie daar slaat je de pracht tegen! Die heeft ’n héél benejehuis in ’t Sarphatipark. Dáár moet je een salonnetje zien! Jawel. Twee meiden, ’n keukenmeid en ’n kamermeid! ’k Ben ’r is eens [359]geweest toen d’r heer niet thuis was. Je begrijpt da’k ’r niet komme kan als die heer ’r is. Nee, niet graag hoor. Perron zou zich in zijn graf omdraaie als-ie ’t zag. Was Perron ’n fatsoenlijk man, Georgine? ’n Gentleman, hè? Ja, die zou zich in z’n graf omdraaie … Maar wat kan ik ’r an doen?… Ik kan ze toch niet an touwtjes vasthoue!… Vrouwen van díé leeftijd … En wat voor vastigheid hebbe ze nou? Ze hebbe ’t góéd, da’s waar … Sophie heeft honderd gulden in de week, Amélie tachtig buiten de cadeau’s.—Laatst heeft de heer van Amélie ’n collier voor haar meegebracht daar wor je gewoon verblind van … En dan zoo stinkend gierig! Wat ze maar kenne spare, legge ze op de spaarbank … ’k Weet niet hoeveel Amélie al heeft staan … En dàn spele ze nog twee hande op één buik met d’r kruijenier … Wat interessant, hè, om je heer zoo af te zette!… Vorige maand had ze maar dertig gulden kruijeniersware gehad, die Sophie, en ze heeft d’r kruijenier tachtig late opschrijve. Die verdient ’r natuurlijk ook an … En voor d’r moeder valle ze dood op ’n cent!… Als ’k niet te vrete had zoue ze me zoo late verhongere. Zijn me dat dóchters, die ’n moeder twee gulden in de week afdrage?… En ’n kwartje as ze komme dineere!…”
Charles sprak van zijn „zuster-in-de-tabak” en van zijn „zuster-in-assuranties”. Hij had ’r slag van om ze geld af te zetten, ging op visite, léénde. Amélietje en Sophietje waren bang voor macraud-broer.
Twééhoog woonde ’n hoer-in-ruste uit de Nes, die respectabel „getrouwd” was met ’n verhuurder van fietsen. Hij was meestal uit. Zij, huisvriendin van Madame Veuve Perron, gilde hoeregìlachtig-luidruchtig om de geringste aardigheid van Charles. Leentje Plas had ’n gezicht van enkel grove goedhartigheid, bolle koonen, mopneus met wijd uitstaande neusgaten, sterk ontwikkelde lipgleuf, vette lichaamsgezetheid. Den eersten dag was ze al „vriendin” met Georgine, kwam koffiedrinken, schaterde druk, smeet ’r uit wat ’r voor haar mond kwam, vulde de kamer met turbulant grof lawaai. Dat verblufte Georgine, hield haar bezig. „Zit goddoome niet zoo labberkakkig te kijke, juffrouw!… Je mot je niks antrekke! Laat-ie maar komme an je kindere as-ie durft … ’k Giet ’m me pispot op z’n kop.”
Het was de oude, ruwe, eerlijke hoeren- en kabotijnstoon, dien Georgine vreemd vond nu ze kwam uit dat stille kamertje van Doedelaar, waar zij langzaam dat plompe spreken ontwend was.
Driehoog woonden onzichtbaren, ’n juffrouw die jàren in scheiding pro deo lag. ’t Duurde wat lang—God houdt van komieke advocatenzaakjes, pro Deo, prò Deò—; nu verhuurde zij kamers om niet te verhongeren. Ze had twee internen, ’n [360]„zusterlid” van de eerzame Terp uit de Nes, waar vrouwen bordeelopleiding ontvangen, èn ’n ouwen man met waterbeenen, die de trappen niet meer af kon en z’n dood afwachtte, kijkend dag-aan-dag naar ’t gewalm van de waskaarsen-fabriek.
Het „huis”—een, twee, driehoog—was op de hand van Georgine. Er was eene vreemdsoortige, wel-aandoenlijke toenadering tusschen de uitgestootenen, band van hààt tegenover de buitenwereld. Mij kenden ze niet. Om bij elkander te blijven—na het advies van den correcten advocaat, om te vechten voor de kinderen—deden wij vies-listig, als wijze, voorzichtige joodjes. Overdag bleef ik weg, at in de gaarkeuken om geld te besparen, werkte op het kamertje van Scherp en tegen den avond, tegen tien uur, als ’n dief, rondkijkend of ’k niet bespied werd, of ’r geen spionnen stonden, schoof ’k langs den huizenkant naar de Ruysdaelkade. Daar keek ik in elke deur-nis of ’r niemand loerde, liep het huis voorbij, keek in de verder gelegen portiekjes en éérst dàn nam ik het midden der kade, floot heel zachtjes het refrein uit Lohengrin: „Nie sollst du mich befragen”… ’r Kwam een schaduw achter de tulle gordijnen, de schaduw verdween en voorzichtig trok het koord de deur open. In ’t portaal luisterde ik of ’r niemand in de gangen was, deê m’n laarzen uit en op m’n kousen, voet voor voet, ophoudend als ’n tree kraakte, sloop ik naar boven, de gang door, de kamer in. Zoo ging het avond aan avond. Juffrouw Perron vermoedde alles, ’s morgens mocht ze niet binnenkomen, ’s avonds moest ze twéé vorken, twéé messen, van àlles twéé geven—maar ze hád geen, wìlde geen „bewijzen”. Voor de rechtbank zou ze een ééd kunnen doen. Nooit zag ze het minste. Het was gerechtelijk in orde. We deeën het zooals fatsoenlijke menschen het doen. Wij gaven niemand aanstoot. Ik was de heer. De betalende. Zij de mintienee. De heer kwam voor de bijslaap, ontbeet, ging schuw heen voor de buitenwereld (de heer z’n naam, de heer z’n stand, de heer z’n reputatie). De mintienee, die zoo gek was, verliefd op haar mijnheer te zijn, bracht dagen in trage verveling door, uitziend naar den avond. Het was maatschappelijk en règle. Bourgeoisie-gehoereer. Bourgeoisie-ontucht. Een lichaam tegen betaling van kamerhuur, natje en droogje.
De avonden werden van angstig nachtuilenbeweeg. Buiten het zachte gefluit, de schaduw achter de tullen gordijnen, het trap-opsluipen, het fluisteren in de kamer. Als de alkoofdeuren dicht waren konden we schuchter spreken. In bed, tegen het beschot van de achterkamer, dùrfden we niet, dempten de stemmen onder de dekens, schrikte de donkerte der kamer van een niet ingehouden kusgeluid, van het gekraak van ’n bedveer. Het waren nachten van wakker-liggen, beluistring der geluiden-buiten. Als [361]een deur dichtsloeg schrikte Georgine, gespannen van luistring. Voetstappen op de eenzame kade deden ons liggen met inhouden van adem. Als we tòch verrast werden? Als de màn er was? Wat dan? Wat dàn? En in het nauwe, slechte, éénpersoonsbed verwoelden we de uren tot de morgen ’n loomen, doffen slaap gaf. Het maakte ons kapot. Zij zag er wit uit, met kringen van zwakte onder de oogen. Ik lag overdag in ’t kamertje van Scherp, moe, lustloos, òp, met groote wanhoop-van-leven.
Toen kwam dè dag, de dag dien ’k nooit vergeet.
’s Morgens half tien werd ’k wakker gemaakt door stemmen naast an.
Madame Veuve Perron was aan ’t praten met hare dochter Amélie, met haar zoon Charles. Kaatje en Toosje speelden in de gang. Ik hoorde ongeveer dit gesprek:
Veuve Perron: Kom binne!
Charles: Dààààg tabak-Amélie!
Amélie: Schei nou uit met je aardighede, snotneus! O mama ik voel me zoo beroerd.
Veuve Perron: Wat hèb je dan?
Amélie: Wéér bloed opgegeve.
Charles: Jij zal te zwaar leven met je tabak.
Amélie:… En zoo’n ròtsmaak als ’k ’r van in me mond heb, mama … Zoo’n schrikkelijke rotsmaak.
Veuve Perron: Je ziet ’r toch goed uit, niewaar Charles?
Charles: ’k Zeg toch al dat ze te zwaar leeft. Sophie maakt zich niet kapot voor d’r assurantie.
Amélie: Ik voel me zoo licht, zoo hoe-zal-’k-’t-zegge … En dan die rótsmaak … Bloedopgeve is niks … maar die rótsmaak …
Veuve Perron: Je moest elke morge op je nuchtere maag ’n glas port met ’n geklutst ei drinke.
Charles: Dat moet je hààr zegge. Ze geeft ’n rooie cent voor d’r zelf uit!
Amélie: Daar heb jij dan toch niet over te klage. Heb ’k je niet pas vijf en twintig gulde gegeve?
Charles: Gelèènd, hè?—van jóú neem ’k niks an.
Amélie: Hij neemt niks an! Hij neemt niks an! Wat geef jij ooit terùg?
Charles: Wat ik léén dat krijg je terug!… Ik mot geen cente van jòùw fluim van ’n kerel hebbe … Ik leg niet op me rug om me kost te verdiene.
Amélie: Daar zou jij ook ’n smoel voor hebbe!
Charles: Mijn gat zou zich nog altijd sjeneere als ’t jòùw gezicht had! Hohoho! Hohoho!…
Amélie: Stik voor mijn part!… Wat heb ’k met jóú te make! [362]
Veuve Perron: Laat ’r nou met rust, Charles.—Waarom mot ’r altijd mòt zijn … En praat niet zoo hard voor Georgine.
Amélie: Mag je hier niet meer prate?—’t Is toch nou geen tijd om op je bed te legge.
Veuve Perron: Suscht nou! ’k Glóóf dat d’r heer d’r is.
Amélie: D’r heer! D’r heer! Zeg maar d’r makkro!
Veuve Perron: Hé! Hé! Praat wat zachies—’t Mot ’n heele nette heer zijn. Zij is razend met ’m. Cente heeft-ie niet. Mot je ook cente hebbe om gelukkig te zijn? Had je vader cente?
Amélie: Late we dáár nou niet over spreke mama! ’n Kat die je niet knijpt schreeuwt niet … Als ù maar weet dat hij zich door háár laat onderhoue …
Charles: Ach je lùlt!
Amélie: Lùl ik? Hoor u dat mama?: hij zegt da ’k lúl!… Ik zeg je, da’k weet dat hij geleefd heeft van wat d’r man uit Amerika elke week zond en van wat zij met zinge verdiende.
Charles: En àls-ie ’t doet? Wat gaat ’t jóú dan an? Jij voert toch ook geen verdommenis uit! Waarom júllie alleen?
Amélie: Ja, jòù zou zoo’n baantje wel bevalle, hè? Zoo’n baantje van kutvreter!
Charles: Als ’k me kans maar schoon zag! Hohoho! hohoho!…
Veuve Perron: Scheie jullie toch uit met jullie kinderachtig gekwebbel! D’r is niks van an, kind. Georgine het me verteld dat hij veel geld verdient, zooveel as-die maar wil.
Amélie: Dat liegt ze.
Veuve Perron: In ellek geval heb ik veertien dage vooruit gekrege en kan ’k met de week opzegge.
Amélie: Ik heb mevrouw Stengevis gesproken mama—u weet wel, die ’t jongste kind twee jaar gehad heeft, en die heeft me schàndelijke dinge verteld. Ze mot zóò de hoer hebbe gespeeld met Jan en alleman dat j’r versteld van staat. En wat ’n schooier van ’n kerel om van hààr te leve en van de cente van d’r man in Amerika!
Charles: Allemaal gelul! Kwaadsprekerij.
Amélie: En weet u waarom ’k hier gekomme ben, mama?
Veuve Perron: Nee, dat weet ik natuurlijk niet.
Amélie: Gisteravond waren Sophie en d’r man bij ons …
Charles: O, je assurantie-zwager?
Amélie: Hou nou is èffen op—je maakt me misselijk, zeg!… en toen kwam ’t gesprek op wat hier an huis gebeurt, en toen zei de man van Sophie dat-ie niet wou dat ze hier an huis kwam, zoolang hier ’n getrouwde vrouw met ’n anderen man leefde—god-allemachtig: ’n vrouw met twéé kindere!—Waar haalt ze de brutaliteit vandaan?—Toen zei mijn man da’k ook niet meer [363]naar u toe mocht … God, mama, u heb toch altijd uw kamers fatsoenlijk kunne verhure an artiste: wil u dan met geweld uw goeie naam wegsmijte?… Strakkies heb u kans van schandaal voor uw deur als die diamantsmaus op komt zette!… Ik zeg u da’k níét meer bij u kom eten en Sophie ook niet. Wij wille niet met die hoer an ’n zelfde tafel zitte …
Charles: Godverdomme wat ’n kak! De dames wille niet meer komme dineere voor ’n kwartje! Nou zijn we gesjogte, mama!
Veuve Perron (schuchter): Wat kan ’t jullie nou schele? Ik heb de kamer an Georgine verhuurd en ’r gebeurt, voor zoover ik weet, niks ònfatsoenlijks. Is Georgine netjes of niet, Charles?
Charles: Wel ja! Ik kan die verdomde kak niet uitstaan. Zij hóúdt van d’r minteneur en jullie niet. Da’s ’t onderscheid en verder ontloope jullie mekaar geen flikker!
Amélie: Ik ben ’n vrije meid en als ’k morge de dag met Van Balen wil trouwe dan tróúwt-ie me! Ik stel me niet op gelijke lijn met dat schepsel. Wat zeg u, mama? Verbeel je!
Veuve Perron: Ja, dáár heeft Amélie nou weer gelijk in.
Amélie:… En als Sophie en ik u met moeite in uw huur tegemoet komme, mama, dan wille we toch ook ’n woordje meeprate over ’t verhure van de kamers. U zou ’r wel ’n rendeevoe van kenne make.
Veuve Perron (schuchter): Wat ben je overdreve! Georgine betaalt me goed. Ik heb veertien dage vooruit. Ze klaagt niet over de kost en … én … ze is toch ’t kind van me ouwe vriendin. Hebbe jullie niet met ’r schoolgegaan als kleine kindere?
Amélie: Vroegere vriendin! God, mama, wat ’n gekles! Heb-u zóóveel vrindschap van die juffrouw Casper ondervonde? Geld leene en geld leene. U mot nóg geld van d’r hebbe van voor tien jaar. Van zóó’n partijtrekken snap ik de kloote.
Veuve Perron: Ja, da’s waar.
Amélie: En u weet drómmels goed, dat die vent nòù bij d’r is. Strakkies heb u ’t zelf gezegd.
Veuve Perron: Heb ik dat gezegd? Hoe kàn ik dat gezegd hebbe? Hoe wòù ik dat gezegd hebbe? Ze gaat ’s avonds naar bed en meer weet ik niet.
Amélie: Waarom loope de kindere dan alleen op de gang?
Veuve Perron: D’r staat ’n éénpersoonsbed in de alkoof.—Nou? Nou?
Amélie (proestend): Goddorie die vin ’k goed! Slapen ze op ’t bed van Charles?
Veuve Perron: Hou toch ’n beetje je bek!
Amélie: Nou ga ik is an ’t beschot luistere.
Zacht frou-frou van kleeren aan de andere zij van ’t beschot.
Charles: Toe, schei nou uit met je geneuk! Jullie scheppe hier [364]de peentjes op alsof je wònder wat inbrengt. Jij ben toch ook maar de betaalde hoer van Van Balen!
Veuve Perron: Nóú, nou, nòù, Charles!
Charles: Wel ja, wat bliksem!
Veuve Perron: Stil. Daar is Leentje van boven.
Geklop aan de andere deur.
Veuve Perron: Binne!
Leentje Plas (schreeuwerig): Kijk ik is.… Zoo Amélie, bè-jij daar? Wat zit je al vroeg in je zij!.… Kijk ik me is ’n schelvissies gekocht hebbe!.… Wat denk je da’k ’r voor betaald heb?
Charles: Vier schelvissies.… ’t Zijn magere hoor!.… Twee dubbeltjes bij mekaar.
Leentje Plas: Ben je besodemieterd! Twee dubbeltjes!.… Zulleke schelvisse als jij, god zal me krake: Hahaha! Hàhaha-a-a!
Veuve Perron: Daar mag je vijf en zeventig cente voor betaald hebbe.
Leentje Plas: Nee. Geen cent meer as vijftig cent of ’k mag hier dood blijve zitte.
Charles: Wat mot jij met víér heele schelvisse doen, Leen? Wille jullie je ’n beroerte vrete?
Leentje Plas: Daar doen we twéé dage mee. Om twaalf uur maggie ’n boterhammetje met lèver bij me komme hale as je zóét ben, hoor! Hahaha!
Charles: Leen kan jij zien wat ’n mannetjes en wat ’n vrouwtjesschelvis is?
Leentje Plas: Ach, verrek! Ze hebbe àllemaal pikkies! Hahaha! Hàhaha!
Charles: Nee! ’n Wijf-ie drijft met d’r buik bòven as ze dood is! Hohoho!
Leentje Plas: Háhaha! Háhaha.… Dan ben ik ook … hàhaha! … dan ben ik … hàhaha! … dan ben ik ’s nachts in me bed ook ’n dooie schelvisch! Hàhàhà! Hàhàhà!
Veuve Perron: Hou toch ’n beetje je gemak. Georgine slaapt nog!
Leentje Plas: Slaapt ze nog? Wacht ’k zal ’r is optrommele. O nee, hè? Da’s waar òòk!
Amélie: Ziet u wel, mama, da’k gelijk heb. Juffrouw Plas weet ’t óók al.
Leentje Plas: Wat heb jij nóú weer, zijje madam?
Amélie: Mijn man en die van Sophie wille niet meer dat we hier an huis komme, zoolang mama die Georgine logeert. Zeg nou is je opinie, juffrouw Plas. Zal niet elkeen ’r schande van spreke die ’t hoort—je kamer verhure an ’n getrouwde vrouw met twee kindere die ’t met ’n ander houdt?
Leentje Plas: Wou jij hebbe dat alle getrouwde vrouwe, die ’t lekker vinde om is met ’n ander naar bed te gaan, op ’t politieburo [365]moste slape? Háhàhà! Nee, díé is goed! Wat steekt ’r voor schande in? Bèn jij belazerd! Wat hebbe die kerels van jullie ’n kouwe kak op d’r lijf!
Amélie: Wees u nou asjeblief niet zoo ordinair.
Leentje Plas: ’n Drol an me hiel! Wat jij, Charles! Wat gaat jouw Georgine an! Als elk zich bemoeit met z’n eige vuil komme d’r geen groote hoope!
Amélie: Nou, mama, ik heb ’t u gezegd. Wij geve u niet meer an de huur, als u … als u … enfin u wéét ’t.… Is dàt schoon water?.… ’k Heb weer zoo’n rotsmaak in me mond.
Charles: Wij late ons geen wette voorschrijve—ben jij bedonderd!
Veuve Perron: Stil nou, Charles, maak nou geen onnoodige ruzie.
Leentje Plas: Kom-ie strakkies je boterhammetje hale, Sjarles?
Charles: Ja, èngel.
Leentje Plas: Goed, schat.
Charles: Dag, rozeknop!
Leentje Plas: Verrèk! Rozeknop! Zeg liever blomkool! Háhaha! Hàhaha! Rozeknop! ’n Rozeknop in me aars! Hàhàhà!
Georgine werd wakker van ’t gelach. Haar oogen, groot in het witte gezicht, keken slaapdronken rond.
„Dag Alf! Da-à-àg.…”
„Suscht! Suscht voor de mense in de andere kamer.”
„O ja.”
Ze stond op, kleedde zich half aan, liep naar achter om water te halen. Met ’t hoofd in ’t kussen, moe, toch-glimlachend, luisterde ik weer.
Leentje Plas: Zoo, Sorsien! Bè-je al op! Amélie wou je goeie morrege segge.
Amélie: Dag Georgien. Hoe maak jij ’t?
Georgine: Bèst en met jou?
Amélie: Beroerd. ’k Geef bloed op.
Georgine: Tètètètè. Maggie wel mee oppasse. Je ziet ’r anders góéd uit.
Amélie: Jij ook. Je bent dik geworden. Stengevis heeft gister je man gesproke.
Georgine: Ze wist toch niet da’k hier woon?
Amélie: Wel nee. ’k Ga effen mee naar je kamer, zèg.
Georgine: Nee. De boel is niet opgeruimd.
Amélie (scharrelend): Wat kan mij dat schele, ’k heb wel is meer slaapkamers gezien.
Georgine: Nee, je kan nou niet binnekomme.… ’t Is zoo vies … strakkìès.
Amélie: ’k Zal niet rondkijke.
Leentje Plas: Goddoome wat sta jij de mense toch te belazere! [366]Ze heeft nog niks anders gedaan dan kwaad van je spreke, Sorsien! ’k Kan dat gemier goddoome niet ankijke!
Georgine: Wát voor kwaad?
Amélie: Ach, dat liegt ze.
Leentje Plas: ’k Geef je zóó ’n slag in je smoel als je ’t wéér zegt, gepoeierd schijthuis!.… ’k Zal je strakkies wel alles vertelle Sorsien.… Is me dat ’n flapdrol van ’n meid! Jij ben me ’n sekreet hoor! Jassus!
De deur flapte dicht. Er was even stilte terwijl het water in de kan liep. Dan weer de stemmen:
Amélie: Mama hoe kan u dat ordinaire schepsel toch in godsnaam ontvangen. Geen wòòrd heb ik in je nadeel gezegd, Georgien—geen woord.
Georgine: Of ’r wat meer of wat minder over me gekletst wordt, daar geef ik niet dàt om! Laat u wat worst en wat eiere hale, juffrouw Perron? Haal u d’r maar zes en ’n stukkie kaas.
Veuve Perron: Kan je me nog an ’n daalder hellepe, Georgine?
Charles: Mama heeft de sleutel van d’r brandkast gisteravond bij Van Laar, nee ’t was bij Riche, verlore!
Georgine: Hè wat ’n mop! Hahaha! ’k Zal even ’n daalder hale. Nee Amélie, ’k kan je nou niet hebbe. Strakkies. Dag!
Amélie: Dag! De complimenten!
Georgine: An wie?
Amélie: An … an … nou as je zeker iemand is tegenkomt.…
Ik was opgestaan, keek door de tulle gordijnen naar de regenachtige straat, naar de stinkgracht, naar de waskaarsen-fabriek. Georgine lei de kachel aan. In melankolieke ziening der dingen, ’t voorhoofd tegen ’t gordijn, soesde ik lang. Roetachtig, log, vaal van vormen in de grauwe regenlucht, hijgde de platte fabriek haar traag-bruine walmen. De hooge pijp-schoorsteen braakte rookrige kwallen; uit een zijpijp met hortende rukken siste de stoomdamp. Over het opene veld lagen de glimmende tonnen, zwaar van natte vetbuiken, op de binnenplaats spatte het water uit klakkende goten. Het overhaal-pontje stroef aan den ketting bewoog. Alles was loom-van-triestigheid. Roetbonkingen dwaalden het dak om, tonnen buikten in plassen.… Nou had je ’n man op de plaats.… Kijkt-ie is trappen in ’t water.…—als-ie maar hééle schoenen heeft—anders natte kousen—natte voeten—z’n buis wordt zwart—kijk ’m nou staan, nou stáán.… Wat mot-ie? Ja, wat mòt-ie? Zoo nat. Zoo nat. Wat is dat allemaal nat. Wat is die plaats nat. Wat zijn die dakpannen nat. Wat zijn die tonnen nat.—Wat doet-ie nou?.… Hij mot ’n ton hebben.—Nee, hij mot in de schuit wezen.—Wat gaat-ie in de schuit [367]doen?—Wat doet-ie?—Nou strijkt-ie z’n broek af.—Koud, om zoo te zitte.—Kijk de regen spettren in ’t water—’n tip van z’n hemd.—Wat is die schuit nat.—Zit-ie zoo maar in ’t water?—Doe je ook niet voor je pleizier.—Nou trekt-ie z’n broek op.—Z’n eene bretel—z’n andre bretel—gek—komiek.—Nou weer over de plaats.—Wat trapt-ie in plassen.—Voorbij de dakgoot.—Deur open—Deur open.—Deur dicht.—Niks meer.—Wat kruipt dat allemaal uit de aarde op, uit de natte, zwarte, vertrapte aarde.—De fabriek kruipt uit de aarde, de schoorsteen, de tonnen—alles kruipt uit de aarde, uit de nàtte, zwarte ààrde, uit ’t zwarte, gore water, uit de aarde èn ’t water.—Wat is ’t allemaal nát—allemaal zwàrt.—De grond is nat—de steenen zijn zwart,—de daken zijn nat—de schoorsteen is nat—de rook is nat—de tonnen zijn nat—’t overhaalpontje is nat.—Wat ’n nat Beest … Kijk dat Beest hijgen.—O wat is alles zwart en nat.—Wat spet de regen in de sloot.—Wat tikkelt ’t in de regenplassen op straat.—Wat ’n zwarte modder.—Wat ’n natte lantarenpaal.—Wat ’n natte takken.—Wat loopt die goot—tèk-tèk-tèk-tèk—O—wat slaat ’t nat en zwart terug—wat kletst ’t aan tegen je oogen, tegen je warme lijf—wat dompt ’t je in stilkijken—wat smeult ’t in je op als nat-brandende, stikkende spaanders—wat bekruipt ’t je met zwarte inertie.… Wat is ’t allemaal dierlijk, leelijk nàt, nàt—hoe komt ’t zoo nàt.…
„Alf!”
„Ja-a.”
„Wat is ’r?”
„Niks.”
„Waar denk je an?”
„An niks.”
„Je denkt wèl an wat.”—Haar handen vuil van ’t kachelanmaken, slaat ze hartstochtelijk om mijn hals: „Waar dàcht je an? Waar dènk je an?”
„An niks, Mol.”
„Da’s niet waar. Da’s níét waar! Je hebt verdriet. Je wil van me af! Je wil van me af!.… Wij zijn je te veel!”
„Wie, wij?”
„Ik. De kindere. Ach toe, zèg dat ’t niet waar is.”
„Lieve snoet, ’t weer maakt je triestig. Ik dacht an niks bijzonders.”
„Dat zèg je maar. Dat zèg je maar. Ach ik heb zoo’n meelij met jou, maar ’k kan ’r toch niks an doen.”
„Wel nee. Jij ben mijn vrouw, mijn vrouw. Niet zoo’n gezicht zetten. Vroolijk! Vroolijk! Zijn wij jònge menschen? Wij lijken wel afgeleefde ouwetjes!” [368]
„Wees jij dan ook wat vroolijk …”
„Ben ik niet vroolijk? Wacht ’k zal is even ’n hoogstand make. D’r is te weinig bloed in m’n hersens.”
„Wat ben jij ’n gemeenert! Zóó met je bloote beenen in de hoogte! Hahaha!”
„Je ziet da’k ’m nog dóé! D’r zit nog fut in me spieren. Laat ze maar opkommen!… Ik wil de kinderen strakkies híér hebben, hoor je?”
„… De kindere? Wat begin je nou?”
„’t Kan me niet schelen. ’k Heb Ka in geen tien dagen gezien. Ze moeten met ons koffie drinken. ’k Zou zoo wel bij ze willen gaan! Wat spelen ze?”
„Keukentje … Maar Alf—hoe kom je daar nou op!… Heeft niet de advocaat …”
„Laat mij maar gaan! Laat mij maar gaan! Als ’k gekleed ben ga ’k stilletjes weg en bel weer an. Dan zeg jij an Perron dat ’r ’n heer blijft ontbijte en dan ga ’k nà ’t ontbijt weg. Mag ik niet op klaarlichten dag ’n visite bij je make? O zoo! O zoo! Trala! Hoe is me uitvinding? Ben ’k niet geboren om advocaat te worden?”
„Als je ’t maar weet.”
„Ja ik wéét ’t, Mol, dikke Mol, vette Mol! Willen w’ is dansen?”
„God, wat ben jij in eens uitgelaten …”
Met z’n viertjes zaten we te ontbijten. Ka met haar kuitje op mijn knie. Veuve Perron lief, beleefd, was al driemaal binnen geweest om me te zíén. We hadden ’n feestmaal van worst, eieren en ’n blikkie sardines, da’k was wezen koopen. Leentje Plas kwam beneden met ’n bordje warme gebakken schelvisch, goedhartig, nábabbelend, ruw-van-lach. De kinderen smulden. Ka had schelvisch, sardientjes, worst en een gebakken ei op haar bordje. En als een heerlijke, schaterende zonneplassing doorbabbelden de kinderstemmetjes de kamer, druk, schelletjes, blij-dat-ze-zoo-lekker-aten.
„Ga u nou weer weg, oome?”
„Strakkies.”
„Hou u dan niet meer van ons?”
„Ik hou zooveel van je als van taart, als van koek—als van bruidsuikers—als van chocola!—Nou? Hou ’k nou van je? Maar hou jij van mij, Ka?”
„Nou-nou,” zei ’t volle mondje.
„Hoeveel?”
„Zooveel als van—als van—als van mamma.”
„Maar hòù je veel van mamma?”
„Nou-ou!” [369]
„En jij Toos?”
Toos kon niet praten. Haar mond was te vol.
„Wat stop jij die kindere, Alf!”
„Nou wil ik! Onze bankjes zijn nog lang niet op!… Hou je van mamma, Toos?”
„Ja, oome.”
„O mamma wil ik u is wat vertelle? Oome Sjarles die het gezegd”…
„Je mag niet klikke, Ka.”
„Nou-ou as-die zegt da’k zoo léélijk ben”…
„Dat ben je ook.”
„Niewaar, Ka.”
„Waarom magge we nou ’s morges niet binnekomme?”
„Omdat mamma slape mot.”
„Nou-ou vroeger lag u toch altijd bij mamma”…
„Zeg d’r nou Alf dat ze dat nìèt meer zegt—zoo’n kind zou alles kunnen verklappen.”
„Néé. ’k Leer ’r niet liegen.”
„Wat ’n onzin! Mot ze dan an elkeen”…
„Laat ’r maar babbele … wat hebbe jullie gespeeld, jonges?”
„Keuketje.”
„En schooltje”…
„’k Heb d’r versies geleerd, oome.”
„Heb jij an Toos versies geleerd? Wat ’n knappe meid.”
„Mag ze is opzegge, mamma?”
„Ja, zeg jij is op dikke To.”
„Nee-ee. Nee-ee. ’k Heb nog zoo’n hònger.”
„Laat ’r dan eerst maar ete. Wat èèt dat kind. Wat eet dat kind!”
„Ik heb óok honger, mamma.”
„Hoe komme jullie zoo te ete! Beware wat ète die kindere!”
„’s Middags krijge ze ook niet te veel. Je moet de porties vleesch is zien! Om zoo van je bord te blaze.”
„Proost, Ka.”
„Proost, oome.”
Het was de ouwe aardigheid om met de kopjes „te klinken”. Toos wou ’t dan ook.
„Proost, oome.”
„Proost, Toos.”
Met haar schelle kinderstemmetjes babbelden ze tusschen ’t eten door, tot Toos haar versje opzei.
„Nou mot u is hoore, mamma”.…
„Nou dan.”
„U … u … u …”
„Hè, ze weet ’t niet meer, oome. Zal ik ’t is doen?”
„Nee. Toos moet ’t doen. Zeg maar de eerste regel.” [370]
„D’r ware drie eendjes in ’n pontje … Nou, weet je ’t nou verder, Toosie?”
„Ja. Jà-a-a! Jà, kind,” zei Toos beleedigd en met het eiermondje begon ze:
„D’r waren is drie eendjes op ’n pontje
’t Eene dat hiette Bòntje
’t Tweede dat hiette …”
„Gontje …”
„Ja, kind. Ik weet ’t wel!…
„’t Tweede dat hiette Gòntje
En ’t derde klisklasklepeldeklontje
En dat vond is ’n klontje
En die wou ’t niet geve an Bòntje”…
„God, god, wat ben jij toch óók ’n engel van ’n kind,” zei Georgine, Toos in eens beetpakkend en haar vertroetelend.
„Ik ben nog niet klaar, mamma!”
„Ze is nog niet klaar! Wat ben je toch dom Georgine! Hoor je dat dan niet! Ze is nog niet klaar!”
„… Enne toen … enne toen:
„En toen nam Bontje ’n steen,
En gooide d’r mee naar klisklasklepeldeklontjes been
Wel foei, Bóntje!” zei Gòntje
Neem jij ’n steen??
En gooi je d’r mee na klisklasklepeldeklontjes been???”…
„Prachtig! Heel mooi!”
En nou ikke ’n versie, hè oome?”
Ja. Nòù Ka!”
Ons aankijkend met haar teerblauwe oogen, lacherig, draaiend met ’t pinkje, haar teer pinkje, zei ze háár versje, ’t versje dat ons dee denken aan de benauwde angstnachten toen ze ziek lag.
„D’r was is ’n mannetje dat was niet wijs.
Dat bouwde z’n huissie al op ’t ijs
’t Begon te dooie en niet te vrìèzè
Toen most-ie z’n huissie ver-lie-ze”…
„Weet je wie dat mannetje is, Ka?”
„Nou-ou.”
„Da’s oome … Dat ben ik”… [371]
„Hè! Niewaar! Sliep uit! Sliep uit! U mag niet jokke”…
„Nee. Dat mag ’k net niet”…
„En nou ìk weer ’n versie, hè oome?”
„Ja. Nou Toos-ie. Maar ’n móói versie”…
En weer klepelde ’t falsetstemmetje, zilver van inzet, kleurig als kristal in zonlicht …
„Bom-Bam-Beiere …
De poes die lus geen eiere …
Wat lus ons poessie dan …
Spek uit de pan …
Daar wordt ’t poessie vèt van …”
„Heel mooi! Heel mooi!”
„En nou ikke, hè, mamma—Luister u nou oome”…
Maar ’r kwam ’n brief met de post, uit Den Haag, van Georgine’s moeder. Het was weer ’n typische komma-, punt- en hoofdletter-looze brief.
Den Haag.
Waarde lieve georgine ge zult wel zegge mijn moeder is ook een mooije we ontvangen haar zoo goed en nu krijgen we geen taal of teeken wat ondankbaar hè maar georginelief ik kon je niet alle treurige dingen schrijven en dus heb ik nog maar een beetje gewacht eerstens was ik de heele week ziek zoodat ik in bed moest blijven en tot overmaat van ramp was ik ongerust omdat die jan en die door niet goed harmoneere, lieve georgiene als die izaak maar niets doet hij was zoo driftig en as je an die heer maar vastigheid heb lieve georgine ziet eens een paar dagen over te komen ik denk tusschen beide gek te worden als ik alles zoo nadenk dan zou ik het wel wille uitgille bij wie moet ik gaan klaagen ik heb niets meer jan en door lewe als kat en hond en wij moeten nog van hun eten want je pa die heeft nog niks om hande pa is met alles onverschillig hij is de heele dag weg en als hij te huis komt hoef ik je niets te vertellen daarbij komt nog dat pa tegenwoordig aan ’t sukelen is met jicht die ken haast niet loope ja ik heb wel een goede oude dag juist als je kinderen het meeste noodig hebt ben je van alles verlaate ik heb al teege pa gezegt als alfred soms een baantje voor hem heb al is het maar om voor te koome pa zegt dat izaak niets doen zal dat hij blij zal zijn om van alles af te koome georginelief stuur mij die paar cente van dat manteltje ik zou je er niet om vraage maar je weet wij zijn er om verleege schrijf nu dadelijk antwoord en doet de hartelijke groette an alfred en vergeef [372]mij mijn gekriebel krabel maar ik ben in het kort zoo zeeneewachtig dat ik haast geen pen in mijn hand kan houde nu nogmaals gekust en omhelst van je liefhebbende ouders en van je
moeder.
P. Z. Met door is ’t noch niets goed al maar sukele als god gaf dat jan het maar uitmaakte want wat moet daarvan groeije een zwangere vrouw en niet harmoneere groete an juf. perron.
„Heb je an je moeder geschreven, dat je verhuisd ben?”
„Ja. En d’r me nood geklaagd. Hartelijke brief, hè? Die mense zijn me ongeluk geweest. Wat ’n belàngstelling, hè? En nog zoo interessant om te vrage om geld voor ’n oud manteltje, da’k er vergete heb terug te geve.”
„En nou ga ’k weg jonges.”
„Hè, blijf u nou nog wat, oome!”
„Nee, ’k moet weg. Volgende week kom ik weer is terug, hoor.”
„Krijg ik nou geen zoen?—U zoent me nooit meer, oome! U zoent mamma altijd en mijn nooit, mijn nooit …”
„Ben je jaloersch m’n goddelijk kind, m’n schàt.”
O wat hield ik van haar, van dat goudkopje, van dat móóie blonde kind, van haar kind, van die helle, limpiede, groote oogen. En hoe zijn ze me gróót, hel, smàrtlijk bijgebleven.
Scherp lag gekleed te bed, stil—lusteloos. Ook een zieke.
„Scheelt ’r wat an?”
„Ben jij ’t? ’k Ben blij dat je komt, ik ben zoo belabberd.”
„Overwerk je je niet?”
„Nee. Ach nee … Ik ben belabberd … Trees maakt me ziek … Trees … O, wat maakt die me kapot …”
Ik zweeg—zelf down, zwak van wil.
„… Ze is weggeloope van Druif, weg met ’n vent van Carré—weg met ’n jockey—wèg—wèg—”
De stilte bleef meespreken in ’t kamertje.
„… Ik was nog zoo gelukkig—zoo gelukkig, dàt ze met Druif was, dat ze ’t góéd, dat—ze wéélde had—Zoo blij als ’k bij haar was, haar wat voor kon lezen—Weet je dat zij me sterk maakte—stèrk voor mijn werk—stèrk bij de dood van m’n moeder—stèrk in alles, in m’n leven, m’n denken … Nou leg ik leeg zoo alléén, zoo alléén op m’n bed, in m’n bedstee.—Ze is weg—wèg met ’n jockey met mooie zeemleeren beenen—wèg—wèg—’k Geloof als jij daar niet was gekomen da’k rustig had kunnen kapot gaan—zoo lèèg als ’t om me heen is …”
Ik zat in den armstoel, het hoofd weggezakt. [373]
„… Wat zijn we oud geworden,” zei hij weer. „Wat is illusie ’n ding als ’n trààn… Wat ben jij oud geworden … Wat ben ik lèég … Ouwe jongen wàt is ’r in ons veranderd van af die avond dat we in de Bar zaten, weet je nog …?”
„Ja, ik weet ’t nog …”, zei ik levenszat.
„… Toen was ik groen, jij ’n idealist … We slijten weg, als krijt in gore handen … We leeren te pàssen in ’t leven … Herinner je je díé avond … hoe jij sprak van trouwen … met licht in je huis … licht vóór en achter … kaarsen bij je spiegel … bloempotten … Ever-green… alles ’n zeepbel met glansjes van goud en licht … Weet je nog?… Wéét je nog wel?… Waar zijn je meubeltjes?… Waar is je illusie?… Je schoenen verslijten van ’t inbreken in ’t huis van je vrouw … Je ben vermoeid zooals ik—dòf zooals ik, leeg zooals ik … We loopen al met ’n etiket, met ’n nummer … Gister heb ’k drie cognacjes lévenslust gedronken … Nou?… Nou?… Zeg je niks?”
„… Ik ben mòè.”
„… Waarom spreek je niet uit?”
„Ik ben moe … slàp … slaap haast niet … ’t Evenwicht is er uit … Misschien als ’k rúst wor ’k weer stèrk, als ’k Zée zie, als niet langer de huizen me verstikken … Heb je dat óók… ’t dréígen van de huizen?… Huizen die je benauwen, wurgen … O, o, die Stàd!”
„Nou zitten we met onze moeë hoofden … met onze òùwe hoofden … òp … òp … òp …” klaagde hij.
„Tot de zon weer schijnt …” zei ik doffer.
„Tot de zon weer schijnt,” vlamde hij koortsig-verward op.
„De zòn … de òranjezon … de zon van fatsoenlijke bourgeoisie … de zon van Ibsen … de zon van Phaëton … De zòn … De zòn:… Jij kunt zes maanden krijgen omdat je Georgine liefhebt … De zòn … De zòn … Je kunt de kast ingaan als je je kleermaker niet betaalt—als je wat zegt van de een of andere koninklijke bakvisch.—De zòn!—De zòn!—als je opkomt tegen de machthebbers!—De zòn … De zòn—De zon is ’n lichtende mop in den hemel … O ja … O ja … Die óúwe, goeie, bezopen zon van Holland …”
Hij praatte verward-driftig door. Ik luisterde, moe, slaperig, tot ’k indutte als ’n afgejakkerd koetspaard dat in het tuig te rusten hangt.
Schèl was de stem die ons wakker schrikte. De herkenning dee mijn hart heftig schokken. Wat kwam Leentje Plas hìèr doen?
„Ben u ’t juffrouw Plas? Wat is ’r? God wat is ’r! Is ’r iets … gebeurd?”
Leentje Plas hijgde van ’t trappen klimmen. [374]
„… Effe wachte … Watte luizige pesttrappe … ’k Kan goddoome haast niet prate … Hè … Hè …”
„Wat is ’r dan! Wat is ’r?”
„… Ze zijn om de kindere geweest …”
„Om de kinderen! Om Ka! Om Toos!”… schreeuwde ik.
„… Ja … Ja … En nou kom ik je waarschouwe …”
„Zijn ze wèg, wég? Wel gòdverdomme!”… Bijna begon ik te schreien.
„… Nee nog niet weg … Over ’n uur … Over ’n uur … Om zeven uur zouen ze terug komme …”
„Terugkommen?… Vertel dan toch?… Nee ’k ga mee.”
„La me effe uitblaze … ’k Zweet as de verdommenis … We hebbe de tijd … Nog ’n dik uur …”
„Ga dan zitte … Wàt is ’r gebeurd …”, herhaalde ik half suf.
„… ’k Heb ze gegeve!… ’k Had ’m haast op z’n sansodemieter geslage … Die vuile jood … ’k Ben màkkelijk as ’k begin hoor! Ze motte met mijn beginne!… Z’n ooge uit z’n kop zou ’k ’m gekrabd hebbe … Zoo’n stuk pest-ellend!…”
„Wàtte dan? Wàtte dan!” hijgde ik.
„Je mèrkt toch dat we nieuwsgierig zijn,” zei Scherp, die opgesprongen was.
„… Wacht dan … Wacht dan … Jeezis me aasem! Tegen vier uur—om en om vier—gaat Sorsien effe ’n boodschap doen met Perron—’k geloof nieuwe baleine voor d’r corset koope en vergif voor Perron d’r hondje dat schurf het, afijn dat doet ’r niks toe, ik zou op de kindere passe. Ga jij maar gerust, zeg ’k tegen Sorsien, ’k zal wel ’n oogie op ze houe.—Nou, toen gaat ze—goddoome ’k kan me gedachte niet bij mekaar houe—nou toen zegt die lekkere Ka tegen me: tante magge we voor de deur spele met Jo—da’s ’t kind van de herberg naastan—Ja, zeg ’k, maar niet van de deur weggaan en niet van de stoep en oppasse voor de honde. Sorsien die liet ze ook elleke dag ’n uurtje voor de deur. Zulleke schape, heelemaal geen lucht en pas ziek geweest, niewaar?…”
„Rek ’t nou asjeblief niet zoo, juffrouw!”
„… As je me nou nog zenewachtig maak kom ’k ’r heelemaal niet uit … Ze gaan met d’r drieje de trap af en ik schuif ’t raam bij me ope om is te kijke van tijd tot tijd … Net leg ’k weer uit ’t raam en daar komt me ’n bakkie an en dat houdt vlak voor de deur stil. Wat mot dat nou denk ik en toen hoor ’k ’r een in ’t rijtuig zegge: dat zijne ze en medeen komt ’r een uit met ’n kleppet, zoo’n goddoomisse stille smeris en die neemt Ka op.—Jeezis mierande, denk ik en ik de trap af—as de verdommenis! Hoe ’k ’r niet afgesodemieterd ben, begrijp ’k nog niet!—Van twee hoog, begrijp is an!… Net wou-die Toos, [375]die an ’t schreeuwe ging, ook opneme … Godverdommisse sodemieter, wil jij met je klauwe van de kindere blijve, zeg ik en neem ’m zoo ’t kind uit z’n poote. Toen zegt-ie: juffrouw wees voorzichtig, ik ben van de politie. An me kont, lazerstraal, zeg ik: mot jij kindere stele!… Toen liet-ie z’n penning zien. Nou die ken ’k van vròèger, hè? en toen zeit-ie: de vader zit in ’t rijtuig en die het de machtiging van de president van de rechtbank, hoor je, om de kindere te neme: Ben jij de moeder?—Nee, zeg ik: je most je goddoome schame om mee te helpe an zoo’n schooierstreek!—As je de moeder niet ben, zeit de smeris, heb je d’r heelemaal geen bliksem mee te make. Geef op dat kind en bran je vingers niet.—Nou, ’k vrat net zoo lief me eigen stront, hè? Zoo, zeg ik: zit de vader in dat bakkie en het de vuilik niet eens ’t lef om ’r uit te komme!—Ik naar ’t pertier en daar zate d’r twee en de eene die hield Ka op z’n schoot.—Nou, toen ik tegen hem! Godverdomme wat heb ’k tegen ’m opgespeeld! Rotzijker, zeg ik: mot jij kindere stele as de moeder niet thuis is, stinkende kinderverkrachter—op je gemeene smoel most je hebbe—op je smoel!… ’k Ben ’n lekkere as ’k begin, hoor! In ’n wip stinge d’r hoope wijve om ’t bakkie! Kan je begrijpe: dàt most ’k hebbe, dat wou ’k juist, daar was ’t me om te doen.—Mense, zeg ik: die kerel die haalt kindertjes weg van de juffrouw bòven, die sallemander, die flikker!—Toen zeit de agent: wil jij nou opdondere en ’t kind geve? Toen zeg ik: de stoep is vrij: kommandeer jij godverdomme je soort, stuk stront van ’n kerel! Bewijs jij me, dat die smaus de vader is, de kindere lijke geen mieter op ’m. Ben jij belazerd!—En toen zei de juffrouw van naastan: da’s me óók ’n lekkere as die begint, die kan ’r wel drie an:—Gooi ’m met stront die vuilik om kindere van d’r moer weg te hale!—Toen zei de agent: ik waarschouw jullie: maak me geen haarlemmerdijkies: vooruit! doorloope!… Jawèl, wìj loope door! Om de verdommenis niet … Wat ’n opstand! D’r ware wel tweehonderd mense. Toen kwamme d’r ’n paar andere smerisse bij en die woue met geweld beginne. Mense, zeg ik, de moeder die is effe uitgegaan voor baleine van d’r corset en nou wil die stinkert stiekem die twee engele van meissies weghale: laat-ie dan goddoome wachte tot de moeder thuis is! Ik mot op de kindere passe en ik verdom ’t! Ik laat me niet verneuke!… Wat hebbe ze die kerel uitgejouwd!… Kinderedief! Vuile smaus! Rotzak! Inbreker! Lazermakkro! Wat ze maar wouen. Toen zei die eene kerel binne in: late we verstandig zijn en tot vanavond wachte as zè thuis is en toen zeit-die ander wat an de stille smeris en toen zeit-die tegen mijn: we komme vanavend om zeven uur terug, dan mag de juffrou eerst d’r kindere gedag zegge en dan geen gedonder hoor, anders bè je d’r gloeiend [376]verdomd bij!—Verrek jij maar, dacht ik en ik gauw met Ka en Toos naar binne en de deur op ’t nachtslot … Zulke sansodemieters!… Toen ik uit ’t ràám, maar ’t rijtuig was weg en al de mense voor de deur en toen ging die rotte pelisie d’r op in slaan met d’r latte omdat de mense ’t verdomde om dadelijk door te loope—alsof de straat niet van iedereen is en toen werd me goddoome Arie van de hoek nog opgebracht, die kale sallemanders! Maar ìk had de kindere … Ze motte met mijn beginne, dan zijn ze an ’t goeie kantoor! Zulleke snotkokers!… Zulleke lamstrale!… Mèt komt Sorsien thuis en die vraagt: wat is ’r an ’t handje … En toen zij ’t op d’r zenuwe, op d’r zenuwe … godverdomme ’k mot ’r om huile as ’k ’r an denk … Die arreme bliksem! Die arreme meid om d’r meissies te motte misse!…”
„Nou, huil nou maar niet,” zei Scherp, die haar ’n glas water gaf.
„… Nou en toen vroeg ze mijn om jou te gaan hale … toen ben ’k gauw met me kont op de tram gaan staan en nou weet je ’t! Hoe zijn jullie ook zoo godverdommes stom geweest om ’t zóó an te legge … die schape … die dot van ’n Ka … die Toosie … ’k Zou me d’r dood om vechte … Ga je nou mee?”
„Ja, ik ga mee,” zei ik bevend.
„Ik ook.”
„Nee, Scherp. Nou niet. Dank je … Nee, laat me alleen gaan.”
„Je mot ze niet afgeve vanavond hoor. Zou je zoo’n vent niet in z’n schurftige sodemieter neme dat-ie schaapies van dìè jare van d’r moeder haalt?… Wat bliksem, jullie benne toch góéd voor ze geweest!… Zoo’n flikker, zoo’n lazersteen die in geen jare na ze om het gekeke!… Die arme Sorsien! God, wat hè’k ’n meelij met die meid!”
Kwart over zes kwamen we op de Ruysdaelkade.
„Waar is me vrouw, juffrouw?”
„Achter. Bij mij.”
„Bij u? Waarom niet op haar èìgen kamer?”
„Ze wou vóór geen licht op hebbe … Als ’t rijtuig wéér komt … met d’r man … begrijp u … en dàn vóór licht op … dat staat zoo akelig … vin u ook niet?”
In de voorkamer brandde de haard, lichtvlammingen laaiend naar het plafond. Ik liep de tusschendeur van de alkoof door, zag Georgine, die aan ’t kleine, bezeilde tafeltje zat. Kaatje, aangekleed, met haar Zondagsch bloemenhoedje op, vloog op me toe, Toos zat op den schoot van Leentje Plas, die haar opgenomen had.
„Dag Georgine.”
„Dag Alf.” [377]
’k Dorst haar niet aankijken. Als we elkander in de oogen gezien hadden zouen we beiden gehuild hebben, zou de scène wanhopiger geweest zijn.
„Oome, we gaan uit Toos en ik.”
„Ga je uit?”
„Ja, Toosie en ik. Ben ik netjes, oome?”
„Nou!”
„En ikke oome?”
„Jij òòk, Toos.”
„Wil u ’n koppie koffie meneer?”, vroeg juffrouw Perron.
„Dank u.”
Ik ging naast Georgine zitten, háár hand in mijn hand, Ka op mijn knie. Er kwam een stilte van lang drensend klokkegetik. Georgine bleef zonder spreken, stil wit—, Leentje Plas keek mij aan met dik-roode oogen, juffrouw Perron schuchter, verlegen, zat bij de klok.
„We gaan rijje oome met pappa …”, zei Ka, vroolijk.
„Zoo!”
„Hij kwam ons hale in ’n rijtuig, oome, en toen kwam ’r pelisie … en zóó ’n boel mense … en nou komt-ie wéér… niewaar mamma?… niewaar mamma?…”
„Niet zooveel prate,” zei ’k met beevrige stem.
„’k Heb de kleertjes vast ingepakt,” fluisterde juffrouw Perron: „jammer dat de koffers ’r nog niet zijn … nou is ’r maar zoo’n béétje linnegoed, niewaar:… van Toosie haast heelemaal niks … van Ka maar twee hemmetjes en een paar schoone sokke …”
„Wat leg-ie nou te kutkauwen!”, viel Leentje Plas uit: „Daar mot die sodemieter dan maar zelf voor zorge. Licht dat-ie wàt doet, die …”
Ze hield zich in, waarschijnlijk voelend hoe wreed schelden nu was.
„’k Meen dat ’r nog wat zakdoekies in de kast ligge,” zei Georgine, lichtschuw kijkend naar juffrouw Perron bij de klok.
„Nee. Ze legge d’r niet”
„Op de bovenste plank … En legt daar nog niet ’n schoone smul?”
Juffrouw Perron liep de alkoof in, scharrelde in de donkere voorkamer.
„Heb u ze?…”
„Een, twee, drie zaddoekies,” telde juffrouw Perron in ’t donker …: „èn ’n smul net as je zegt … en dan is ’r nog wat da’k nie-weet wat ’t is.”
In de deuropening kwam ze met ’n wit, scherp-in-de-stijfsel krakend kinderbroekje, ’n màl wit, klein broekje. [378]
„Za’k dat ’r nog maar bij doen?”
„Ja, doet u dat ’r maar bij.”
Op de tafel speldde de kleine vrouw ’t pakje open, waarin ’n paar rokjes, hemmetjes, kousjes—allemaal poppegoed, poppegoed. Haar bruine handen pluisden ’t goed glad, de spelden glimmerden in haar mond.
Georgine’s oogen liepen vol.
„Zouen we vóór ’t licht opsteke, kind?”
„Nee. Nog niet.”
„Toe—laat me ’t licht opsteke.”
„Nee. Nee. ’k Wil ze zien instappe …”
„Wat gezellig! Wat heerlijk,” zei Ka met vreugdewieblende beentjes: „uit rijje … en zoo laat op, hè oome.”
„Ja snoet”
Toosje zat bleek-witjes op den schoot van Leentje Plas, knikklend van slaap.
Dàt zette Leentje Plas weer in woede.
„… Zoo’n stuk pest-ellend!… Neem me niet kwalijk, Sorsien … Maar ’k vin ’t toch beestachtig om zoo’n schaap nou weg te late gaan … Laat-ie dan morrege terugkomme as ’t schaap geslape het … Ze valt haast om …”
„Ach got nee,” verzocht juffrouw Perron, verlegen: „niet overdag … Dan krijg ’k weer zoo’n herrie voor me deur … niewaar?”
„Nee,” zei Georgine, kalm: „nòù—wij hebbe ’r geen beschikking over—nòù, nòù…”
Scheemrig in ’t licht van de laag-hangende lamp, vierkantten de behangselwanden met portretglimmingen en lijsten. Glad van kringrige witheid bolde de lampepeer. Leentje Plas huilde, juffrouw Perron hield ’t pakje in haar schoot. Wij waren straf van ingehouden angst-smart. Zenuwheeschheid kropte in mijn keel—’k moest sterk het been op en neer wiegelen om me goed te houen.
Ka keek verwonderd.
„Waarom huilt tante Plas, mamma?”
„Weet ik niet.”
„Heb u kiespijn, juffrouw?”
Leentje lachte even op.
„Nee màlle! Nee lekkere drol-met-’n-hoed!”
„Waar rijje we met pappa naar toe, oome?”
„Weet ’k niet …”
„Echt! Echt!… In ’n rijtuig zitte … met ’n paard ’r voor … Is ’t wéér Sinterklaas?”
„Néé. Niet zooveel prate.”
Maar ze kon niet stil zijn van kindervreugd. Haar koontjes gloeiden scharlaken. Haar oogen stonden groot. Haar handjes [379]speelden met ’n knoop van m’n jas en ze begon gezelligjes-blij, zachies te zingen.
„Onder ’t tafeltje dààr ik zat
daar ik gebraje vleessie at
daar ik rooie wijntje dronk
die al in mijn hartje klonk …”
Ik had niet den moed haar stil te laten zijn.
„Niet zinge,” zei Leentje Plas, met dikke oogen: „je moe het zoo’n hoofpijn.”
„Heb-u hoofpijn, mamma?”
„Ja, m’n engel, ja m’n goddelijkheid … Geef ’r even hier Alf.”
Ze hield het kind in haar armen, aandrukkend het scharlaken kopje tegen haar wit gezicht.
„Huil u, mamma?”
„Nee. ’k Huil niet. ’k Heb zoo’n hoofdpijn.”
„Zoo goed?”
’t Kleine, mollige handje lei ze op ’t voorhoofd van Georgine.
„Ja—zoo gaat ’t beter.—Zul je nou altijd an mamma denke—als je rijdt—as je rijdt …?”
„Altijd en altijd!”
„Altijd?”
„Altijd èn altijd èn altijd en honderdmaal-en-altijd en as ’k terugkom dan breng ’k lekkers mee, hè mamma, wat hééééél lekkers, hè? Sjokola? Wil u sjokola?”
„Goed Ka, goed me snoetje. As je maar an me denkt en me nooit vergeet, hoor je?… Wat hè-je me vanmiddag beloofd?”
„Vanmiddag?…”
„Bè-j ’t nou al vergete?”
„… Da’k elleke avond mot zegge: dag mamma … Maar dat dòè ik ommers altijd?”
„Zul je ’t altijd doen?”
„Altijd èn altijd en honderdmaal-en-altijd.”
„Goed me snoetje.”
„Mag de pop ook meerijje, mamma?”
„Nee, de pop niet.”
„Waarom niet?”
„Nee, de pop niet”
„’k Heb ’m toch van oome Alfred gekrege?”
„Zou ’k ’m meegeve, Alf?—Als hij vraagt van wíé z’m heeft?”
„Geef ’m maar mee. Wat hindert ’t!”
„Weet je waar ’k zoo bang voor ben?”
„Voor wat?”
„Dat-ze—als de kindere zijn bij zijn moeder, bij dat wijf, dat me eens in me gezicht gespoegd heeft—dat ze dan—wat [380]de joden doen—en dàt is zoo’n vùìle jodin—dat ze dan me kinderen ’n krieje zullen snij je … Daar denk ’k al de heele tijd an!…”
„Wat is ’n krieje snijje?…”
„Dat doen ze as ’n vader of ’n moeder gestorreve is … O god as ze dàt maar niet doen!…”
„Zóó wraakzuchtig zal ze niet zijn …”
„Je ken d’r niet … Je ken d’r niet … Over ’n paar maande make ze ’t zeker an Ka wijs da’k dóód ben … Niet geloove Ka as ze zegge da’k dood ben … Ik ga niet dood, hoor! Ik ga nóóit dood, hoor! O! O! O groote God!”… Zacht snikte ze tegen ’t kransje van goudglanzend haar.
„Nee mamma … as pappa zegt dat mamma dóód is, dan zeg ik: da’s nìèwaar… niewaar mamma?”
„Ja, snoet.”
„Heb-u nog hoofdpijn?”
„Nee. Nou is ’t over …”
„Waar blijft ’t rijtuig nou?… Zou pappa niet komme?… Waar blijft-ie nou?”
Ongeduldig keek ze naar de deur.
„… Reje ze maar in ’n grach,” zei Leentje Plas, met ingeslapen Toosje op haar schoot: „Och Jeezis, niemand is gelukkig voor-ie z’n houten palletootje om het!”
„Laar ’r niet slape,” waarschuwde juffrouw Perron, „dan hebbie strakkies last met ’r.”
„Neem jij Ka weer, Alf—dan neem ik ’t kleine hondje … Kom nou Toosie, kom nog is bij me.”
Toos, blind van slaap, met saamgetrokken oogjes, begon klaaglijk te huilen.
„… ’k Wil naar bedje toe!… ’k Wil naar be-è-è-èd!”…
„Dadelijk Toosie … Nou niet huile … Kom nou me hartje, me schatje, me dotje”…
„’k Wil naar bè-è-èd!”
„Je gaat lekker rijje met pappa … met ’n paardje hè?… Toe nou, niet huile”…
„Nee-ee-ee! Bij mamma blijve! Niet rijje!… Niet rijje!”
„Suscht! Suscht! Dòdò … Do-do … Do-do … Niet huile … groote meid … Zoo … Zoo ben je zoet”…
’t Slaaprig hoofdje vlijde ze aan tegen Georgine. Zacht zuchtte het borstje.
„Wat ’n klèìn kind, hè, oome?… Om te huile, hè!… Ik huil niet, hè oome?”…
„Daar is ’t rijtuig,” schrikte Leentje Plas. Wielengeratel klepperde over de keien, dreunde aan door ’t huis. Nee. ’t Reed voorbij. Stilte was ’r mee in de kamer geslagen. [381]
„… Is dat ’t?…”
„Sust … Niemeer prate Ka… Stil zijn”…
De klok stond op vijf minuten voor zeven. Stil, het slapend kind in de armen, wit in de schrijning der lamp, met omkringde oogen, keek Georgine naar den grond.
„Geef mij ’t vast,” zei Leentje Plas, voorzichtig.
’t Kind ging over in haar armen. Dof, starend met zwart-open pupillen keek Georgine naar de lamp. Haar handen trilden.
En we wachtten of ’t niet kwam, maar ’t kwam niet.
In mijn oogen gloeiden tranen, heet-benauwde tranen. Een zakte ’r weg, stooterig-heet langs m’n neus, plaste op ’t Zondagsch bloemenhoedje van ’t kind. Ik verroerde me niet, heeschwarm, tintelend van zenuw-inspanning.
Juffrouw Perron, schuchter, zacht-betastend den koffiepot, schonk zich ’n kopje koffie in, slurpte voorzichtig, rustig slobberend, ophoudend als ze tè hard slúrpte.
Dan wou Leentje Plas weer opvroolijken.
„… ’k Heb tòch lol van vanmiddag … die schooiers!… Om ’t zoo stiekem te doen!… Zoo judasgemeen kindere van de straat oppakke … Dat heet nou goddoome ’n vrij land!… Daar heb je pelisie voor!”
„Ja,” zei juffrouw Perron, slurpend: „’t is àllesbehalve, àllesbehalve … Weet je nog Sorsien da’k ’m nóóit lijje mocht, hè?… Mocht ’k ’m ooit lijje?… Die man had zoo iets om z’n neus dat me niet anstond …”
„Mensch zit toch niet te neukepitten en laat Sorsien met rust,” zei Leentje grof-goedig.
Het werd weer stil, stilte van lang-rekkerig klokkegetik.
„Komme ze niet, oome?”
„Ja, ja, Ka. Niet zoo dikkels vrage.”
Pien. Pien. Pien. Pien. Pien. Pien. Pien. Zeven uur. Achter elk slaagje ’n snorrend gebrom.
„Ze zijn over d’r tijd,” zei Leentje Plas, zenuwachtig ongeduldig: „god, ik vrèèt me op.”
Maar op ’t zelfde oogenblik kraakte wielengeratel op den hoek van de straat, zachter hobbelend, verstervend voor de deur. Er sloeg een portier dicht. De bel ging over, als ’n klacht door het stille huis.
Georgine schokte wakker, stond star-van-kijken op, zoende Ka op de oogjes, op het mondje, nog eens, nog eens—, toen nòg eens, haar opnemend van den grond, haar klampend tegen het lichaam—zònder huilen.
„Dag mamma … ’k Zal wat voor u meebrenge … Dag oome”…
En terwijl Georgine zich bukte over Toos, gaf ik Ka ’n ènkele [382]zoen, zàg haar niet door de heete natheid der oogen … toen Toos … toen Toos.
Georgine was in de voorkamer, zocht daar suf. Ik trok de deur achter me dicht. We waren alleen in de donkere voorkamer, waar ’t haardvuur laaiingen gaf op ’t plafond. In ’t huis gingen deuren open, werden ramen opengeschoven, kraakte de trap onder het geloop van de vrouwen.
„Worde ze … worde ze …” Verder bracht zij ’t niet. Uitgillend haar smart, uitkrijschend het ingehouden verdriet, jammerend als ’n vrouw in weeën, rukte zij aan den knop van de deur, die gesloten was.
„… Me kinderè!… Me kinderè!”…
Woest, de tafel opzij duwend, vloog zij naar ’t raam, trok met één ruk van drift het gordijn op. Het rijtuig, glad-glimmend-vierkant reed weg. Er stond een agent naast ’n heer met ’n parapluie. Anders niet. Het gordijn barstte neer, neerflappend van de rol en met een snijdenden angstkreet, rauw-gillend, rende zij naar de deur, met de vuisten en ’t hoofd bebonzend het hout, heesch-krijschend gillend: „Me kin-de-re!… Me kin-de-re!… O God me kin-der-tjes!…” Ik greep haar in mijn armen, sleurde haar weg van de deur, waartegen zij het arme, krankzinnige hoofd beukte, zoende, suste haar, maar ze zàg me niet, worstelde om los te komen, jammerend, rauwgillend, het hoofd in smartkramp achterover, tot ze verstijfde en in mijn armen wegzakte naar den grond, waar ze bewusteloos bleef liggen, dicht bij den vlammenden haard, die haar doode gelaat belichtte.
Volgenden dag was zij dof-rustig, kwam er een deurwaarder met een papier, dat ik las—, omdat zij het niet wou:
Extract der minuten, berustende ter Griffie der Arrondissements Rechtbank te Amsterdam.
Aan de Arrondissements Rechtbank te Amsterdam.
Geeft met verschuldigden eerbied te kennen
Isaac Davidson, ten deze buiten beroep handelende, wonende te Amsterdam aan de Jodenbreestraat no.… doch ten deze domicilie kiezende ten kantore van den procureur Mr. Mozes Gluip, aan de Heerengracht no.… te Amsterdam;
dat verzoeker den 5den Maart 1887 te Amsterdam is gehuwd met Georgine Casper en uit dit huwelijk zijn geboren twee kinderen met name Catherina en Cateau Davidson;
dat verzoeker van zijne echtgenoote voornoemd gedurende dit huwelijk heeft moeten ondervinden, dat zij in ongeoorloofde betrekking heeft geleefd en nog leeft met een anderen man dan verzoeker en wel afzonderlijk heeft gewoond van af vijf November 1893 [383]tot Donderdag den twaalfden Maart 1894 in de Jan Steenstraat no.… te Amsterdam ten huize van den heer J. Doedelaar, dat de Gerequireerde met den bedoelden persoon een kamer met alkoof en keuken gedurende dien tijd bewoond heeft en op die kamer zich toen heeft bevonden slechts één tweepersoonsbed;
dat meerdere personen gezien hebben dat de gerequireerde met den bedoelden persoon te zamen in nachtgewaad op hetzelfde bed hebben plaats genomen, dat deze feiten daarstellen overspel door de gehuwde vrouw gepleegd en grond moeten opleveren tot het toewijzen eener eventueele vordering van verzoeker tot echtscheiding;
dat verzoeker de voormelde kinderen wenscht onttrokken te zien aan de macht zijner vrouw en hoe eer hoe liever deze onder zijn hoede wenscht te nemen;
dat verzoeker voornemens is, na bekomen verlof van den Edelachtbaren Heer President Uwer Rechtbank, eene rechtsvordering in te stellen tegen zijne genoemde echtgenoote tot echtscheiding, op grond van overspel door de Gerequireerde bij herhaling gepleegd, een en ander met veroordeeling van de Gerequireerde in de kosten op deze procedure vallende;
Redenen weshalve verzoeker zich wendt tot uwe Rechtbank met eerbiedig verzoek dat het UEA. moge behagen om, nadat door hem uit kracht van een daartoe door den Edelachtbaren Heer President dezer Rechtbank te verleenen verlof, bij gewone dagvaarding de eisch tot echtscheiding zal zijn ingesteld, aan hem toe te wijzen de conclusiën, die hij voornemens is daarbij te nemen, strekkende om bij vonnis dezer Rechtbank het huwelijk van den verzoeker met de Gerequireerde te verklaren ontbonden door middel van echtscheiding met alle gevolgen daaraan door de Wet gehecht, een en ander met condemnatie van de Gerequireerde in de kosten der procedure, en met voorloopige machtiging om gedurende den duur van gezegde procedure de beide genoemde kinderen tot zich te nemen, zonder gehouden te zijn Gerequireerde in zijne woning te ontvangen.
’t Welk doende enz.
(get.) MOZES GLUIP, procureur.
Wij President der Arrondissements Rechtbank te Amsterdam; Gezien het verzoekschrift op heden in persoon aan ons overhandigd door Isaac Davidson, wonende te Amsterdam, strekkende tot ontbinding door echtscheiding van het tusschen hem en Georgine Casper bestaande huwelijk, op grond van overspel, waarvan hij zijne echtgenoote beschuldigt;
Gelet dat genoemde verzoeker op onze aan hem voorgehouden bedenkingen verklaard heeft bij zijn verzoek te volharden; [384]
Gezien de artikelen 816 en 817 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering;
Bevelen dat de verzoeker en zijne echtgenoote in persoon voor ons zullen verschijnen op Woensdag den vijf en twintigsten Maart 1894, des namiddags te half twee ure, in onze Audiëntie-Kamer ten Paleize van Justitie alhier, teneinde door het maken van zoodanige aanmerkingen als wij raadzaam zullen oordeelen eene verzoening tusschen deze echtgenooten, zoo mogelijk, teweeg te brengen, zullende een afschrift van dit bevelschrift door den Heer Griffier bij deze Rechtbank aan de hiervoren genoemde Georgine Casper, overeenkomstig de voorschriften der wet worden toegezonden.1
Gedaan te Amsterdam den achttienden Maart 1894.
(get.) KNIBBELAAR.
No. 852. Geregistreerd te Amsterdam den een en twintigsten Maart 1894 deel 307, folio 2, recto vak 2. Een blad geen renvooi. Ontvangen voor recht twee gulden veertig cent. ƒ 2.40. De ontvanger G. A.
(get.) ROOD.
De Griffier bij de Arrondissements Rechtbank te Amsterdam verklaart dat een afschrift van nevenstaand bevelschrift aan de daarin genoemde Georgine Casper toegezonden is. (dito1)
Amsterdam den een-en-twintigsten Maart 1894.
(get.) BOF.
No. 852. Geregistreerd te Amsterdam den een en twintigsten Maart 1894, deel 307, folio 2, recto vak 3. Een blad geen renvooi. Ontvangen voor recht een gulden twintig cent. ƒ 1.20. De ontvanger G. A. (get.) ROOD. Voor extract conform (get.) BOF, Griffier.
Verschot ƒ 6.05 Leges ƒ,, 4.55 ƒ 10.60
Extract der minuten berustende ter Griffie der Arrondissements Rechtbank te Amsterdam.
Heden den vijf-en-twintigsten Maart 1800 vier-en-negentig is [385]voor ons President der Arrondissements Rechtbank te Amsterdam ingevolge ons bevelschrift van den achttienden Maart 1800 vier-en-negentig verleend op een door den hierna te melden comparant aan ons ingediend verzoekschrift, gericht aan deze Rechtbank, strekkende tot echtscheiding, in persoon verschenen en wel in onze Audiëntie-Kamer ten Paleize van Justitie alhier:
Isaac Davidson, zonder beroep, wonende te Amsterdam aan de Jodenbreestraat no.…; zijnde zijne echtgenoote Georgine Casper in gebreke gebleven voor Ons te verschijnen, niet-tegenstaande haar een afschrift van ons gemeld bevelschrift door den heer Griffier bij deze Rechtbank was toegezonden geworden. (dito2)
Hebbende hij comparant alsnu zijn eisch tot echtscheiding herhaald en verklaard daarbij te blijven volharden, niettegenstaande de bedenkingen welke wij vermeend hebben hem daartegen te moeten voorhouden3.—Waarop de comparant het hierboven gerelateerde heeft onderteekend.
(get.) I. DAVIDSON.
Wij President voormeld bepalen, dat de twee uit het huwelijk van partijen geboren kinderen, genaamd Catherina en Cateau, voorloopig aan de zorgen van hem, comparant, zullen blijven toevertrouwd en verleenen hem, comparant, verlof om tegen zijne echtgenoote den eisch tot echtscheiding in te stellen.
En is van een en ander opgemaakt dit proces-verbaal, door ons President en den vervangenden Griffier geteekend.
(get.) KNIBBELAAR. PAF v. GR.
No. 815. Geregistreerd te Amsterdam den zes-en-twintigsten Maart 1800 vier en negentig, deel 307, folio 418, vak 3. Een blad een renvooi. Ontvangen voor recht twee gulden veertig cent. ƒ 2.40. De ontvanger G. A. (get.) ROOD. Voor extract conform (get.) BOF, Griffier.
Min. Exp. Voor afschrift:
MOZES GLUIP.
Procureur.Verschot ƒ 4.— Leges ƒ,, 3.10 ƒ 7.10
In den jare 1800 vier-en-negentig, den een-en-dertigsten Maart; Ten verzoeke van Isaac Davidson, ten deze buiten beroep handelende, [386]wonende te Amsterdam aan de Jodenbreestraat no.…, doch voor deze zaak domicilie kiezende ten kantore van den procureur Mr. M. Gluip aan de Heerengracht no.… te Amsterdam en krachtens een door den EdelAchtbaren Heer President van de Arrondissements Rechtbank te Amsterdam, den vijf-en-twintigsten Maart 1800 vier-en-negentig verleend verlof, zijnde geregistreerd;
Heb ik Pieter Willem Penning, eerste deurwaarder bij de Arrondissements Rechtbank te Amsterdam, aldaar wonende en kantoor houdende aan de Vijzelstraat no.…
BETEEKEND
en met het tegenwoordig exploit afschrift overgeleverd aan Georgine Casper, wonende rechtens te Amsterdam ten huize van den Eischer, doch feitelijk thans verblijf houdende aan de Ruysdaelkade no.… ten huize van de Weduwe Perron te Amsterdam, aldaar ter harer verblijfplaatse mijn exploit doende aan en sprekende met HEd. in persoon, van:
1°. een door den Eischer aan de Arrondissements Rechtbank te Amsterdam, den achttienden Maart 1800 vier-en-negentig, ingediend verzoekschrift, houdende verzoek om verlof tot het instellen tegen de Gedaagdes eener rechtsvordering tot echtscheiding op grond van overspel door de Gedaagdes gepleegd, alsmede 2°. van een proces-verbaal van het daarop dienzelfden dag door den EdelAchtbaren Heer President van gemelde Rechtbank gehouden verhoor van den Eischer en het daarop gevolgde bevel tot oproeping van de Gedaagdes ter verschijning voor ZEdAchtbare op Woensdag den vijf-en-twintigsten Maart 1800 vier-en-negentig, behoorlijk geregistreerd; 3°. van eene verklaring van den EdelAchtbaren Heer Griffier bij welgemelde Rechtbank dd. twintig Maart 1800 vier-en-negentig, insgelijks geregistreerd en eindelijk 4°. van een proces-verbaal van comparitie van den Eischer voor den EdelAchtbaren Heer President der Rechtbank voornoemd van Woensdag den vijf-en-twintigsten Maart jongstleden, houdende verlof tot het instellen eener rechtsvordering door Eischer tegen Gedaagdes, ter bekoming van echtscheiding, strekkende deze beteekening opdat de Gedaagdes er kennis van drage.
En voorts heb ik deurwaarder exploiteerende en sprekende, met domiciliekeuze als voren, de voormelde Georgine Casper
GEDAGVAARD
Om bij behoorlijk te voren gestelden procureur op Donderdag [387]den negenden April 1800 vier en negentig, des ochtends ten halftwaalf ure, te verschijnen ter rolle van de tweede kamer van de Arrondissements Rechtbank te Amsterdam, zitting houdende in het daartoe bestemde lokaal van het Paleis van Justitie aan de Prinsengracht, bij de Leidschestraat, te Amsterdam,
TEN EINDE
Aangezien de Eischer den vijfden Maart 1887 te Amsterdam is gehuwd met de Gedaagdesse:
Aangezien gedurende dit huwelijk de Eischer heeft moeten ondervinden, dat de gedaagdesse in ongeoorloofde betrekking heeft geleefd met een anderen man dan den Eischer, immers met dien anderen man bij herhaling vleeschelijke gemeenschap heeft uitgeoefend en bovendien afzonderlijk heeft gewoond van af 5 November 1893 tot Donderdag den twaalfden Maart 1800 vier en negentig in de Jan Steenstraat No.… te Amsterdam ten huize van den Heer Jacobus Doedelaar, met dien anderen man dan den Eischer;
Aangezien de Gedaagdesse met den bedoelden persoon één kamer met alkoof en keuken gedurende dien tijd heeft bewoond en op die kamer zich toen heeft bevonden slechts één tweepersoonsbed;
Aangezien meerdere personen gezien hebben, dat de Gedaagdes met den bedoelden persoon te samen in nachtgewaad op hetzelfde bed hebben plaats genomen;
Aangezien deze feiten daarstellen overspel door de gehuwde vrouw gepleegd en dat de eischer mitsdien gerechtigd is om de ontbinding van het huwelijk door Echtscheiding te vorderen;
Aangezien de Eischer, zoo de Rechtbank het noodig acht, bereid is deze feiten door getuigen en andere middelen rechtens te staven,
Mitsdien bij vonnis van welgemelde Rechtbank en Kamer zal worden uitgesproken de ontbinding van het tusschen partijen bestaande huwelijk door Echtscheiding, met al de wettelijke gevolgen daarvan; alles met veroordeeling van de Gedaagdesse in de kosten van dit rechtsgeding,—onder voorbehoud voor den Eischer om, pendente lite, zoodanige incidenteele vorderingen te doen als hij naar aanleiding van de daartoe bij de wet verleende bevoegdheid zal vermeenen te behooren. En heb ik deurwaarder aan de gedaagdes
AANGEZEGD
dat Mr. Mozes Gluip, procureur bij de Arrondissements-Rechtbank te Amsterdam, voor den Eischer als zoodanig in deze procedure [388]zal occupeeren en haar tevens exploit doende aan en sprekende als voren, gelaten afschrift van voorschreven stukken, ook van dit exploit waarvan de kosten zijn ƒ 6.60.
P. W. PENNING, Deurwaarder.
Ik smeet deez’ bevuiling van huwelijksschoonheid, ’t Edel-Achtbaar gedoe van rechters, advocaten, griffiers, procureurs, deurwaarders tegen den grond, liet ’r den schurftigen hond van Veuve Perron mede spelen, die het pleizierig aan stukken scheurde.
Daarna geschiedde weinig. Veuve Perron schuchterde verlegen binnen, de bruine handjes in de zakken van haar voorschoot knutselend.
„… As ’k u vrage mag, meneer … U ben vannacht hier gebleve … voor Georgien … met die gebeurtenis van de kindere, niewaar?… Dààr zeg ik niks van … Dáár zeg ik niks van … Georgien had wel troost noodig … ’t Was verschrikkelijk … Mààr… as ’k vrage mag … Was … Wàs ’t uw plan … om èlleke nacht … ’k bedoel wou u …”
„… Ja dat was éérst m’n plan …”
„… O … O … Mààr ziet u …”
„… Maar we gaan strakkies weg … ’k Weet zoo iets van uw dochters Amélie en Sophie … Wil u, als ’r nog verdere papieren van de rechtbank komen, die voor ons aannemen en … en … èn nazenden …”
„God, wil u zoo dàdelijk weg? Zoo dàdelijk?”
„Ja.—We blijven geen dàg langer. Dat kun je zoo hebben … De fabriek stinkt en ’t bed is te klein …”
„’k Had ook maar op ’n één-persoons gerekend, niewaar Georgien?… Maar às u ’n twéépersoons wil hebbe …”
„Nee. Dànk u. Wij gaan strakkies.”
Op straat vertelde ’k Georgine het afgeluisterd gesprek—wààrom ik Veuve Perron in de rede viel. Mijn hóófdreden was de gedachte aan de herinneringen van dìè kamer.
Wij aten, zochten Scherp op, die met koorts te bed lag. Tegen half twaalf wilden we ’n kamer nemen bij Mast. De portier schelde. De Oberkellner kwam naar benee, inspecteerde ons, zag dat we géén bagage hadden, vroeg of we getróúwd waren. Ik zei néé. En er waren gèèn kamers. We gingen naar Suisse. Er waren gèèn kamers. We gingen naar Polen. Er waren gèèn kamers. Wij hadden geen bagage. Wij waren niet getrouwd. Oberkellners zijn wèl zoo edel-achtbaar als de president van ’n Rechtbank. [389]
Toen nam ’k, om niet langer bekeken te worden door kellners en portiers, een kamer in een Rendez-vous.
De juffrouw bracht frisch water.
De juffrouw bracht schoone handdoeken.
De juffrouw vroeg of ’t voor ’n uurtje was of voor den heelen nacht.
Ik zei voor den héélen nacht.
En betaalde vijf gulden.
Zij sloot de deur.
Ik dee de knip er op.
En huiverig in de kille kamer kleedden wij ons uit, kropen bij elkander, zoenden elkaar goeien nacht, woelden onrustig tot de morgen door de neergelaten gordijnen grauwde, de morgen die eerbaar Amsterdam kwam wakker maken.
Vroeg stond ’k op, sterk door m’n werkende zenuwen, keek door ’n gordijnkier naar buiten. Fletse, vale wolken druilden langs roodvuile daken. Een zwarte schoorsteen stompte vlak-bij, naast ’n dakgoot. Het was een uitzicht op goorbruine, verweerde stadsmuren, beslagen, schimmelend cement, verslijkende stofbulten. Van de straat was niets te zien. Schuinsover een zolderraam met grijze tullen gordijntjes.
’n Goeie afgelegen buurt voor ’n Rendez-vous, voor ’n Naaikrot in dienste der bourgeoisie, ’n huis zonder buren.
Op ’t ledikant ging ’k zitten, keek haar aan, zoo ze daar lag, wit, vermoeid, wekte haar. Zij sloeg de armen om mij heen, zoende me, zoende me. Ik zoende haar. De eerste reine kussen in dit bordeel.
Uit het bed, uit de kamerhoeken, uit de meubels opsloeg de stank eener zedelooze, ròttende bourgeoisie.
Wij kleedden ons aan.
Wij gingen naar beneden.
De dienstmeid maakte de deur open.
Wij stonden op straat.
Een arbeider, met een kalkbak op z’n schouder, zag ons uit het Rendez-vous komen, spuwde z’n tabakskwijl tot dicht bij mijn voeten.
Het was nog héél vroeg.
Samen gingen wij zoeken naar nieùwe kamers. [390]
.….….…… Ween vrijelijk, mijn vrouw: er bestaat geen wijde, wijde wereld—er is ’n aarde met klamme kamertjes en straten; er is geen God: er zijn kérken—er is geen liefde: er is gehoereer om geld en bezit—er zijn geen mènschen: er zijn nìèt-voelende, stupiede clowns—er is geen vrijheid: er is de gedrochtlijke overheersching eener alles bevuilende klasse. Laat uw tranen gaan door dit boek, mijn kind,—dit eerlijk boek dat ik rinklen zal door de ruiten dezer liederlijke burgerij, niet vragend om datgeen waarom anderen plegen te vragen.
O, ik bén weer sterk door mijn geloof in de bevrijding van alle verdrukten—er daagt een horizon, er daagt nieuw leven. En al ondergaan wìj nog de smart, de ellende der heerschende levensbeschouwing, wij mogen niet te lang verwijlen bij dingen die klein zijn in verhouding tot den grooten strijd dien wij mede gaan strijden. Want nù weet ik hóé het zal zijn, nu wéét ik volkomen wat mij vroeger vaag voor den geest stond, nu wéét ik dat geen waarlijk vrije, bevrijde liefde voor een vrouw of een kind mogelijk is, vóór het moeras dat ons allen verpest is gedempt.
Berusting, mijn kind, is een schoon iets en voorwaar zij past ons als denkende menschen, als kleinlingen tegenover eene godheid, die wij ons voorstellen willen als almacht van waarheid en recht. Het past ons ernstig te bepeinzen de dagen des ouden dags en het onvergankelijk-grootsche der materie in hare oneindige phasen.
Maar berusting tegenover deze clowns, die wreed, zelfzuchtig en driest, geen andere schoonheid kennen dan het beest Kapitaal, berusting tegenover onderdrukkers, lieden-zonder-verheffing, zònder idealen, ware de dood voor ons best zieleleven.
Samen zullen wij thans mede onze schouders zetten onder dit oude, hideuze gebouw, onder deze verachtelijke ruïne, al beleven [391]wij nimmer de donderende instorting, den razenden tuimel van binten en muren op de hoofden der fulpen schooiers.
Nù nog is huwelijk een beschimping, een hóón, een stinkend bourgeois-braaksel, nù nog is de godheid boerenbedrog, kwijl van dienstjes en boeken, maar het einde nadert van dit verkankerd leugenras dat moordt, er op los hoert, vrouwen versjaggert en kinderen opkweekt in bedrog.
Het einde nadert door hén, die onze makkers en genooten zullen zijn.
Mijn kind, ge moet mèt mij trachten het triestige van kamertjesleven te ontvluchten. Bij tijden in stille schemeruren zullen wij zacht-spreken over onze herinneringen, de oude smart hervoelen. Maar nu wij geleerd hebben kracht bij en met andren te zoeken, zullen wij beiden den schoonen opgang kennen uit dezen stratenwalm, uit de besmetting der bourgeoisie, den opgang door de wijde poorten van ons nieuw en groot geloof.
En, wanneer onze kinderen ouder geworden, zullen zij tot ons komen—in eerbiedige liefde.
9 September—15 December 1896. [392]
Bij den Uitgever dezes verscheen mede:
SCHETSEN
VAN
SAMUEL FALKLAND
(HERM. HEIJERMANS Jr.)
Bundels I tot en met VII.
Prijs ingenaaid ƒ 2.25; gebonden ƒ 2.90.
DE PERS OVER FALKLAND’S SCHETSEN.
W. G. VAN NOUHUIJS in Het Vaderland.
Humor en satire.… Realiteitsgevoel, scherpe opmerkingsgave, critiek-in-actie, fijn sentiment, zucht naar tegenstellingen,—dat alles samen met nog veel meer. Maar boven en behalve dat alles—geest.
De Haagsche Courant.
Uitermate knap zijn deze Schetsen.
Elsevier’s Geïllustreerd Maandschrift.
Er is nog een ander element, dat Falkland populair moet hebben doen worden: het overweldigende van zijn stijl.
Zijn realiteit is verblindend.
Het Algemeen Handelsblad.
Het is alles pakkend geschreven, kort, zonder inleiding; de toestand staat dadelijk voor ons, duidelijk, scherp, en ieder stukje laat een indruk na.
De Arnhemsche Courant.
Er zijn stukjes bij van machtig realisme, grooten humor en zacht dichterlijk gevoel.
De Avondpost.
Vertellingen in het genre, dat nog door geen onzer auteurs wordt overtroffen, altijd tintelend van ongezochten humor, altijd even frisch gedacht en meesterlijk uitgewerkt.
De Oprechte Haarlemsche Courant.
Dat zijn brokjes natuur; het menschelijk leven in sneedjes; nu eens diep melancoliek, dan weer tintelend van humor, ook soms schaterlach-wekkend.
De Tijdspiegel.
Er zijn weinig schrijvers te vinden, die hunne personen vooral door hunne manier van spreken zoo levendig en natuurgetrouw weten voor te stellen als Heijermans.
Dit eBoek is voor kosteloos gebruik door iedereen overal, met vrijwel geen beperkingen van welke soort dan ook. U mag het kopiëren, weggeven of hergebruiken onder de voorwaarden van de Project Gutenberg Licentie in dit eBoek of on-line op www.gutenberg.org.
Dit eBoek is geproduceerd door het on-line gedistribueerd correctieteam op www.pgdp.net.
Titel: | Kamertjeszonde: Herinneringen van Alfred Spier | |
Auteur: | Herman Heijermans (1864–1924) | Info https://viaf.org/viaf/32107862/ |
Aanmaakdatum bestand: | 2023-07-15 21:16:14 UTC | |
Taal: | Nederlands (Spelling De Vries-Te Winkel) | |
Oorspronkelijke uitgiftedatum: | [1903] |
Dit boek is weergegeven in oorspronkelijke schrijfwijze. Afgebroken woorden aan het einde van de regel zijn stilzwijgend hersteld. Kennelijke zetfouten in het origineel zijn verbeterd. Deze verbeteringen zijn aangegeven in de colofon aan het einde van dit boek.
De volgende verbeteringen zijn aangebracht in de tekst:
Bladzijde | Bron | Verbetering | Bewerkingsafstand |
---|---|---|---|
4 | D·r | D’r | 1 |
5 | juffrouw-van-drie hoog | juffrouw-van-drie-hoog | 1 |
15, 317 | te te | te | 3 |
25, 30, 271, 285, 285 | — | 1 | |
27 | Somt | Soms | 1 |
28 | draadende | draaiende | 1 |
30 | houd | houdt | 1 |
38 | interresseer | interesseer | 1 |
39 | vooál | voorál | 1 |
42 | verweerende | verwerende | 1 |
48 | nietkomt | niet komt | 1 |
49 | . | ? | 1 |
52 | actriecetjes | actricetjes | 1 |
55 | pettig | prettig | 1 |
67 | fluistringen | fluisteringen | 1 |
78 | erbarmlijke | erbarmelijke | 1 |
79 | ritslen | ritselen | 1 |
83 | Schoppen boer | Schoppenboer | 1 |
84 | ’tstaat | ’t staat | 1 |
85 | coulisen | coulissen | 1 |
94 | ’smorgens | ’s morgens | 1 |
95 | C a | Ca | 1 |
97 | me | met | 1 |
105 | godnaam | godsnaam | 1 |
108 | nog nog | nog | 4 |
128 | zitten | zittten | 1 |
129 | heerijk | heerlijk | 1 |
142 | by | bij | 2 |
144 | . .. | .… | 1 |
146 | fatasiehoed | fantasiehoed | 1 |
147 | voor’n | voor ’n | 1 |
153 | cleannes | cleanness | 1 |
153 | bij | by | 2 |
153 | frisch-weeldrig | frisch-weelderig | 1 |
154 | brobeerde | probeerde | 1 |
154 | geiriteerdheid | geïrriteerdheid | 2 / 1 |
155 | Kolosaal | Kolossaal | 1 |
155 | erreg-vuil | erreg vuil | 1 |
156 | hou | „Hou | 2 |
165 | na’n | na ’n | 1 |
165 | dachtje | dacht je | 1 |
166 | plazen | glazen | 1 |
166 | Fansche | Fransche | 1 |
172 | geschararrel | gescharrel | 2 |
173 | Das | Da’s | 1 |
176 | ’t ’t | ’t | 3 |
177 | kondukteurs | conducteurs | 2 |
180 | leunsteul | leunstoel | 2 |
182 | kondukteur | conducteur | 2 |
182 | Ams-sterdam | Amsterdam | 2 |
190 | scheeuwt | schreeuwt | 1 |
193 | de | we de | 3 |
194 | wit-poseleinen | wit-porseleinen | 1 |
200 | fluistren | fluisteren | 1 |
200 | weeldrigheid | weelderigheid | 1 |
204 | klok | klonk | 1 |
208 | maast | naast | 1 |
219 | Brupt | Abrupt | 2 |
222 | Toevlnchtsoorden | Toevluchtsoorden | 1 |
226 | bijveorbeeld | bijvoorbeeld | 1 |
226 | een | en | 1 |
231 | wàt’n | wàt ’n | 1 |
232 | siekie | siekte | 1 |
237 | spelde | speldde | 1 |
246 | sehoone | schoone | 1 |
249 | bourgois-gemeenschapsgevoel | bourgeois-gemeenschapsgevoel | 1 |
253 | opgescheven | opgeschreven | 1 |
267 | momet | moment | 1 |
273 | penneliker | pennelikker | 1 |
274 | voortrèflijk | voortrèffelijk | 2 |
278 | fluistring | fluistering | 1 |
278 | feestlijk-lichte | feestelijk-lichte | 1 |
284 | schoppen boer | schoppenboer | 1 |
286 | Zoon | Zoo’n | 1 |
293 | Afred | Alfred | 1 |
297 | Ik | In | 1 |
317 | Jocob | Jacob | 1 |
318 | vrindelik | vrindelijk | 1 |
325 | da ’s | da’s | 1 |
340 | versnippert | versnipperd | 1 |
343 | advokaten | advocaten | 1 |
362 | da’k | da ’k | 1 |
This eBook is for the use of anyone anywhere in the United States and most other parts of the world at no cost and with almost no restrictions whatsoever. You may copy it, give it away or re-use it under the terms of the Project Gutenberg License included with this eBook or online at www.gutenberg.org. If you are not located in the United States, you will have to check the laws of the country where you are located before using this eBook.