Terwijl hem
dit gebeurt met wonder groot vernoegen,
Soo komt de Nachtegael sich by de vrijster voegen,
En queelt daer uyt de borst met soo een bly geschal,
Dat haer
vermenghde stem verheught het gansche dal.
De Ridder onder dies gevoelt syn geest beroeren,
Terwijl hy op de maeght alleen heeft sitten loeren.
"Wel, of dit Heydens kint (seyt hy met vollen mont)
Eens op syn hoofs gekleet voor ons ten toone stont,
Waer
sou haer schoonheyt gaen? van soo een aerdigh wesen
En is, gelijck ick meyn, in geenen tijt gelesen."
Hier op soo treet hy toe en geeft hem by de maeght,
Die hy na syn gevolgh en na de jagers vraeght.
Sy, met een heus gelaet, seyt geensins iet te weten
Waer syn geselschap is; maer daer te zijn geseten,
Ten eynde sy een krans van groene kruyden vlocht,
Die haer dan op het feest tot ciersel dienen mocht.
Majombe die alreeds den Ridder had vernomen,
Begon van stonden aen voor hare nicht te schromen,
En maeckt haer
daer ontrent, op datse mocht verstaen
Wat haer de Ridder seyt, en hoe de saken gaen.
Constance was begaeft met soo een aerdigh wesen
Dat niemant haer gelaet genoegh en heeft gepresen;
Daer vloeyt uyt haren mont soo aengenamen lach
Dat sy de gunste won van die haer maer en sagh:
Haer zeden zijn beleeft, haer reden
wel gebonden
,
Haer spraeck is enckel geest en niet als soete vonden;
In 't korte, watse doet en watse neemt ter hant,
Dat toont een goeden aert en ongemeen verstant.
De Ridder onder dies ontstelt door heete voncken,
Heeft op dien eygen stont het soet vergif gedroncken;
En daerom als hy wist wie dat Majombe was,
Soo is hy nevens haer gesegen in het gras:
Soo is hy met het wijf in veelderhande reden,
En met Constance selfs in langh gespreck getreden;
Ten lesten berst hy uyt: "Uw schoonheyt, geestigh dier,
Verweckt in mijn gemoet een wonder selsaem vier.
Ick wou, indien ick mocht, u trouwen dienaer wesen,
En soo u dat beviel, soo waer ick haest genesen,
Soo waer ick metter daet een gansch geluckigh mensch,
En had door uwe gunst mijn vollen herten-wensch."
Het woort is nau geseyt, de soete Preciose
Die kreegh hier op een blos gelijck een versche rose;
Haer gramschap en met een haer schaemte zijn vermenght,
Als haer beroert
gemoet hem dus syn antwoort brenght:
"Heer Ridder, naer ick hoor, ghy zijt vol hoofsche treken,
En hebt, naer ick vermoe, meer vrijsters uyt-gestreken
;
Ick weet, als ghy een maeght om hare schoonheyt vleyt
Ick weet'et, lieve vrient, al wat'er is geseyt.
Ick weet dat eens de vos bedroogh den slechten raven
Als hy na spijse socht om hem te mogen laven;
De raef had lecker aes en droegh het in den beck,
Dit sagh de lose vos, en speeld' hem desen treck:
Hy seyt hem, aerdigh dier dat geestigh weet te singen,
En zijt van outs geleert in alle soete dingen,
Ey, schenckt ons nu een reys een deuntjen na de kunst.
Dat sal ons heden zijn een teycken uwer gunst.
De raef, eylaes! verlockt met dese troetel-reden,
Die voeght sich om te doen gelijck hy was gebeden
En mits dat hy den beck tot singen open stelt,
Soo viel het lecker aes te midden op het velt.
Dat greep de slimme vos, en sonder langh te beyden
Begaf hy metten roof sich midden op der heyden,
Daer at en loegh het dier, en al met vollen mont,
Terwijl de malle raef bedroeft en eensaem stont.
Ick ken, al ben ick jongh, den aert van 't listigh prijsen,
En weet wat ongemack hier uyt sou mogen rijsen,
Ick weet 'et watje soeckt, als ghy my gunste biet;
Maer schoon ghy zijt de vos, ick ben de rave niet.
Ick ben een Heydens kint veracht van alle menschen,
Hoe kan uw hoogh gemoet om mijn geselschap wenschen,
Als slechts op desen gront, ten eynd' u geyle lust
Tot oneer mijner jeught eens mochte zijn geblust?
Maer neen, gelooft'et vry, geen man sal my belesen,
Dat ick in geyle lust hem sal ten dienste wezen.
Acht my voor die ghy wilt, en dat ick wesen magh,
Ick ben een vyandin van alle vuyl bejagh.
Dat sal ick eeuwigh zijn. Wel, gaet dan elders jagen,
Voor u en is geen kans mijn eere wech te dragen;
Weet, dat'er onder 't volck dat ghy voor Heydens groet
Noch is een reyne ziel en onbevleckt gemoet.
Ghy dan, nadien ghy zijt genegen om te jocken
,
Gaet naer het dertel Hof, en streelt de sijde rocken
Soeckt daer bequame stof voor uw ongure vreught,
En laat my 't edel pant van mijne reyne jeught."
Als 't wijf op desen toon de vrijster hoorde spreken,
Heeft sy haer peck-swart hair een weynigh op-gestreken,
Als bly van dit gespreck:
"Ey," seytse, "lieve vrient,
Hier is geen lichte-koy die hoofsche linckers dient"
De Joncker als verbaest van soo gestrenge woorden,
Die hem als door het oir tot in het herte boorden,
Sagh op het fier gelaet van soo een jeughdigh dier,
En voelt te meer de kracht van syn inwendigh vier.
En na hy sonder spraeck een weynigh heeft geseten,
Soo laet hij syn besluyt de strenge vrijster weten,
En dat op desen voet: hy treckt van sijner hant
Een ringh, een rijck juweel, een hellen diamant.
En seyt haer: "Schoone maeght, ick sweere by mijn leven,
En by het Ridderschap my van den Prins gegeven,
Ick sweere by het pant dat ghy voor oogen siet,
Dat u mijn trouwe ziel oprechte liefde biet,
'k En wil u, schoone bloem, niet als een by-sit houwen,
Ick wil u na den aert van onse wetten trouwen,
En, tot een vast gemerck
, siet daer een eeuwigh pant,
Draeght dat tot mijnder eer aen uwe rechterhant."
Te midden in het woort soo biet hy Preciose
Een schoonen diamant. Sy, na een lange pose
Het stuck in haer gemoet te hebben overdacht,
Heeft dus, met heus gelaet
, haer antwoort ingebracht:
"Wel Joncker, na my dunckt, ghy schijnt het stuck te meenen,
Maer ghy sult uwen staet in my te seer verkleenen;
Ghy daerom, let'er op, eer dat ghy vorder gaet,
Hier dient niet in gegaen als met besetten
raet.
Maer noch al boven dat, soo magh ick niet vergeten
Dat u in dit geval is dienstigh om te weten,
En dat ick noodigh acht voor al te zijn gedaen,
Eer dat wy tot besluyt in desen handel gaen.
Ghy moest twee jaren langh in ons geselschap leven,
En u aen onse wet ten vollen over-geven:
Ghy moest benevens ons gaen dolen achter
lant,
By wijlen sonder gelt en sonder eenigh pant;
Ghy moest uw machtigh goet en uwe groote staten,
Ghy moest uw prachtigh kleet geheelick achter laten,
Ghy moest in volle daet, en niet in loosen schijn,
Een spot, gelijck als wy, van al de werelt zijn;
En dit al, goede vrient! om wel te mogen letten,
Of nut en dienstigh is u sin op my te setten;
En med' aen d'ander zy, of my oock dienen sou
Met u dit vry gemoet te binden aen de trou.
Siet dit is ons gebruyck, ick spreke sonder veynsen
Ghy, soo het u belieft, gaet op de sake peynsen;
Dit moet de proeve zijn van uwe liefde, vrient!
Of anders stelt het vast, dat ghy my niet en dient."
Soo haest de Ridder hoort het slot van dese reden,
Hem rilt een koude schrick door al de gansche leden.
Dies seyt hy: "Dit ontwerp dat ghy hebt voortgebracht,
Gaet verre soete maeght! en dient te zijn bedacht.
Ick wil met rijp beraet het stuck gaen overleggen,
En u in ronde tael mijn antwoort komen seggen,
En dat te deser plaets, en in dit eygen dal,
Soo haest de gulde son hier weder schijnen sal."
Daer mede breeckt hy af; vermits hy had vernomen,
Dat boven van den bergh syn jagers neder komen;
Die wenckt hy metter hant, soo dat het gansche rot
Met hem komt af-gedaelt tot aen syn Vaders slot.
Hier treet de Ridder in en, schoon dat al de knechten
Zijn besigh op een ry de schotels aen te rechten,
Hy des al niet-te-min onthout hem van den dis,
Vermits hy, soo het schijnt, geheel onlustigh is.
Hy sluyt syn kamer toe, en gaet een wijle treden,
Hy spreeckt tot syn gemoet, en al in losse
reden,
En dus, en weder soo, al sonder vast besluyt,
En berst noch op het lest in dese woorden uyt:
"Eylaes! wat gaet my aen aldus te liggen mallen,
En op soo lagen plaets mijn oogh te laten vallen,
Mijn oogh, mijn dertel oogh, mijn ongetoomde lust,
Die niet aen dese kant en dient te zijn geblust?
Sal ick mijn edel huys, mijn staet, en eere laten,
En met soo vuylen hoop gaen loopen achter straten
,
Gaen loopen door het Rijck, en menigh ander lant,
Alleen maer uyt een tocht van geyle minne brant?
Sal ick, een Christen mensch, tot Heydens my begeven,
En leyden nevens haer een rou en beestigh leven?
Sal ick een macker zijn van desen vuylen hoop,
Een smaet van onsen God, en van den reynen doop?
Sal ick mijn naeste bloet tot mijnen haet verwecken,
En door het gansche Rijck mijn voorstel
doen begecken?
Sal ick de schande doen aen mijn vermaerde stam,
Dat ick een Heydens wijf in mijn geselschap nam?
Dat ick, als tot een spijt
van alle Christen-vrouwen,
Met soo een vuyl gebroet genegen ben te trouwen?
Neen neen, ô hoogh gemoet, en doet'et nimmermeer,
Let op uws vaders huys en op uw eygen eer.
Ghy hoeft voor u geen wijf by dit gespuys te soecken,
En maken dat het volck uw trouwen sal vervloecken.
Hier, in dees rijcke stadt, en in dit machtigh Hof,
Daer is tot uw gerief al vry bequamer stof.
Indien ghy zijt gepast met wel-gemaeckte leden,
Komt, als het uw bevalt, maer uyt uw huys getreden,
Daer woont de schoonheyt selfs, en dat in groot getal,
Daer u naeu-keurigh hert vernoegen vinden sal.
Indien ghy zijt vermaeckt met wel en net te spreken,
En dat oock evenselfs en sal u niet ontbreken.
Indien ghy gelt begeert, of anders machtigh goet,
Ghy vint het even daer, en dan oock edel bloet;
Ghy vint'et altemael,
en wat'er is te wenschen,
Treckt maer uw grilligh
oogh van dees ongure menschen,
Gaet, kiest dat u betaemt, en trouwt met uws gelijck;
Ghy vint tot uw gerief het gansche Koninghrijck.
Maer wat magh ick, och arm! mijn jonge sinnen quellen,
En mijn ellendigh hert in dese prangen stellen?
Ick sie het klaer genoegh wat dienstigh is gedaen,
Maer wie kan in de jeught syn tochten wederstaen?
Ick prijse reyne tucht en alle goede zeden,
Maer ick en kan de lust niet buygen na de reden:
Al ben ick met de jeught gedurigh in geschil,
Ick worde wech-geruckt oock daer ick niet en wil.
Ick word', eylaes! vervoert, en schoon ick wil het weren,
Ick rake buyten spoor oock tegen mijn begeren.
Het vleesch is wonder sterck, en 't is een deftigh
man,
Die hier het velt behout en meester blijven kan.
Ick gae dan wederom, ô schoone Preciose,
Mijn hert vermagh het niet dat ick een ander kose;
Ick ben in dat gepeys te verre wech geleyt,
Ick hael
het weder in al wat ick heb geseyt.
Soo haest uw geestigh oogh, uw soet en aerdigh wesen
Koomt als een helle son in mijnen geest geresen,
En dat ick sie den glans van uw beleeft gelaet,
Dan is'et sonder kracht al wat u tegen gaet.
Geen mensch kan immermeer in desen my beschamen,
Als of soo slechten maeght my niet en sou betamen,
En dat mijn grilligh hert hier sonder reden malt,
Vermits mijn rouwe jeught hier in te lage valt.
Ey, draeyt doch eens het oogh, en siet na d'oude jaren
,
Het stuck dat sal gewis sich anders openbaren;
Wat is'er doen ter tijt, wat is'er al bedocht,
Om by een geestigh dier te vinden dat men socht?
Jupijn, wel eer geseyt de grootste van de Goden,
Is uyt syn hoogen troon tot in het wout gevloden,
En heeft daer aen-gedaen het wesen van een stier,
Of van een wilde swaen, of ander selsaem dier.
Heeft niet Alcmenaes soon
, die monsters had verwonnen,
Den spin-rock aen-gevaert, en als een wijf gesponnen,
En vry al meer gedaen dat noyt een deftigh man,
Bezijden dit geval, ter eeren duyden kan?
Hoe menigh edel vorst, een kroon gewoon te dragen,
Is inder haest verruckt
door heete minne-vlagen,
Niet door een hoofsche maeght, of groote Koningin,
Maer, ick en weet niet hoe, een sloir, een Harderin?
Daer is, men weet niet wat, in onsen geest verholen,
En doet al menighmael de wijste lieden dolen,
Het brenght hen in den geest een aengename pijn,
En seyt: "Dat Gode voeght wien kan het schande zijn?"
Soo haest het groote licht de sterren heeft verdreven,
Soo gaet de Jongelingh sich op den wegh begeven,
Hy vint het oude wijf, hy vint de jonge meyt
Ter plaetse daerse bleef en daer het was geseyt.
Hy viel, terwijl hy gaat, in veelderley gedachten,
Die hem syns vaders huys vry hooger deden achten,
Die hem van nieuwen aen gaen brengen in den sin,
Syn vremde dwepery en noyt bekende
min.
Dies valt hy in beraet: of hy sal weder keeren,
Dan of hy syn gemoet sal laten overheeren
En, siet, de reden wan, de vremde liefde weeck,
En, soo het schijnen mocht, syn eerste lust besweeck.
Maer juyst in dit gepeys doen sagh hy Preciose,
En scheen in haer gelaet gelijck de versche rose,
Oock
schoonder alsse plagh. Dies als hy nader quam,
Soo wert van desen roock terstont een helle vlam.
Juyst soo gelijck een keers te voren eens ontsteken,
Waer van dien eygen stont het leven is geweken,
Indiense maer een reys genaeckt een hellen brant,
Is op den staenden voet in haren eersten stant:
Soo vaert de Jongelingh. Hy koomt tot haer getreden,
Hy seyt haer: "Waerde maeght, ick schenck u dese leden,
Ick ben bereyt te doen wat ghy bevelen sult,
En wat'er komen magh te dragen met gedult.
Ick ben van nu bereyt u wijsen
aen te vangen,
Laet my terstont een kleet van uw geselschap langen;
Ick sal om uwent wil met blijdschap onderstaen
Dat nimmer Edelman of Ridder heeft gedaen."
Dit seyt hy, en terstont began hy uyt te trecken
Al wat syn edel lijf voor desen plagh te decken;
Soo dat hy eer
een uyr daer op den velde staet
In als
soo toe-gerust gelijck een Heyden gaet.
Stracx koomt het gansche rot den man bewellekomen,
En hy wort onder hen als broeder aen-genomen;
Daer wort syn hooft gewiet te midden in de schaer,
Maer al met naer geheym en wonder vremt gebaer.
De naem die hem wel eer was in den doop gegeven,
Om als een Christen-mensch voortaen te mogen leven,
Wort by hem voor het volck ten vollen af-geleyt,
Soo dat hy nu voortaen Andreas wort geseyt.
Een met een grijsen kop die quam tot hem getreden,
En biet hem veel gelucx, en seyd' hem dese reden:
"Ghy, die als nieuwelingh in ons geselschap treet,
't Is nut dat ghy den gront van onse rechten weet;
Ick dan, een opper-hooft van onse med'gesellen,
Wil voor uw kloeck verstant ons wetten open stellen.
Voor eerst en heeft ons volck geen dingh voor hun alleen,
Wat yder wint of vint dat is voor ons gemeen.
De vrouwen neem ick uyt; die mogen na de wetten
Haer bedde nimmermeer in eenigh deel besmetten.
Want als haer eenigh wijf hier in te buyten gaet,
Dat wort van stonden aen gelevert aen den Raet,
En die laet overluyt terstont het vonnis lesen,
Dat sy onwaerdigh is op aerden meer te wesen.
Dies hoeft men beul, noch galgh, noch sweert, noch engen strop,
De jonghste van den hoop die breeckt haer flucx den kop.
Men tijght ons dieften op
, en wonder slimme streken,
Maer 't is niet wel geseyt, men moeste sachter spreken;
Wy stellen overal gemeenschap in het goet,
En nemen ons behoef van rijcken overvloet.
Wy zijn gelijck een spoor
van haveloose menschen,
En krijgen even soo al wat wy konnen wenschen.
Want die op syn bedrijf niet vlijtigh toe en siet,
Wanneer hy weder komt, soo vint hy dickmael niet.
Ons tuygh wort noyt gerooft, 't is qualick iet te stelen,
Wanneer den huys-waert selfs die rolle weet te spelen;
Al knaeght de grage slangh al vry een lange wijl,
Voor haer en is geen aes te krijgen van de vijl.
Wy leeren alle daegh de gront om wel te leven,
En wat men aen den buyck of rugh behoort te geven
,
Wy hebben inder daet nu menighmael beproeft,
Hoe weynigh dat het lijf tot noodigh voedsel hoeft.
Het is een groot gemack, bekent aen weinigh menschen,
Niet
in dit aerdsche dal te vreesen of te wenschen:
Wy vinden dat men eerst dan onbekommert leeft,
Wanneer men niet en soeckt, oock als men niet en heeft.
Dies zijn wy niet besorght
om goet by een te rapen,
Maer konnen onverlet en sonder vreese slapen.
Wy spitten nimmermeer, wy kennen geenen ploegh,
En des al niet-te-min wy vinden broots genoegh.
Wy presen noyt een mensch die na den rijckdom snelde,
Wy leven van den dau, als bloemen op den velde.
Ons ziel is niet beducht om gelt of machtigh goet,
Wy rapen onsen kost gelijck een vogel doet.
Wy plucken sonder gelt de vruchten van de boomen,
Wy trecken sonder kost
de vissen uyt de stroomen,
Wy krijgen wilts genoegh en vogels uyt het wout,
De keyen geven vier, en al de bossen hout.
Ons huysraet meestendeel bestaet in snelle bogen.
Wy koken daer het valt, wy slapen daer wy mogen;
En schoon het niet en gaet gelijck het yder lust,
Wy des al niet-te-min wy stellen ons gerust.
Wy konnen noorden wint, en alle sure vlagen,
Wy konnen harden vorst oock sonder hinder dragen;
Soo dat ons gansche lijf geen koud' of hit en kent.
Soo veel vermagh de tijt en daer men toe gewent.
Schoon dat het gansche Rijck wou krijgh en oorlogh voeren,
't En sal ons even-wel de sinnen niet beroeren.
Want schoon of dese wint, en die verliest den slagh,
Het gaet ons even-wel gelijck het eertijts plagh.
Wy staen noyt vroeger op om eenigh Heer te groeten,
Of dat
wy door de stadt een Prins geleyden moeten,
Wy streelen niet een mensch, oock niet den grootsten Vorst.
Dat is maer voor het volck dat na den eer-sucht dorst.
Ons geest is nimmermeer gequelt met hooge saken,
Om ons door al het lant een grooten naem te maken,
Of ons de werelt prijst, of ons de werelt laeckt,
Wy zijn als buyten schoots en werden niet geraeckt.
Al is de gansche kunst van roovers in-genomen,
Noch zijn wy niet beschroomt om daer ontrent te komen;
Wy singen menighmael oock in het dichste Wout,
Daer sich een vinnigh
heir van felle moorders hout.
Wy zijn niet eens beducht, schoon al de winden blasen,
Wy leven onbeschroomt hoe seer de baren rasen;
Wy vreesen geenen brant of hoogen water-vloet.
Die niet verliesen kan wat schaet hem tegenspoet?
Schoon dat het gansche rijck moet tol of schattingh geven,
Wy leyden even-wel een onbekommert leven;
Geen hooft-gelt op het volck, geen lasten op het lant
En worden oyt geverght aen onsen vrijen stant.
Wat dient'er meer geseyt? wy zijn geduchte
lieden,
Die geen verheven Vorst, geen Prins en kan gebieden.
Al waer de gulde son de werelt opendoet
Daer gaen wy sonder schroom, als op ons eygen goet.
Wy leven over-al als Prinsen van den lande;
Niet hebben even-wel en is hier niemant schande.
Wy trecken t' onsen dienst geheel het aertsche dal,
Wy hebben niet een sier, en wy besitten 't al.
Ick heb u, edel Helt, ons wijse nu beschreven,
Ghy let, of ghy begeert met ons daer in te leven,
Dan of ons strengh gebruyck is tegen uwen aert;
Want siet het staetje vry te blijven dat je waert."
De grijse kop die sweegh. Andreas gaet beginnen:
"Spitsbroeders," seyt de man, "met al de gansche sinnen
Word' ick uw bont-genoot, en tot een vaste peyl
,
Hier is een volle beurs die ick u mede deyl.
Siet, als ick uyt de stadt tot u ben af-gekomen.
Soo heb ick desen bucht
in voorraet met-genomen:
Ontfanght dit kleyn geschenck, en weest'er vrolick van,
En hout my voor u vrient en voor een rustigh man.
Een dingh wil ick alleen hier in bedencken brengen,
En bidden, wat ick magh, dat ghy het wilt gehengen:
Ick treed' in dit eerbont alleen om dese maeght,
Laet die voor my alleen indien het u behaeght.
Ick sal tot aller tijt, waer dat wy henen trecken,
Haer voor een trouwen vrient, en voor een hoeder strecken;
Ick sal haer leyder zijn en hier en over-al,
Soo dat haer teere jeught geen hinder lijden sal."
Een van den swarten hoop begon hier op te wrocken,
En seyde: "Lieve vrient, soo ghy begeert te jocken
In eere, sonder hoon
het wert u toe-gestaen;
Maer, wat ick bidden magh, en wilt niet hooger gaen.
Weest heus in u gebaer
, en wilt'er in volherden;
Of anders, hout'et vast, het sal uw beurte werden;
Wy leyden onder ons by wijlen soet gelagh,
Maer ontucht nimmermeer, en geensins vuyl bejach.
Dies soo de jonge maeght van u wert uyt-gestreken
,
Wy sullen u gewis den kop aen stucken breken;
Maer sooje trouwe meent, en niet als eerbaer zijt,
De maeght sal uwe zijn, en dat te rechter tijt."
Dit nam Andreas aen ten vollen na te komen,
En heeft op dit bespreck
de vrijster aen-genomen;
En yder riep: geluck! en maeckte groot gebaer
,
En wederom: geluck, geluck, geluckigh paer!
Maer hy versoeckt terstont, dat haer de gansche bende
Vertreckt uyt dat gewest en elders henen wende,
Uit vreese soo hy bleef of woonde daer ontrent,
Dat hy van eenigh mensch eens mochte zijn bekent.
Daer gaet hy metten hoop in vreemde landen dwalen,
En hy en mist niet eens sijns vaders hooge zalen;
Hy acht
geen ongemack, geen schande, geen verdriet,
Wanneer hy maer een reys sijn Preciose siet.
Hy voelt syn ingewant, hy voelt sijn herte springen,
Al sy maer uyt de borst een deuntjen plagh te singen,
Het bitter even-selfs dat is hem suycker soet.
Ey, siet eens wat de jeught, en wat de liefde doet!
Don Jan noch even-wel, oock in dit woeste leven,
En wil hem tot bedrogh of diefte niet begeven;
Maer wat dit selsaem volck of hier of elders haelt,
Dat wort al menighmael by hem alleen betaelt.
Hy wil geen vuylen jock in haren praet gehengen,
Maer pooghtse met beleyt op beter weg te brengen;
Soo dat hy metter tijt haer rouwe sinnen wint,
En sich by al den hoop in grooten aensien vint.
Maer t'wijl dit selsaem volck op hare wijse leefde,
En sonder vaste plaets in alle landen sweefde,
Een maeght van Murcia die sagh den Edelman,
En hoe hy al de jeught in schoonheyt overwan.
En hoe sijn heus gelaet en sijn beleefde zeden,
Sijn oogh, sijn hoofsche tael, sijn wel-gemaeckte leden
Zijn anders in gestel
als oyt een Heyden plagh,
Of alsse daer ontrent een Heer of Ridder sagh.
Haer geest die wort beroert, haer sinnen om-getogen,
De loop van haer gepeys is buyten haer vermogen,
Sy voelt 'k en weet niet wat ontrent haer grilligh hert,
Sy voelt hoe dit gewoel allencxen grooter wert.
Wat sal de Juffer doen? Sy weet niet wat te maken,
Sy voelt een selsaem vier door al de leden blaken;
Dies als sy op een tijt den Ridder eensaem vont,
Soo opent sy aldus tot hem een heuschen mont:
"Bevallick Jongelingh, wat magh u doch bewegen,
Dat ghy tot desen hoop soo bijster zijt genegen?
Dat ghy by dit gespuys uw soete jeught verslijt?
Ey, geeft eens beter vreught aen uwen jongen tijt.
Gebruyckt uw geestigh lijf en dese schoone leden,
Daer ghy, tot uwer eer, die nutter sult besteden,
En soo ghy zijt geneyght te gaen met goet beleyt,
Ick weet een beter staet voor u alleen bereyt.
Hier zijn veel Edel-liên die my tot trouwen vergen,
Want ick heb over-al veel wijngaerts aen de bergen,
En bossen in het wout, en boomgaerts in het dal,
En ossen op het velt, en peerden in den stal,
En schapen op het schor
, en geyten aender heyden,
En hinden in het perck, en koeyen in de weyden,
En knechten tot de jacht, en honden in het kot,
En voor mijn eygen huys een schoon en lustigh slot
In 't korte: machtigh goet. Magh ick u maer genieten
,
Ick sal in uwen schoot geheele schatten gieten,
Dit wout, dit vruchtbaer lant, soo ver uw oogen sien,
Dat sal u eygen zijn, en ick noch boven dien.
Ick die een dochter ben van edel bloet geboren,
Heb u, door enckel gunst, voor alle mans verkoren.
Siet, dat de beste jeught voor desen heeft gesocht,
Wort u alleen gejont
, en in den schoot gebrocht.
Ontfanght mijn rechter-hant, ontfanght mijn frissche leden,
Die ick in uw vermaeck na desen wil besteden,
Ontfanght mijn herte selfs, en stelt my buyten pijn,
En spreeckt een eenigh woort, en ick sal uwe zijn."
Andreas hoord'et aen, maer kon het geensins prijsen,
Dat uyt haer teeren mont soo vrije woorden rijsen.
O vrijsters, watje doet, siet datj'et niet en vraeght;
Want als een vrijster vrijt dat is te veel gewaeght.
"Me-Juffrou," seyt de man, "ick danck u duysent werven,
Mijn liefd' is eens geset, en daer in wil ick sterven;
Weet oock dat onder ons geen mensch en wert gepaert,
Als met ons eygen volck of een van onsen aert.
Uw gunste, niet te-min, die ghy my komt betoonen,
Die wensch ick dat u God ten vollen wil beloonen;
Doch, wat my raken magh
, set elders uwen sin,
Mijn hert is u ontseyt, daer woont een ander in."
Gohanna met den slagh van soo een droeve reden,
Gevoelt een koude schrick haer trillen door de leden,
Gevoelt een diep verdriet; sy gaet ter zijden af,
Daer sy haer droef gemoet in dese klachten gaf:
"Wat ben ick voor een sloir? wat heb ick gaen beginnen?
Kan ick geen Heyden selfs bewegen om te minnen?
Och! God, wat hangt my uyt
, dat ick geen schamel man
Met al dat ick besit tot mywaerts trecken kan?
Ben ick dan soo mismaeckt, soo leelick aen te schouwen,
Dat my een slecht gesel ontseyt een wettigh trouwen?
Ben ick soo vuylen slons, of wel een oude queen
,
Dat ick verstooten word' en loop een blauwe scheen?
Neen seker; 'k heb terstont
mijn lijf en gansche wesen,
Mijn oogh en rooden mont, mijn geestigh
hair gepresen,
Als ick ontrent den noen en midden op den dagh
Mijn leden oversloegh
, en in den spiegel sagh.
Voorwaer een eerlick man
die sou hem des vernoegen,
Indien ick maer en wou tot hem mijn leden voegen:
Ick ben wel kussens waert, en soo ick maer en wou,
Ick waer oock heden selfs versegelt in de trou
.
Daer zijnder vry genoegh die my des komen vragen,
En die noch boven dat mijn vrienden wel behagen:
Ick ben voor rijck, en schoon, en eerbaer hier bekent,
En heb soo veel versoecx
als iemant hier ontrent.
Maer dat is niet genoegh. Men kan geen liefde setten,
Ter plaetsen daer men wil; want die is buyten wetten,
En gaet daer 't haer bevalt. De sin die is'et al;
En gansch de werelt dwaelt in dit ellendigh mal
.
Ick ben soo dwaes geweest dat ick heb uyt-verkoren
Een die my niet en acht. Ach! waer ick noyt geboren.
O! 't is een hart gelagh, wanneer een jonge maeght
Haer wil niet hebben magh, schoon sy 't haer minder vraeght.
Ach! dat 's een wrange spijt! Ach mocht ick heden sterven!
Want ick en sal geen troost mijn leven oyt verwerven.
Hy is een selsaem hooft, hy is een rouwe gast,
Die op geen schoone verw en op geen rijckdom past
.
Maer waerom dus ontset om niet te willen leven?
En waerom doch den moet soo vaerdigh op-gegeven?
Het gaet noch als men vrijt gelijck het eertijts plagh:
Daer wort noyt eycken boom gevelt met eenen slagh.
Ick wil eens wederom ick wil de saeck beproeven,
Hy sal niet andermael mijn teere ziel bedroeven;
Ick sal hem mijn cieraet, mijn schatten boven dien,
Ick sal hem diamant en peerels laten sien.
Ick sal gelijck een klis hem aen de leden hangen,
En met een soet gevley hem streelen aen de wangen,
Ick sal hem ... maer, eylaes! hoe meer een vrijster vleyt,
Hoe datse meer verveelt, en lichter wert ontseyt
.
Syn hert is niet aen haer; het wert, eylaes! beseten,
Van eene die ick merck hy noyt en sal vergeten.
't Is dan om niet gepooght, al woel ik bijster seer;
Want voor mijn treurigh hert en is geen hope meer.
Het lieven is een dingh van wonder groot vermaken,
'k En weet op aerden niet dat beter plagh te smaken;
Maer liefde sonder hoop van oyt gelieft te zijn,
Dat is een boose plaegh, en meer als helsche pijn.
Dan ick ben niet gesint dit quaet in my te voeden,
Het geesselt mijn gemoet als met gestage roeden.
Gewis dit moet'er uyt; en om hier wel te gaen,
Soo moet'er in de plaets en haet en wraeck-lust staen.
Wel, haet, ontsteeckt mijn hert, en stelt u om te wreken,
Dat zijn, van overlangh, dat zijn de rechte streken
Van een die qualick mint, of ongeluckigh vrijt:
Ontseyde gunst ontbrant in gal en enckel spijt.
En dat knaeght aldermeest de sinnen van de vrouwen,
Die zijn hier als verwoet, en konnen wonder
brouwen.
Een wijf is bijster ergh; en waer men lagen smeet,
Daer is geen nicker selfs die slimmer gangen weet.
Dit moet ick heden selfs dit moet ick gaen beproeven,
ick wil hem metter daet, ick sal hem gaen bedroeven
Die my de vreught ontseyt. Stae by nu, vrouwen-list,
En stort in mijnen geest dat noyt verrader wist.
Dat noyt een spoker
dacht, of boose geesten vonden,
Mijn breyn is op den loop, mijn sinnen ongebonden,
Mijn kop die suysebolt, daer is geen houwen aen,
Daer moet oock desen dagh wat selsaems omme-gaen.
Ick, ick moet wrake doen, en hy syn straffe dragen,
Al sou het gansche Rijck van desen handel wagen,
Al soud' ick heden selfs my brengen in den noot;
Stil
leven kan ick niet, ick ware liever doot!"
Hoort wat de Juffer doet. Sy laet haer jongen letten,
Waer dat Don Jan syn mael
gewoon is in te setten,
Een mael die niet en sluyt, en slechts van ossen leir;
Want koffers vint men noyt ontrent dit selsaem heir.
Hier van wel onderricht, soo laetse moye dingen,
Gout, peerels, hals-cieraet, daer in den huyse bringen,
En binden in het kleet van onsen Jongelingh,
Terwijl hy in het dorp of op den velde gingh.
Andreas wel bewust hoe dat de vrouwen woeden,
Wanneer men haer ontseyt haer lusten aen te voeden,
Gebiet dat al het volck terstont
in rassen spoet,
Oock op dien eygen dagh, van daer vertrecken moet.
Dit nam de Juffer waer, en als hy meynt te reysen,
Begon sy met beleyt op haer bedrogh te peysen;
Sy stroyt door al het dorp dat sy uyt hare kist,
Gout, peerels, eenigh gelt, en veel juweelen mist.
Stracx zijn op haer geklagh de boeren aen-gekomen,
Die eyschen wederom al wat'er is genomen:
De rackers van de Schout zijn mede daer ontrent,
Die na den vreemden roep
de strenge Rechters sent.
Daer gaet men 't Heydens rot ten naasten ondersoecken,
De vrouwen in haer keurs, de mannen in de broecken.
Maer, siet, de loose maeght die wees den Ridder aen,
En seyt het slim bejagh
by hem te zijn begaen.
Als dit Andreas hoort soo komt hy toe-getreden,
Hy loegh de Juffer toe, en seyd' haer deze reden:
"Komt soeckt, vriendinne, soeckt al wat gy soecken meught;
By my is anders niet als trou en ware deught.
Indien ick van bedrogh hier schuldigh wort bevonden,
Soo ben ick wel getroost om vast te zijn gebonden,
En soo te zijn gestraft gelijck men guyten
doet,
Die soecken haer bejagh op ander luyden goet.
Ick sal noch boven dat u seven-mael betalen,
Wat ghy van u cieraet hier uyt sult konnen halen:
Doorsoeckt vry dese mael, en watje vorder siet,
Een peert dat niet en let
en vreest den ros-kam niet."
Hier op soo gaet de Schout, en syne rappe gasten,
De male van den vrient wel happigh onderlasten,
En, siet, van stonden aen soo komt het aen den dagh,
Al wat voor aerdigh tuygh daer in verholen lagh.
Don Jan op dit gesicht is wonderlick verslagen,
Noyt was hy soo verbaest
van al syn leven-dagen;
Hy staet gelijck een steen met droefheyt overstort,
Eylaes! de jongelingh en weet niet waer het schort.
Stracx
riep de Juffer uyt: "Komt vanght ons dese boeven,
Die met haer vuyl bejagh het gansche lant bedroeven.
Maer grijpt eerst desen gast, die eerst soo moedigh
sprack,
Hy is de rechte gront
van al het ongemack."
Hier vanght den Rechter aen den ridder seer te schelden,
Hy noemt het Heydens volck een plage van de velden,
Een peste van de stadt, een schroom
van yder huys,
Een schuym van boeve-jacht
en alle vuyl gespuys.
Daer stont een krijghs-man by die sich des gingh bemoeyen,
"Wegh," seyt hij, "met den boef, hy dient te leeren roeyen"
.
En even met het woort soo geeft hy hem een slagh,
Soo dapper als hy kan, soo vinnigh als hy magh.
Andreas suysebolt, sijn hersens zijn bewogen,
Sijn geesten al gelijck door gramschap op-getogen,
Hij denckt niet waer hy is, hy weet niet wat hy doet,
Sijn geest die speelt alleen ontrent sijn edel bloet.
Hy stelt hem dan te weer, en gaet den krijghs-man tegen,
Hy valt hem op het lijf, en vat syn eygen degen,
Hy treft hem in het hert met soo een diepen steeck,
Dat hem de leven-kracht van stonden aen besweeck.
Daer schreeuwt men overhoop
Andreas wort gebonden,
En al het Heydens rot na Murcia gesonden;
Daer is het hals-gerecht van dat geheele lant,
Soo dat men daer ontrent geen hooger rechter vant.
Terwijlen dit gebeurt, Constance, gansch verslagen,
Is van den bleycken angst als buyten haer gedragen,
Daer is een killigh sweet dat uyt haer aders schiet,
Vermits sy haren vrient aldus gebonden siet.
Maer desen onverlet
soo wortse mé genomen,
En is met al het rot tot in de stadt gekomen;
Daer krielt men overhoop al waer de vrijster quam,
Vermits een yder lust in haer gesichte nam.
De fame van de maeght aen alle kant gevlogen,
Heeft oock de Lant-vooghdin tot in het hert bewogen,
Sy maeckt haer vaerdigh op, sy gaet tot haren man,
Daer seytse voor de maeght al watse seggen kan;
Al met soo grooten ernst dat haer wort toe-gelaten,
Het jongh, het geestigh dier te nemen van der straten,
Te brengen op het Slot. Majombe was'er by,
En was om dit geval van ganscher herten bly.
Sy meynt, soo maer de vrou hoort Preciose spreken,
Dat haer noch goet onthael noch gunste sal ombreken.
En soo als sy het gist soo was'et dat'et viel,
Me-vrou ontfingh de maeght als met een open ziel.
Sy blijft gelijck verdwelmt in hare soete wangen,
Sy blijft aen haer gelaet met al de sinnen hangen,
Sy neemtse byder bant, sy leytse door de zael,
Sy valt haer om den hals en kustse menighmael.
Sy spreeckt Majombe toe, sy vraeght verscheyde saken,
Maer verre boven al die Preciose raken,
Sy vraeght hoe out sy was. Het wijf dat antwoort haer,
Dat nu haer nichte quam ontrent de vijftien jaer.
Hier op is in de vrou een droeve luym
geresen:
"Dus oudt soud' even nu mijn waerde dochter wesen,
Indien de goede God dien uytg
(Dit sprack vrou Giomaer) aen ons gelaten had.
Maer, laes! nu is het kint in syne jonge dagen
Met listen wech-geruckt, en uyt'et lant gedragen.
Constance, waerje zijt, of immer komen meught,
God zy door synen geest ontrent uw teere jeught."
De maeght gingh onderdies Me-vrou de handen kussen,
En bid haer evenstaêgh haer druck te willen blussen;
En t'wijl vrou Giomaer vast sit op haer en sagh
,
Ontsluyt het aerdigh dier aldus syn droef geklagh:
"Indien ghy, waerde vrou, hebt eenigh wel-behagen
In mijne teere jeught, soo hoort mijn angstigh klagen,
En mijn bedroefde stem. De goede Jongelingh,
Dien in het naeste dorp de Lant-drost heden vingh,
Dat is mijn waerde vrient, in trou aen my gebonden,
Daer wort geen beter mensch in al het lant gevonden.
Al is de krijghsman doot het is syn eygen schult,
Hy bracht den vromen
helt tot enckel onverdult
.
Hy sloegh hem met een vuyst dat hem de tanden bloeden,
Soo dat syn edel hert hierom begon te woeden.
Hy is geen rouwe gast die oyt syn leven
stal,
Gelijck men metter tijt wel ondervinden sal.
Hy is een Edelman. Laet alles overwegen,
En ondersoeckt het stuck gelijck het is gelegen:
Ghy sult met oogen sien, en tasten metter hant,
Dat niemant oyt bedrogh in al syn handel vant.
Soo dese jongelingh gedwongen is te sterven,
Soo moet ick van gelijck mijn jonge leven derven,
Mijn hert is al te weeck, mijn wesen al te teer,
Als hy syn leven laet, wil ick geen leven meer.
Ick bid u, waerde vrou, met al de gansche leden,
elesen schat
Om uw verheven stam, om uw beleefde zeden,
Indien oyt soete min, indien oyt reyne vlam
In uwen geest ontstack, in uwen boesem quam;
Soo slaet een gunstigh oogh op twee soo jonge menschen,
Die geensins hoogen staet of machtigh gelt en wenschen,
Maer poogen een te zijn in vreught en ongeval,
Tot dat de bleecke doot haer eenmael scheyden sal."
Met dat de jonge maeght haer reden heeft gesproken,
Zijn haer met groot verdriet veel tranen uyt-gebroken,
Soo dat het siltigh nat een stroom, een gansche beeck,
En aen vrou Giomaer een stage vloet geleeck.
Sy dan, mits
dit geklagh, gevoelt haer gansch bewogen,
Gevoelt haer innigh hert als uyt het lijf getogen;
Daer is, 'k en weet niet wat, dat haer de sinnen roert,
En dat haer angstigh hert geweldigh omme-voert.
Men siet in dit gepeys men siet haer oogen vlieten,
Soo dat haer in den schoot de druppels henen schieten.
De Lant-vooght onderdies komt treden in de zael,
Verwondert dat hy sagh den druck van syn gemael:
En hier op komt de maeght hem vallen aen de voeten,
En gaet hem insgelijcx met droeve woorden groeten:
Sy weent, en bidt, en smeeckt, met soo een heuschen mont,
Dat hem de goede man al med' ontsteken vont.
Hy kan, met alle kracht, syn tranen niet bedwingen,
Die hem, als tegen danck, op mont en wangen springen;
Hy staet geheel verbaest, hy staet een wijle stil,
Onseker wat hy doen, of wat hy laten wil.
Majomb' hout onderdies haer sinnen op-getogen
,
En woegh haer droeven stant met al haer gansch vermogen,
Sy rijst ten lesten op, en seyt: "Eerwaerde vrou,
My dunckt ick weet behulp voor desen swaren rou.
Wilt ghy een kleynen tijt hier uyte zael vertrecken,
Ick sal u metter daet een wonder stuck ontdecken,
Hoort my een woort alleen, hoort wat ick seggen sal,
Ghy sult een eynde sien van dit bedroeft geval."
Majombe sonder meer begaf haer uyter zalen,
En gingh van stonden aen een aerdigh doosjen halen;
En alsse weder quam daer Giomara stont,
Soo knieltse vaerdigh neer, en opent haren mont:
"Vergeeft my," seyt het wijf, "dat ick eens heb bedreven,
En dat ick nu ter tijt u wil te kennen geven,
Of soo ick na de wet ben waerdigh harde straf,
Soo geeft my aen den beul, en sent my naer het graf.
Ick sal, hoe dat'et gaet, de rechte waerheyt spreken,
Ghy mooght aen desen romp uw leet en droefheyt wreken;
Ick sal tot aller stont verdragen met gedult
Wat ghy my voor verdriet hierom doen lijden sult.
Het is nu dertien jaer, of luttel min geleden,
Dat ick mijn reyse nam door al de Spaensche steden,
En door het platte lant, ick sochte mijn bejagh,
Tot dat ick in Madril een aerdigh meysjen sagh,
Een kint nau twee jaer out behangen met juweelen,
Daer ick, na mijn verstant, behoorde van te deelen
,
De voedster, soo ick sagh, die stont daer op de straet,
Met seker kamer-maeght verwerret
in de praet.
Ick greep het jonge schaep, en sonder lange dralen
Soo reysd' ick inder haest in onbekende palen:
En als ick was ter plaets daer ick my seker vont,
Doen leyd' ick in beraet, wat my te plegen stont.
Ick had eens vast gestelt (ick wil de waerheyt seggen)
Het kint, van all's ontbloot, tot vondelingh te leggen,
Om al syn rijck cieraet, en wat'et vorder had,
Te houden voor een roof, en als mijn eygen schat.
Maer als ick recht doorsagh sijn geest en frissche leden,
Doen vond' ick mijn gepeys te strijden met de reden;
En daer op nam ick voor het meysjen op te voên,
Op hope dat'et ons eens voordeel mochte doen.
Ick heb'et dan besorght, ick heb'et laten leeren,
Al wat te rechter tijt haer jonckheyt mocht vereeren,
Soo dat het geestigh dier veel schoone dingen kan,
En is, mijns oordeels, weert den besten Edelman.
Maer wat is quaet te doen! wat heb ick droeve slagen
Om dit ondeugend' werck in mijne ziel gedragen!
Hoe was ick even staêgh gepijnight in den geest!
Wat heb ick niet gesorght
! wat heb ick niet gevreest!
Wat heb ick menighmael mijn herte voelen beven,
En drillen
als een riet van harden wint gedreven!
Ick schroomd', oock in den slaep, van haest te zijn beklapt
,
Of door een snegen Schout alreé te zijn betrapt.
Wel, ick ben des geleert, en hebbe voor-genomen,
Noyt in soo bangen praem
mijn ziel te laten komen;
Ick wil aen al ons volck en wie my raken magh,
Ontraden dit bedrijf en alle vuyl bejagh.
Wel doen is rechte vreught; maer alle slimme gangen
Zijn doodelick vergif die ons de ziele prangen.
Hier is dan nu de tijt dat ick mijn schult beken,
Vermits ick op den wegh van beter leven ben.
Mijn Heer, siet dit juweel, en dese gouden keten,
Ghy sult van stonden aen den ganschen handel weten:
Of wijst dit niet genoegh den gront van dit geval,
Soo leest eens desen brief dien ick u geven sal."
Soo haest als sy het schrift den Lant-vooght had gegeven,
Hy siet van stonden aen al dat'er is geschreven;
Hy las'et overluyt en met een open mont,
En dit was in der daet dat hy daer in bevont:
Het jonge dochterken dat by my is, en dat ick den
naem van Preciose gegeven hebbe, hiet eygentlick Constance,
en is een eenigh kint van Don Ferdinando
d'Assevedo Ridder van Calatrava, ende van vrouw
Giomara di Menesez. Ick stal het selve kint in de
stad van Madrid op Hemelvaerts-dagh, ten elf uren,
in 't jaer duysent vijf hondert vijf en tnegentigh. Het
kint hadde doen ter tijt aen dese juweeltjens die in
dit kofferken leggen. Ick hebbe korts daer na dit
alsoo vernomen, en goet gevonden, 't selve by memorie
te stellen, misschien of het schier of morgen te
passe mochte komen.
Met dat vrou Giomaer haer man dit hoorde lesen,
Soo is in haer gemoet een nieu gewoel geresen.
Sy kent het klein cieraet, sy kust'et menighmael.
En sijght uyt enckel vreught in onmacht op de zael.
De Lant-vooght recht haer op, verbaest van dese saken,
En staet een lange wijl, onseker wat te maken.
Me-vrou, nu wat verquickt
, hoewel noch flau genoegh,
Vraeght stracx
: "Waer is het kint dat desen keten droegh?"
Het wijf seyt: "Waerde vrou, die met u heeft gesproken,
Juyst doen u metter daet zijn tranen uyt-gebroken,
Dat ìs het aerdigh dier in desen brief vermelt,
En dat tot heden toe u droeve sinnen quelt.
Dat is uw eygen kint, by my wel eer gestolen,
En door mijn slim beleyt tot heden toe verholen.
Ick bidde twijffelt niet, maer neemt uw dochter aen,
En laet na desen tijt
uw droeve klachten staen."
Terstont vrou Giomaer, met yver
aen-gesteken,
Is uyt het stil vertreck in aller ijl geweken,
Sy gaet met grooten ernst en uyttermaten ras,
En geeft haer na de zael daer Preciose was.
Die sat daer vast omringht met al de kamer-maeghden.
Die met een treurigh hert de jonge maeght beklaeghden,
Soo om het droef geval, als om haer soeten aert,
En dat haer teere jeught met Heydens is gepaert.
Me-vrou gaet sich in ernst na Preciose strecken
,
Gaet aen de jonge maeght den boesem open trecken,
En siet haer witteborst, men vont een kleyne vrat,
Die sy ter slincker-hant ontrent den tepel hadt.
En als men haer den voet ter aerden dede setten,
En met een vlijtigh oogh daer op bestont te letten,
Soo bleeck het metter daet, dat twee van hare teen
Zijn, als een swane-poot, gewassen tegen een.
Me-vrou is buyten haer. De teyckens hier gevonden,
De vrat op hare borst, de teenen dus gebonden,
En 't gunt men uyt het schrift met klare woorden las,
Versekert haer genoegh wie Preciose was.
Sy grijpt haer in den arm
, sy kustse menigh-werven,
Sy voelt een diepe vreught, en schijnt'er in te sterven,
Sy gaet tot haren man, die sy van herten mint,
En seyt hem: "Waerde vrient, siet hier uw eenigh kint;
Hier is uw waerde vrucht, die ick u heb gedragen,
Daerom ghy hebt getreurt soo veel bedroefde dagen;
Hier is het eenigh pant van onse soete jeught,
Ontfanght het nu ter tijt, en dat in rechte vreught.
De teyckens al gelijck, aen my terstont gebleken,
En laten mijn gemoet niet meer in twijffel steken.
Sy is het even-selfs die ick u heb gebaert,
Haer lichaem wijst'et uyt, en haer geheelen aert.
Voor al soo komt my voor
, hoe dat ick was bewogen,
En ick en weet niet hoe, als buyten my getogen,
Wanneer ick eerst het kint ontrent ons deure sagh,
En hier noch onbewust
in dese venster lagh."
De man (die even soo een wonder hart bewegen
Had door syn gansche lijf en in de ziel gekregen,
Iuyst doen het aerdigh dier hem eerst voor oogen quam)
Seyt, dat hy dese maeght voor syne dochter nam,
Seyt dat hy aen het wijf haer diefte wil vergeven,
En haer oock bystant doen, om wel te mogen leven,
Mits datse nu voortaen wil stillen haren loop,
En haer geheel ontdoen van desen vreemden hoop.
"O Heere," seyt hy voorts, "wie kan uw wonderwercken,
Wie kan, gelijck het dient, uw hooge daden mercken!
Ghy hebt ons langen tijt gespijst met tranen-broot,
Ghy hebt ons af-geleyt
tot aen de bleecke doot.
Ghy hebt ons eenigh kint, nu soo veel droeve jaren
Gedurigh om-gevoert in veelderley gevaren;
Ghy hebt'et niet-te-min ghy hebt'et noch gespaert,
Ghy hebt'et, lieve God, tot onse vreught bewaert.
Het was ons sonden schult, dat wy uw felle slagen
Dus hebben uyt-gestaen, en lange moeten dragen.
Wy hadden vry al meer tot onse straf verdient;
Maer ghy zijt onse God, ons heyl en ware vrient.
't Is uwe gunst alleen, 't is uw genadigh wesen,
Dat wy uyt dese doot
ten lesten zijn geresen,
Dat ghy tot onsen troost dit wonder laet geschiên,
Dat wy ons waerde pant alhier in vreughde sien.
Sy was, eylaes! gegaen, sy was gelijck
verloren,
Maer sy is wederom als op een nieu geboren.
Ghy hebt ons eens gebracht tot aen het duyster graf,
Nu wast ghy wederom ons droeve tranen af.
Wilt ons van heden aen, wilt ons nu danckbaer maken,
Op dat tot uwen dienst ons herte magh ontwaken,
Op dat wy nu voortaen in daet en in de schijn,
Uw dienaers, lieve God, uw kinders mogen zijn!"
Constances hert ontloock terwijlen dit gebeurde,
Haer dacht, 't en was geen tijt, dat sy nu langer treurde;
Haer dacht, sy vont behulp, dat haren druck genas,
Vermits haer vader selfs
daer eerste Lant-vooght was.
Haer dacht in volle daet, het stuck was nu gewonnen,
Vermits haer saken staen soo wel sy immer konnen.
Maer t'wijl sy in den geest hier mede besigh sit,
Soo treet haer vader toe, en seyt haer weder dit:
"God heeft ons grooten troost en blijdschap toe-gesonden,
Om dat ghy, waerde kint, ten lesten zijt gevonden,
Om dat ghy noch gesont en in het leven zijt;
Maer daer is echter wat dat my in 't herte snijt:
Ick sie, eylaes! ick sie dat uwe domme
sinnen
Een heyden (wat een schand'!) een rouwen heyden minnen,
Een heyden sonder Doop, die niet en heeft geleert,
Hoe dat men God den Soon met reyne sinnen eert!"
"Met oorlof," seit de maeght, "hoort my een weynigh spreken;
Ick weet van stonden aen uw droef heyt af te breken:
De vrient, aen my vertrout
, en is geen heydens man,
Maer die in volle daet de Christenleere kan.
Hy is noch boven dat van edel bloet geboren,
En heeft my, soo ick was, uyt enckel min gekoren.
En wat na dit geval noch vorder is geschiet,
En seyd' ick, na den eysch, den ganschen avont niet
."
Majombe nam het woort, en gaet de man vertellen,
Hoe dat de jongelingh quam onder haer gesellen,
Hoe dat hy synen staet en vaders huys verliet,
Vermits hem syn gemoet tot Preciose riet.
Hoe dat hy nevens haer alreede lange dagen
Had vorst, en heete son, en alle leef gedragen;
En dat dit al gelijck
maer was een kleyn begin,
Een proef en ondersoeck van syn getrouwe min;
Dat hy geen dertel spel de vrijster mochte vergen,
Noch met ongure jock haer teere sinnen tergen,
En dat hy door de lust noyt op en was gevat
,
Maer dat hy sich
in all's met eer gequeten had.
In 't korte, dese vrou verhaelt in lange reden
Al wat de jongh gesel voor desen heeft geleden;
Soo datse voor het lest ten vollen openbaert,
Hoe dat syn Ridders kleet bij haer noch is bewaert.
Dit vat de Lant-vooght op
, en, sonder langh te dralen
Laet stracx
het rijck gewaet daer in de kamer halen:
Het wijf dat gaet'er om soo vaerdigh alsse magh;
Siet, dus komt op het lest de waerheyt aen den dagh,
De Lant-vooght onderdies gaet Preciose vragen
Op al den omme-gangh van hare jonge dagen,
Op al des werelts loop, en hoe haer dit beviel,
En wat sy des gevoelt ontrent haer jonge ziel.
Sy antwoort overal met soo besette
reden,
Met soo een goet bescheyt en in soo volle leden
,
Dat (soo de jonge maeght syn dochter niet en waer)
Hy streckte voor gewis de sinnen over haer
.
Hy vont sich in den geest van hare min bevangen,
En bleef aen haer verstant en hare schoonheyt hangen;
Maer nu het geestigh dier als dochter hem bestont,
Soo is hy gansch verheught tot in syns hertens gront;
En t'wijl de man aldus in blijdschap is geseten,
Soo komt het oude wijf en brenght een gouden keten,
En brenght het hant-cieraet, en wat den jongelingh
Te voren om den hals of aen de leden hingh.
Als dit de Lant-vooght siet, en hoort den Ridder noemen,
En weet van wat geslacht dat hy is af-gekoemen
,
Gevoelt hy ander-mael, dat syn beswaerden druck
Is, door des Heeren gunst, verandert in geluck.
Hy danckt God ander-mael met al de gansche sinnen,
Dat soo een Edelman syn dochter gingh beminnen,
En dat syn trouwe gunst noyt eens in hem verdween,
Schoon dat de jonge maeght een heydens dochter scheen.
Dit heeft terstont de Faem ten luytsten uyt-gekreten,
Sy liet het vreemt geval aen alle menschen weten;
Oock aen de vrijster selfs
, die aen den jongelingh
Voor desen hare ziel en gansche sinnen hingh.
Die gaet daer aen de Wet
ten vollen openbaren,
Dat sy, eylaes! vervoert van hare groene jaren;
Vermits de jongh gesel haer quale niet genas,
Hem hadde na-geseyt dat hy een roover was.
En schoon het selsaem luyt dat by
haer is bedreven,
Het wort haer evenwel in volle daet vergeven;
Andreas sprack'er voor, de Lant-vooght nam het aen,
Dies mochtse sonder straf en vreedsaem henen gaen.
't Was al te blijden dagh, geen mensch en mochte treuren,
Daer magh niet als vermaeck en soete vreught gebeuren.
De man-slagh wort versoent, de ridder vry gestelt,
En alle die het raeckt ontfangen machtigh gelt.
De banden, die den helt benaeuden aen de leden,
Die worden los gemaeckt of vaerdigh af-gesneden;
En voor het duyster hol, dat hem gevangen hout,
Soo komt hy voor den dagh geciert met enckel gout.
Syn vader wiert terstont daer in de stadt beschreven
,
En die heeft metter daet sich op de reys begeven,
Die komt in haesten aen, verheught en wel gesint,
Vermits hy synen soon soo wel verselschapt vint.
Daer is geen edel geest die oyt heeft leeren dichten
,
Of hy valt aen het werck met alle syn gewrichten:
Al wat of spits vernuf, of kunste geven magh,
Dat koomt om desen tijt ten vollen aen den dagh.
Men hoort door al de stadt, door alle groene velden,
En door het gansche Rijck van desen handel melden,
De snelle weder-klanck die roept'et in het Wout,
En al de werelt juyght, dat Preciose trout.