*** START OF THE PROJECT GUTENBERG EBOOK 73253 ***

Nieuw ontworpen voorkant.

L. VAN VELTON-VAN DER LINDEN.

Oorspronkelijke titelpagina.

L. VAN VELTON-VAN DER LINDEN.

OORSPRONKELIJKE ROMAN.

LEIDEN.—A. W. SIJTHOFF.

[1]

MEVROUW L. VAN VELTON,
VAN DER LINDEN.

’s Middags tegen vier uren hield zijn rijtuig stil voor ’t woonhuis op het Koningsplein. Hij stapte langzaam, en met iets vermoeids in zijn houding en bewegingen, door de marmeren voorgalerij.

„Velton!”

„Ja-a!”

„Kom eens gauw hier.”

„Ja, dadelijk, ik moet even naar mijn kantoor.”

Onder ’t kort en luid gesprek, dat ze te zamen voerden, was hij voortgegaan in de richting van het lokaal, waar zijn schrijftafel en zijn boekenkasten stonden.

„Neen, kom eerst hier.”

Gewillig keerde hij om en trad de kamer binnen van zijn vrouw.

Zij had er lief uitgezien als jong meisje,—thans was ze een Indisch moedertje om te stelen. Zij „hielp” haar kind zelf, op uitdrukkelijk verlangen van haar vader. Dokter Van der Linden vond, dat een moeder, als zij het doen kon, daartoe ook verplicht was. Hij had een afschuw van verdunde koemelk, farine lactée en alle andere surrogaten voor „de [2]eerste bron.” Zijn kleinzoon mocht daardoor geen maagkwalen beloopen, meende hij; en Maleische minnen, met haar strootjes rookende zuigelingen,—neen, maar dáármee moest men den dokter van het lijf blijven.

Louise, wier grootmoeder tot het verheven corps der nina-bo-zangeressen had behoord, en onder wier huid nog heel wat Maleisch „bloed door de aderen vloeide”, was het met haar vader eens.

Van Velton niet. Hij vond het lastig en vervelend in menig opzicht. Maar hij zou dat nooit hebben gezegd. ’t Waren van die dingen, waarmede, naar zijn meening, een man zich niet moest inlaten.

Hij boog zich voorover en kuste haar goeden dag.

„Wat is het, vrouwtje?” vroeg hij vriendelijk, en meteen zoende hij den kleine, die op haar schoot lag.

Welk een verschil! Louise Van der Linden had altijd een bruin gezichtje gehad, maar of het kwam door ’t gebruik van bedag, dan wat er de reden van mocht wezen,—het verder gedeelte van haar fraai gevormd wezentje was nog veel donkerder van kleur. En daar lag nu aan haar borst een manneke van ’t reinste lelieblank, dat ooit op een Friesche hofstede te zien was, en met een reeds zeer geprononceerden aanleg voor een krullebol, even blond en even weelderig, als die van „oopa” in diens besten tijd.

Zij zei niets, maar richtte den zuigeling op, die over deze stoornis in zijn vloeibaren maaltijd volstrekt niet gesticht scheen, en met de parelwitte droppels nog in de hoeken van zijn frissche lipjes, aanstalten maakte om een bruyant protest tegen zulk een bejegening aan te teekenen. [3]

Terwijl ze haar jongen suste in den eenen arm en hem rechtop hield, nam ze een zilveren lepeltje van de tafel, bracht dat in den mond van den kleine en bewoog het heen en weer.

„Kom nu hier dicht bij met je oor.”

Hij boog zich nog verder, zoodat de onbescheiden lange aanplant, die zijn gehoorvliezen scheen te beschermen tegen invloeden van de buitenlucht, de ronde wangetjes bijna raakte.

„Hoor je het?” vroeg zij zegevierend, terwijl ze den steel van het lepeltje op en neer liet gaan in den mond van den pruilenden kleine.

Hij trok de wenkbrauwen op en glimlachte half verlegen.

„Neen.… eigenlijk hoor ik niks.”

„Och, wat!” riep ze driftig: „luister dan toch goed!”

Hij deed zijn best, maar ’t lukte niet. Doch hij wist natuurlijk wel, wat de bedoeling was. Mijn hemel, hij had dat werk immers al voor twintig jaren bijgewoond toen zijn eerste vrouw leefde! Hij hield zich dus goed, en ofschoon hij volstrekt niets had gehoord, dat eenigszins geleek op ’t geluid der aanraking tusschen twee harde voorwerpen, zei hij, met meesterlijk gespeelde verwondering op ’t gezicht:

„Hij heeft, waarachtig, ’n tand!”

„Nou!” riep ze met een blos van vreugde en met glinsterende oogen, en ze pakte en kuste en molde haar aardige kind, dat in zijn egoïsme zich om dat alles niet bekommerde, maar wringend en draaiend met de kleine ledematen en zoekend met hand en mond, slechts één verlangen zeer duidelijk aan den dag legde: dat om terug te keeren tot zijn diner.

Toen Van Velton eindelijk naar zijn kantoor-kamer kon [4]gaan, gleed er een pijnlijke trek over zijn gelaat. O, zeker, hij hield veel van ’t kind, doch.… hij had ook andere kinderen. Reeds twintig jaren was zijn vaderliefde in Anspruch genomen. Meer kinderen te krijgen bracht wel die liefde over op meer individuen, maar kon het kapitaal dier liefde niet vergrooten.

En eerlijk gezegd.… kleine kinderen op zijn leeftijd.… ’t was minder eigenaardig.

Kort voor de geboorte van dit jongste zoontje, had hem zijn oudste dochter uit Holland geschreven over haar genegenheid voor zekeren Weytink, een controleur bij het Binnenlandsch Bestuur met verlof in Europa. De pretendent schreef ook; de familie, die over de opvoeding der meisjes waakte, idem; alle informaties waren uitmuntend geweest; hij had zijn toestemming gegeven, en het huwelijk der jongelui was gevolgd.

Thuis, tegen zijn eigen jonge vrouw, had hij er zoo weinig mogelijk van gerept. Als hij sprak van zijn kinderen in Holland, dan kwam er een onaangename trek op het gezicht van Louise. Zij, de zelf even twintigjarige, hoorde liefst zoo weinig mogelijk van haar mans dochters van bijna gelijken leeftijd. Dat ze bestonden, en dat ze haar aandeel moesten hebben in het vermogen,—soit! Zij gaf niet om ’t geld; zij had van haar jeugd af geleefd in weelde en overvloed. Dat het eenigszins luxueuzer was in het huis van haar man dan in dat haars vaders, trof haar nauwelijks; wat meer marmer, wat kostbaarder bibelots, een grooter aantal gasvlammen en een iets ruimer huis,—’t waren alle zaken, waarvan het genot voor haar slechts luttele waarde had. [5]

Maar die „groote meisjes”, die haar „mama” zouden noemen, wellicht met haar zouden kibbelen, natuurlijk gefêteerd zouden worden en de eerste viool zouden spelen in huis,—ze moest er niet aan denken; ze wilde er zoo weinig mogelijk over spreken. Als ze maar stil in Holland bleven, dan was het haar wèl. Hoe verder uit de buurt hoe liever!

Van Velton had spoedig ingezien hoe de jonge stiefmoeder over zijn kinderen dacht, en hij had zich daarnaar geschikt. In zijn hart vond hij het erg onaangenaam. En nu te meer, nu er een getrouwd was. Hij was van een arm een rijk particulier geworden. Noch door zichzelven, noch door zijn minder bemiddelde bloedverwanten in patria, had hij ooit in eenige betrekking gestaan tot Regeering of Landsbestuur. Dat zijn oudste dochter de vrouw was geworden van een controleur, die naar alle menschelijke berekening voor het minst den gouden pajong in het verschiet had, deed hem—hij wist zelf niet waarom—aangenaam aan. Sedert dien tijd voelde hij zich als met een dun draadje aan ’t gezag verbonden; hij sprak buitenshuis met welbehagen van: „mijn schoonzoon, den controleur Weytink”, en als er onder zijn kennissen gemopperd werd over het opvoeren van de belastingen en over de neiging der Regeering tot overdreven fiscaliteit, dan kreeg hij, die vroeger zeer heftig daarover kon uitvaren, een gevoel alsof het op zijn weg lag verzachtende omstandigheden te pleiten; dan was het hem, alsof hij voor een oogenblik algemeen gemachtigde en procuratie-houder was van „zijn schoonzoon, den controleur Weytink.”

Dat schoonvader zijn had een soort van bekoring voor hem. Het lag zoo op zijn weg, en het kwam overeen met zijn [6]leeftijd en antecedenten; met de waardigheid van zijn burgerlijke positie,—het was in één woord zijn natuurlijke rol: een père noble, niet te oud om van het leven te genieten.

Hij verkleedde zich op zijn gemak, liet zich in slaapbroek en kabaja neder in den luierdstoel op het schabelletje voor zijn kantoor, en dronk zijn thee.

Uit de groote vierkante binnengalerij drongen luide uitroepen tot hem door, en een heldere lach. Louise was er met den kleine. Zij had hem neergelegd op een divan, en, thans verzadigd, nam de kleine despoot er welwillend genoegen mede, dat zijn mama alle geluiden maakte en alle manipulatiën uitvoerde, die haar moederlijk instinct haar scheen te zeggen, dat ZEd. konden amuseeren.

Van Velton vond het leven duur. Het hinderde hem niet of er ’n honderd gulden of wat in de maand meer of minder werden uitgegeven. De zaken gingen nog goed genoeg om dat van ondergeschikt belang te doen zijn. Maar Louise, dacht hij, was toch inderdaad een groot kind. Had ze hem niet laatst aangetoond, dat, terwijl hij tegenwoordig meer boter verbruikte dan tijdens zijn weduwnaarschap, er volgens ’t huishoudboekje eenige vaatjes per maand minder werden betaald dan vroeger, en had ze daaruit niet de dwaze gevolgtrekking geput, dat hij nu goedkooper leefde? Hij had er om gelachen, evenals om het denkbeeldige eerste tandje maarrr.…

Wat maakte ze nu een leven met het kind in de binnengalerij! ’t Was of er wel tien moeders met dozijnen telgen aan het lachen en gieren waren.

„Velton!” riep ze. [7]

„Ja—a!”

„Och God, kom nou reis hier, en zie toch voor de aardigheid eens, wat hij doet.”

Hij ging naar binnen en zag, dat de kleine een kwast van een canapé-kussen in den mond had en met ’t hoofdje schudde, alsof het de kracht van zijn eersten tand er op wilde beproeven. Louise schudde ook, maar van het lachen, en haar man lachte plichtmatig mee.

„Haal het er uit,” zei hij, om toch iets te zeggen, „’t kon hem in de keel schieten.”

„Ben je mal?” vroeg Louise verontwaardigd. „’t Kind heeft geen mond als een staldeur.”

Het was waar! De groote kwast kon met geen mogelijkheid naar binnen, dat zag hij nu ook.

„Het is mijn bezorgdheid voor hem.”

„’n Mooie bezorgdheid!” riep ze, haar afgodje opnemend. „Kom jij maar mee met maatje, ja? Papa houdt toch niks van je.”

Mistroostig haalde hij de schouders op en ging weer naar zijn zitplaats. Zij zou waarachtig eindigen met het zóó ver te brengen. Hij hield veel van ’t kind, maar hij moest voor zichzelven erkennen, dat zijn vrouw bezig was hem er mede te vervelen. Zij bemoeide zich juist genoeg met het huishouden om het een eentonigen sleurgang te doen gaan; maar overigens: het kind. Dat was, sedert de geboorte, het eenig onderwerp van ’t gesprek. Buiten het kind bestond er niets voor haar. ’t Was het kind vóór en het kind ná, van ’s morgens tot ’s avonds. Wilde hij met haar uitgaan, dan bestonden er bezwaren: ’t kind! Wilde hij een partijtje geven, dan kon [8]dat niet, want: ’t kind! Begon hij over kunst of literatuur, dan antwoordde zij hem met bezorgdheid, dat ’t kind zoo onrustig was, en dat de dokter moest komen. Was er quaestie van wat muziek maken, dan sliep het kind en mocht ’t niet gewekt worden; vond hij dat ’t tijd werd den kleine in slaap te maken, dan mocht dat niet: ’t kind behoefde geen slaapmuts te worden.

Het was aanvallig, lief en frisch; het was een beeld van ’n jongske,—maar Heer in Den Haag! altijd en altijd dat kind.… dat was te veel perdrix.

Daar kwam de coupé van zijn schoonvader het erf op. Met een vroolijk en vriendelijk gezicht trad de dokter op hem toe.

Bonjour, bonjour! Hoe is het met den kleine?”

„Goed. Ga u maar binnen. Louise is in haar kamer.”

Die man was ook al veranderd, gelijk ’t blad van een boom. Dat kwam en vroeg volstrekt niet meer: hoe maak jij het, en zelfs niet: hoe gaat het Wies,—och neen! Niets en niemand telde meer mee. Van Velton dacht er ernstig over na: daar moest een einde aan komen. Waartoe kon dat ten slotte leiden? ’t Maakte hem, anders van een goed humeur, kregel; ’t bracht saaiheid, sleur en verveling in zijn huis; het maakte zelfs elke conversatie, elk genoeglijk samenzijn onmogelijk,—tenzij hij verkoos om eenig en alleen te spreken over het alles overweldigend onderwerp; en daarvoor bedankte hij.

„Wel!” riep dokter Van der Linden: „jij zoudt me niet eens verteld hebben, dat zijn eerste tand er door is!”

„Ja. Ik ben er ook nog zoo zeker niet van.”

„Wis en drie! Ik heb ’t zelf gevoeld.” [9]

„Och,” zei Louise, die mee was gekomen, terwijl een baboe den zuigeling droeg. „Och, pa, u moet hem maar niet spreken over ’t kind. Hij hoort er liever niets van.”

Van Velton verdedigde zich, en, als altijd, practisch man, recht afgaande op het doel, toonde hij aan hoe slecht in alle opzichten de overdrijving was. Vruchteloos, dat zag hij wel. De dokter haalde met een bezorgd en teleurgesteld gezicht de schouders op; Louise keek zoo nijdig als een spin.

„U hoort hoe hij er over denkt,” zei ze tot haar vader.

„Ieder verstandig mensch moet me gelijk geven, Louise. Dat verafgoden van kinderen is een groot kwaad; daaruit komen de meeste mislukte en ongelukkige menschen voort.”

„Het is nog zoo’n klein kereltje!” zei de dokter vergoelijkend en half lachend.

„’t Is niet om aan te hooren,” meende Louise. „Ajo, boe, toeroet!”

Zij ging met haar kind naar de andere zijde van de galerij en haar vader volgde haar.

Van Velton was inwendig zeer boos. Hij had kalm en zakelijk een verstandig woord gesproken en dat was nu het resultaat! Het scheen wel dat vader en dochter het verstand hadden verloren. Tegen zulk een hardnekkigheid was geen kruid gewassen.

Voor het eerst gevoelde hij spijt. Hij had niet moeten trouwen voor de tweede maal. Verveling en afkeer van het doodend leven, dat celibatairs en weduwnaars leiden in Indië, als hun positie hen verplicht om een groot huis te bewonen, hadden hem tot den fameuzen stap gebracht. Eerst ging alles goed, maar nu had zich dit onaangenaam verschijnsel [10]voorgedaan, dat de vrede op zeer gevaarlijke wijze dreigde te verstoren.

Toegeven wilde hij niet; ’t zou met huiselijken zelfmoord gelijk staan. Geen twist en tweedracht mochten heerschen in zijn woning,—maar een slavernij voor „het” kind, een afgodendienst, welke ’t zoontje als voorbeschikte tot een socialen vauxrien,—dat nimmer.

Hoeveel ’t hem kostte, hij zou toch beproeven met zachte hand het gevaar af te wenden.

„Kom, Louise,” zei hij, zich bij ’t hem ontvluchte drietal voegend, „laat ons niet kinderachtig wezen.”

„Jij bent het alleen.”

„Je weet heel goed, dat er niets aan is van ’t praatje, dat ik niet veel zou houden van onzen jongen.”

„Waarom wil je dan niet hebben, dat ik me met ’t kind bemoei en van hem spreek?.… Kasian,”—dit laatste doelde op den beklagenswaardigen spruit van den ontaarden vader.

„Wil—wil—je weet wel, dat ik nooit iets wil in huis.”

„Maar je maakt er toch aanmerking op.”

„Volstrekt niet, Wies. Alleen: men kan alles overdrijven, en als je nu altijd.…”

„Zeker,” viel ze hem heftig in de rede: „altijd, altijd, ALTIJD! Het is MIJN kind; het is ’t eenige wat ik heb; ik verlang ook niet anders op de wereld; ik wil er me mee bezighouden, en het liefhebben, en het vertroetelen, en het kan me niks schelen of je het goed vindt, of dat je er aanmerkingen op verkiest te maken, weet je! Je bent een nare, nare man. Ik wou, dat ik je nooit had ontmoet.” [11]

Voor de tweede maal verliet Louise het terrein, natuurlijk met het beminde resultaat dier verfoeide ontmoeting in de armen.

„Het schijnt, dat we beiden op non-activiteit zijn gesteld,” zei Van Velton met een gedwongen glimlach tot zijn schoonvader. „Wij tellen „op de wereld” niet meer mee.”

„Nu,” zei de dokter, die volstrekt niet uit de plooi kwam, „dat is maar bijwijze van spreken. Ze heeft niet zoo heelemaal ongelijk.”

De „nare man” maakte een beweging van ongeduld.

„Ik begrijp niet, dat je me in dit geval geen gelijk geeft. ’t Is waarachtig al te gek.”

„Je moest blij wezen, Velton, dat ze zooveel van haar kind hield, en je moest er een eer in stellen, omdat het jou kind is. Er spreekt dan toch genegenheid voor jou ook uit, en van den anderen kant moest je dat van zoo’n jong vrouwtje wat waard zijn. Laat haar maar scharrelen met haar kindje, als ze dat zoo lief en aardig vindt. Zou je misschien liever hebben, dat ze veel uitging, danste, coquetteerde enzoovoort?”

„Och, dat zou ik zeker wel zoo aardig vinden.”

„En dan haar moederplichten verzuimen?”

„Psst! Overdrijving; allemaal overdrijving! Het een behoeft ’t andere volstrekt niet uit te sluiten.”

„Daar bestaat anders groot gevaar voor. Er zijn niet veel menschen die ’t juste milieu weten te bewaren tusschen huiselijke plichten en uithuizige genoegens.”

Enfin,” zuchtte Van Velton. „Laat ons er vandaag niet verder over spreken. Blijf asjeblieft hier eten, dan zal, hoop ik, die bui wel overdrijven. Het is niet aangenaam, als men [12]den geheelen dag op ’t kantoor heeft gezeten, t’ huis standjes te hebben.

„’t Spijt me, ik zou het graag doen, maar ik moet nog verscheiden visites maken.”

Hij had ’t best kunnen doen; die visites hadden geen beletsel behoeven te zijn om bij Van Velton te blijven eten; maar dokter Van der Linden wilde nu eens geen peacemaker zijn tusschen zijn schoonzoon en zijn dochter. Zij had geen hulp noodig, en als hij op zijn hoofd kreeg—nu, meende de dokter, wat er bezijden kwam, was zonde!

„Dan voorzie ik een genoeglijken avond,” zuchtte Van Velton.

„Je moet maar zien, dat je haar weer in haar humeur helpt. Men vangt meer vliegen met één droppel honig, dan met ’n vat azijn. Bonjour!

Van der Linden ging zijn dochter groeten.

„Wel, wat zegt u er van, pa?” vroeg ze verontwaardigd.

„Och, kind, laat hem maar praten. Die kooplui zitten veel te laat ’s middags in de stad. Dat is een dwaze gewoonte, die hen uit hun humeur helpt.”

„Dan moet hij die gewoonte maar afschaffen.”

„Breng hem dat aan zijn verstand, als je kunt. Dag Wiesje Dag aardig kereltje,”—besloot hij, zijn kleinzoon zoo innig kussend, als Van Velton nog nooit had gedaan.

Met een zucht zag Louise hem na. Hij was toch zoo goed, die pa! Wat had hij haar altijd en in alles haar zin laten doen! En wat zag hij er nog knap en flink uit! Wel zoo goed als haar man.

Er werd een brief bezorgd. Aan het adres zag ze, dat het [13]van Lucie was, haar vriendin, die met dien ingenieur bij den Waterstaat getrouwd was, met wien ze tijdens het engagement altijd zoo vervelend had zitten vrijen achter de groote bloempotten. Zij, Louise, vond dat destijds afschuwelijk en nog keurde zij het niet goed. Ze dacht er tegenwoordig echter veel minder streng over, dan zij vroeger als meisje deed.

„Lieve Wies! Je begrijpt, dat ik weinig tijd heb om te schrijven, nu ik voor drie menschen moet zorgen, en niet zooals jij een leger bedienden kan houden. Wij moeten het kalmpjes aanleggen om met ons traktement rond te komen, maar het gaat toch. We hebben zoo’n lief huisje hier te Soerabaia; keurig netjes, maar niet groot. Van Brakel noemt het zijn klein Paradijs, en ik ben zeker, dat je er om zoudt lachen, als je zag hoe we ’s avonds, als de kleine slaapt, samen in de voorgalerij zitten in het donker,—we branden nooit licht vóór als er geen menschen komen, en dan.… de bedienden behoeven ’t niet te zien. Hij is nu voor eenige dagen uit. ’t Is natuurlijk voor den dienst, en dat helpt omdat hij kan declareeren, weet je! Maar voor mij is het zoo gruwelijk vervelend! ’t Is of het huis is uitgestorven! Lieve Wies, wat was dat een garderobe, welke hij meebracht. Je hadt je dood gelachen, als je het gezien hadt. Eerst maanden na onzen trouwdag, is hij er toe te bewegen geweest me de sleutels te geven van eenige koffers met goed. Aan alles mankeerde wat! Nu mag je zijn linnenkast zien, hoor!—Hij is zoo goed voor me, lieve. Ik kan je niet zeggen, hoe goed. Papa lachte er laatst om toen ik hem over Van Brakel sprak. Das wird vorübergehen,” zei hij, en ik ben [14]daar twee dagen boos om geweest. Wat kunnen oude menschen toch onaangenaam zijn! Onze kleine Wilhelm groeit als kool. Hij is pas twee maandjes, kasian! Hoe gaat het bij jullie? Schrijf me eens wat. Ik heb in geen eeuw iets van je gehoord. Dag Wies-lief! Veel groeten aan je man!

Je oude vriendin
Luus.”

Mevrouw Van Velton—Van der Linden keek nog op den brief, toen ze reeds wel twintigmaal had kunnen lezen, wat er in stond. Lucie bracht haar weer geheel terug in het verleden. Wat had die avond toch veel beslist; die avond toen er een partij was bij dokter Van der Linden, en toen haar driftig humeur en jaloersche aard haar een dwaasheid hadden doen begaan. Want dat was het geweest, anders niet! Waarom behoefde zij zich zoo boos te maken, toen ze zag, dat Lucie zich door dien ingenieur liet kussen in den tuin? Waarom irriteerde haar dat toen in zóó hooge mate, dat zij het aanzoek afwees van een man, dien ze liefhad?

Had! Och ja, natuurlijk!.… ’t Was toch een vreemd, een onbegrijpelijk iets, het leven! Kom, zij zou maar gauw een antwoord schrijven. Wat tot het verleden behoorde, was de moeite niet meer waard; gedane zaken namen toch geen keer!

„Lieve Luus! Heel veel pleizier deed me je briefje; ik verheug me van harte in uw gelukkig lot. Mijn kleine njo heeft vandaag zijn eersten tand gekregen. Papa en ik hebben het heden onderzocht, en ’t puntje is er terdege door. Het is een kind, Luus, om op te eten, zoo mollig en rond, en [15]zoo lief voor me! O, hij is heel verstandig, en wezenlijk hij kan je aanzien met ’n gezichtje, alsof hij verstaat, wat je zegt. Ik ben zoo gelukkig met mijn kleinen vent, als ik slechts wenschen kan. ’t Is mijn lust en mijn leven, en ik doe haast niets anders dan me met hem bezighouden. Over onze kennissen te Batavia schrijf ik je wel eens; ik moet nu uitscheiden, want ik hoor hem.

Adieu en omhelsd van je
Louise.”

Geen woord over de wederzijdsche echtgenooten; dat manvolk,—fi donc!

Lucie’s vader, der alte Herr Drütlich, had wel gelijk: ’t zou op zijn tijd gedaan wezen met die soort van kalverliefde tusschen hen. Dat zat ’s avonds in de voorgalerij in ’t donker! Kon het nog maller, dan deden ze nog maller! Eigenlijk had ze ’n heel anderen brief moeten schrijven, want alles bijeengenomen was Lucie ’n mal wicht. Maar soedah! ’t Was nu eenmaal geschreven, en.… het kind was wakker!

’t Was Van Velton niet gelukt. Hij had den raad van zijn schoonvader gevolgd à contre-coeur. Aanvankelijk had dit in zoover een goede uitwerking, dat de booze bui van Louise week, en zij zich weer met hem verzoende. Doch nu had ze ook verwacht, dat hij haar zou omhelzen en zich onderwerpen; se soumettre, dacht ze, ou.… Maar dàt deed hij nu juist niet. Hij had A gezegd, en hij wist wel dat, naar ’t volksgebruik, iemand, die daartoe is gekomen, onherroepelijk veroordeeld is ook B te zeggen. Hij schoot in [16]dien plicht te kort om verschillende redenen, en Louise nam hem dat kwalijk. Bovendien duurde het geen vier en twintig uren of hij bromde weer over het vertroetelen van het kind, over het vervelende in huis enzoovoort, wat een heftige uitbarsting van het lieve klokhennetje ten gevolge had.

Eenige dagen hield hij vol haar ’s morgens, als hij naar ’t kantoor ging, en ’s middags, als hij thuis kwam, te groeten; maar toen zij in haar stilzwijgen volhardde en hem geen woord teruggaf, eindigde hij met er van af te zien. Ook zijn schoonvader zag hij niet meer. Er hadden vrij hevige standjes tusschen de heeren plaats gehad, bij welke gelegenheid dokter Van der Linden had uitgevaren op een wijze, die Van Velton alleronaangenaamst had getroffen, ja, zijn oude vriend, thans zijn schoonvader, had zich niet ontzien uitdrukkingen te bezigen, die uit een physisch, zoowel als uit een psychisch oogpunt hem, Van Velton, ernstig hadden beleedigd. ’t Was ten slotte zóóver gegaan, dat de wederzijdsche partijen openlijk spijt betoond hadden, dat het ooit was gekomen tot dien trouwdag, waarop ze beiden zoo aandoenlijk hadden gespeecht.

Zoo stapte hij dan in zijn rijtuig en reed naar zijn kantoor. Gedurende den langen weg naar de kali-besar dacht hij minder aan de zaken, die hem daar wachten, dan aan zijn moeilijke huiselijke omstandigheden.

Welk een toekomst! En als alles nog maar kon blijven in status quo, dan zou het nog kunnen gaan, zoo goed en kwaad, als het gaan wilde. Maar de meisjes in Holland hadden in haar laatste brieven geschreven, dat ze naar Indië wenschten te komen en dat dit zelfs in het belang der gezondheid van een harer was, die op den duur niet bestand scheen [17]tegen het koude klimaat, en tegen den aanstaanden winter vreeselijk opzag.

Wat zou dat weer een bron van ellende zijn!

In gemelijke stemming kwam hij in de stad, en ’t werd er niet beter op, toen de oppasser hem kwam vertellen dat er dames waren om hem te spreken. Zeker weer zoo’n bedelpartij ten behoeve van een signora of van een miss, behoorende tot een aan bloedarmoede lijdend artisten-gezelschap, dat een benefice-voorstelling gaf.

Hij liet den naam vragen en de bediende kwam terug met een boodschappenleitje, waarop geschreven stond: „Mevrouw de weduwe Donker.”

Van Velton haalde de schouders op. Donker? Nooit van gehoord!

„Laat binnenkomen.”

Ze was al oud, en ze droeg een stemmige zwarte matinée; haar grijzend haar was op Indische manier achterovergekamd en opgenomen in een kondé; ze trad ’t kantoor binnen met een ernstig gezicht en zeker gevoel van eigenwaarde. Er was geen sprake van een bedelpartij, dàt zag Van Velton dadelijk.

Hij stond op en bood haar een stoel, terwijl hij naar de deur keek om te zien, waar nummer twee bleef. „Dames” had de oppasser gezegd. Waarschijnlijk verkeerd verstaan.

Zonder te wachten tot gevraagd werd wat er van haar dienst was, ving ze aan met een zakelijk exposé. Zij wilde voor dertig mille een aandeel koopen in een land, maar daar zij wist dat de firma kapitaal had voorgeschoten aan de eigenaren om naar behooren te exploiteeren, was ze zoo vrij eens te informeeren, of de inlichtingen haar verstrekt door [18]den medeëigenaar, die ’t aandeel verkoopen wilde, juist waren. Meneer Van Velton zou ’t wel niet kwalijk nemen; zij deed zulke zaakjes altijd graag persoonlijk af; een weduwe, die met moeite haar gering fortuintje heeft bijeengespaard, moet zoo weinig mogelijk aan anderen overlaten.

Meneer Van Velton nam het volstrekt niet kwalijk. Hij zette zijn pince-nez op en beschouwde de weduwe Donker met zakelijke belangstelling. Drommels, zoo’n arme vrouw, die haar boeltje bijeen wist te houden,—daar moest men altijd respect voor hebben; die moest men altijd helpen. Hij liet den boekhouder roepen, en binnen tien minuten had de bezoekster de inlichtingen, die zij verlangde. Met een eenvoudige dankbetuiging stond ze op.

„Geen dank, geen dank! ’t Doet me pleizier, dat ik u heb kunnen helpen.”

„Het is heel vriendelijk van u, zooveel moeite te doen. Ik ben maar een vrouw en heb weinig verstand van zaken. Als de heeren mij met hun raad.…”

„Welzeker. Als u iets hebt, kom dan maar gerust hier.”

Hij geleidde haar tot aan de deur. Daar zag hij nummer twee, die op den corridor stond te wachten; de oppas had dan toch gelijk gehad! Van Velton keek zijn oogen uit: Diantre, wat ’n aardig kind!

„Mijn dochter Lientje,” zei de weduwe Donker in antwoord op zijn vragenden blik.

Lientje kwam naderbij.

„Ik maak u mijn compliment, mevrouw!” zei hij.

„Ja, ja!” antwoordde mama met een zonderlingen glimlach: „dat is wel eens meer gezegd. Maar ze hoeft het zich [19]niet aan te trekken. ’t Is maar bij manier van spreken.”

„Inderdaad niet.…”

Hij sprak niet door, zoo stond hij verwonderd. Lientje Donker was volstrekt niet verlegen; zij keek hem met haar heldere, blauwe oogen vlak in het gezicht, met een uitdrukking in haar wezen, die hij niet wist hoe uit te leggen, maar die in geen geval van afschuw of terughoudendheid getuigde. Was het naïviteit of onbeschaamdheid?

„U hadt hier immers niet in de gang behoeven te wachten!”

„Och, het is niet de moeite waard. ’t Heeft ook niet lang geduurd.”

„Hebt u nog meer kinderen?” vroeg hij aan de weduwe.

Zuchtend antwoordde ze, dat Lientje haar eenig kind was.

„Het is een treurige geschiedenis, die u geen belang zal inboezemen.”

„Integendeel,” antwoordde hij zonder nadenken, terwijl hij zijn oogen van het lieve, vriendelijke kopje niet kon afhouden.

„Integendeel, ik houd me toch aanbevolen.”

De weduwe Donker vertrok met haar dochter, maar vóórdat Van Velton de deur achter zich had gesloten, keerde zij nog even terug: ze had nog verzuimd een kleine informatie te nemen omtrent dat bewuste land.

„Ik zal het laten nazien,” zei Van Velton, glimlachend tegen Lientje, die in de verte stond toe te zien. „Er zal wel ’n minuut of tien mee verloopen .… zal ik het u met ’n briefje zenden!”

Het was, meende zij, àl te goed, maar ze gaf hem toch haar adres ergens te Weltevreden. ’t Verheugde hem, zonder dat hij wist waarom. Welk een charmant kind! En wat een [20]bekend gezichtje! Hij had er op durven zweren, dat hij het meer had gezien. Waar drommel herinnerden hem toch die oogen aan?

De zaken veroorloofden hem niet verder te denken over Lientje Donker en haar oogen; maar wel tienmalen kwamen ze hem dien dag voor den geest. Welk een lief, blank deerntje! Wat had ze hem vriendelijk en vertrouwelijk aangekeken.

’s Middags, toen hij naar huis reed, pikirde hij er nog over. Op zijn voorerf zag hij dat Louise in de galerij zat met het kind; toen het rijtuig stilhield, stond ze op en ging naar achter.

Zoo’n prettige ontvangst! Hij vond het wèl.

Hij had de inlichting, die de weduwe Donker vroeg, nog niet verstrekt. ’t Stond genoteerd in zijn boekje, maar hij had geen tijd gehad, want het was maildag geweest en die verwenschte correspondentie met Europa nam als het ware met den dag grooter proportiën aan. Eigenaardig, dat hij daar nu juist aan dacht! In elk geval: hij zou haar nog schrijven dien avond, en toen hij opstond van het diner, dat gekruid werd door het ontevreden gezicht van Louise en opgevroolijkt door een onverbroken wederzijdsch stilzwijgen, ging hij zuchtend zijn kantoor-kamer binnen. Och, hij zou dat dingetje nog even afdoen, ofschoon het niet aangenaam was te schrijven des avonds na het eten.

’t Was mooi weer; over de uitgestrekte vlakte van het Koningsplein wierp de heldere maan haar rijke, fantastische lichtstroomen; door de harde bladeren der klapperboomen ruischte een lekker koeltje. Van Velton dacht niet aan een [21]wandeling. Een enkele maal als zijn digestie gestoord was, ja, dan liep hij ’s morgens vroeg een paar erven ver langs den weg en terug. Maar loopen in Indië.… hij had er respect voor.

Een toertje rijden, dat was iets anders. Zoo in den maneschijn was dat wel aardig. Zou hij ’t nog eens probeeren? Waarom niet! Hij ging naar achteren. In een hoek der galerij, half liggend, half zittend, bekeek Louise de prentjes van geïllustreerde tijdschriften. Hij liep een oogenblik op en neer, bleef toen bij de tafel staan, en zei op een toon van vriendelijke toenadering:

„Heb je er ook pleizier in ’n eindje te toeren, Wies?”

„Dank je wel. Toer jij maar alleen.”

„Kom, wees nu niet zoo onaangenaam.”

Geen antwoord.

Haast een kwartier besteedde hij om haar te bepraten, maar vruchteloos. Toen liet hij inspannen, stak een havana op en ging alleen.

Eerst dacht hij enkel ’t Koningsplein om te rijden, maar hij bedacht zich, en gaf andere prentahs aan zijn koetsier. Hij wilde eens langs de woning van die weduwe Donker gaan. Niet om het een of ander, maar alleen om eens te zien, hoe en waar ze woonde. Doch in de aangewezen gang waren slechts weinig huizen verlicht.

Hij keek oplettend links en rechts, maar zonder eenig resultaat, en zoo keerde hij even wijs terug naar huis. Inwendig speet het hem.

Zij had hem wel gezien. Toen de beloofde inlichtingen niet schriftelijk kwamen, had ze gedacht dat hij ze persoonlijk [22]zou komen brengen. Toch had ze geen plan hem te ontvangen. Het zou geen houding hebben als die fraaie equipage bij haar voor de deur stond, en men dien handelsvorst zag zitten bij haar en bij haar dochter.

Want zij was nu fatsoenlijk, althans zij ging daarvoor door bij de weinige menschen, die haar kenden in deze buurt!

In de duisternis zat ze in haar voorgalerij, en zij zag de reusachtige schaduwen, welke de dromedarissen van Sydneyers wierpen in het maanlicht, en ze zag ook hoe ijverig Van Velton links en rechts keek.

Zachtjes aan, zachtjes aan!

De wraak, zij wist het bij ervaring, is een artikel, dat men koud moet gebruiken, als men er genoegen van wil beleven.

Zij had altijd den wensch gekoesterd naar een oogenblik als dit, naar zulk een goed begin van uitvoering.

Maar zij had het er met vreugde aan gegeven, indien het haar gelukt was voor Lientje een man te vinden, die zijn groot-ambtenaarsexamen had gedaan. Die droom was niet verwezenlijkt.

Haar bedorven leven vervolgde haar.

Eens had zij zich weggeworpen, door de huishoudster te worden van dokter Van der Linden, toen die nog jong officier van gezondheid was. Lang was ze hem trouw gebleven, en had ze hem bij zijn talrijke overplaatsingen nagereisd, tot hij eindelijk met een ander trouwde.

Zelfs toen, toen hij weer tot haar terugkeerde, zooals ze van het begin af had voorspeld, had ze haar woning voor hem geopend.

En nu? [23]

Jarenlang had hij, die zooveel geld verdiende en maar één wettige dochter had, haar en Lientje een kleine maandelijksche toelage gegeven,—’t was haast de moeite niet waard geweest. Ten slotte verstiet hij haar geheel. O, als zij eens niet zoo pinter was geweest!

Als zij eens niet geweten had, welke inlandsche grooten grof geld betalen voor te Batavia en elders gestolen brillanten en diamanten! Dan zou ze nu een warong kunnen houden of kabaja’s kunnen naaien en haar oogen bederven.

Zij was wijzer geweest. Geheeld, nu ja, dat had ze, en gewoekerd had ze ook. Wat zou het? Was ze minder dan zoovelen, die grooten geur maakten en wier zaken het licht soms niet konden verdragen? Op een goeden dag kon ze haar plannen voor de toekomst van Lientje verwezenlijken. Het meisje was mooi opgegroeid, en al had ze heel veel last veroorzaakt en heel leelijke streken uitgehaald,—soedah! men kon het haar niet aanzien!

Uit haar kampong was ze toen vertrokken met haar papieren, haar geld en haar dochter. ’t Was gegaan met stille trom. Dáár kende men haar volstrekt niet als de „weduwe” Donker; men wist niet beter of ze was „njonjah Kerstien.” Goed op de hoogte, als ze was, had ze een geschikte woonplaats uitgekozen in den Oosthoek.

Zoo’n lief, klein plaatsje, waar zij een net huis huurde, zich zeer goed inrichtte voor haar doen, en optrad als mevrouw de weduwe Donker.

Maar het vlotte niet.

’t Was of het kleine, min of meer verspreide publiek bij intuïtie begreep, dat er een luchtje aan was. [24]

En wat alles bedierf, was het ergerlijk gedrag van Lientje, die weldra met een paar officieren van het garnizoen op zulk een vertrouwelijken voet verkeerde, dat spoedig alle kans om voor haar een man te vinden, die zijn groot-ambtenaarsexamen had gedaan, totaal was verkeken.

Met Lientje was niets aan te vangen. Zij lachte om vermaningen en bedreigingen, en beantwoordde scheldwoorden met schimpscheuten; alles had ze beproefd, maar jawel! Zelfs een geregeld pak slaag had geen andere uitwerking, dan een kort lamenteeren. Overigens ging alles zijn gang.

De weduwe Donker zag in, dat dit slechts kon uitloopen op een publiek schandaal, wat zij tot elken prijs wilde vermijden.

De trouwplannen voor Lien en den idealen schoonzoon had ze voorgoed opgegeven. Een gewone klerk zou nu het meisje niet meer begeerd hebben als vrouw, tenzij hij het deed om ’t lieve geld.

Een kort lied was spoedig gezongen: ze moest weg uit het plaatsje. Zoo gauw mogelijk weg! En liefst terug naar Batavia, waar men, als men dat wilde, zich gemakkelijk ergens kan afzonderen, wat overal elders onmogelijk is.

Te gelijk met dat besluit, kwam haar oude, gloeiende haat boven, tegen „dat nest”, dat bruine creatuur, dat haar zoo vinnig en uit de hoogte had bejegend; dat haar zoo diep had beleedigd, toen ze, terwijl de dokter uit was, daar aan huis was gekomen om Louise Van der Linden te vertellen, dat ze een zuster had, die, al mocht ze den naam van Van der Linden niet voeren, toch haar zuster was.

„Dat nest” was nu getrouwd, en woonde in grootheid en [25]rijkdom op ’t Koningsplein; zij zou haar wel krijgen, zoo waar ze Christien Donker heette! En wat Lien betrof,—och, die was toch goed voor niets bijzonders; ze kon zonder verder te bederven haar moeders wraakzucht helpen bevredigen. Dan had ze ten minste iets gedaan voor het geld, dat ze van haar moeder zou erven!

Lientje zat naast haar in de voorgalerij toen Van Velton voorbijreed en zoo onderzoekend links en rechts keek.

„Daar gaat-ie,” fluisterde haar moeder met blijde verrassing.

’t Meisje rekte zich geeuwend uit. Wat kon haar die kakeh schelen? Haar moeder leek wel gek! Toen zij zich amuseerde met een stuk of wat officieren, flinke, jonge menschen, kreeg ze niets dan zure gezichten, standjes en slaag; nu ze den heelen dag hier rustig en stil thuis was, zanikte haar moeder haar over dien bejaarden man, die bovendien getrouwd was.

Och, ze wist wel waarom! Maar wat kon haar, Lientje, dat schelen? Ze had hem op ’t kantoor op haar manier heel vriendelijk aangekeken, vooreerst omdat ook hij zoo beleefd en vriendelijk was, en dan wijl ze heel goed wist, dat als ze het niet deed, thuis de duivel los zou zijn geweest.

Doch tot ver strekkende doeleinden zou zij zich niet leenen; dàt had ze zich vast voorgenomen.

Zij zou het alles vertellen aan den dokter.

Waarom kwam hij niet?

Van hem hield ze. Ze wist wel, dat ze al jaren lang heel ondeugend was geweest, maar toch hield ze in haar hart innig veel van.… haar vader. Dat hij haar moeder links liet liggen, begreep en billijkte ze volkomen. Maar waarom [26]was hij, die vroeger altijd zoo lief en vriendelijk voor haar was, en die altijd zulke lekkere bonbons voor haar meebracht, nu ineens zóó onverschillig, dat hij volstrekt niet meer naar haar omzag?

Zij had haar moeder gevraagd of ze hem niet eens mocht gaan opzoeken, maar dat was haar op vinnige manier verboden.

Welnu, ze zou het tòch doen, bij de eerste gelegenheid de beste.

Den volgenden ochtend reeds deed zich die gelegenheid voor.

„Je moet je kleeden, Lien,” zei haar moeder aan het ontbijt, en toen zij verwonderd opkeek, liet ze er op volgen: „Straks moet je een brief voor me brengen aan meneer Van Velton.”

„Kan baboe ’t niet doen?”

„Neen.”

„Nu, ik wil niet.”

Zij zag aan ’t gezicht van haar moeder, dat haar weigering een pak slaag zou kosten.

„Wat, beest! wil je niet? Ik zal je.…”

„Maak zoo’n kabaal niet. Ik zal wel gaan.”

„’t Is je maar geraden. Je hebt me genoeg getergd. Pas op, hoor! dat je doet wat ik wil, of ik zal je vernielen.”

Ofschoon ze voor de bedreiging met mishandeling was bezweken, toonde Lientje zich voor dat „vernielen” niet bevreesd. Terwijl ze met haar vingers de rijst uit een blad zat te eten, plaagde zij haar moeder voortdurend, door op Van Velton te schelden, en was ze ontzettend langzaam in het kleeden. [27]

’t Speet Van Velton razend, dat het kantoor volstrekt niet ingericht was voor dames-bezoeken. Hij ontving Lientje met groote voorkomendheid, en hij trachtte zich een zeker air van jeugdigheid te geven, waarover zij het wel had willen uitschateren van ’t lachen.

„Mijn excuses aan mama! ’t Is me gisteren geheel door ’t hoofd gegaan. Ik zal nu dadelijk antwoord meegeven.”

„Heel graag.”

„En woon je daar zoo alleen met maatje?”

„Ja.”

„Ik zou graag eens over die zaak komen spreken. Hier gaat dat zoo moeilijk.”

„Komt u dan maar.”

„Ja-a! Zie je”—hij kon zich die kleine familiariteit zoo nu en dan toch wel permitteeren!—„.… als ik wist dat het niet ongelegen kwam.”

De hoeken van haar aardig mondje trokken spottend omlaag. Zij vond hem zoo gek! ’t Tenteerde haar. Waarom zou ze ook niet eens een grap hebben? ’t Leven was tegenwoordig zoo saai, en kwade bedoelingen had ze immers niet.

„Het zal volstrekt niet ongelegen komen. Ma zal blij wezen u te zien.”

„Mag ik dan vanavond zoo vrij zijn?”

„Wij zijn altijd thuis.”

„Ik weet niet precies waar het huis is.”

„Neen, dat zagen we gisteravond.”

Verrast keek hij haar in de heldere, brutale oogen. Wie, drommel! had die ook weer precies eender?

„Hebt ge me dan gezien?” [28]

„Zeker, we zaten voor. Maar we konden u toch niet ontvangen.”

„Waarom niet?”

„Wel.… iemand met zoo’n rijtuig en zulke paarden.…”

„Zoo! Hm, hm! Nu, dat is goed.”

Van Velton zag dat zijn compagnon telkens van den eenen hoek der kamer naar den anderen liep, en dan verdacht glimlachend naar hem gluurde. Hij schreef gauw het briefje voor de weduwe Donker en zond er Lientje mee weg.

„Aardige visite krijg jij,” merkte zijn compagnon op.

„’t Meisje kwam voor haar moeder om ’n informatie.”

„Hm! ’n Verduiveld aardig kind! Weet je ook waar ze woont?”

„Waar ze woont? Neen volstrekt niet. Wat kan ’t mij schelen!”

„Ze ziet wel blank, maar ’t is toch geloof ik een nonnaatje, hé?”

„Ik weet het waarlijk niet.”

Des avonds ging hij er heen met een gewonen huurwagen.

Christien Donker was heel lief geweest tegen Lientje; als zij alles had geweten, zou ze haar hebben vermoord.

Lientje was dien morgen, na haar bezoek aan ’t kantoor, bij dokter Van der Linden geweest. Hoezeer deze wist van welk gehalte ’t meisje was, en hij, blijde eenmaal van Christien Donker voorgoed af te zijn, liever niets met haar te maken wilde hebben, kon hij zekere ontroering niet bedwingen, toen Lientje zoo plotseling voor hem stond. Behalve de natuurlijke verschillen tusschen een oud man en een jong meisje, geleek [29]zij sprekend op hem, zóó dat ’t hem zelf, die haar in twee jaren niet gezien had, trof.

Hij behoefde zich nu niet te geneeren, want hij woonde, sedert Louise getrouwd was, alleen. Toch aarzelde hij haar met goedheid te ontvangen. Die oude, oude relatie,—hij was zoo blij, dat hij er af was!

„Wat kom je doen?” vroeg hij niet erg vriendelijk.

„Wel, ik kom eens zien hoe ’t met u gaat. Waarom komt u in het geheel niet meer bij ons?”

’t Was moeielijk op die vraag een geschikt antwoord te vinden.

„Och, je weet ’t wel. Ik kom niet meer bij je moeder.”

„U kon toch wel naar mij komen!”

„Niet zonder naar je moeder te gaan.”

„Wat doet het er toe? Vroeger kwam u ook wel dikwijls bij me, zonder dat u tegen moeder sprak.”

„Stuurt je moeder je?”

„Neen, zij weet er niets van. Als ze ’t hoort krijg ik vast ’n pak slaag.”

„Waarom ben je dan gekomen?”

„Ik weet ’t niet; ik zou in elk geval toch zijn gekomen; ik wou u graag eens zien.”

Er was iets in haar stem, dat hem pijnlijk trof. Hij was een goedhartig man van nature, en hij had Lientje wel willen omhelzen; ze was toch ook zijn kind, al was ze het niet voor de wet, en al was ze, dat wist hij, verdronken vóórdat ze, zooals men ’t noemt, water had gezien.

Hij hield zich terug, maar gaf haar toch een stoel, ging naast haar zitten en zei veel minder stroef: [30]

„Dan doet het me genoegen, Lien, dat je bent gekomen. Als je ten minste niet jokt.”

„Ik lieg niet. Waarom zou ik? Wij hebben u niet noodig. Moeder heeft veel geld.”

„Mijn hemel!” riep Van der Linden plotseling: „hoe is ze toch aan dat geld gekomen?”

„Dat heeft ze gestolen,” zei Lientje doodbedaard.

Verschrikt rees hij van zijn stoel op, zoo bleek als een doek.

„Wat? Wat zeg je daar?”

„Neen, eigenlijk niet gestolen; maar het was toch.… ziet u, ze kocht goud en zilver en steenen van allerlei volk en dan gingen we op reis.”

„Nu, en dan?”

„En dan verkocht ze het weer.”

„Wel, God bewaar me!”

Hij riep het in de volheid zijner verbazing. Dat waren dan de redenen, waarom ze van tijd tot tijd in vroeger jaren naar haar familie ging. Wat had hij door dat wijf toch gevaren geloopen! Als ze betrapt was, zou hij onvermijdelijk als getuige hebben moeten opkomen.

„Herinner je je nog dat gestolen goed van ons?”

„Jawel. Dat is ook alles op dezelfde manier door haar handen gegaan.”

De dokter vloekte, hij, die anders nooit vloekte.

„Laat maar,” zei Lientje fatalistisch. „Er is toch niets aan te doen.”

„Neen, dat is er niet. Men hoort het kwade altijd vroeg genoeg.”

Zij lachte. [31]

„Niet altijd. Ik kom hier om u te waarschuwen. Moeder heeft iets met hem voor, dat u niet graag zult hebben.”

„Met hem?.… met wien bedoel je?”

„Uw schoonzoon, die meneer van ’t Koningsplein, Van Velton.”

„Hè?.… Van Velton?.… wat hebt jullie met hem te maken?”

Zij vertelde alles. Hij hoorde het aan met verslagenheid. Welk een gemeene intrige! En, dat wist hij zoo goed: hij stond er volkomen machteloos tegenover. Als Lientje hem hielp, dan kon hij het beletten. Maar anders kon hij niets hoegenaamd uitrichten.

„Ik ben er immers voor hier gekomen,” zei ze, toen hij vroeg of hij op haar kon rekenen.

„Dan is het goed. Maar als hij nu eens ’n jong en knap man was geweest, zou je me dan ook hebben gewaarschuwd?”

Zij stonden recht tegenover elkaar, en hij las haar gedachten op haar gezicht, toen hij in.… zijn eigen oogen keek.

„Misschien,” zei ze lachend.

De dokter schudde het hoofd. ’t Was zijn eigen bloed, dàt viel niet te loochenen. Hij wist zoo goed aan welken kant hij zijn gansche leven mank had gegaan!

Toen ze weg was, bleef hij er over nadenken. Inderdaad: wat moest hij doen? Er Van Velton, met wien hij gebrouilleerd was, over spreken—neen, dat ging niet. Louise,—dat was nog onmogelijker.

Afwachten dus.

Maar dat vond hij juist het onaangename, want hij kon Lientje niet vertrouwen. Dat ze in haar komen bij en praten met hem volkomen te goeder trouw was geweest, geloofde hij. [32]Dan, welke waarborgen leverde haar heden op voor den dag van morgen? En wat zou er intusschen van ’t gezin van Louise moeten komen, als die gemeene intrige van Christien Donker gelukte?

Zijn ongerustheid dreef hem naar ’t Koningsplein; hij vond Louise alleen thuis, zich vermakend met haar kindje.

„Hoe is het nu tusschen jou en Van Velton?” vroeg hij onverwacht.

Onverschillig haalde zij de schouders op.

„Hoe zou het wezen?”

„Spreek jullie weer met elkaar?”

„Wel neen! Waarvoor zou het dienen?”

„Kindlief, ik zou het je toch aanraden.”

„En u hebt zelf standjes met hem gemaakt.”

„Het is waar; maar zulke onaangename verhoudingen kunnen niet eeuwig duren. Ik vind het dringend noodzakelijk dat er een eind aan komt.”

Verbaasd keek zij hem aan.

„Ik zie die noodzakelijkheid niet in, pa. Het gaat heel goed zoo.”

„Dat is niet waar, Wies; ’t gaat in het geheel niet. Het is de manier om je huishouden ten gronde te richten.”

„Komaan!”

„Zeker. ’t Is een toestand, die de ergste gevolgen kan hebben. Zulk een slechte verhouding tusschen man en vrouw levert allertreurigste dingen op. In de eerste plaats werkt het verderfelijk en nadeelig op de kinderen.”

Fier richtte zij ’t donkere kopje omhoog, en keek hem uitdagend aan. [33]

„Volstrekt niet. Ik ben best in staat mijn kind alleen op te voeden.”

„Onzin, Wies! Dat kan je niet, en dat kan geen vrouw ter wereld. Kinderen hebben een opvoeding noodig door ouders. Niet door een vader of een moeder alleen. Als het niet anders kan, soedah! Maar hier kan het wèl zijn, zooals de natuur het aanwijst.”

„Waarom ziet hij dat niet in? Waarom wil hij de minste niet wezen? Hij heeft ongelijk. Ik niet.”

„Wie gelijk of ongelijk heeft, laat ik in ’t midden. De minste is hij al telkens en telkens geweest. Een man kan dat niet altijd zijn.”

„Het schijnt,” zei Louise met verbazing, „dat u zijn partij neemt tegen mij.”

„Volstrekt niet. Ik spreek in aller belang. Vooral in dat van jou en van den kleinen jongen. Wat moet er uit dezen toestand voortkomen?”

„Ik heb u al gezegd pa: ’t gaat heel goed zoo.”

„En ik herhaal: dat doet het niet,” riep hij zoo hard en norsch, als hij in zijn kwade oogenblikken wezen kon.

„Wat bent u onaangenaam,” zei Louise, wie het huilen nader stond dan het lachen. „Ik geloof, dat ge hier zijt gekomen om ruzie met me te maken.”

„Hoe kan je dat denken,” haastte hij zich op zachten toon te zeggen, want hij was voor Louise’s zenuwen zeer bevreesd. „Geloof me toch, als ik je zeg, dat ik alleen spreek in ons aller belang. Zulk een gespannen toestand kan alleen slechte gevolgen hebben. Velton zal ten slotte van zijn huisgezin vervreemden.” [34]

’t Was aan haar gezicht te zien, dat zij het gevaarlijke daarvan niet kon vatten.

„Hij zal elders zoeken,” vervolgde de dokter, „wat hij thuis niet kan vinden.”

„Wel, wat dan?”

„Drommels, wat ben je traag van begrip vandaag!”

„O.… bedoelt u dat?”

„Natuurlijk.”

„Och maar.… neen maar, die is komiek.… Die pa!” Zij schaterde van het lachen. Dokter Van der Linden keek haar verstomd aan. Hij wilde een nadere uitlegging van haar woorden, maar die gaf ze niet. Zij lachte luid, schoon het niet van harte klonk, maar den dokter één langen dissonant toescheen. Nu en dan riep ze er tusschen:

„Die pa!” of: „Daar behoeft u nu volstrekt niet bang voor te zijn.”

Ten einde raad, stond hij op, en nam zuchtend afscheid van zijn dochter en zijn kleinkind. Het was soms lastig een man te zijn, zelfs als men een geneesheer was!

Een maand later was de vrede hersteld.

Van Velton was weer „de minste” geweest; Van Velton was de beleefdheid en de voorkomendheid zelf; Van Velton kon het velen, dat Louise van nooit iets anders sprak dan van het kind en de ontwikkeling zijner carnivorische eigenschappen, welke met de gewone verschijnselen gepaard ging.

Meer vroeg zij niet van hem, en toen hij zich aan dien eisch had onderworpen; toen hij verder haar baas liet spelen over het gansche huishouden,—toen verlangde zij ook niet [35]van hem, dat hij op meer daadwerkelijke wijze toonde de echtgenoot te zijn van mevrouw L. Van Velton-Van der Linden.

Ook tegenover zijn schoonpapa was hij alweer „de minste” geweest, en schoon dat dezen verheugde in ’t belang van den huiselijken- en familievrede,—geruststellen deed het hem niet.

Dokter Van der Linden wantrouwde die overmatige vriendelijkheid, dat buitengewoon toeschietelijke.

Lientje was niet bij hem teruggeweest; hij had niets meer van de heele geschiedenis vernomen.

Hij vond dat zeer verdacht.

Wat Louise zich zoo had laten ontvallen, dan wel de hatelijke zinspelingen, welke zij zich had veroorloofd, golden voor hem niet. Hij wist hoe relatief de menschelijke eigenschappen waren, en hoe de geur der rozen personen kan in verrukking brengen, die geen neus hebben voor reseda.

Maar met al die kennis ontbrak het hem aan den moed om te onderzoeken. Wie weet! Als het was, zooals hij vreesde, dan zou er misschien toch nooit iets van aan de groote klok komen. Dan zou ’t misschien even stil en zonder gerucht afloopen, als die geschiedenis van hemzelven.

Daarom informeerde hij er niet naar.

Na veel bidden was Van Velton er in geslaagd, Louise te bewegen een feest te geven. Alleen de zakelijke redeneering, dat het niet in ’t belang der groote firma was zoo stil te leven en zoo bitter weinig menschen te zien, had haar doen besluiten hem zijn zin te geven.

Anders: zoo’n ganschen avond te recipiëeren en het kind [36]over te laten aan de baboe, dat was voor haar een straf. En wat zou het slecht slapen van het leven en de muziek! Als het er maar geen koorts van kreeg, kasian! Het was toch al niet lekker, want het had weer zoo’n dikte in het mondje, en het was nu en dan zoo warm.

Doch ze had nu eenmaal toegegeven en ze zou zich in ’s hemels naam maar executeeren, en er al de soesah van voor haar rekening nemen.

In de dagen, die het feest voorafgingen, was ze weer een beetje de Louise van vroeger geworden, die in haars vaders huis er zulk een slag van had, alles voor bals en partijen in orde te maken, zoodat iedereen haar om strijd roemde.

Haar man zag het met vreugde. Hij wist hoe het hoorde en hij zag met bewondering, dat zij het nog beter wist. Och, als ze een beetje meer in dien geest had gehandeld, toen zij die quaesties hadden, het zou geheel anders zijn geweest dan nu.

Doch er was weinig meer aan te doen.

„Kom,” zei ze, „ga jij nu ’n beetje bij het kind; je ziet, dat ik het zoo druk heb, en me haast niet met den jongen kan bemoeien.”

En hij ging naar de kamer of achter naar de binnengalerij, en beproefde den kleine te amuseeren.

Maar dáárvan had hij nu in ’t geheel den slag niet. Dat ging hem onhandig af. ’t Was of het kind daar besef van had, want als hij beproefde er zulk een mal gezicht tegen te trekken, als men naar plicht en geweten tegen kleine kinderen trekken moet, dan begon het luid te schreeuwen, en drong zich aan tegen de baboe; dan kwam Louise hard [37]aanloopen en keek ze hem minachtend aan, alsof hij de grootste stumperd was, die op twee beenen rondliep, en dan sloop hij quasie glimlachend en gemoedelijk hoofdschuddend naar voren, met stille woede in ’t hart.

Een paar dagen vóór de partij werd er belet gevraagd in den vooravond, door een heer.

Zij vroeg niet eens, wie het was! Wat kon het haar schelen? Er kwamen zooveel menschen zulke visites maken. Nieuwe handelslui, ambtenaren, officieren, oude kennissen van Van Velton, die „doortrekkende” waren.

„Die man komt nu al verschrikkelijk ongelegen.”

„Ja—a!” zei Van Velton.

„Kunnen we hem geen belet geven? Kunnen we niet antwoorden, dat we het zoo druk hebben, en hem te gelijk maar vragen voor de partij?”

„’t Laatste wèl; maar we dienen hem toch eerst te ontvangen. Hij is een jong advocaat, die zich pas geassocieerd heeft met den advocaat van onze firma. We kunnen elkaar dikwijls noodig hebben in zaken. Een eerste visite kan ik moeilijk afschrijven.”

„In Godsnaam dan!” zei ze met een diepen zucht. „Hoe heet hij?”

„Och je kent hem wel! Hij was vroeger hier te Batavia geplaatst bij de rechterlijke macht, maar hij is uit den dienst gegaan; hij heet Fournier.”

Louise had een gevoel, alsof haar een koudwaterstraal langs den rug liep.

„Gérard Fournier?” vroeg ze met weifelende stem.

„Precies! Er staat althans op het leitje: Mr. G. Fournier.” [38]

„Laat hem maar komen,” zei Louise op denzelfden vreemden, haperenden toon.

Haar man lette daar niet op.

Hij was al blijde, dat er geen hatelijke woordenwisseling over dit ongelegen bezoek voorviel, en schreef den advocaat, dat hij hem met genoegen zou ontvangen.

Louise was zenuwachtig. Het denkbeeld Gérard terug te zien, die ze in een oogenblik van kwaad humeur, in een booze bui had afgewezen, terwijl ze hem werkelijk liefhad, bracht haar in verwarring.

Zij vreesde geen oogenblik voor zichzelve. In elk geval zou zij zich weten te beheerschen; bovendien was zij altijd een meisje geweest van zeer fatsoenlijke principes, en als vrouw, als gehuwde vrouw en moeder, scheen haar fatsoen haar dubbel onaantastbaar en gewaarborgd.

Doch wel was ze bang voor haar eigen ontroering. Wat beteekende dat? De enkele mededeeling van het feit, dat Fournier zou komen, deed haar beven van ’t hoofd tot de voeten. Wat zou ze ondervinden, als hij daar voor haar stond, en wat als hij hen dikwijls kwam bezoeken? Zou zij dat aanmoedigen, of zou ze toonen, dat ze ’t liever niet had? Al die vragen stelde ze wel, maar ze kon er niet één beantwoorden.

Ze dacht er den volgenden dag wel honderdmaal aan, en toen ze ’s middags zich kleedde om den nieuwen bezoeker te ontvangen, besteedde zij een buitengewone zorg aan haar toilet.

Toen ze in de voorgalerij kwam, monsterde Van Velton haar met zonderlinge gewaarwordingen. Het was toch iets [39]anders een vrouw chic gekleed te zien op Europeesche wijze, dan dat nonchalante Indische ochtendtoilet, meende hij.

Ze had er nog sedert hun trouwen zoo goed niet uitgezien. Eenvoudig was ze gekleed, maar keurig, en alles zat als geschilderd om haar sierlijk figuurtje. Bepaald, ze had haar beau soir. Ze wierp in ’t voorbijgaan in elken spiegel een blik vol coquetterie. Was ze maar altijd zóó geweest! zuchtte Van Velton in stilte.

Een behaagzieke vrouw, die veel werk maakte van haar toilet en van de wereld, zou hij op de handen hebben gedragen; van kinderen zogende, altijd in sarong en kabaja loopende huismoeders had hij een geweldigen afkeer.

Tegen zeven uren hield een rijtuig voor ’t huis stil. Van Velton stond op; Louise zat te lezen in de courant van den dag, alsof ze die uit ’t hoofd wilde leeren; of liever ze las niet: ze keek op een stuk, waarvan ze niets begreep,—zij, die haast nooit anders las dan ’t feuilleton en de advertentiën. Het was alleen om een houding te hebben tegenover Fournier. Men zat niet op hem te wachten; men las!

Hij dacht niet aan de mogelijkheid, dat men op hem wachtte. Zijn oude liefde had hij begraven. Toen hij te Soerabaia nog in ’s lands dienst was, had hij vernomen dat Louise Van der Linden trouwen zou met Van Velton, en sedert dien dag verachtte hij haar, als een dier zelfzuchtige, hartelooze schepseltjes, die in het huwelijk niets anders zien dan een finantiëele onderneming; die niet trouwen met een man, maar met een dikke portefeuille vol bankbiljetten, bezwaard, helaas! met het servituut, dat een man er de houder van is, en men het een niet kan krijgen zonder het andere er bij te nemen. [40]

Het is waar, dat hij, sedert hij naar de balie was overgegaan, eenigszins andere opvattingen van het leven had gekregen.

De idealist begon uit te slijten.

Hij nam genoegen met veel, dat hij vroeger niet zou hebben aangehoord zonder protest; hij haalde de schouders op over dingen, die hem vroeger woedend zouden hebben gemaakt. En hij wist en gevoelde wel, dat hij toenemende in Indische wereldwijsheid, afnam in moraliteit, maar er was niets aan te doen. Wie niet verlaten en verstooten wil achterblijven, dient mee te glijden op de baan, al is het slechts plan-plan.

Bonjour,” zei Van Velton, hem de hand reikend. „Ik behoef je wel niet voor te stellen aan mijn vrouw. Je kent elkaar van vroeger.”

Fournier boog.

„Zeker.… En hoe gaat het u, mevrouw?.… ’t Is lang geleden sedert ik het voorrecht had.…”

Hij wist maar half, wat hij zei.

Louise was opgestaan toen hij naar haar toetrad en met de eenvoudige gratie, die welopgevoede Indische meisjes aan den dag kunnen leggen, als ze dat willen, had ze hem verwelkomd.

Zij was nu niet meer weifelend of zenuwachtig; althans daarvan was niets te bespeuren. Op vasten toon leidde ze de conversatie.

„Beviel de ambtenaars-loopbaan u niet langer?”

„Neen.”

„Ik kan het me voorstellen,” lachte Van Velton. „Het is wel zoo goed een advocaten-kantoor te hebben op een der [41]hoofdplaatsen. Men verdient ’t kapitaal voor zijn eigen pensioen gauwer en beter.”

„Och, wat dat betreft.… Om het geld heb ik het niet gedaan.”

„Waarom dan?” vroeg Louise.

’t Was een eenigszins indiscrete vraag, dat voelde ze.

„Het is misschien wat onbescheiden van me, u dat zóó te vragen.”

„De zaak is, dat ik er moeilijk met een paar woorden op antwoorden kan.”

A propos, hebt u pleizier om overmorgen onze gast te zijn? We geven een danspartij.”

„Met genoegen, meneer Van Velton.”

„Danst u nog?” vroeg Louise.

Nog, mevrouw?”

„Mijn hemel, ja! De heeren worden tegenwoordig zoo gauw oud, of nemen er althans den schijn van aan.”

„’t Is waar, dat ik in langen tijd niet heb gedanst.… sedert.…”

„Is het zóó lang geleden?” vroeg Van Velton.

„Ja.… inderdaad.… het is de laatste maal geweest bij uw papa aan huis.…”

Het hartje van mevrouw L. Van Velton-Van der Linden klopte sneller. Dat was geweest op die fameuze partij, waarop Lucie gevraagd was door Van Brakel, en zij, Louise, door Fournier; die partij, waaruit ’t huwelijk van ’t eerste paar maar, door haar bitse weigering, niet dat van het tweede was voortgevloeid.

Had hij sedert niet gedanst? Had het zulk een invloed op [42]hem gehad, zulk een diepen indruk bij hem achtergelaten? Arme jongen!

„Was er te Soerabaia zoo weinig te doen?”

„Volstrekt niet. Het is een zeer drukke plaats. Maar ik ging weinig uit.”

Terwijl Van Velton met zijn bezoeker de gewone Indische conversatie volgde, welke, in den gezelschapstoon gevoerd, toch altijd zaken tot achtergrond heeft, keek Louise van tijd tot tijd Fournier eens aan.

’t Viel waarlijk niet te ontkennen, dat hij in zijn voordeel was veranderd. Hij was flinker, manlijker, meer gedecideerd geworden, en zijn uiterlijk toonde dat aan.

Onwillekeurig dwaalde haar blik naar Van Velton. Die was ook veranderd, maar minder in zijn voordeel. Zijn haar was grijzer geworden en zijn trekken scherper gemarkeerd.

Zijn figuur was ook niet meer zoo rechtop, als toen hij nog weduwnaar was en met zijn lange, hoog dichtgeknoopte jas, zijn lorgnet en zijn wit glacé-handschoenen, half uit den borstzak overhangend, een zeer „gekleed” figuur maakte.

Dàt was nu haar man! Dáármede moest ze nu het leven doormaken, jaar in jaar uit! Gezond was hij overigens, en de kans om een jonge weduwe te worden mocht uiterst gering heeten. Die andere had haar man kunnen zijn, indien ze gewild had. Gedistingeerder dan Van Velton was die andere niet,—haar man had altijd iets bijzonder gentleman-like,—maar o! hij had zooveel op hem voor. Louise schrikte eenigszins van haar eigen gedachtenloop, toen Fournier haar beleefdheidshalve in het gesprek betrok. Hij gaf [43]haar bij ’t heengaan evenmin de hand, als toen hij was gekomen; een ceremoniëele buiging, anders niet.

Ze had gaarne wat meer hartelijkheid gezien; ’t stelde haar teleur, dat hij zoo koeltjes was. Niet dat ze.… o neen; ze kon boos worden op zichzelve, dat er telkens van die vergoelijkende verzekeringen bij haar opkwamen.

Mijn hemel, dat had ze immers niet noodig. Nooit zou ze zich ook maar onschuldige coquetterieën veroorloven tegenover Gérard Fournier,—nooit; c’était fini,—’t was uit.

Dokter Van der Linden keek vreemd op, toen hij den volgenden ochtend onder het maken zijner visites even aanwipte bij zijn dochter op het Koningsplein, en deze hem meedeelde, dat ze van plan was het kind te spenen.

„Waarom?” vroeg hij ontstemd. „Je kunt het nog best ’n paar maanden volhouden. ’t Hindert je niets en ’t is zoo goed voor hem!”

„Maar ’t is verschrikkelijk lastig voor mij.”

„Och, wat! Kom, begin maar geen dwaasheden, Louise. Ik dacht dat je verstandiger waart en meer voor den kleinen vent over hadt.”

Zij zei er niets op. Wat het was, had ze niet kunnen zeggen, maar ze vond, nu een partij gegeven werd, dat zoo’n kind toch schrikkelijk de handen bond, vooral als men ’t zelf hielp. Gewoon haar eigen zin te volgen, meer dan die van papa of van wien ook, stond haar besluit vast: na de partij moest het maar gebeuren.

Ze vertelde het aan Van Velton toen ze ’s avonds het dessert gebruikten. [44]

„Daar doe je heel verstandig aan,” zei hij, zorgvuldig zijn mangistan—volgens hem de eenige fatsoenlijke vrucht—genietend. „Je hadt er nooit mee moeten beginnen. Dat heb ik altijd gezegd.”

„’t Heeft hem toch goed gedaan.”

„Dat zou wel zijn terecht gekomen.”

„Moet je uit?”

„Ja, hoezoo?”

„O, nergens om. Ik vraag het zoo maar.”

„Ik heb een conferentie van avond.”

Mon Dieu! je hoeft me niet te vertellen waar je heen gaat.”

„Ik heb overigens niet bepaald haast. Als je misschien wilt rijden.… ’t is mooi weer.”

„Geen idée! Ga jij maar gerust naar je conferentie.”

Hij ging. Onderweg beschuldigde hij zichzelven minstens van groote voorbarigheid. Nu hij vrij geregeld bezoeken aflegde bij de weduwe Donker, en zij hem alles had verteld, zou hij veel geld hebben willen geven als hij de relatie met Lientje had kunnen afbreken. Vooreerst omdat hij er nooit mee zou zijn begonnen, indien hij die verhouding tegenover zijn schoonvader had geweten. Ten tweede, omdat hij al heel gauw, als man van de wereld en van rijke ervaring, tot de overtuiging was gekomen, dat het, wèl beschouwd, niet veel zaaks was, veel minder dan hij zich had voorgesteld.

Hoe drommel was hij daar toch zoo ingeloopen?

En Lientje Donker vroeg zich hetzelfde af. Toen hij de eerste maal in haar huis kwam en zich de vrijheid veroorloofde haar onder de kin te strijken, was Van Velton zoo zenuwachtig geweest, dat ze moeite had gehad om zich goed [45]te houden en hem niet in zijn gezicht uit te lachen. Hij was heengegaan met de overtuiging, dat hij een mal figuur gemaakt had. Dat had hem erg gehinderd en zijn eigenliefde zeer gekwetst; hij was teruggekomen een paar dagen later, ten einde de waarde zijner persoonlijkheid te releveeren en zij, Lientje, had hem niet de deur gewezen, omdat ze nieuwsgierig was.

Naar dokter Van der Linden durfde ze nu niet meer gaan.

Zoo continueerden zij de kennismaking zonder vreugde, en alleen uit vrees, hij voor Christien Donker, de welgestelde weduwe, die hij nu wist dat een immoreele helleveeg was,—zij uit een aangeboren indolentie, die zonder veel omslag berustte in haar eigen noodlot.

Zoolang het leven in huis hem zoo gruwelijk onaangenaam was, ging het nog. Maar nu werd het beter. Louise was eenigszins veranderd. Zij sprak niet meer zoo bits, ze viel hem niet altijd lastig met het kind, en deze nu afgeloopen dag had tot de aangename behoord.

Als dat nu zoo eens doorging en zijn dochter Hortense kwam uit Holland naar huis, dan had het een genoeglijk leven kunnen worden.

Wie weet wat hem nu te wachten stond!

Zoo pikirend trad hij de ’s avonds nimmer verlichte voorgalerij van de weduwe Donker binnen, die naar gewoonte op een wipstoel zat te schommelen bij den ingang.

„Goeden avond.”

’t Scheen, dat de toon, waarop hij sprak, haar niet beviel, want ze keek even naar hem op, en zei allesbehalve vriendelijk:

„Ook goeden avond!” [46]

Van Velton wilde naar binnen gaan.

„Ze is niet thuis.”

„Zoo.”

Snel stond ze op.

„Ik heb haar uitgestuurd, Van Velton, naar een weduwe van mijn kennis hier in de buurt. Ik heb haar expres weggezonden.”

„Wel vriendelijk.”

„Ga daar zitten, asjeblieft. Ik moet eens ’n appeltje met je schillen, hoor! Dat gaat een gangetje, dat me niks aanstaat.”

„Zoo, vindt ge dat?”

„Het is schandelijk! Maar als je denkt op zoo’n gemakkelijke manier van me af te komen, dan heb je het mis!”

„Och kom!”

„Ik zeg nog eens.…”

Van Velton was niet in een stemming om de standjes van Christien Donker af te wachten, wier spel hij vrij wel doorzag, al kon hij den waren motor niet raden, en al vergiste hij zich door dien alleen te zoeken in een aanslag op zijn beurs.

Hij besloot een afdoenden maatregel te beramen. In elk geval wilde hij weten, waaraan hij toe was, en welke veeren hij bij moeder en dochter zou laten zitten. Iets minder norsch en uit de hoogte, viel hij haar in de rede:

„Zeg maar niets. Het beste is niet veel woorden noodeloos te verspillen. De waarheid is, dat de relatie me erg tegenvalt.”

„Ei?” riep ze op schamperen toon. „Ei? Ik had anders gedacht dat mijn Lien waarachtig nog veel te goed was voor zoo’n ingebeelden ouden kwast.”

Dat hij vuurrood werd en haar wel had kunnen slaan, begreep ze, maar in de duisternis kon ze het niet zien. [47]

’t Duurde maar een oogenblik. Wat deerde hem de booze tong van dat wijf? Zijn practische geest kwam boven. Nu, na die woorden was het geen zaak om met haar te onderhandelen over het afbreken der relatie en over den prijs, waartegen dat kon gedaan worden. Zij zou overdreven eischen stellen en die volhouden naarmate hij beslister pogingen deed om aan de zaak een einde te maken.

„Je bent vanavond zóó vriendelijk,” zei hij opstaande, „dat ik de eer heb je te groeten.”

Zij hield hem vast bij de mouw van zijn jas.

„Luister nog even. We moeten bedaard spreken. Als je denkt dat ik er op uit ben je ’t vel over de ooren te trekken, dan heb je het mis. Beloof me één ding. Ga nog ’n maand voort op de gewone manier, en dan kan je mijnentwege wegblijven om nooit weer terug te komen.”

Hij zag weer een gaatje om door te sluipen.

„Waarom nog een maand? Kom, laat ons er nu maar ’n eind aan maken. We zijn nu zoover, dat we geen van drieën op elkaar zijn gesteld. Een kort en goed besluit.…”

Maar ze schudde heftig van neen.

„’t Gaat niet, Van Velton! Voor geen wereldsch goed laat ik je nu reeds schieten. ’n Maand moet het nog duren; geen dag gaat daaraf.”

Nonsens!

„’t Kan me niet schelen hoe je het noemt, maar ik zeg je, dat het zoo zijn moet. En ik waarschuw je, Van Velton, probeer niet weg te blijven, want ik haal je uit je huis en ik haal je van ’t kantoor op ’n manier, die je heugen zal, hoor!” [48]

Het denkbeeld deed hem rillen. Hij wist, dat ze tot alles in staat was en zich voor niets zou ontzien, als het op wraak aankwam. Waar was hij toch ingeloopen, waar was hij toch ingeloopen!

„Ik groet je,” zei hij nogmaals en ging zijns weegs.

’t Was Christien Donker nu duidelijk: er moest gehandeld worden, en spoedig ook, anders zou alle moeite tevergeefs zijn geweest. Bah, welk een man! Nog had ze macht over hem, maar ze voelde dat het niet lang meer zou duren. Ze ging weer op haar wipstoel zitten schommelen en pikirde. Het zou eigenlijk wèl zoo verstandig wezen twee vliegen te slaan in één klap. Waarom zou ze het geld aan haar haat- en wraakzucht opofferen? Het diende nergens toe. Zij kon heel goed het één hebben en niettemin aan ’t andere voldoen.

Toen Van Velton t’huis kwam, vond hij Louise nog op, en nog bezig met ’t voorbereiden der groote partij. Kasian, wat gaf ze zich dáárvoor een moeite!

„Zoo,” zei hij, „ben je nog niet gaan slapen?”

„Neen, er valt nog heel wat te doen. Het buffet is nog volstrekt niet in orde.”

„Ik zou dat maar aan den banketbakker overlaten. De man heeft op zich genomen er voor te zorgen.”

„Dank je! Ik weet te goed, wat dat is. Dan zorgt hij misschien heel aardig voor zijn beurs, en de gasten krijgen niet wat ze verlangen.”

„Kan ik je ook helpen?”

Er was geen sprake van! Toch wilde hij niet naar bed gaan, maar stak een versche sigaar op en terwijl zij nog bevelen gaf aan de bedienden, en nazag, en opschreef, praatte [49]hij gezellig nog een uurtje met haar, zonder dat een van beiden dacht aan de veelvuldige onaangenaamheden, die ze gehad hadden, noch aan de eigenaardige verhouding tot elkaar, waarin ze reeds zoo lang leefden.

Er ging toch, dacht Van Velton, niets boven een gezellig tehuis. Zijn hart was dien avond goed genoeg om een poging te doen tot meer intieme toenadering. Maar hij had den moed niet. Drommels, als het eens tegenviel! En daarop bestond alle kans, want ze was zoo moe, zei ze,—doodmoe! Neen, als hij dat beproefde, dan moest hij zoo’n beetje zeker wezen van zijn zaak, en dàt was hij in ’t geheel niet.

Louise kon gelukkig gaan slapen toen ze in haar kamer kwam, want ’t kind sliep. Ze was wezenlijk moe. Dat den ganschen dag op de been zijn, en door zoo’n groot huis dribbelen matte geweldig af; en ze was ook niet geheel koortsvrij; dat voelde ze aan haar hoofd.

Misschien lag in het laatste de reden, dat ze ondanks haar vermoeienis niet dadelijk den slaap kon vatten en zich rusteloos om en om wendde. Het waren eigenlijk geen gedachten die haar bezig hielden,—’t was alsof een serie tableaux voor haar geest heentrok. Nú was het zus en dàn weer zóó: het souper met al de gasten aan tafel, waaronder ze ook Fournier opmerkte; de groote zaal, waarin gedanst zou worden, en waarin ze ook Fournier zag dansen met haarzelve; gesprekken op divans, whistpartijtjes aan mahoniehouten speeltafeltjes, ongelukjes, tegenvallers, mislukte schotels, en bij en tusschen dat alles door een onbestemde vrees voor allerlei stoornissen, die zouden kunnen gebeuren, maar waarvoor nog geen enkele feitelijke aanleiding bestond. [50]

En nauwelijks was ze ingeslapen of daar kwam de baboe haar wekken, want.… ’t kind. God, God, wat was dat lastig! Met moeite richtte zij zich op. Toen ze elken avond te halftien naar bed ging, och! toen was ze er al uit als de kleine slechts kikte. Maar nu ze zooveel had te doen gehad tot laat in den avond voor dat feest,—neen, het was toch ’n slavernij dat zelf helpen van de kinderen!

Ze dommelde in en waggelde heen en weer tot groot leedwezen van haar jongske, dat er hoogst kwaadaardig zijn verontwaardiging over te kennen gaf, en haar dan deed opschrikken uit haar sluimering.

Och, als men den heelen dag bijna niets deed, dan kon het, maar was er ook maar ’t geringste vermoeiende werk te doen, dan viel het zoo zwaar! Nu, herhaalde ze bij zichzelve, halfrood van vaak, na de partij zou ’t gauw uit wezen!

Het feest begon. ’t Was allesbehalve een gemengd gezelschap. De fine fleur van ’t Bataviaansch publiek was present. Hooggeplaatste ambtenaren, die in hun fort intérieur niets ophadden met den koopmansstand, waren er velen; de gouden uitmonstering der uniformen van hoofdofficieren schitterde in het licht; indien er enkele jongelui aanwezig waren, die nog op de lagere sporten stonden, dan hadden zij hun invitaties te danken aan geld, familie-relatiën, een klinkenden naam of dansbeenen.

Menig oog liet vol afgunst den blik gaan langs de wanden en door de zaal; menig damesmondje werd krampachtig dichtgeknepen op het zien van de toiletten-weelde der dames uit de handelswereld. Men zag er aan den anderen kant, die [51]gekleed waren met een eenvoud, haast beleedigend voor het gezelschap, maar over het algemeen had iedereen gedaan wat in zijn of haar vermogen was, ja meer, veel meer dan dàt.

Dan wat velen dachten, werd door niemand gezegd. Slechts hier en daar tusschen vrienden en vriendinnen een fluisterend gesproken woord of een blik en een hoofdknikje, die elkaar schenen te begrijpen.

Behalve de galerijen stonden de ruime vertrekken voor de gasten open. Overal was het even rijk en smaakvol. De kostbare Europeesche ameublementen, de marmeren en bronzen beelden, de imitaties van oude bas-reliefs in koper, de zeldzaam fijne gravures, het met zilver gemonteerd antiek-porselein, de artistieke vazen van Sèvres en het deftige Saksisch,—’t was alles met smaak verdeeld, zoodat er eenige harmonie heerschte in het garnituur van elk vertrek. Maar zeer weinigen letten daarop; men taxeerde meer; men berekende bij zichzelf wat dat moest gekost hebben, en wat de vendutie van zulk een inboedel eventueel wel zou opbrengen.

Tot de weinigen, die meer aandacht schonken aan den goeden smaak en de artistieke opvatting, die uit het arrangement spraken, behoorde Fournier.

Zelf uit een goede en gegoede Hollandsche familie, waarin de kunst hoog geëerd werd, meer om haar arbeid, dan om de grondstof, die daarvoor was gebezigd, herinnerden hem sommige plekjes aan zijns vaders huis.

’t Was daar op kleiner schaal geweest en in bescheidener trant, maar toch,—er zat zekere verwantschap in.

Hij had, toen hij binnenkwam, even zijn compliment afgestoken bij de vrouw des huizes, die entouré was van nieuw [52]aangekomen gasten. De vrouw des huizes! ’t Was haast niet te gelooven, zoo frisch zag ze er uit, ze had geheel het uiterlijk van een meisje, zoo jong scheen ze en zoo jeugdig was haar toilet.…! Fournier vond, dat het eigenlijk geen dracht was voor een getrouwde vrouw, op weg een Indische mater familias te worden.

Maar ’t stond haar goed, dat was waar, en ze zag er verrukkelijk uit. Hij danste niet, en hij speelde niet. Langzaam liep hij de galerij door, waar de speeltafeltjes stonden, en sprak hier en daar tegen een bekende. Men trachtte hem over te halen de vierde man te zijn bij een whistje, maar hij excuseerde zich.

Hij wist niet wat hem scheelde; hij gevoelde zich hoogst onvoldaan; ’t verveelde hem nu reeds. Droomerig liep hij rond en keerde ten slotte terug naar de zaal, waar gedanst werd.

Mevrouw Van Velton kweet zich ijverig van haar plichten als gastvrouw, en haar man, die ook overal te gelijk was om toe te zien, dat het niemand aan iets ontbrak en om dezen en genen een vriendelijk woord toe te voegen, zag met groot genoegen hoe dapper Louise zich weerde.

Toen alles en train was, danste zij eens mee; ze hield er zoo dol veel van, en al had ze volstrekt niet verlangd naar feesten of partijen, sedert ze getrouwd was,—nu ze de opwekkende muziek hoorde en de dansende paren om haar heen zweefden; nu ze in vroolijke en opgewekte stemming raakte, door de feestvreugde rond haar, kon ze niet nalaten aan een der vele uitnoodigingen te voldoen.

Fournier wilde heengaan, stilletjes uit de voorgalerij verdwijnen, [53]zijn rijtuig zoeken uit de menigte wachtende equipages, en onopgemerkt naar zijn woning terugkeeren.

Terwijl hij, schijnbaar zonder eenige bedoeling, dit plan op sluwe wijze wilde uitvoeren, en daarbij voortdurend naar Louise keek, die hij voelde, dat hem elk oogenblik meer in een verzoeking bracht, waaraan hij weerstand wilde bieden, met al de kracht, die in hem was,—wendde zij ’t hoofd om en keek hem aan.

Onwillekeurig stond Fournier stil. Zij riep hem.

Niet luid en bij den naam: daarvan was natuurlijk geen sprake.

Maar dat ze hem riep, daaraan viel niet te twijfelen. Haar groote donkere oogen, haar vriendelijk lachend gezicht, de beweging van haar waaier,—alles zei hem: Kom hier!

Aan zijn stillen aftocht dacht hij niet meer. ’t Was of hij onder een magnetischen invloed verkeerde. Hij ging naar haar toe, vóór hij eigenlijk besefte, dat hij liep.

„Danst u nu nog niet?” vroeg ze hem.

„Als u me de eer wilt aandoen.…”

Hij vond zichzelven kinderachtig, verachtelijk; hij had in vollen ernst bij zichzelven uitgemaakt, dat hij voor zulk een schepsel, dat zich had weggeworpen aan een ouden weduwnaar, alleen om diens geld, niets hoegenaamd kon gevoelen; hij was op de partij gekomen, omdat hij geïnviteerd was door den chef van een huis, waaraan zijn kantoor een aardigen duit verdiende, maar met het vaste voornemen zoo spoedig mogelijk weg te gaan, en zich te bepalen tot een kort officiëel praatje met de gastvrouw, zonder meer; hij had op het punt gestaan dat program correct uit te voeren. [54]

En één blik had hem naast haar gebracht; en een bedekte zinspeling had hem haar ten dans doen vragen.

Dat alles bedacht hij toen zij, vriendelijk glimlachend, haar arm in den zijnen legde, als een afdoend bewijs dat zij hem „de eer” wilde aandoen. Zijn eigen zwakheid ergerde hem. Toch gevoelde hij zich heel anders dan toen hij zooeven door de zaal ging. Het was of de lichten helderder brandden en de kleuren scherper uitkwamen; of de gezichten der menschen levendiger en opgewekter waren, en of de muziek vroolijker klonk.

Toen hij daar zoo naast haar wandelde, gereed tot den dans, toonde hij waarlijk niet de minste overeenkomst met iemand, die bezig is zich te executeeren.

Juist het tegendeel!

„Amuseert ge u nogal?” vroeg ze onder het dansen.

„Neen.”

„Dat is heel openhartig.”

„U hebt me toch nooit anders gekend.”

„Maar het is volstrekt niet vleiend voor mij. Verbeeld je! Daar heb ik nu alles gedaan om een prettige partij te organiseeren; en u zegt me maar eenvoudig, dat ge u niet amuseert! ’t Is galant!”

Ze sprak op den toon van lachend verwijt, pruilend zonder boosheid. En ze was ook volstrekt niet boos. Ze vond hem om te kussen. Wat was hij, ondanks alles, nog op haar verliefd, die ernstige, min of meer stroeve jonge man, op wien dozijnen mama’s het oog hadden voor haar dochters.

Zij zouden hem niet krijgen, dat wist ze nu. Nog altijd heerschte zij, Louise, waar ze had geheerscht als meisje. Ze [55]vond het verrukkelijk en ze maakte zich diets, dat het van haar kant niets was dan een gevaarloos spelletje.

„Ik heb niets op uw partij af te dingen. Die is zeer schitterend en ongetwijfeld hoogst amusant en geanimeerd.”

„’t Is wat moois! En u amuseert u zoo weinig, dat u op mijn vraag volmondig „neen” zegt!”

„Het ligt niet aan de partij, mevrouw Van Velton.”

„Och wat? ’t Mankeert er nog maar aan dat het aan mij ligt.”

Hij gaf zoo dadelijk geen antwoord.

„Het ligt uitsluitend aan mij,” zei hij eindelijk.

Kasian! Wat kunnen we dan doen om u op te vroolijken?”

„Ik behoef niet opgevroolijkt te worden. Maar, ik amuseer me niet, in den zin ten minste, die voor uw andere gasten geldt.”

„Ah zoo! Dus ge amuseert u op ’n bijzondere manier.”

Hij keek haar zoo ernstig aan, dat ze er van schrikte.

„Vindt u ’t toilet van mevrouw Broese niet keurig?”

Ze sprak heel graag over mooie japonnen, maar ditmaal had ze er hoegenaamd geen gevoel voor. Och, ze had nog zoo graag op het eerste onderwerp doorgegaan, en ze vond het onaangenaam, dat hij er een eind aan maakte, door zijn brusquen overgang op de toiletten der dames. ’t Was immers zoo’n volmaakt „onschuldige” plagerij!

Toen hij haar had teruggebracht naar haar plaats, kwam het denkbeeld om stil te verdwijnen niet meer bij hem op. Wel nam hij zich ernstig voor te zorgen, dat hij niet meer zoo dicht in haar nabijheid kwam, want hij wist nu hoe zwak hij feitelijk in zijn schoenen stond; maar aan vroegtijdig heengaan dacht hij niet meer. [56]

„Ik dacht dat je niet danste.”

Mr. Droz, met wien Fournier zich had geassociëerd, zei het op een eigenaardigen toon, dien Fournier niet beviel, al was hij volstrekt niet van plan er een aanmerking op te maken.

„’t Was met de vrouw des huizes.”

„Je wilt zeggen: men is dat zoo’n beetje verplicht.”

„Nietwaar?”

„Welzeker. Bovendien is het hier waarachtig geen opoffering.”

„Zeker niet.”

„’t Is ’n alleraardigst vrouwtje, hè! Die Van Velton weet ook wel wat hij doet. ’n Slimme vent!”

„Ja, ’t is onbegrijpelijk!”

„Nu, ik vind het zoo onbegrijpelijk niet. Zij is zoo’n charmant.…”

„Ik bedoelde ’t juist andersom.”

„Ah zoo! Wel dat vind ik nog duidelijker. Hij is wel ’n groote twintig jaar ouder op zijn minst, maar hij ziet er flink uit. ’n Knap man, zoo.… en dan.…”

De oudere advocaat maakte met duim en wijsvinger ’n veelbeteekenend gebaar.

„Daarom behoefde zij het niet te doen.”

„Dat is te zeggen, dokter Van der Linden heeft wel geld, maar dat lijkt er niet naar. Ik schat Van Velton, alles en alles bijeen, op twee millioen.”

„Och kom?” riep Fournier ongeloovig.

„Waarachtig. Ik weet waar hij met zijn particulier vermogen zoo wat in zit. Het is een man in bonus.”

Fournier zweeg. [57]

„Je kent haar van vroeger?” vroeg Mr. Droz.

„Ja, ik kwam er indertijd veel aan huis.” Hij kon ’t niet helpen, maar hij kreeg een kleur als een schooljongen, die betrapt wordt, en ze werd er niet beter op, toen de andere zijn verlegenheid opmerkte en er om lachte.

„Zoo, zoo! Dat had ik niet gedacht, hoor!”

„Wat?”

„Dat je om die oude Bekanntschaft verlegen zoudt behoeven te worden.”

„Er is geen quaestie van, Droz. Je maakt geheel verkeerde gevolgtrekkingen.”

„Wind je niet op! Geloof me, in zoo’n delicaat geval is het ergste nog niet eens erg. Nu, ik ga eens zien of het haast mijn beurt is. We homberen met een uitvaller. Adieu!”

Aan het buffet dronk Fournier een glas Rijnschen wijn, toen dokter Van der Linden op hem afkwam. Ook bij dezen had hij een bezoek gebracht, en toen de dokter ’t jonge mensch terugzag, van wien hij wist, dat ’t een vroegere serieuze aanbidder van Louise was geweest, bekroop hem een gevoel van spijt.

„Zoo,” riep hij Fournier vroolijk toe: „ben je daar ook? Wel, dat doet me nu eens genoegen.”

„Ik kon niet nalaten, dokter, van de vriendelijke invitatie van uw schoonzoon gebruik te maken.”

„Zeker niet. Het is een prachtige partij, nietwaar?”

Magnifique!

„En amuseert ge u nogal?”

Wat moest hij zeggen?

„O zeker, heel goed.” [58]

„Komaan, komaan! Weet je wat me eigenlijk in deze buurt brengt?”

„Ik zou denken de dorst, waartegen ’t buffet uitstekende middelen oplevert.”

„Toch niet! Kijk eens, als ik hier naast het buffet dat trapje afga, dan kom ik in het sous-terrain; dan ga ik weer ’n ander trapje op en kom in de logeerkamer.”

„Ei!” zei Fournier, om toch iets te zeggen. Hij begreep er niets van. ’t Was of de dokter al veel te dikwijls in de buurt van het buffet was geweest.

„Nu, daar slaapt mijn arme, kleine kereltje. Hij heeft ’t veld moeten ruimen, dat begrijp je, en ik ben bang, dat hij onrustig is. Heb je hem al eens gezien?”

„Uw kleinkind? Neen, nog niet.”

„Als je er pleizier in hadt, zou ik je hem wel eens willen laten kijken. Kom eens mee voor de aardigheid.”

En met al den trots van een grootvader op een been, trok de dokter Fournier mee het trapje af naast het buffet en loodste hem de logeerkamer binnen.

’t Kind was werkelijk onrustig en kon den slaap niet vatten. Toen het den dokter zag, stak het de armpjes uit, en zonder vrees voor de smetteloosheid van het piqué-vest of de zwartheid van zijn pantalon, nam dokter Van der Linden den kleine op den arm en toonde hem aan Fournier.

Het trof goed, want Fournier had te huis in Holland kleine broertjes en zusjes en neefjes en nichtjes gehad, tot een respectabel getal. Hij was gewoon geweest met kinderen om te gaan; hij hield er veel van.

Zoo kwam het, dat hij die zekere manier had om tegen [59]kleine kinderen te praten en hen te streelen, die ze dadelijk tot zijn goede vrienden maakte, en zoo kwam het, dat, toen mevrouw Van Velton—Van der Linden ook eens naar den kleine kwam zien, zij haar vader en Mr. Gérard Fournier op stoelen aan de tafel zag zitten, zich amuseerende met haar jongske, dat het uitkraaide van de pret.

Ze schrikte er van, en stond een oogenblik verstomd.

„Je neemt het toch niet kwalijk, Wies?” vroeg de dokter een beetje verlegen, want hij voelde nu, dat hij een dwaasheid had begaan. „Ik wou Fournier zoo graag ons kind eens laten kijken.”

„Volstrekt niet, pa,” antwoordde ze zenuwachtig. „Volstrekt niet.”

„Mooi! Nu, dan laten we hem verder nu maar aan jou over. Ziedaar,” zei hij, den kleine kussend. „Ziedaar, en geef nou je nieuwen sobat ook maar een zoen.”

De dokter stak den jongen man ’t kind toe.

Toen ze weg waren, streek Louise met een zucht de hand over haar voorhoofd.

„Die pa, die pa! Hoe kon de man toch zóó wezen? Te erg!”

Meer om zich afleiding te verschaffen en zich aan zijn eigen eenigszins verwarden gedachtenloop te onttrekken, ging Fournier weer naar de balzaal, en danste een paar maal met andere dames. Dan het was of ’t noodlot hem vervolgde; in een quadrille kreeg hij onverwacht Louise tot vis-à-vis met een overste van de artillerie, die, naar de booze wereld zei, meer pijlen op vrouwenharten had afgeschoten, dan kanonskogels in vijandelijke bentengs. [60]

Eerst hield Fournier zich teruggetrokken, maar haar vriendelijk gezicht bracht hem al heel gauw uit de plooi.

„Er is niets aan te doen,” dacht hij onder het naar huis rijden. „Ik kan en mag er niet meer aan huis komen.”

Toch had hij het beloofd.

„Je moet maar dikwijls bij ons komen praten,” had zij bij het afscheid nemen gezegd, en hij had er op geantwoord dat hij van de vergunning gaarne zou gebruik maken.

Drie dagen hield hij zijn goede voornemens vol.

Den vierden op ’t kantoor zei zijn associé:

„Ik ga vanavond naar de Veltons. Ga je mee?”

Hij bedacht zich een oogenblik en lachend vervolgde de andere:

„Heb je het zóó bont gemaakt, dat ge er geen bezoek kunt brengen?”

Fournier haalde met een ongeduldig gebaar de schouders op.

„Praat toch zulke nonsens niet.”

Maar Mr. Droz had het er op gezet zijn jongeren collega te plagen.

„Ja, ja! Je wilt er niets van weten. Nu, ik kan daarin komen. ’t Is ’n verduiveld aardig vrouwtje, dat is zeker.”

„Droz,” zei Fournier, zoo ernstig als hij dat doen kon, „wees zoo goed en laat alle aardigheden op mijn verhouding tegenover mevrouw Van Velton achterwege.”

„Poeh!! Je bent een rare vent, hoor!”

. . . . . . . . . . . . . . . . . . . . .

„Een ander zou zijn goed gesternte danken voor zoo’n buitenkansje.” [61]

„Ze was zoo lief tegen je, dat jullie onder het dansen veel had van een pas geëngageerd paar.”

. . . . . . . . . . . . . . . . . . . . .

Het was niet mogelijk een woord meer uit Fournier te krijgen. Gelukkig kwam er een Chinees, die „een zaak” had: zijn bezoek maakte een eind aan een plagerij, die Fournier meer pijn had gedaan, dan hij gaarne zou hebben bekend.

Toch ging hij ’s avonds met Droz mee.

Mevrouw L. Van Velton-Van der Linden was zeer teruggetrokken en stil. Zij sprak zeer weinig en dan nog bij uitsluiting tegen Droz. Van Velton bemerkte het ook, en eenigszins verlegen over de onaangename bejegening, die den jongen advocaat van den kant zijner vrouw ten deel viel, deed hij zijn uiterste best om een opgewekt en vroolijk discours met Fournier gaande te houden.

Tegen acht uren gingen de bezoekers heen. Louise groette zoo stijf en vormelijk als slechts denkbaar was, tot groote ergernis van haar man, die vond dat haar houding grensde aan onbeleefdheid, en daarvan was hij een vijand.

Fournier, geheel uit het veld geslagen, rookte in het rijtuig zwijgend zijn sigaar. Droz zat stil te pikiren. Dat er meer achter stak was hem thans duidelijk. Een vrouw is zóó niet tegen een man, als er niets hoegenaamd tusschen hen bestaat; dat had hem zijn veeljarige ondervinding geleerd, en dat zei hem zijn menschenkennis.

„Je waart niet bijzonder in je humeur vanavond,” waagde Van Velton te zeggen.

„In mijn humeur?” vroeg ze bits. „Ik had ’n beetje hoofdpijn en die heb ik nog. ’t Conveniëerde me niet zoo druk te praten.” [62]

’t Had haar moeite gekost!

Na dien avond van het bal, had ze ernstig nagedacht en toen was het haar duidelijk dat ze gevaar liep. Ze schrikte er voor terug. Zij wist nu hoe roestvrij haar oude liefde voor Fournier was gebleven. In de eerste weken na haar huwelijk had ze hem vergeten, wat toen heel natuurlijk was. Later in afwachting der geboorte van haar eersteling, had ze zooveel te denken gehad aan de gewichtige aanstaande gebeurtenis, dat ook toen geen andere dan vluchtige herinneringen aan Fournier bij haar waren opgekomen. Toen het gebeurd was, had ze zulk een nieuwen schat gevonden in haar kleine, dat ze feitelijk in haar moederliefde opging. Zelfs de minder aangename verhouding tot Van Velton had weinig of geen invloed gehad. Het feit, dat ze als het ware gescheiden was van haar man, had toen nog geen noemenswaardig verlangen bij haar opgewekt. Ze had liefde voor en van haar kind, en ze had haar vader. Al dien tijd had ze niets anders verlangd. Maar dat feest en de tegenwoordigheid van Fournier hadden voor haar de wereld weder plotseling een ander aanzien gegeven. Er waren sluimerende begeerten wakker geworden; er had zich een gevoel van verlatenheid van haar meestergemaakt; zij gevoelde thans behoefte aan die liefde, die door niets kan worden vervangen, en de man, wiens hart ze eens en naar het scheen voorgoed veroverd had; dien ze zelf zoo had liefgehad, dat ze heete tranen schreide toen ze hem door haar tinka’s en haar humeur van haar stootte,—ze voelde dat die man gevaarlijk was, want ze twijfelde of zij sterk zou wezen, indien hij eens zwak was.

En, fatsoenlijk en kuisch als haar leven altijd was geweest, [63]mocht daarop geen smet worden geworpen. Men zou haar, mevrouw Van Velton-Van der Linden, niet nawijzen met den vinger, als.… neen, nooit, nooit!

Daarom had ze zoo’n kloek besluit genomen; daarom deed zij hem op de duidelijkste wijze gevoelen dat hij voortaan moest wegblijven. Haar houding was in het oogloopend geweest,—nu, soedah! het kon niet anders.

Maar alleen in haar kamer met haar voorgewende hoofdpijn, overviel haar een gevoel, alsof zij dien avond het doodvonnis van haar levensgeluk had geveld; alsof ze al wat de toekomst aan liefelijkheid en charme kon opleveren, gedood had en begraven.

’t Kind sliep rustig en de baboe, die voor ’t bedje lag, ronkte als.… een baboe. In het halve licht der laag gedraaide gasvlam, nog getemperd door den met donkere groepjes fraai beschilderden porseleinen ballon, schenen haar de mahoniehouten meubelen en bruin damasten gordijnen en portières van het somberste zwart. Stil en gedrukt zat ze aan haar werktafeltje met de armen leunend op het paarlemoeren blad. Hij zou niet meer terugkomen, dat was zeker! Ze had het gezien aan zijn gezicht, toen ze hem zoo afgemeten goeden avond zei bij zijn binnentreden; ze had het gehoord aan den klank zijner stem toen hij sprak met Van Velton; zijn groet bij het heengaan was een afscheidsgroet geweest.

Het was voorbij. ’t Gewone leven der laatste maanden ving weer aan. Zij zag er tegen op als tegen een zwaren last. Een bitter lachje zweefde om haar mond. Zóó te leven!

Maar het moest! Ze riep haar plichtgevoel te hulp en haar gevoel van eer. Het kon niet anders. Was haar leven [64]vreugdeloos,—welnu, ze zou alles wezen voor haar kind. Die poëzie des levens bleef haar over, en dat plantje zou ze kweeken in haar hart; dat zou ze verzorgen en koesteren tot het een boom werd, die heerlijke vruchten voor haar droeg.

Ze stond op en stak ’t hoofd tusschen de klamboe van ’t kinderbedje. Wat sliep hij heerlijk! Hij zou haar al het andere vergoeden; al het andere, dat het leven haar scheen te onthouden.

Zacht maar hartstochtelijk kuste ze haar jongske, en ze hoorde niet, dat er te gelijk werd geklopt op de kamerdeur.

Eerst toen ze weer kalmer en tevredener was gaan zitten en het kloppen werd herhaald, lette ze er op en deed de deur open. Een bediende bracht een brief.

Wat zou het zijn? Een brief van hem? Ofschoon bevend van ontroering, hield ze zich uiterlijk kalm.

„Is meneer thuis?” vroeg ze den inlander.

„Neen. Meneer is na het eten uitgegaan.”

„’t Is goed!” en langzaam deed ze de deur weer dicht. Zenuwachtig en driftig, nu, draaide ze het licht hooger op en bekeek het adres.

Neen, ’t was niet de hand van Fournier, wiens schrift zij kende. Waarom overviel haar bij die ontdekking een gevoel van teleurstelling? Ze had toch niet gehoopt op zoo iets,—zij die zooeven vrede had gesloten met haar hart, en zoo berustend zich geschikt had in wat noodzakelijk was.

Waarom interesseerde haar die brief nu in ’t geheel niet meer, zoodat ze hem in de hand hield zonder hem te openen, verdiept in haar eigen gedachten?

Onverschillig bekeek ze het adres: ’t was een vrouwenhand, [65]slordig en niet correct. Ze opende de enveloppe met een ivoren vouwbeentje, en terwijl ze dat deed, begon het kind te schreien. Daarom lei ze dadelijk neer wat ze in de hand had, en nam den kleine uit zijn bedje, en schopte te gelijk tegen de baboe aan, die nooit op een andere manier wakker was te krijgen.

Hij keek een oogenblik met slaperige oogjes rond, terwijl Louise hem in de armen hield; na een paar minuten dommelde hij weer in, en zoo zachtjes als alleen een moeder dat kan, lei ze hem weer in zijn bedje.

„Mevrouw!

Uw man bedriegt u. Maanden achtereen komt hij al tweemalen in de week ’s avonds bij een zekere weduwe Donker in gang.…, die daar alleen woont met een dochter. Hij is er vanavond weer, en gij kunt u overtuigen, want uw rijtuig wacht vlak tegenover het huis.

Een vriendin.”

Het zou moeilijk zijn te zeggen geweest, welke gewaarwording bij Louise de overhand hield, die van verbazing of van verontwaardiging. Wat was dat nu? Zij dacht aan laster; ’t kon immers niet waar zijn, meende ze; maar als.… Haar doortastende aard kwam boven. Zij hield zich niet op met aan haar bedienden te vragen, wie het briefje had gebracht, want ze wist wel, dat dit toch tot niets kon leiden.

Ze liet eenvoudig den coupé inspannen, beval de baboe goed wakker te blijven en op te passen, en was in tien minuten op weg naar het aangewezen adres. En ze was er [66]kalm onder; zeer bedaard. Ze wilde weten wat er te weten was voor haar, maar in het ergste geval, dat was dus als het waar bleek te zijn, dan kon het haar nog niets hoegenaamd schelen.

Ze reed langs het aangewezen huis: ’t was waar; het rijtuig van Van Velton stond tegen de pagger aan den overkant. Daarop reed ze naar haar vader.

Dokter Van der Linden, die gaarne in zijn vak bijbleef, had juist met de mail zijn medische tijdschriften ontvangen. Hij zat in de achtergalerij in slaapbroek en kabaja geheel verdiept in de studie van wat er op geneeskundig gebied voor nieuws was aan de groote inrichtingen in Europa en Amerika.

Hij hoorde een korten, snellen tred door de binnengalerij naar achter komen, en wist toen dat het zijn dochter Louise was.

Een angstig voorgevoel beving hem.

Zou zijn vermoeden zekerheid zijn, en zou het niet zoo goed zijn afgeloopen, als hij had gedacht? Wat was er bij de heftigheid van haar karakter dan te wachten?

„Wel, kind, hoe kom jij hier nog zoo laat, en alleen?”

„Wilt u dit eens inzien?”

Hij hield den brief onder ’t licht, terwijl zij plaats nam op een divan.

Daar hadt je het gaande! Dat was het werk van Christien Donker. Al had hij haar slordig, slecht schrift niet met een oogopslag herkend, dan zou hij het toch dadelijk hebben begrepen.

Tot zulke gemeene streken was zij alleen in staat. [67]

Tegenover Louise moest hij zich goed houden, en met een gezicht, waarop de nieuwsgierigheid te lezen stond, doorliep hij ’t korte briefje. Toen, vol ernstige verontwaardiging en met de houding van een onvervalschten père noble, vouwde de dokter het in tweeën, met een beweging alsof hij ’t wilde verscheuren. Doch de bestudeerde bedaardheid in zijn bewegingen deed hem ’t doel voorbijstreven. Vóór hij ’t kon verscheuren was Louise snel opgesprongen, had het hem uit de hand gerukt en in haar zak gestoken.

„Je lijkt wel dwaas, pa!”

„Zou je dan zoo’n gemeen, lasterlijk epistel nog een oogenblik willen bewaren?”

„Wie zegt, dat het laster is?”

„Ik.”

„En hoe weet u dat, als ik vragen mag?”

„Hoe ik dat weet? Vooreerst omdat zulk anoniem geschrijf altijd leugen en laster is; in de tweede plaats omdat Van Velton een veel te fatsoenlijk.…”

Zij lachte hem uit in zijn gezicht.

„Zal ik u wat zeggen, pa?”

„Nu?” vroeg hij angstig.

„Het is waar.”

„Och kom, hoe kan je dat beweren?”

„Wel doodeenvoudig: ik heb het gezien.”

Zij had het gezien! ’t Klamme zweet parelde dokter Van der Linden op het voorhoofd. Groote goden, wat moest dat beteekenen? Zij had het gezien!

„Hoe bedoel je dat?” vroeg hij met onvaste stem. „Je bent daar, hoop ik, toch niet in huis gegaan?” [68]

Zij hief het hoofd op met een uitdrukking vol minachting op het gezicht.

„Dat zou ver beneden me zijn. Denkt u, dat ik in zoo’n huis zou komen? Toch.… ik weet het niet.… misschien.… als het een man betrof, dien ik liefhad. Maar om hem.… Bah!”

„Sst! sst! kindlief, zoo mag je niet spreken. Dus, je bent er niet geweest,” vervolgde hij met een zucht van verlichting, „en je weet dus niet.…”

„Paatje,” viel ze hem wederom in de rede, „praat nu geen mallepraat. Zijn rijtuig stond op de aangewezen plaats en het is waar; ik zeg u dat het waar is.”

„En ik houd vol dat het een leugen is. Dat zijn rijtuig daar stond bewijst niets.”

Zij haalde de schouders op.

„’t Is vruchteloos te trachten hem te verdedigen. Ik ben er over verwonderd, pa. Ik had gedacht dat u boos zoudt zijn op Van Velton en verontwaardigd over zijn gedrag. In plaats daarvan verdedigt ge hem, en neemt mij naar ’t schijnt eenigszins kwalijk, dat ik onderzocht heb naar hetgeen in dien brief wordt geschreven. Het is vreemd.”

„Dat komt, Louise, door je gebrek aan menschenkennis. Geloof me, als je zoo oud bent als ik, zal je beter de onwaarde van zulk geschrijf leeren beseffen. Weet je wat, ga jij nu naar huis. Ik zal me kleeden en ik zal zelf onderzoeken, wat er van die beschuldiging waar is en wat niet.”

„Volstrekt niet, pa. U is een best mensch, en u bent altijd zeer, zeer goed voor me geweest. In dit geval is het anders en ik zie duidelijk, waar u heen wilt.”

„Wieslief.…” [69]

„Niets er van, pa. Wàt in dien brief staat is de zuivere waarheid. Geen letter gaat er af.”

„Je zult je huisgezin ongelukkig maken. Luister naar mijn raad: ga naar huis en verscheur dien brief.”

„Wat u mijn huisgezin noemt, bestaat niet. Ik heb alleen een kind, en dat zal niet ongelukkig worden, daarvoor sta ik u borg. Wat Van Velton betreft,—de man is mij zoo volmaakt onverschillig …”

„Waarom ga je dan op den laten avond uit om hem te bespieden?”

Het was een moeielijk te beantwoorden vraag, vond ze. Toch aarzelde ze slechts eenige seconden, en zei toen langzaam:

„Bespieden is het woord niet. Ik wilde zekerheid, en die heb ik. Die brief is mij geld waard; hij is ten allen tijde een krachtig wapen, en, wie weet, of ik hem niet te eeniger tijd kan noodig hebben.”

„Noodig hebben! Waarvoor zou jij zoo’n gemeen vod noodig kunnen hebben?”

„Och, men kan ’t niet weten; misschien.… tot mijn rechtvaardiging.”

„Zoo.… tot je rechtvaardiging. Ik begrijp dat niet best.”

„’t Is toch duidelijk dunkt me.”

„Dat vind ik niet, ten minste niet als ik het jou hoor zeggen.”

Zij lachte en dat maakte den dokter woedend.

„Ik verzoek je om zulke dingen niet te lachen, asjeblieft. Er is, voor zoo ver ik zie, niets belachelijke aan. ’t Tegendeel is waar.”

„Eigenlijk hebt ge gelijk. Het is niet belachelijk, maar ’t is ellendig. Iedereen doet wat hij wil; iedereen leeft er maar [70]op los. Ik alleen moet niets doen, wat niet goed is, mag er niet aan denken, niet over spreken, er zelfs niet om lachen. Ik moet als ’t ware de vlag wezen, die de lading dekt. ’t Is fraai.”

Papa Van der Linden voelde, dat nu ook voor hem ’t gevaar in aantocht was. Hij had een strengen toon aangeslagen daareven, en zijn vaderlijk standpunt was daar niet zuiver genoeg voor, althans niet tegenover een dochter als Louise.

Hij zweeg, en zoo zaten zij vijf minuten zeer onbehaaglijk tegenover elkaar, totdat zij driftig opstond, en met een kort „wel te rusten!” even snel ’t huis uitliep, als ze er in was gekomen.

In den coupé huilde ze. Had ze toch maar een moeder, bij wie ze haar hart kon lucht geven, of een wezenlijke zuster of een goede hartelijke vriendin als Lucie.

Maar niets! Haar vader, och, hij was immers ook een man, zooals de rest!

Toen Van Velton dien avond in zijn rijtuig stapte om naar huis te rijden, had zijn koetsier hem iets te zeggen. Heel geheimzinnig deelde de man hem mee, dat hij den coupé had zien voorbijrijden. Van Velton schrikte er van en meende, dat de koetsier zich had vergist; ’t zou ’t rijtuig zijn geweest van iemand anders. Maar de koetsier hield vol. Het was hun rijtuig, dat wist hij zeker, en zijn collega, die altijd mevrouw reed, had hem van den bok toegeroepen, dat de njonjah zelf in den coupé zat.

Een hoogst onaangenaam geval! Thuis informeerde Van Velton nog eens. Welzeker! Mevrouw had eerst een brief gekregen en kort daarop laten inspannen. [71]

Kon hij haar maar te spreken krijgen! Als de bom toch moest barsten, dan hoe eer hoe liever. Hij liep zacht langs de ramen van haar kamers en gluurde door de stores naar binnen. Niets te zien! In den gekleurden ballon brandde ’t nachtlichtje; alles stil. Ze sliep, dat was duidelijk, en aan haar kamer kloppen en haar wakker maken, durfde hij niet.

In zijn eigen vertrekken teruggekeerd, deed hij moeite om te slapen, maar ’t gelukte hem niet. Allerlei sombere, nare gedachten hielden hem bezig en plaagden en vervolgden hem. Dat had men nu van die vervloekte zijwegjes. En als het nu nog een wezenlijke penchant was, maar zelfs dat niet. Het was pure gewoonte geworden, zijn gaan naar Lientje Donker, anders niets. Hij ging er heen, zooals men aan tafel gaat: minder omdat men honger heeft, dan wel omdat het nu eenmaal een aangenomen gebruik is te acht uren te dineeren.

Wat zou dat den volgenden ochtend een genoeglijke ontmoeting wezen! Het zweet parelde op zijn voorhoofd, als hij er aan dacht. Niettemin nam hij zich vast voor den kogel zonder verwijl door de kerk te schieten. Zaken waren nu eenmaal zaken, en moesten coulant worden afgedaan. Daar hield hij van, en hij was het zijn leven lang gewoon geweest.

Tegen den ochtend sluimerde hij in van vermoeidheid en toen zijn bediende hem tegen acht uren riep, sprong hij verschrikt uit het bed. Daar zal je de poppen aan het dansen hebben, dacht hij met een zucht.

De tafel in de achtergalerij stond voor het ontbijt gedekt. Louise was er niet. Wèl de baboe met het kind; hij nam het van de meid over en beproefde nog eens of hij den diapason [72]van zijn stemgeluid op kinderooren streelenden klank kon brengen. Het ging minder goed dan ooit.

Daar kwam ze aan!

„Goeden morgen,” zei hij op zijn meest gewonen toon. Ze antwoordde op dezelfde wijze. Van ter zijde begluurde hij haar. Zij zag er precies uit als altijd. Niets bijzonders.

„Ben je gisteravond nog uit geweest?”

„Ja.”

„Ik geloof dat we elkaar gepasseerd zijn.”

Zij haalde de schouders op, met een onverschillig gezicht, dat zich geheel niet om zijn geloof scheen te bekommeren.

„’t Is wel mogelijk.”

„Ik meen het zeker te weten. ’t Was in gang.…”

„Och kom! Daar behoefde ik anders volstrekt niet te wezen.”

„Niet?”

„Wel neen. Om naar papa te gaan is het niet noodig dien omweg te maken.”

„Ben je bij den ouden heer geweest?”

„Ja. Ik heb hem eens opgezocht.”

„Hoe drommel komt die koetsier dan zoo om te rijden?”

„Misschien dacht hij, dat ik het aangenaam vond, of misschien vond hij ’t zelf pleizierig. Ik heb er niet op gelet.”

„Zoo-o!”

Een scène viel er niet voor, dat was waar, maar Van Velton voelde zich minder op zijn gemak dan ooit. Hij was zoo’n oude rat, dat hij om zoo te zeggen de val rook, waarin ze hem naar het scheen wilde laten loopen.

Er stak iets achter, dat was zeker, en hij moest en hij zou weten, wat dat was. Met verder vragen kon hij niet doorgaan, [73]en naar dien brief informeeren was ook niet raadzaam. Ten slotte ging hij naar de stad met de overtuiging, dat hij aan de eerst zoo gevreesde scène de voorkeur had gegeven boven deze geheimzinnigheid. Wie weet of hij, schuld bekennend, onder aanvoering van verzachtende omstandigheden en met belofte van beterschap, niet.… een kansje had gehad!

Hortense Van Velton reisde onder de hoede van een predikants-familie met een der booten van de maatschappij Nederland. Zijzelve was liever met een Fransche boot gegaan, maar de familie in Holland had dat niet wenschelijk geacht.

Iedereen had de reis erg aangenaam gevonden.

Men had muziek gemaakt, tooneel gespeeld, gedanst en zich het leven zoo aangenaam mogelijk gemaakt. Doch Hortense had zich teruggetrokken. Zij vond het ordinair.

Mooi was ze niet, en toch ook niet leelijk, al had ze iets ziekelijks over zich. Ze was wat lang en wat hoekig voor een jong meisje, maar zeer blank en erg voornaam. In haar uiterlijk had zij veel van haar vader. Als hij langs de kali-besar liep, dan had een vreemdeling allicht kunnen denken, dat alles wat daar stond, gebouwd en ongebouwd, zijn eigendom was. Welnu, als Hortense op het dek van den stoomer wandelde, en hij „rolde” niet al te erg, dan stapte zij zoo voornaam en majestueus van ’t eene eind der kampanje naar ’t andere, dat de jongelui elkaar aanstieten en haar „mevrouw de commandant” noemden, wat ze eigenlijk niet zóó zeiden maar op een andere, meer onder heeren gebruikelijke wijze.

Onder de passagiers was zij niet bemind. Zelfs de predikant en diens vrouw mochten haar niet, zoo stijf en afgemeten [74]was zij altijd, en ofschoon haar zee-ouders dat welwillend toeschreven aan de ziekelijke omstandigheden waarin het meisje verkeerde,—aangenaam vonden de goede, hartelijke menschen het niet.

Hortense Van Velton haatte haar stiefmoeder, die ze nog nooit had gezien.

Zij noemde haar vader openlijk een dwaas, en had zich vast voorgenomen hem dat onder vier oogen te vertellen. Hoe ze „dat mensch” behandelen moest in haars vaders huis, begreep zij niet. „Mama” zeggen, dat zou misschien nog het hatelijkste wezen tegenover dat jonge vrouwtje.

De geheele reis had ze aan niets anders gedacht, dan aan haar stiefmoeder. Zou ze haar aan boord komen afhalen?

Ze kwam niet.

Toen het schip op de reede van Batavia lag, kwam Van Velton met een sloep langs zij en klom de trap op. Het was een tamelijk koele ontvangst. Zij vond, dat papa er veel minder goed uitzag, dan toen hij een jaar of vijf geleden eens in Europa was geweest; hij vond dat Hortense leelijk en spichtig was geworden, en dat het heel wat moeite zou kosten haar aan den man te brengen.

„Hoe heb je het gehad aan boord?” vroeg hij.

„Zoo.… tamelijk.”

„Nu, je kunt thuis je schade inhalen.”

„Thuis bij.… mama?”

„Ja.… noem haar maar zoo.… Als ’t haar niet aanstaat zal ze ’t je wel zeggen.”

Het gezicht van Hortense klaarde op. Komaan, dat begon uitstekend! De verhouding was voor haar bijzonder gunstig. [75]Uit de manier, waarop hij sprak, bleek duidelijk, dat het niet couleur de rose was tusschen hem en de tweede vrouw. ’t Kon waarlijk niet beter. Als papa nu nog niet wist of zij er vrede mee nam, dat de kinderen haar „mama” noemden.… nu dat scheen in orde te zullen komen.

„Natuurlijk zou ik haar mama genoemd hebben; zij is uw vrouw en dus de „vrouw des huizes.”

„Lieve Hortense,” zei Van Velton op zijn voornaamsten patriarch-toon, „mevrouw Van Velton-Van der Linden is een zeer eigenaardige dame. Ik hoop, dat je het goed met haar zult kunnen vinden; maar als je er misschien op hebt gerekend een.… moeder.…”

„Dank u; mijn moeder is dood.”

„Of.… een vriendin .…”

„Evenmin.”

„Nu, des te beter dan. Want mijn vrouw zal waarschijnlijk noch het een, noch het ander voor je zijn. Begin echter met haar te geven, wat haar wettig toekomt, en noem haar mama.”

Hortense ademde vrijer. Goddank! Geen intimiteit. Op een afstand en zonder vertrouwelijkheid. Dat was de eenig draaglijke manier.

Nieuwsgierig om te zien hoe „mama” er uitzag, keek ze de binnengalerij rond nog voor ze uitstapte. Dus kwam „mama” haar niet te gemoet!

Ze gingen het huis binnen en vonden de vrouw des huizes in de achtergalerij. Langzaam en met haar commandanten-houding trad Hortense op het mooie, kleine vrouwtje toe, wier schoonen sierlijken lichaamsbouw ze met stille woede opmerkte. [76]

„Louise,” zei Van Velton, „dat is mijn dochter Hortense.”

„Dag mama.”

De stiefmoeder begon te lachen.

„Je moet ’t me niet kwalijk nemen, Hortense, maar ’t klinkt zóó gek om u tegen mij „mama” te hooren zeggen. Noem mij maar mevrouw hoor.”

„Heel goed; dat doe ik ook veel liever.”

„Natuurlijk; ’t was onnoodig het te zeggen. Je kamers zijn klaar. Je papa zal wel zoo goed zijn om ze je aan te wijzen. Tot ziens.”

Mevrouw Van Velton-Van der Linden keerde zich om en ging heen. Hortense was er eenigszins van verbluft. Dat overtrof nu alles wat ze zich bij mogelijkheid had durven voorstellen.

’t Scheen haar hier een huisgezin toe vol storm en onweer.

„Gaat het hier altijd zoo?” vroeg ze haar vader.

„Wat bedoel je?”

„Wel dien vriendelijken toon en die prettige, huiselijke manier van doen?”

„Mijn vrouw is zeer eigenaardig.”

„O, is het anders niet?”

„Anders niet? Wat zou het dan?”

„Ik dacht dat het misschien.… een ongelukkig huwelijk was.”

„Hoe kom je op dat idée?”

„Och.… zoo maar.”

„’t Gaat hier altijd stil en bedaard toe. Je weet, ik ben een vijand van rumoer.”

„En altijd op de manier van daareven?” [77]

Wat zou hij zeggen? Waarom het voor haar te verzwijgen? Zij zou het immers toch spoedig genoeg gewaarworden.

„Ja, zoo ongeveer.”

„Dan heb ik immers gelijk gehad; dan is uw huwelijk ongelukkig, pa. Hoe bent u ook zoo dom kunnen wezen? Kijk, als dat mensch nu niet hier in huis was, wat zouden we dan een aangenaam en rustig leven kunnen hebben. Nu staat zij er tusschen als een hinderpaal; zij met dat vieze kind.”

„Het is geen vies kind,” zei Van Velton eenigszins verontwaardigd.

„Och, dat zijn die kleine kinderen allemaal. Aan boord.….. bah!”

Van Velton lachte.

„Kom, laat ons er maar over zwijgen. Ik hoop dat de kamers je zullen bevallen. De meid zal je helpen aan ’t ontpakken van je goed. Adieu!”

Hij kwam nog even terug.

„Ik ga naar de stad. Straks zal men je wel waarschuwen voor de rijsttafel.”

De kamers waren keurig ingericht, en al had Hortense het land aan haar stiefmoeder, ze was verplicht haar in stilte dankbaar te zijn voor de zorgen, die ze aan het arrangeeren dezer kamers had besteed. Toch was het geen groote dankbaarheid, die bij het lange, bleeke jonge meisje opwelde. „Ze heeft smaak,” dacht ze bij zichzelve; „dat hebben die nona’s meer.”

Verder kwam ze niet. Ze wachtte ook niet, tot ze werd geroepen voor de rijsttafel. Waarom zou ze wachten? Was [78]het niet evengoed haar huis? Daarom ging ze naar de binnengalerij en bekeek er de bibelots en de schilderijen, die ze zich van vroeger niet herinnerde.

Een uurtje later kwam een bediende haar zeggen, dat de „makanan soedah” klaar was; ze ging naar achter en vond haar stiefmoeder reeds aan tafel.

Louise was eenigszins in haar humeur. ’t Had haar aangenaam getroffen, dat Hortense zooveel minder mooi was, dan zijzelve, en dat stemde haar tot toegeeflijkheid. „Was je ziek in Holland?” vroeg ze.

„Ja. Ik kon niet tegen de kou.”

„Hoe is het mogelijk? Ik vond het er heerlijk lekker.”

„Bent u ook in Europa geweest?”

„Natuurlijk,” zei Louise verontwaardigd. „Mijn papa was wel geen koopman; hij is slechts geneesheer; maar dat belette hem niet mij een Europeesche opvoeding te doen geven.”

Hortense voelde het hatelijke, dat in het slechts stak, maar wist niet goed wat te zeggen. Zij had ook verstand genoeg om in te zien, dat ze tegen dit kleine, donkere vrouwtje in een woordenwisseling niet opgewassen zou zijn, en dat de statigheid en de ernst, die zij van haar vader had geërfd, het tegen de manieren en de zegswijze van mevrouw Van Velton-Van der Linden zouden afleggen. En die overtuiging drong haar nog een andere op. Haar stiefmoeder was de meesteres in huis en papa had weinig of niets te zeggen. Dàt idée hinderde haar ’t meest. Zij gaf geen repliek op ’t hatelijke „slechts” en at stil door. Zij zou met haar vader spreken. Samen zouden zij sterker zijn. [79]

Zoo liep het diner kalmpjes af. Hortense gaf haar oogen en ooren meer en beter den kost dan haar mond, terwijl Louise de rijsttafel groote eer aandeed.

Van Velton zocht, toen hij van ’t kantoor thuis kwam, dadelijk zijn dochter op.

„Wel, hoe heb je het gehad vandaag?”

„Hartelijk nu juist niet. Aan tafel heeft zij ’n hatelijkheid gedebiteerd op uw positie.”

„Wat dan?”

Zij vertelde het hem, en hij lachte. Was het anders niet? Hij had direct gedacht aan zijn positie als echtgenoot.

„Zij schijnt een zeer pertinent en heerschzuchtig schepseltje te zijn, dat hier geducht den baas speelt.”

„Een vrouw moet meesteres in huis zijn, Stanse. Ik heb je mama ook ’t huishouden laten bestieren, zooals zij dat goed vond.”

„Maar onder de pantoffel zat u niet; dat weet ik wel zeker.”

„Ei?” vroeg hij met saamgetrokken wenkbrauwen. „En wie zegt je, dat ik er nu onder zit?”

„Dat zeg ik, pa. Aan alles kan ik het merken. Zij, uw tweede vrouw, bestuurt niet, maar regeert, en feitelijk hebt ge niets te zeggen. Dat kan zoo niet blijven, en daarom.…”

„En dáárom,” viel haar vader haar in de rede, „dáárom verzoek ik je om je volstrekt niet te bemoeien met de verhouding tusschen mij en je stiefmoeder. Ik moet je dat zeer ernstig verzoeken, Hortense! Het is mijn uitdrukkelijke wil. Je kunt in alles doen wat je goed vindt: uitgaan, bezoek ontvangen, over geld beschikken voor je toilet,—maar eens [80]en vooral: houd je dáár buiten. Dat zijn zaken, waarmee kinderen niets te maken hebben.”

Hij ging terug naar zijn kamer, terwijl Hortense met tranen in de oogen bleef zitten.

Wat kon haar ’t uitgaan schelen, of bezoek ontvangen? Wat gaf zij om nog meer toiletten, dan ze reeds had?

Dansen en laat uitblijven veroorloofden haar delicate gezondheid niet, en trotsch was ze wel, maar die gewone meisjes-ijdelheid en coquetterie waren haar volkomen vreemd.

’t Zou het ideaal van Hortense geweest zijn, om een stil, rustig leven te leiden in het mooie huis op ’t Koningsplein, en om daar alles te regelen en te doen uitvoeren naar haar zin. Het middel om daartoe te komen, nu eenmaal haar vader zoo onhebbelijk was geweest om te hertrouwen, bestond in een scheiding tusschen hem en die vrouw. Ze meende dat het gemakkelijk zou gaan, bij zulk een slechte verstandhouding en als de oude heer er krachtig toe wilde meewerken.

Maar dat wilde hij niet. Hij was ook al zoo indolent. ’t Was om er den moed bij te laten zakken!

Louise wist er thans alles van.

Zij had den dag na de ontvangst van den anoniemen brief, het volgende geschreven aan de weduwe Donker:

„Mevrouw!

U zult mij zeer verplichten met hedenochtend bij mij te komen. Ik wenschte u in uw eigen belang gaarne te spreken.

Uw Dw.
L. Van Velton-V. d. Linden.”

[81]

Christien Donker moest er om lachen.

Zoo’n nest! zei ze bij zichzelve. „In mijn eigen belang!” O liefje, ik heb je vast en ik zal je nog wel beter vast krijgen. Maar jij zult bij mij komen, trotsch diertje, en ik niet bij jou.

In het gevoel harer macht niet verder nadenkend, schreef ze in dorso van ’t briefje van Louise:

„Als mevrouw Van Velton de weduwe Donker wenscht te spreken, dan zal zij van het Koningsplein naar gang.… dienen te komen.”

Eerst toen de bediende van Louise, die nog wel van een karretje gebruik maakte, geruimen tijd was vertrokken, bedacht Christien Donker, dat zij in haar drift een groote domheid had begaan.

Doch wat kon het haar ten slotte schelen! Zij had nu, meende ze, toch alle troefkaarten in handen, en ze zou die met het grootste genot openlijk uitspelen.

Natuurlijk trof Louise onmiddellijk de overeenkomst van het schrift. Zij haalde den anoniemen brief voor den dag en lei die naast het antwoord.

Er was geen twijfel mogelijk.

’t Waren dezelfde leelijke, onregelmatige, scheeve letters, met de ongeoefende hand gezet van iemand, die nooit ’t schrijven goed heeft geleerd.

Tevergeefs trachtte zij het raadsel op te lossen. Geen omstandigheden, van welken aard ook, waren in staat geweest haar tot een bezoek aan die vrouw te bewegen, maar dàt intrigeerde haar zoo ontzaglijk!

Dat mensch gaf zelf als het ware publiciteit aan de schande [82]harer dochter, lokte zelf een ontdekking uit, die alleen onaangename gevolgen voor haar kon hebben. Het ging boven het begrip van Louise.

Dadelijk liet ze inspannen.

Met de smalle lippen stijf opeen en de wenkbrauwen samengetrokken, zag Christien Donker het rijtuig haar erf oprijden.

Ze had zich in de voorgalerij eenigszins verdekt opgesteld, zóó, dat, als Louise binnenkwam, zij als het ware onverwacht voor haar stond. Ze gevoelde dat ze zenuwachtig was geworden en dat bestreed ze. Zij was in moeilijke omstandigheden altijd haar zenuwen den baas gebleven, en zou ze het nu dan niet tegenover „dat nest”?

Maar ze wist hoe „dat nest” wezen kon; ze wist hoe diep minachtend „dat nest” kon kijken, en welk een hoogen, ijskouden toon, die zelfs Christien Donker deconcerteerde, datzelfde „nest” kon aanslaan.

Daarom had ze op het effect gerekend.

Toen Louise de paar treden opstapte, die naar de voorgalerij voerden, zag zij rond of er niemand was. Er was niemand, blijkbaar,—maar zie, nauwelijks had ze een voet gezet in de voorgalerij of ze stond tegenover een vrouw van zekeren leeftijd, die met bijzondere snelheid van achter een pilaar scheen te komen en haar nu strak aanzag.

Louise nam haar kalmpjes op van ’t hoofd tot de voeten. Wat beteekende dat? Was het mensch gek?

„Bent u de weduwe Donker?” vroeg ze zeer bedaard.

’t Was voor Christien om uit haar vel te springen. Al het effect van den coup de théâtre was weg. Zij had er [83]op gerekend dat Louise haar zou herkennen, en dat ze, haar herkennend, den geheelen omvang van de verhouding zou begrijpen.

Christien Donker kon niet gelooven, dat Louise zich harer zelfs niet meer herinnerde; zij stelde zich altijd op haar eigen standpunt en nooit op dat van een ander.

„A zoo! Wou mevrouw soms den schijn aannemen, alsof ze me niet kende?” zei ze op tergend beleefden toon.

En wederom monsterde Louise haar koel en bedaard met haar groote, zwarte oogen.

„Ik zou niet weten, mensch, waarom ik een schijn zou aannemen. Ik herinner me niet u ooit gezien te hebben.”

„Och kom? Wil je dat niet te binnen schieten? Zal ik uw memorie dan eens ’n handje helpen?”

„Wacht even,” zei Louise. „’t Gezicht was ik geheel vergeten, maar nu herinner ik me die dwaze stem.”

Die dwaze stem! Zij verbeeldde zich, dat ze van allerlei in den klank harer stem lag, dat zoo’n jong schepsel moest doen rillen en beven, maar dit „nest” ging alles langs de koude kleeren. Ze voelde, dat ze terrein kwijt was.

Maar Louise was zeer ernstig geworden.

„Zeker, nu herinner ik me. Je bent die vrouw, die in vroeger jaren onderhouden werd door papa.”

Het werd zeer eenvoudig gezegd. Zóó eenvoudig en zonder terughouding, dat Christien Donker ’t gevoel had, als kreeg ze een klinkenden klap in het gezicht.

„Zoo,” vervolgde mevrouw Van Velton spottend. „En nu vervult uw dochter dezelfde rol tegenover mijn man! Komaan!”

Daar lag het plan in duigen! Zooveel koele onverschilligheid [84]kon niet gehuicheld wezen. Dat was onmogeljjk. Er stak iets achter. Zou Louise misschien van de gelegenheid gebruik willen maken?.… Had ze wellicht zelf iets op haar geweten, en vond ze nu een geschikte gelegenheid om.… Christien Donker dacht niet verder na. Welzeker, dat moest het wezen.

„Waarom komt u hier?” vroeg ze.

„De eerste vraag is, geloof ik, aan mij. Waarom hebt u me dien brief geschreven?”

„Daar laat ik me niet over uit.”

Waarom zou ze het zeggen, nu het toch mislukt was?

„Goed, het kan mij ook niet schelen.”

„Nu, wat is uw antwoord? Als het u zoo onverschillig is; als niets u iets kan schelen, wat doet u dan hier in mijn huis.…”

„Bij manier van spreken.”

„Wat bedoelt u daarmee?”

„Och niets,” zei Louise. Ze keek eens rond en meenend dat Van Velton de huishuur en ’t meubilair betaalde, was haar dat „bij manier van spreken” ontsnapt. Ze voelde overigens weinig lust om met zoo’n wijf in noodeloozen woordentwist te treden.

„Ik heb u een verzoek te doen.”

„Een verzoek?”

„Zeker. Dat u me geschreven hebt, kunt u niet ontkennen, ’t Bewijs ligt in uw briefje van hedenochtend, ’t Is dus heel natuurlijk dat ik van uw vriendelijke waarschuwing gebruik maak.”

„Beschouw ’t maar als een vergissing.” [85]

„Toch niet. Ik wenschte dat u nog een stap verder ging en mij in de gelegenheid stelde TE ZIEN.”

„Zoo! Heb je betere bewijzen noodig? Hm! Ik geloof dat ik het begrijp.”

„Dat geloof ik niet.”

„Zal ik het u maar ronduit zeggen?”

„’t Is onnoodig. Ik zie aan uw gezicht wat u bedoelt. Het schijnt dat ge u dikwijls vergist in de menschen.—Niets is minder waar dan dàt, en niets zal ooit minder waar kunnen zijn.”

Al de beleedigde trots der fatsoenlijke vrouw sprak uit haar stem, haar trekken. Het was zóó onmiskenbaar, dat zelfs Christien Donker er door in verwarring raakte.

Het was voor deze laatste een zeer gek geval. Weigeren was minder gemakkelijk dan het scheen, en van toestemmen zag zij het nut niet in.

Wie weet of zij er niet meer uit zou krijgen, als ze zich bereid verklaarde om aan het verzoek te voldoen.

„Nu,” zei ze, „het is onnoodig zoo’n hooge borst te zetten. U zoudt de eerste niet zijn en de laatste evenmin.”

Louise verwaardigde zich niet er op te antwoorden.

„Als u zoo gaarne ’t genoegen wilt smaken van zelf te zien, hoeveel meneer Van Velton van u houdt, dan wil ik u wel in de gelegenheid stellen. Kom a. s. Zaterdag.”

„Dan gaat meneer Van Velton zijn partijtje maken.”

„Jawel, dat weten we! Nu maar, kom Zaterdag gerust hier, dan kunt ge hem zien.”

„Hoe laat?”

„Tegen tien uren.” [86]

„Ik dank u.”

„U behoeft me niet te danken. Ik ben nu eenmaal zoo gek geweest om u te schrijven, en nu ik in het schuitje zit, dien ik wel mee te varen.”

„Ik wensch u goeden avond.”

„Dag!” zei Christien Donker kortaf.

En ze was gekomen, en ze had gezien wat haar nominale echtgenoot bedoelde, als hij Zaterdagsavonds met eenige vrienden een partijtje ging maken.

Van Velton was in het onzekere gebleven, want op haar volgende tochten had Louise, instinctmatig voorzichtig, een huurrijtuig gebruikt. De eerste dagen was hij een beetje bevreesd geweest, maar hij had het zich, zooals men ’t noemt, ontgeven, en des Zaterdags toen zij hem bespied had, was hij zijn partijtje gaan maken met een gerust geweten.

Het ging alles den horizon van Christien Donker te boven. Zij begreep er alleen van, dat, zoo haar plan was geweest zich door middel van Lientje te wreken op de wettige dochter van Van der Linden, dit volkomen was mislukt.

Men hoorde van niets hoegenaamd.

Van geen schandaal, van geen scheiding.

Zij had ook de bedienden van Van Velton uitgehoord, maar die wisten blijkbaar van niets. Er kwam nooit een heer bij de njonja, nooit! Zoo ’s morgens een paar getrouwde dames uit de buurt, maar dàt was ook alles.

Gaarne had zij zich nu gewroken op Van Velton, dien zij in haar straattaal steeds vereerde met den bijnaam van „het oude varken”, maar er begon zich voor haar een [87]macht te ontwikkelen; ’t was het geld dat Van Velton gaf.

Niet dat zij het noodig had,—aan wezenlijk, dadelijk realiseerbaar eigen kapitaal, bezat ze misschien meer dan hij.

Maar hij kon in een maand meer uitgeven dan zij in een half jaar, zonder dat er sprake was van zijn kapitaal. Van hetgeen hij gaf, konden zij en Lientje leven, en zoo hield Christien, die liefde koesterde voor ’t geld, dat thans haar eenige genegenheid was, zich liever met Van Velton op een goeden voet.

In die phase was Hortense uit Europa gekomen.

Zij was alreeds een paar dagen thuis, en er begon een pijnlijke spanning te heerschen.

’t Meisje moest toch uitgaan, moest in families gebracht worden.

Reeds had menig handelsvriend gezegd dat hij gehoord had, dat zijn dochter was uitgekomen, en gevraagd wanneer men ’t genoegen zou hebben haar eens te zien.

Van Velton had ontwijkende antwoorden gegeven: vermoeid van de reis; nog niet op haar gemak; een beetje koortsig,—allemaal noodleugentjes, want Hortense was volmaakt wel,—maar nu moest er na een week toch een eind aan komen.

„Hm!.… Louise.…” begon hij op een ochtend.

„Wel, wat wou je?” was het onvriendelijk bescheid.

„Het betreft Hortense. Ze kan niet.… hier in huis blijven zitten.… ze moet voorgesteld worden.”

„Ja, dat vind ik ook.”

„Als je er dus niets tegen hebt.…”

Zij ging vlak voor hem staan en keek hem zoo recht in [88]de oogen, dat hij, niet wetend wat daar volgen zou, zich minder op zijn gemak begon te gevoelen.

„Het verwondert me,” zei ze, „dat je zoo kortzichtig bent. Wij moeten Hortense niet alleen in de wereld brengen om harentwil, maar wij, ieder voor zich, zijn dat aan de wereld verplicht. Heb ik me aan die verplichting ooit onttrokken?”

„Volstrekt niet.…”

„Dat ik je niet lijden mag, ja in den laatsten tijd een hekel aan je heb, is iets waarvan ik onder ons geen geheim maak.”

„Dankje voor de openhartigheid.… ’t Is heel vleiend.…”

„Wees niet jezuïtisch Van Velton. Het is geen nieuws voor je, en ’t kan je ook niet schelen. Dat weet ik.”

Hij hoorde den klemtoon wel, maar vond het geraden Oost-Indisch doof te wezen. ’t Voornaamste was in orde, en voor het oogenblik kon men de rest laten rusten.

„Nu,” zei hij vergoelijkend, „laat ons niet twisten. Het spijt me dat ik je verkeerd heb begrepen, en ik maak er wel mijn excusen over. Het is dus afgesproken dat we met Stance visites zullen maken?”

„Ja.”

„Zal ik een lijstje opstellen?”

„Och neen! Als ik iets doe, stel ik het zelf vast. Ik zal ’n lijstje maken.”

„O uitstekend.… het is niet.… Ik dacht niet dat je het gaarne deedt.”

Zij haalde de schouders op en ging heen. Hoe had ze toch in godsnaam ooit er in kunnen toestemmen een man te trouwen, die zou afschuwelijk bête kon zijn. Dat hij slecht [89]was,—ze wist niet beter of dat waren zoowat alle mannen. Haar eigen vader, immers! Maar dat hij zoo’n mal figuur kon maken, vond ze onuitstaanbaar.

Hortense vernam het nieuws met Gleichgültigkeit. Ze kleedde zich tegen halfzeven en liep tegen zeven uren slecht gekapt, maar met een houding als een koningin, de galerij op en neer.

Van Velton zag het, en het hinderde hem.

Dat was nu een meisje, dat een Europeesche opvoeding had genoten! Ze wist zich nog niet te kleeden!

„Je coiffure is niet bijzonder geslaagd, kindlief,” zei hij, haar hoofd door zijn lorgnet beschouwend.

„Och, ’t gaat nogal. Ik zal morgenavond een kapper laten komen.”

„Wel ja, doe dat.”

Toen Louise uit haar kamer kwam, trof het hem hoe onberispelijk zij er in alle opzichten uit zag.

Gaarne had hij haar een compliment gemaakt, doch niet wetende hoe zij het zou opnemen, onthield hij zich wijselijk.

Slechts enkele huizen van het hunne reed het rijtuig weer binnen; men was zoowat begonnen met de naaste buren.

In het rijtuig kneep mevrouw Van Velton-Van der Linden de lippen stijf opeen, en toen zij er uit werd geholpen, moest ze zich geweld aandoen om niet te beven.

Men kwam binnen; Hortense werd voorgesteld aan de familie, en nog werd haar een bezoeker gepresenteerd: Mr. G. Fournier, advocaat.

Van Velton was in zijn kracht. Bij vreemden gevoelde hij [90]zich in den laatsten tijd veel grooter en gewichtiger, dan bij hem thuis.

Hier was hij de chef van een der machtigste huizen; de man die over tonnen beschikte, en die het wel en wee van velen in de hand hield. Hij mocht thuis weinig te vertellen hebben; hij mocht op een clandestiene wijze aan zekere neigingen voldoen,—in de kringen van Batavia kon hij zijn persoonlijkheid doen gelden. Daar was hij „meneer Van Velton” for ever; dáár vond men hem niet bête, maar gold, integendeel, zijn oordeel als een orakel; dáár kreeg hij zijn woordenrijkdom terug en zijn sang froid.

Fournier vond de ontmoeting zeer onaangenaam.

Hij begon zich nu juist zoo ’n beetje heen te zetten over het zeer reëel verdriet, dat hij had gehad, toen Louise weder eens met hem had gespeeld als de kat met de muis, en ze hem eerst tot haar had getrokken en hem daarna, door een terughoudendheid, die aan onbeleefdheid grensde, had terug-gestooten.

Daarom besloot hij zich aan niets te wagen, en, voor zoover de wellevendheid ’t toeliet, zich van elk gesprek met haar te onthouden.

De beste afleiding was Hortense.

„Hebt u veel genoten van Europa?” vroeg hij haar.

„Och neen! ’s Zomers was het nogal aardig, maar zoodra de herfst kwam werd ik ziek.”

„U kon niet tegen de kou?”

„Volstrekt niet. Ik voel me hier in Indië veel beter.”

„Hoe is ’t mogelijk! ’t Is bij de meeste menschen juist andersom.” [91]

„Ja, dat is zoo. Als we weer naar Europa gaan, zal ik ’s winters in ’t zuiden van Frankrijk vertoeven.”

„Hebt u nog gereisd?”

„We zijn in Italië geweest,—te Venetië, te Rome, te Milaan.”

Hij hield haar aan den praat over Europa, en zij vond het aardig, naar het scheen. Dat ze hem niet altijd kon volgen, was duidelijk, en het ontbrak haar ook aan dien grooten tact van converseeren, waarin Louise, als ze wilde, uitmuntte,—maar niettemin vlotte het gesprek, nu en dan onderbroken door de familie, die men bezocht, doch dan telkens weer door Fournier met ijver hervat.

Het hinderde Louise geweldig; ze kon het niet langer uithouden.

„En we zien u zoo in ’t geheel niet meer, meneer Fournier,” zei ze plotseling op haar liefsten, meest melodieuzen toon.

„Mevrouw.…” zei hij eenigszins stamelend. „Ik ga weinig uit. Het is voor ons een drukke tijd, en u weet: werken is zalig.”

„Vooral, wanneer de finantiëele resultaten zoo goed zijn, als bij de heeren advocaten, wanneer ze het druk hebben,” mengde zich Van Velton in het gesprek.

„Wel,” antwoordde Fournier op denzelfden toon, „dat is bij ons nog slechts kinderspel, vergeleken bij den groothandel. Maar dat bedoelde ik niet zoozeer. Arbeid geeft verstrooiing.”

„Er wordt hier in Indië over het algemeen veel gewerkt,” meende de heer des huizes. „Vrij wat meer dan in Europa.”

’t Gesprek ging in die algemeene, banale richting door. Men sprak over de warmte, de huizen, de koorts en al wat [92]verder tot de ingrediënten behoort van een gewoon Indisch discours, tot het tegen acht uren liep en de Van Veltons opstonden om huiswaarts te gaan.

Louise reikte Fournier de hand, en toen hij de drukking voelde van haar vingers, was het hem vreemd te moede.

„Zien we u eens gauw?” vroeg ze.

Hij had bij zichzelven gezworen er nooit weer aan huis te komen.

„Ik hoop spoedig ’t genoegen te hebben,” zei hij.

Aan tafel maakte Hortense de opmerking, dat als alle heeren in Indië waren, zooals die jonge advocaat, ze in den omgang draaglijk genoeg waren.

„Zij zijn niet allen zóó,” antwoordde haar stiefmoeder kortaf.

„Neen, zeker niet,” stemde Van Velton toe. „Hij is een beschaafd en ontwikkeld man. Het doet me genoegen, dat je hem hebt gevraagd, ons nu en dan eens te bezoeken.”

„Wel, mij ook,” erkende Hortense openhartig.

Louise at zwijgend voort; zij wilde dàt gesprek niet voortzetten.

Reeds drie maanden kwam Hortense in de wereld, en die viel haar niet tegen. Ze was er op vooruitgegaan. De omgang met Indische jonge dames uit den ontwikkelden stand had althans ’t voorrecht gehad, dat zekere onbevallige stijfheid uit haar manieren was verdwenen.

Fournier kwam er veel aan huis tegenwoordig.

Hij had aan de invitatie van Louise voldaan, en zij was zeer vriendelijk geweest. Maar nog vriendelijker was Hortense.

De ondervinding had haar reeds zóóveel geleerd, dat volstrekt [93]niet alle heeren in Indië waren als hij. Integendeel, zij vond dat hij ver boven allen uitmuntte.

Ze stak dat onder stoelen noch banken, en daar men er thuis juist zoo over dacht als zij, viel het niet in ’t oog.

Maar op een avond ging Louise een licht op. Hortense was verliefd! Verliefd op Fournier! Met gesloten lippen, en ’t gezicht half achter haar waaier verscholen, zat ze in een wipstoel heen en weer te schommelen, terwijl Hortense een fraai, nieuw plaatwerk, dat Van Velton dien dag had meegebracht, aan Fournier liet zien.

Zij bespiedde het gezicht van ’t meisje; zij las in haar trekken; zij zag in haar oogen,—daar was geen twijfelen aan: dàt was het, en die uitdrukking gaf het ordinaire gezichtje van Hortense een bijzondere schoonheid.

„Hortense,” zei mevrouw Van Velton—Van der Linden, toen het bezoek weg was en ’t meisje naar bed wilde gaan, „kom je even in mijn kamer?”

’t Was verbazend, en ook Van Velton wist niet, wat hij hoorde. Sedert Hortense uit Europa was, had ze dat gedeelte van het huis niet meer dan ééns betreden, en Van Velton wist in het geheel niet meer, hoe de kamers van zijn vrouw er uit zagen.

„Ik wou je alleen maar zeggen,” zei Louise op drogen, koelen toon, „dat je ’n beetje voorzichtiger moet wezen.”

„Voorzichtig? Hoe zoo?”

„In je wijze van spreken en in je houding tegenover heeren.”

„Mevrouw!” riep ’t meisje rood van toorn en met de groote airs, die ze van haar vader had geërfd. [94]

„Je behoeft je niet op te winden, kind. Het is een goede raad, dien ik je geef en dien ik me verplicht zie je te geven.”

„Ik begrijp niet.…”

„Het is sedert je hier bent de eerste maal, dat ik me die vrijheid veroorloof. Ik doe het niet voor mijn genoegen.”

„Maar wat meent u dan toch?”

„Het schijnt dat je minder vatbaar bent om te verstaan, dan om te kennen te geven.”

Hortense begreep zeer goed, want zij gevoelde zich niet vrij van schuld; reeds vóór eenigen tijd wist ze, dat Fournier een plaats in haar leven had ingenomen, die totnogtoe geheel onbezet was geweest. Toch kon ze dat niet zeggen, en ze deed wat haar vrouwelijk instinct haar ingaf: zij hield zich van den domme.

Zij haalde met een onverschillig gezicht de schouders op en zei:

„Als u niet anders dan in raadsels verkiest te spreken, mevrouw, zal ik maar naar mijn kamer gaan, want ik heb te veel slaap om ze op te lossen.”

„Het is jammer, dat meneer Fournier niet nog wat is gebleven; dat zou je wakker hebben gehouden. Geloof me, kind,” ging Louise voort op een toon, dien ze wist dat Hortense meer hinderde, dan de scherpste hatelijkheid: „geloof me, het is van een meisje zeer verkeerd ’n jongmensch het hof te maken.”

„’n Jong mensch?” vroeg Hortense met een nijdig lachje: „zou het niet erger zijn een bejaarden man ’t hof te maken?”

„Je praat onzin, kind. En dat staat je te leelijker, omdat je weet, dat je onzin praat. Iedereen ziet wel graag, dat een [95]meisje ’n beetje coquetteert, als ze ten minste den tact heeft het gracieus en met bevalligheid te doen. De plompe manier, waarop je Fournier te verstaan schijnt te willen geven, dat je slechts wacht op het eerste sein om je aan zijn voeten te werpen,—geloof me, kind, die is niet alleen ganjesachtig, ’t is ongepast.”

Hortense liep kwaad weg. Ze was, wat men noemt bij de hand genoeg, maar tegen zooveel venijnigheid en koude minachting was ze niet opgewassen. Wat in ’s hemels naam kon dat mensch toch bewegen zoo ondeugend en zoo kwetsend te zijn? Wat had ze daar een beeld geschetst van haar, Hortense, de ongenaakbare Hortense Van Velton met de vorstelijke houding!

In haar kamer huilde ze. Nu ja, het was waar: ze was verliefd op Fournier. Maar wat ging het dat mensch aan en waarom moest ze haar dáárom zoo grieven?

Voor Louise was het duidelijk, dat zij zich niet had vergist. Die Hortense, dat schaap, permitteerde zich.… Het was meer dan bespottelijk!

Zij had zich kalm gehouden tegenover dat meisje, omdat haar positie en haar waardigheid dat eischten, doch nu zij alleen was, vierde zij haar toorn en verontwaardiging den teugel.

Doch zij was te zeer een Indisch meisje uit den fatsoenlijken stand om dat te doen met levendigheid en op demonstratieve wijze.

Als een beeld zat ze op haar stoel en keek strak voor zich uit. Maar een storm woedde in haar binnenste. Zij had in den laatsten tijd toegegeven aan haar liefde voor Fournier. [96]Als Hortense zich niet zoo druk had gemaakt om hem,—wel zij zou de kracht gehad hebben, meende ze, over haar gevoel haar verstand te doen zegevieren. Maar die liefheid van ’t meisje tegen hem, en die oplettendheden en die vriendelijkheid van hem tegen Hortense.… Nu, als het zoo zijn moest, dan zou het ook zoo wezen! Als die verwenschte Van Veltons haar in alles den voet dwars wilden zetten, moesten ze maar hebben wat er opstond. Zij gaf er den brui van langer zulk een leven te leiden; zij zou doen als zooveel anderen deden, die niettemin overal geëerd en gevierd werden, en voor wie niemand de deur sloot of den neus optrok, al wist ook de halve wereld dat ze meermalen een loopje hadden genomen met ’t geen ze den ambtenaar van den burgerlijken stand hadden beloofd.

De baboe stoorde haar. Er waren jurkjes thuis gekomen voor het kind. Zij snauwde de meid af, zooals Indische dames dat kunnen. Dat gezanik ook!

En er zou een feest wezen. Heel goed! Zij zou er heen gaan, en dat houten schepsel, die asperge, zooals zij in gedachten haar stiefdochter betitelde,—die ging ook mee. Nu, men zou eens zien! Zij, Louise Van der Linden,—’t Van Velton vergat ze!—zou eens werk maken van Fournier; op haar manier, op de Indische, speciaal de Bataviasche manier, dat is te zeggen onweerstaanbaar en toch zóó, dat de domme totoks er niets van snapten. Zij zou dat wicht dood tergen. Fournier behoorde haar, en al had ze van hem vrijwillig afstand willen doen,—nu daar een andere in het spel was, zou zij haar rechten doen gelden.

De avond van het feest volgde spoedig. [97]

Vóór dien tijd was Louise bepaald vriendelijk geweest tegen Hortense, die er eerst niets van begreep, maar naderhand tot de meening kwam, dat haar jonge stiefmoeder berouw gevoelde over haar hardheid en onaangename bejegening.

Het meisje had ditmaal de uiterste zorg besteed aan haar toilet, en ofschoon het werkelijk fraai en keurig net mocht heeten, beving haar toch een gevoel van moedeloosheid, toen ze haar eigen beeld vergeleek bij dat van de vrouw haars vaders. Hoe fraai waren de lijnen van dat figuurtje! Overal dezelfde zachte ronding; geen hoeken en holten,—’t was alles even harmonisch en sierlijk.

Van Velton zag het ook en zuchtte.

Toch trokken, ondanks het verschil, beide dames de aandacht op het bal. De stiefmoeder, omdat zij het altijd deed,—de stiefdochter, omdat men van haar gereusseerd toilet eenigszins vreemd opkeek.

Wie kon vermoeden, dat beiden hun best zoo hadden gedaan met één en hetzelfde doel?

Slechts één der talrijke aanwezigen, en die één was Mr. Gérard Fournier.

Een groot jaar geleden nog slechts zou die wetenschap hem voldoende geweest zijn zoo niet om zich te verbergen, dan toch zeker om zich zooveel mogelijk op den achtergrond te houden, maar sedert hij in de praktijk was, was hij nogal veranderd. De dagelijksche omgang met een associé, die indertijd een echte viveur was, en nog, bij gelegenheid, zich niet onbetuigd liet, had grooten invloed op hem uitgeoefend.

Dat Louise hem aanmoedigde in den laatsten tijd, was [98]hem zoo klaar als de dag; hoe hij casu quo zich daartegenover houden zou, wist hij niet precies; hij achtte het volstrekt niet onmogelijk, dat hij voor zijn oude liefde zijn beginselen overboord zou gooien.

En dat Hortense werk van hem maakte, deed hem glimlachen. Een goed meisje, een lief meisje, waarschijnlijk nog een hoogst onschuldig meisje, en zeer zeker een goede partij, maarrr.… Neen, dàt was onmogelijk.

Hij drong naar voren—want het was zeer vol—toen hij ’t rijtuig der Van Veltons bespeurde, en hielp de dames uitstijgen.

Een bejaard heer gaf den arm aan Louise, Fournier bracht Hortense binnen, die van vreugde hem wel had willen kussen.

Van Velton volgde, zooals een man volgt, bij zulke gelegenheden.

Ondanks de groote menigte gasten en ’t feit, dat de balzaal bijna te klein was voor de talrijke dansende paren, hield Fournier voortdurend de dames Van Velton in het oog.

Hij had reeds zijn dansen met haar besproken. Voor de polonaise had hij Hortense. Er was natuurlijk geen quaestie van dat een jong advocaat de polonaise zou wandelen met mevrouw Van Velton! Een der deftigsten en hoogstgeplaatsten uit de ambtelijke wereld had de jonge vrouw van den invloedrijken handelsvorst daartoe genoodigd.

Onder de jongelieden werden reeds commentaren gemaakt. Mr. Fournier had juffrouw Van Velton binnengebracht, en nu maakte hij de polonaise met haar,—daar moest natuurlijk een engagement van komen!

Hortense lette op de glimlachjes en de hoofdknikjes van [99]de jonge dames, met wie ze reeds had kennis gemaakt en die haar op de wandeling door de zaal passeerden. Zij begreep volkomen, wat ze wilden zeggen. En ze ergerde er zich in het minst niet aan. Integendeel, ze vond het heerlijk.

„Het is een prachtig feest,” zei ze tegen Fournier. „Ik heb in Holland zulke schitterende partijen nooit bijgewoond.”

„Men heeft er anders in Holland ook den slag van partijen te organiseeren, die magnifique zijn.”

„Ik geloof het wel. Maar de familie, waar wij bij woonden, leefde stil.”

„Nu, dan moogt ge uw hart ophalen. Is uw boekje al vol?” Hij sprak tot haar met dat zeker sans gêne van den man, die weet, dat elk zijner woorden toch in de goede aarde valt van een hart vol liefde. Hij deed zijn best niet om geestig of piquant te wezen, gelijk vroeger met Louise Van der Linden.

„Er hebben mij meer dansers gevraagd dan er plaats was.”

„Goed dat ik mijn naam er al vroeger op heb ingevuld.”

„U hebt behalve de polonaise nog één wals.”

’t Was of er teleurstelling sprak uit die woorden en hij, gevoelloos en ondeugend als alle mannen, die een verovering maakten, zonder den minsten strijd, vroeg:

„Zou er nog niet een heel klein plaatsje meer voor me zijn?”

„Er is er geen. Waarom heb je het niet eer gevraagd?”

„Ik durfde niet onbescheiden zijn.”

Zij zei niets, maar keek voor zich. Och, het was teleurstelling, die nu op haar gezicht te lezen stond. Fournier behoefde er geen oogenblik langer aan te twijfelen.

Poor thing, dacht hij; ’t veinzen had ze zeker niet geleerd. [100]

Ook van mevrouw Van Velton had hij twee dansen; ze had hem toen hij ’t vroeg, haar boekje gegeven met een onverschillig gezicht en het teruggenomen zonder het in te zien. Hij kende dat van haar. Vroeger zou het hem op een dwaalspoor gebracht hebben. Nu niet meer.

Toen hij haar afhaalde uit den chiquen dameskring, waarvan zij deel uitmaakte, wierp hij en passant een blik in een der groote spiegels. Welk een prachtige verschijning was ze toch! Hij bewonderde haar weer opnieuw, zooals hij het al honderden malen had gedaan; het fijn besneden profiel, de fraai gevormde mond met paarlwitte tanden, het rijke, golvende, blauwzwarte haar, dat haar ovaal gezichtje omlijstte, de groote drijvende zwarte oogen, die zoo zacht uitkwamen op de matgele teint—’t bracht hem in verrukking; het deed hem duizelen van hartstochtelijke liefde.

Met haar was hij niet onverschillig; tegenover haar was geen sprake van een zeker sans gêne; wat uit Hortense’s wezen had gesproken, toen ze met hem danste, dat sprak thans duidelijk uit zijn trekken. Hij danste, en hij zou gedanst hebben in een soort van verrukking tot hij er bij neerviel, als Louise ’t niet betamelijk had geacht op te houden en wat te wandelen.

„Je houdt je als danser uitstekend,” zei ze met een van die zonderlinge glimlachjes, die hij nooit thuis wist te brengen.

„’t Is een compliment,—maar betrekkelijk.”

„Men moet met weinig tevreden zijn.”

„Tevreden? Zoo ik het al niet ben, doe ik toch mijn best het te schijnen.”

„Als je het niet bent, à qui la faute?” [101]

„Wees niet hard voor me, Lou … mevrouw!”

„Och, hoe flauw!”

Zij lachte en keek hem aan.

„Dat is nu zoo’n echte advocaten-aardigheid. Je versprak je volstrekt niet, toen je Louise tegen me wilde zeggen.”

„Mag ik?”

„Hm.… Soms.”

„Mag ik nu?”

„Neen, zeker niet. Foei, meneer Fournier!”

„Maar zeg me dan toch, wanneer ik wèl mag. Begrijp je dan niet, welk een tantalisatie ’t voor me is?”

Ditmaal lachte zij niet, en keek voor zich, met iets in haar ondoorgrondelijk wezen, dat herinnerde aan Hortense in de polonaise.

„Ik heb je gezegd,” zei ze zacht, „dat je tevreden moet wezen. Je bent immers de eenige niet?”

Zacht drukte hij haar arm tegen zich aan en ze wandelden zwijgend door de zaal, tot zij weder vond dat het zaak was, den dans voort te zetten.

Slechts één had iets vermoed van den aard van het gesprek. Hortense had naar Fournier gekeken; naar wie zou ze anders kijken? ’t Was geweest of er een dolk in haar hart werd gestoken; zij was zoo bleek geworden als de dood, en met het intuïtie-vermogen der liefde had ze ineens begrepen.

De vreugde en opgewektheid van Hortense waren verkeerd in doffe treurigheid. Zij kon niet twijfelen, en ze durfde niet gelooven.

„Amuseer je je nogal, Stance?” vroeg onverwacht haar vader, die haar later, zoo onbeweeglijk als een beeld, zag [102]zitten op een der divans in de breede passage tusschen de binnen- en de achtergalerij.

Ze schrikte er van.

„Het gaat nogal,” antwoordde ze werktuiglijk.

„Je zit daar zoo geïsoleerd!”

„Ik heb ’n beetje hoofdpijn,” zei ze met een droevig lachje.

’t Was niet waar, maar ze moest toch iets zeggen.

„Kom, kom! zulke jonge meisjes moeten op een partij haar hoofdpijn maar vergeten.”

„’t Is gemakkelijker gezegd dan gedaan.”

Hij kon ’t gesprek niet langer voortzetten met zijn dochter, want een der dansers kwam haar afhalen.

Toen wandelde hij verder op naar Louise.

Hij zat achter zijn partijtje te maken, en kwam slechts welstaanshalve even naar zijn dames kijken.

Het was dezelfde stereotype vraag.

„Amuseer je je nogal?”

Maar het antwoord verschilde.

„Uitstekend! Ik heb in lang zoo’n geanimeerde partij niet bijgewoond.”

„Komaan, dat doet me genoegen.”

Van Velton vervolgde zijn tocht, sprak met enkele dames, die hij dien avond nog niet had gezien, en blies zoo spoedig hij kon den aftocht naar zijn hombertafeltje.

Al dansende verloor Hortense haar stiefmoeder en Fournier niet uit het oog. Zij zag hoe hij, dadelijk nadat haar vader was weggegaan, de plaats van mevrouw Van Velton naderde en met haar ging staan praten. Zij zag Louise opstaan, hem den arm geven en naar de achtergalerij gaan, waar het [103]buffet was. Ze had alles willen geven om hen na te gaan.

„Zullen we niet even wandelen?” vroeg ze haar danser.

„Met genoegen,” zei hij, ofschoon hij het jammer vond, want de dans was nauwelijks aan den gang.

„Ik zou heel graag een glas ijswater hebben.”

De galante cavalier wilde heenvliegen om het te halen, maar Hortense gaf er de voorkeur aan het aan ’t buffet te gaan gebruiken.

Juist toen ze daar kwam, zag ze Fournier en Louise op het schabelletje staan. Haar wenkbrauwen trokken saam en haar lippen klemden zich stijf opeen. Ze had die vrouw kunnen vermoorden! Niet alleen dat ze haar het vaderlijk tehuis had bedorven en haar geldelijk had benadeeld, maar ze ontstal haar nu den jongen man, op wien ze al haar hoop en liefde had gevestigd. In gesprek met haar cavalier en eenigszins verscholen achter een der pilaren, zag ze, o schande! dat Fournier haar stiefmoeder wederom den arm bood en langzaam in druk gesprek met haar de treden, die naar den tuin voerden, afging.

Niemand dan zij lette er op. Trouwens, het was bij het voortdurend va-et-vient dien avond al zoo dikwijls gebeurd, dat er paren zich een weinig gingen verfrisschen in de koelere atmosfeer van den op het achtererf aangelegden tuin.

„Herinnert ge u den avond?” vroeg Fournier haast fluisterend.

Zij zuchtte diep.

„Och praat er niet over. Gedane dingen nemen geen keer.”

„Waarom heb je me toen zoo bits afgewezen, Louise? [104]Waarom heb je mij verworpen om naderhand te trouwen met hem?”

„Ik weet het niet. Praat er niet langer over. Ik was gek, Gérard.”

„Je bent zelf niet gelukkig. En hoe heb je mij het leven voor altijd verbitterd!”

„Moet je het me nog verwijten? Ben ik niet gelukkig? Groote God, je kiest wel zachte woorden.”

De sterren schitterden aan de strakke lucht, maar in den tuin was het zeer donker, en zij waren de eenigen, die er wandelden.

„Ik wist het,” zei hij. „Ik zou, als ik je gelukkig had gezien, in mijn lot berust hebben. Nu kan ik het niet, Louise.”

„Er is niets aan te doen.”

„Laat me dan ten minste één oogenblik geluk smaken,” zei hij op gedempten toon, maar zóó hartstochtelijk, als zij nooit had gedacht, dat hij wezen kon. Hij sloeg zijn arm om haar heen en kuste haar herhaaldelijk. Zij verzette zich niet. Zij liet het toe. Het was alsof een zoete bedwelming over haar kwam; een betoovering, waaraan zij geen weerstand kon bieden. In zijn armen en tegen hem aangeleund, gaf ze hem zijn kussen terug, tot plotseling een vreeselijke angst haar overviel. Zij wist niet hoe het kwam, maar een overstelpend gevoel van afgrijzen en vrees maakte zich van haar meester, en met een kracht, die hij nooit had vermoed, zette zij haar beide geganteerde handjes tegen zijn borst en stiet hem terug, zoodat hij haast omvertuimelde.

Snel nam ze toen zijn arm en trok hem als ’t ware voort naar het huis. [105]

„Louise.…” zij hij verward en geheel onder den invloed.

„Zwijg!” antwoordde zij bits.

Het waren alleen de oogen van Hortense, die hen bespiedden, toen ze terugkeerden. Het meisje zag de vuurroode kleur van Fournier’s gelaat. Op het donkere ondoorgrondelijke masque van haar stiefmoeder kon ze niets bijzonders hoegenaamd bespeuren.

Bij het huiswaarts rijden in den landauer sprak Hortense geen woord. Na het gebeurde in den tuin, was Fournier bij haar gekomen om den dans, waarop hij aanspraak had. Zij had hem afgewezen.

„Scheelt u iets?” vroeg hij met belangstelling.

„Ja,” zei ze kortaf.

„Ik hoop niet, dat het ernstig is?”

„Och neen, het is niets.”

Wat het was, vernam hij niet, en ’t kon hem eigenlijk minder schelen. Integendeel, hij was blij, dat hij van de verplichting met haar te dansen ontslagen was. Hij gevoelde er behoefte aan alleen te zijn, na die stormachtige scène, en kon zelf niet begrijpen, hoe hij daartoe gekomen was.

Louise was hem voor de zooveelste maal een raadselachtig, onbegrijpelijk wezen, waarvan hij de gevoelens en de bedoelingen niet begreep.

Een ding was hem thans volkomen helder: zij had hem lief. En die gedachte deed hem bij zichzelven glimlachen van gelukkige zelfvoldoening. ’t Was reeds één uur en hij kon gevoeglijk in alle stilte den aftocht blazen. ’t Was het beste, meende hij, wat hij doen kon.

In het rijtuig, dat de Van Veltons naar huis bracht, volgde [106]ieder zijn eigen gedachtenloop; althans de dames, want Van Velton, die den heelen dag op ’t kantoor was geweest in de stad, dutte behaaglijk in.

„Heb je nogal pret gehad?” vroeg Louise, wie de stilzwijgendheid van Hortense opviel.

„Neen,” antwoordde het meisje zoo hard en brutaal, dat Van Velton er verschrikt door ontwaakte uit zijn sluimering.

„Hortense!” zei hij op berispenden toon, en in angst voor hetgeen er komen zou van den kant van zijn vrouw.

Maar er kwam niets.

Mevrouw Van Velton-Van der Linden beet met haar scherpe tandjes haar onderlip haast aan bloed, doch zij zweeg omdat zij begreep.

Dat meisje, verliefd op Fournier, had ze geheel vergeten, en dat meisje had meer gezien dan goed was. Het bleef slechts de vraag of het slechts een jaloezie was op losse gronden, dan wel of ze betoel had gezien.

Doch dàt was immers onmogelijk. Er was geen mensch in den tuin geweest, en bovendien had daar een duisternis geheerscht, die elke bespieding moest hebben belet.

Vruchteloos ging Louise na wat het wezen kon.

Thuis kuste Hortense haar vader goeden nacht en ging toen regelrecht naar haar kamer, zonder ook maar een blik te slaan op haar stiefmoeder.

Het werd Van Velton akelig te moede, toen hij dien strijdlust opmerkte. Wat moest daar nu weer uit groeien? Het ging nu alles een gemoedelijk gangetje. Louise en Hortense verdroegen elkaar totnogtoe boven verwachting goed, en hij was „lekker als kip” dat er zoo weinig ongenoegen [107]en standjes voorkwamen in zijn huis. Daar moest zeker iets gebeurd zijn, dacht hij, tusschen die twee. In elk geval had Hortense ongelijk, en paste het haar niet zoo onbeleefd te wezen. Van Velton nam zich ernstig voor, zijn dochter den volgenden ochtend daarover eens à faire te nemen.

„Adieu! Wel te rusten,” zei hij tegen zijn vrouw en deed een paar schreden in de richting zijner kamer. Toen hield hij stil en aarzelde: „.… je moet het haar maar niet te zwaar aanrekenen,” ging hij voort: „ik zal haar wel onderhouden over haar gedrag.”

Onverschillig haalde zij de schouders op.

„Maak je er niet druk over; het is niets.”

Haar onverschilligheid was geveinsd. Inwendig was ze zeer ongerust. Haar geweten verweet haar niets. De levenswijze kennende van haar man, achtte zij zich volkomen gerechtigd tot elke buitensporigheid. Maar haar trots kwam er tegen op, dat zij, zij, Louise Van der Linden, ook al zou gerekend worden onder de dames, wier rijtuig men met den vinger nawees. Daarvoor was ze zoo bang als de dood, en de gedachte dááraan, de vrees voor een vlekje in de oogen van wien ook op haar zoo vlekkelooze reputatie, deed haar het angstzweet op het voorhoofd parelen.

Ze zou niet kunnen slapen. Haar kind lei rustig in zijn bedje,—ze keek er niet naar om. Verbeeldt je, dat die Hortense het toch eens had gezien! Gezien, dat zij, mevrouw Van Velton-Van der Linden, in de armen lag van Fournier en hem kuste!

Voor een oogenblik keerde een zweem terug van de bekoring, [108]die haar te machtig was geweest. Haar trekken ontspanden zich; de uitdrukking harer oogen werd zacht en liefelijk; de hoeken van haar fijnbesneden mond trilden onder een opkomenden glimlach. Het duurde maar een oogenblik. Toen nam het onaangename gevoel van vrees voor ontdekking, nu reeds na het begin van den eersten stap, de overhand.

En tevens drong zich meer en meer de overtuiging aan haar op, dat ze zekerheid moest hebben. Het kon zóó niet gaan. Zij kon zich niet laten afsnauwen en beleedigen door de dochter haars mans, zonder dat ze zelf den moed had een woord terug te zeggen, uit vrees voor een onbekend gevaar. Alles liever, dan dat!

Driftig ontkleedde zij zich, terwijl zij de meid, die haar wilde helpen, met een paar leelijke Maleische woorden verschrikt naar de bijgebouwen deed vluchten.

Toen een der huisjongens de lichten uitgedraaid en de buitendeuren had gesloten; toen alles stil was in huis, verliet Louise, in sarong en kabaja, en op bloote voeten haar kamer, en sloop stil naar die van Hortense.

Zacht draaide zij de porseleinen kruk open, en trad zonder kloppen de kamer binnen. Zij deed het zoo vast en toch zoo behoedzaam, dat het in de stilte van den nacht geen geluid maakte.

Een oogenblik bleef ze onbeweeglijk staan met den deurknop in de hand.

Hortense had het niet gehoord.

Half ontkleed, met niets aan dan haar lijfje en een onderrok, zat ’t meisje voor haar toilet duchesse. Haar lange, blonde haren hingen in wanorde half over de rugleuning van den [109]stoel, half over haar schouders. Zij keek naar haar handen, die gevouwen lagen op het marmeren blad, en de uitdrukking van haar eenvoudig gezicht was zóó wanhopig bedroefd, dat Louise er van versteld stond.

Zoo bespiedde zij Hortense eenige oogenblikken, en zij vond haar mooier dan zij ooit voorondersteld had dat ze wezen zou. Nooit, zoo lang Hortense daar woonde, was ze door haar stiefmoeder bezocht; nooit had deze haar stiefdochter anders gezien dan gekleed.

En dat meisje, dat er in haar Europeesch toilet meestal zoo hoekig en ongracieus uitzag, had in haar voordeel ce qu’on ne voit pas.

Niet alleen was ze lelieblank, maar er lag over haar fijne huid een gloed van teederheid, een lichte rose tint, die er een groote bekoorlijkheid aan gaf.

Met opzet deed Louise de deur hard dicht, zoodat Hortense verschrikt van haar stoel opstond en naar haar peignoir greep.

„Je hoeft niet te schrikken; ik ben het.”

Hortense staarde haar sprakeloos aan, met een uitdrukking van vrees op ’t gelaat. Wat kwam dat gehate schepsel zoo laat doen in haar kamer?

Al de afkeer, die de jaloezie bij haar had opgewekt, kwam boven.

„Ik begrijp niet, wat u hier doen komt.”

„Zoo,” zei mevrouw Van Velton, terwijl ze een stoel nam en ook bij de toilettafel ging zitten, „zoo, begrijp je dat niet?”

„Neen.”

„Je zult me anders wel willen toegeven dat ik het recht [110]heb rekenschap te vragen van je meer dan onbeleefd gedrag tegen me, vanavond.”

„Neen, dat geef ik niet toe.”

„Waarom niet?”

„Dat is mijn zaak!”

„Pardon, dat is mijn zaak. Ik ben hier de vrouw des huizes, en ik verkies niet zoo bejegend te worden. Je papa.…”

„Mijn papa!” viel Hortense haar luid in de rede, met een zoo smalende uitdrukking in haar stem, dat het Louise koud langs den rug liep. „Mijn papa is een.…”

„Nu?”

Maar Hortense durfde niet. Zij zag de naderende uitbarsting van ontembare drift op het gelaat van Louise, en ze werd er bang voor.

„Ik wil er niet verder over spreken. Laat mij met rust. ’t Is het eenige, wat ik verzoek.”

„En ik zal aan dat verzoek niet voldoen, voordat ik weet hoe het komt, dat je vanavond tweemaal zoo onbeschoft tegen me bent geweest.”

Er volgde geen antwoord.

„Het baat niet, of je zwijgt. Als je het niet zegt, dan zeg ik het,” ging Louise toornig voort.

Zij had het plan gehad bedaard te blijven, maar die koele minachting was haar te sterk.

„Mal wicht!” voer ze uit: „je bent JALOERSCH!”

Zij had een sortie verwacht van Hortense, die ze wist, dat ook niet op haar mondje was gevallen, maar het meisje bleef hardnekkig zwijgen.

„Je moest je schamen, Hortense.” [111]

Dat was te veel.

„Moest ik me schamen, ik? Ben ik niet vrij in mijn keus? Ben ik een getrouwde vrouw?”

„Zie je wel, dat ik gelijk had, dat je jaloersch bent? Als er reden voor was, als er werkelijk iets bestond tusschen Fournier en mij, dan zou zelfs ik me niet behoeven te schamen.”

Verbaasd en verschrikt keek Hortense haar aan.

„Je behoeft me zoo vreemd niet aan te staren. Nu het zoover is, dat je me van zulke dingen verdenkt, wil ik je iets anders zeggen; zoo slim ben je wel, om opgemerkt te hebben, dat er niets meer bestaat tusschen je papa en mij. Begrijp je daar de reden van?”

Hortense kon niet antwoorden; ’t was of haar een bal in de keel zat. Groote God, wat zou ze hooren? Wat zouden dat voor ongevraagde confidenties wezen?

Zij schudde met het hoofd van neen.

„Je papa heeft een liaison met een Europeesch meisje.”

„’t Is een leugen!” riep Hortense gloeiend van verontwaardiging.

„Ik spreek nooit onwaarheid. Het is, zooals ik je zeg. Was het een inlandsche meid, dan zou ik er met minachting de schouders over ophalen. Wat geeft men dààrom! Maar het is een Europeesch meisje, zoo blank als jij. Ik heb het zelf gezien.”

’t Was voor Hortense verschrikkelijk om aan te hooren, maar aan de waarheid twijfelde zij niet meer.

„Ik,” ging Louise voort, „heb mijzelve niets te verwijten. Fournier is nooit mijn amant geweest, en hij zal het nimmer [112]worden; je moogt hem hebben, als je hem krijgen kunt. Ik wilde je dat alleen zeggen, opdat je weten zoudt, tegen wie je voortaan zulke dwaze airs zult kunnen aannemen. Verder wensch ik je wel te rusten.”

Even stil, als ze gekomen was, verdween ze.

In haar kamer dronk ze haastig een paar glazen water. Het had haar ontzettend veel gekost, maar ’t was zóó goed. Zij kon nu rustig slapen, en dat deed ze ook.

Van Velton vond het een aangename verrassing, dat ’s morgens aan het ontbijt de dreigende onweersbui, die den vorigen avond tusschen de dames hing, overgedreven bleek te zijn. Daarentegen bevreemdde het hem uitermate, dat Hortense hem nurksch en onaangenaam bejegende.

’t Meisje, dacht hij, had tinka’s en al verdroeg hij die in zijn jonge vrouw, over wie hij hoegenaamd niets te zeggen had, van zijn dochter, wier plicht het was hem met onderscheiding te bejegenen, wilde hij het niet verdragen.

Hortense had haar stiefmoeder geloofd. Och, ’t was ook heerlijk te denken, dat zij zich had vergist! Zij had het eene en dus ook het andere als waar aangenomen, en nu kon ze onmogelijk haar vader met goede oogen aanzien. Zij vond hem gemeen en slecht, en haar stiefmoeder mocht een lastig mensch wezen met een scherpe tong en vaak terugstootende manieren,—als jonge vrouw was ze dan toch nog veel te goed voor zoo’n ouden viveur. Geen zweem van een vermoeden was ooit bij haar opgekomen, dat zoo iets mogelijk was. Haar papa, die altijd zoo den mond vol had van fatsoen en decorum! ’t Was walgelijk!

Toen hij ’s middags uit de stad kwam, achtte Van Velton [113]het oirbaar zijn dochter te laten roepen om haar onder vier oogen eens de les te lezen over baar wispelturig gedrag.

Hij prepareerde zich, trok een gelegenheidsgezicht, nam een pose aan bij zijn bureau-ministre, en keek met ’t hoofd een weinig achterover naar de deur, waardoor Hortense moest binnenkomen. Doch zijn eenigszins geveinsde boosheid ging in welgemeende over, toen zij binnentrad met haar koninklijke houding en een gezicht, vond hij, zoo brutaal als „de deur van ’t rasphuis.”

„Zeg eens,” zei hij driftig, „wat beteekent dat?”

„Wat?”

„Dat weet je heel goed. Je heele manier van doen is hoogst ongepast. Gisteravond heb je mevrouw Van Velton op een wijze bejegend, die.…”

„Dat was een misverstand,” viel ze hem in de rede.

„.… En hedenochtend en nu weer permitteer je je tegenover mij.…”

„Dat is geen misverstand.”

Voor de tweede maal was zij hem in de rede gevallen, en dat maakte hem woedend. Zou dan iedereen in huis hem op den kop zitten? Dat mocht de drommel! Zijn bedaardheid en vormelijkheid bezweken er onder; hij begon te schelden.

„Je bent een brutale feeks. Ik beloof je, dat ik maatregelen tegenover jou zal nemen. Van heden af kom je geen voet meer de deur uit.”

Zij zag hem met minachting aan.

„’t Was vrij wat beter, papa, als u maatregelen nam tegen uzelven.”

Van Velton ontstelde. [114]

„Wat zeg je daar?”

„Ik zeg dat het beter was dat uzelf minder voeten buiten de deur zette.”

Een oogenblik zweeg hij stil. Zijn gezicht werd rood als vuur en zijn handen begonnen zenuwachtig te beven. Dreigend trad hij op haar toe.

„Je zult me zeggen, wat die praatjes te beduiden hebben,” riep hij op schorren toon.

„Het behoeft niet. Ik zie heel goed dat u me begrijpt. Wie zou ook zinspelingen op zulk een jammerlijk gedrag beter begrijpen dan u?”

„Hortense, je gaat te ver,” hijgde hij buiten zichzelven. „Je vergeet den eerbied, dien je me schuldig bent. Geen woord meer of ik ben in staat.…”

Werktuiglijk hief hij de hand op. Al het decorum was verdwenen. Het laagje vernis was geheel weg.

De man uit het volk kwam er onder uit. Zooals hij daar stond, geleek hij niets op den kalmen, deftigen Van Velton, op den man van vormen en voornaam optreden, die hij was in de wereld.

Zij week geen stap terug; zij vreesde zijn toorn volstrekt niet.

Hij greep haar bij den arm, maar met een driftige beweging trok zij zich los.

„Je zult me zeggen wie je ten mijnen opzichte nonsens-praatjes op de mouw heeft gespeld.”

„Dat wil ik wel, maar praatjes zijn het niet; het is de waarheid, die ik vernomen heb van uw eigen vrouw.”

Een diepe zucht ontsnapte hem. Het was dus waar, wat hij reeds lang vermoedde: Louise wist er alles van! [115]

„Ga naar je kamer” zei hij ruw.

„Het was beter geweest als u me daar had gelaten.”

Hortense verliet het vertrek met dezelfde houding, waarmee ze was binnengetreden, terwijl haar vader opgewonden aan zijn bureau ging zitten en zijn woede koelde door de onschuldige paperassen van den eenen kant naar den anderen te smijten.

Het was, vond hij, schandelijk van zijn vrouw, om over zulke zaken te spreken met zijn dochter. Indien ze hem zelf met verwijten had overstelpt, dan zou hij het natuurlijk gevonden en verdragen hebben; maar het meisje er in te halen, dat was archi-gemeen; dat was weer echt Indisch!

Toch bekroop hem geen oogenblik de lust om Louise daarover te gaan „onderhouden”; hij had meer dan genoeg van dat eene onderhoud en verlangde volstrekt niet naar een ander, dat voor hem waarschijnlijk nog minder roemvol zou afloopen.

Maar gemeen was het, dat stond bij hem vast, en hij vond nu op zijn beurt, dat hij alle reden had om zich ten zeerste verongelijkt te achten.

In plaats van zich naar haar kamer te begeven, zooals haar vader had gelast, ging Hortense, wier zenuwen zeer geschokt waren, hoewel ze zich kalm had gehouden, regelrecht naar haar stiefmoeder, en vertelde haar met bevende lippen wat er was voorgevallen.

Mevrouw Van Velton zat haar verbaasd aan te kijken. Dat Hortense geen lammeren-natuur had, wist ze bij ondervinding, maar ze had haar niet in staat geacht om haar vader zulk een scène te maken. [116]

Zelf van een heftigen aard, genoot zij in stilte van het verhaal, en liet nog eens woordelijk herhalen wat „hij” had gezegd en wat „zij.”

„Maak je maar niet ongerust,” zei ze kalmeerend, toen ze er genoeg van gehoord had: „je papa zal je niet opeten. Ik ben er ook nog.”

Een half uur lang zat ze met de hand aan het voorhoofd en den elleboog op tafel, toen ’t meisje weg was naar haar kamer.

Wederom had ze een besluit genomen. Neen, zij wilde niet ondergaan in den strijd; zij wilde en zou niet. Zij was dien dag weer bijzonder lief geweest voor haar jongske, dat in den laatsten tijd waarlijk geen overvloedige bewijzen van moederlijke liefde had genoten en meer genoegen beleefde van zijn baboe, dan van zijn maatje.

Maar dien dag had ze weer haar toevlucht gezocht tot haar kind, dat ze voortdurend bij zich had gehouden, waar ze ook ging of stond. Het was haar eenig wapen en haar schild. Zij stond overigens moederziel alleen in den strijd tegen haar oude liefde, die, door er aan toe te geven, in den laatsten tijd zulk een hartstochtelijk karakter had gekregen, dat ze er voor terugschrikte. Toen ze dien bewusten avond een oogenblik van onberadenheid had, en plotseling daartegen in verzet was gekomen, kwam dat vooral door een geluid, dat haar had herinnerd aan haar kind. Wat het geweest was wist ze niet en ze had ook niet getracht het te weten te komen; maar niet geheel vrij van bijgeloof, had het haar met een angst en schrik geslagen, waartegen niets bestand was.

Aan het diner verscheen Hortense niet. Alleen Van Velton [117]kwam. Hij zag er zeer ontstemd uit, verschoof zijn stoel driftiger dan hij ooit deed, en sprak geen woord.

„Waar is Hortense?” vroeg mevrouw Van Velton.

„In haar kamer, denk ik,” gaf hij norsch en kortaf ten antwoord.

„Je kunt wel fatsoenlijker antwoorden, als ik je wat vraag.”

De moed zonk hem in de schoenen. Hij was feitelijk vreeselijk bang voor dat kleine mondje, dat zoo reusachtig groot was als het openging.

„Nu.… nu.…” stotterde hij zoowat.

Pangil nonna!” gelastte zij een bediende.

De Maleier wilde nog iets tegenzeggen; waarschijnlijk had Hortense hem gezegd, dat ze niet aan tafel kwam.

Bilang sama nonna goewa pangil!” herhaalde ze op den korten commando-toon, die bij het personeel bekend was.

Een oogenblik later verscheen Hortense met roode oogen. Haar zenuwen hadden nagewerkt, en dan: zulke onzedelijke dingen deden haar, die in Holland in een stijven aartsfatsoenlijken kring was opgevoed, allertreurigst aan.

„Kom, Stance,” zei Louise allervriendelijkst,—’t was de eerste maal, dat ze haar bij den verhuiselijkten doopnaam noemde: „de soep wordt koud.”

Wat kon die vrouw lief wezen, als ze wilde! Hortense glimlachte tegen haar, en toch waren ze volstrekt geen vriendinnen, ja ’t meisje had haar nog kort geleden gehaat met een doodelijken haat.

’t Was voor Van Velton een ware marteling. Louise, eenmaal en train, overstelpte het meisje met attenties; zij was [118]vroolijk en geestig, en met beide handen wroetend in haar eigen leed, begon ze haar lachende en volstrekt niet op hatelijke wijze te plagen met Fournier.

Verrast keek Van Velton op. Drommels! dat zou een kolfje naar zijn hand wezen. Een dochter getrouwd met een controleur, die gauw assistent-resident moest worden, en een ander met een gefortuneerd advocaat. Het ontdooide hem geheel. Hij vergat zijn grieven.

Die Hortense moest zoo spoedig mogelijk aan den man, en Fournier was een goede partij, dat had hij ook reeds lang gedacht. Maar dat er iets gaande was, had hij nog niet gesnapt, hetgeen Louise volstrekt niet bevreemdde.

Daar moest hij het zijne toe doen, dacht hij, en met een gezicht vol welwillende belangstelling luisterde hij toe, in de stille hoop, door een woord of een blik van zijn vrouw tot deelneming aan het gesprek te worden uitgenoodigd.

Maar ofschoon hij daarvan geen last had, bracht de loop van zaken hem toch in een beter humeur, zóó goed zelfs, dat hij niet kon nalaten dien avond een extrabezoek te brengen aan Lientje Donker.

Gewoonte is zoo’n tweede natuur!

Maar Lientje, die dien avond niet op hem had gerekend, was niet thuis.

„Waar is ze?” vroeg hij haar moeder.

„Bij een vriendin in de buurt.”

„Kan je haar niet laten zeggen, dat ik er ben?”

„Och ja.”

Christien Donker ging het huis binnen en deed alsof ze een meid wegzond met een boodschap aan haar dochter. [119]

In het altijd duistere voorgalerijtje sprak Van Velton met haar over koetjes en kalfjes, maar noch Lientje, noch de meid kwam terug, totdat hij eindelijk, het wachten moede, maar besloot heen te gaan.

’t Was toch eigenlijk, dacht hij, geen existentie op die wijze; maar wat moest hij doen?

’t Was nu eenmaal zoo. De relatie af te breken en geheel zonder te blijven,—dat wilde hij volstrekt niet. En een andere, een nieuwe aan te knoopen kwam evenmin met zijn bedoelingen overeen.

Hij had zijn rijtuig op een grooten afstand laten wachten, zooals hij in den laatsten tijd steeds deed. Terwijl hij er langzaam naar terugwandelde, passeerde hem een dos-à-dos, waarin hij hoorde lachen. Precies een lach als die van Lien. Hij keek om en zag een lange dragondersabel, die achter uit het voertuig stak. Stil liep hij door; hij zou zich zeker hebben vergist! Maar met dat al vond hij het een hoogst onaangename ontmoeting, en dubbel teleurgesteld keerde hij huiswaarts.

Wat hem ’t meest bezig hield, was die schoonzoon in spe. Die Fournier was er als het ware voor geknipt, meende hij.

Doch Louise moedigde hem niet aan, ze deed alsof hij ter wereld niet bestond, wat hem overigens weinig kon schelen, maar in dit bijzonder geval zeer speet.

Hij toefde thuis nog een weinig, in de hoop dat Hortense zou heengaan, maar Louise, die zijn toeleg doorgrondde, werkte het tegen en hield het meisje gezellig aan den praat. Half onwillig ging hij ten slotte heen. Wat kon ze toch [120]onaangenaam zijn! Maar Fournier tot schoonzoon,—dàt was een uitmuntend idée.

„Hebt u gehoord, mevrouw, dat Hortense Van Velton met Fournier is geëngageerd?”

„Zoowat ja. Ik vind het nogal gek.”

„Hoezoo?”

„Wel, ik herinner me heel goed, dat diezelfde Fournier indertijd druk aan huis kwam bij dokter Van der Linden, toen Louise nog ongetrouwd was.”

„Zoo-o.”

„Hij maakte haar toen in het oog loopend het hof.”

„Och wat?.… Maar hebt u niets opgemerkt?”

„In den laatsten tijd? Zeer zeker.”

„Nu, dat meende ik ook.”

„Moeder en dochter; ’t is mooi!”

„Ja, dat komt van die dwaze huwelijken.”

„Het moet een raar huishouden wezen. Mijn baboe heeft bij haar gediend en me er alles van verteld.”

Mevrouw Doren schoof haar stoel naderbij.

Zij maakte een ochtendvisite bij haar vriendin Nedor, zoo familiaartjes in sarong en kabaja; de twee dames zaten gezellig bij elkaar in de achtergalerij onder een glaasje stroop met ijs. Een baboe, die bij Van Velton had gediend en alles had verteld,—dat was een buitenkansje, waarvan moest geprofiteerd worden!

Wel een uur lang spraken ze er zachtjes over, lachend, hoofdschuddend, ernstig, afkeurend, alles op zijn beurt.

Des middags kwamen de heeren van ’t kantoor. [121]

„Weet je dat van Van Velton?” vroeg mevrouw Doren haar man.

„Wat dan?”

„Dat hij zoo’n slecht leven leidt met zijn vrouw.”

„Neen, dat wist ik niet.”

„Nu en zij en die Fournier.…”

Meneer Van Doren trok een ernstig gezicht en keek zeer bedenkelijk zijn vrouw aan.

„Och kom,” zei hij. „Dat zijn allemaal van die praatjes, die niet te vertrouwen zijn. Je moest me een genoegen doen en niet verder over Van Velton en zijn vrouw spreken. Ik zou niet graag willen, dat jij of ik de zegslui waren van iets ten hunnen nadeele.”

„O, ik zeg het niet. Ik heb ’t maar gehoord van mevrouw Nedor.”

Toen meneer Nedor thuis kwam, kuste hem zijn hartelijke, goede vrouw.

„Zeg,” zei ze, „nou moet ik je toch eens iets vertellen. Je weet wel, die nieuwe meid, die voor ’n dag of wat bij me in dienst is gekomen.…”

„Nu ja?”

„Die heeft me een boekje opengedaan over dien Van Velton.”

„Och kom? En wat is het dan?”

Hij gaat elken avond uit pierewaaien in allerlei soort van gelegenheden.”

„En zij?”

„Zij weet het met dien Fournier.”

De heer Nedor begon te lachen.

„De meid is gek.” [122]

„Nu, geloof jij het maar niet.”

„Hoor eens, vrouwlief,” zei Nedor. „In jou plaats zou ik over die geschiedenis niet verder spreken. Het deugt niets, en ’t geeft maar gebabbel. Ik zou voor geen geld willen, dat Van Velton ooit hoorde, dat hij van onzen kant over den hekel werd gehaald.”

Ik zal er met niemand over spreken,” zei ze geraakt, „maar ik mag het jou toch wel vertellen!”

„Zeker. Doe me echter een genoegen en laat het tusschen ons blijven.”

Meneer Nedor dacht over het geval na, terwijl hij in de badkamer was, en ernstig nam hij zich voor te zorgen, dat die babbelachtige baboe zoo spoedig mogelijk weg kwam en tevens, dat hij ’t jonge mooie vrouwtje van Van Velton in het oog zou houden. Men kon niet weten! La bonne fortune lag in een klein hoekje!

Den volgenden morgen ontmoetten de heeren Doren en Nedor elkaar in ’t lokaal eener Vereeniging.

„Zeg,” zei de een, den ander lachend een duw gevend, „wist jij dat die Van Velton zoo’n ouwe snoeper was?”

„Daar heb ik wel eens meer van gehoord, ja.”

„Hij moet elken avond.…” De heeren traden in onbeschrijfelijke bijzonderheden. Er kwam een andere bekende bij, die ook werd ingewijd. Men gichelde en lachte. Het was kras voor iemand van Van Velton’s leeftijd!

Steenen werden er niet op hem geworpen. Integendeel, toen hijzelf ook arriveerde, groette men hem met meer deferentie, dan gewoonlijk. Het mocht dan afkeurenswaardig wezen in veel opzichten, maar ’t was niet zonder kranigheid, [123]dat een man, die zooveel aan het hoofd had en die al zooveel campagnes had meegemaakt, nog in staat was in zijn vrijen tijd le jeune homme te spelen en op avontuurtjes uit te gaan.

Goed was het niet,—daarover waren allen het eens. Er was echter zooveel in deze booze wereld dat niet goed was, maar toch een zachtmoedige beoordeeling toeliet.

De wereld wist zeer veel; meer dan zij, die rechtstreeks betrokken waren bij het goede en kwade, dat van hen werd verteld. Zij wist dat Van Velton een groot liefhebber was van buitenpartijtjes, en dat was hij toch eigenlijk niet; zij wist, dat mevrouw Van Velton het „wist” met den advocaat Fournier, en dat wisten die twee niet; ten slotte wist zij, dat Fournier met Hortense geëngageerd was, en dat wisten die twee ook niet.

Van Velton bemerkte op ’t kantoor, dat zijn compagnon erg koel tegen hem was.

„Wat scheelt je?” vroeg hij.

„Mij? Niets!”

„Je bent zoo geretireerd.”

„Ik vind dat jij vrij wat geretireerder bent dan ik.”

Lachend zei Van Velton dat dit zeker niet in zijn bedoeling lag, als het zoo was.

„Waarom vertel je dan niet eens, wat iedereen weet?”

„En dat is?”

„Nu, houd je nu goed!”

„Maar voor den drommel, wat bedoel je dan?”

Zijn compagnon scheen maar half lust te hebben er mee voor den dag te komen. [124]

„Iedereen,” zei hij eindelijk onwillig, „weet dat je dochter geëngageerd is.”

„Och, zoo! En de gelukkige is natuurlijk Fournier.”

„Dus is het zoo?”

„Volstrekt niet. Het is niet onmogelijk, maar als het gedecideerd was, dan zou ik het je immers dadelijk gezegd hebben. De lui zijn altijd schrikkelijk voorbarig.”

Fournier had op zijn kantoor een andere scène. Terwijl hij druk bezig was met de behandeling eener lastige wissel-quaestie, kwam zijn associé binnen, gaf hem de hand en zei:

„Amice, ik feliciteer je, hoor.”

„Ik ben anders niet jarig!”

„Och kom! Ik moet zeggen dat je het netjes hebt geleverd.”

Zijn ongeduld kwam boven, en met een driftige beweging trok hij de schouders op.

„Zeg het nu maar gauw, want ik begrijp er niets van.”

„Hm, hm! Het wordt toch openlijk verteld, dat je met juffrouw Van Velton bent geëngageerd.”

„Met Hortense?”

„Ja, met wie anders?”

„Och, maar.… dat is onzin.”

„Ei. Ik vond het anders nogal zinrijk.”

„Er is niets van aan.”

„Enfin, heel Batavia weet het, dàt kan ik je wel zeggen, en iedereen vindt, dat het niet beter kan. Jullie bent voor elkaar als geknipt.”

Het kostte Fournier verschrikkelijk veel moeite om in zijn studie over ’t wisselrecht den draad van zijn gedachtenloop [125]weder op te vatten. Toen hij echter kort daarna een briefje ontving van Louise, waarbij ze hem verzocht om een onderhoud onder vier oogen, geraakte hij de kluts geheel kwijt, en legde met een zucht de zaken ter zijde.

In de laatste dagen verkeerde hij in den zonderlingen toestand van iemand, die in strijd is met zichzelven en, aarzelend, niet weet welke gedragslijn te volgen.

Aan huis op visites aanbad hij Louise in het verborgen, maar was niettemin tegen Hortense de verpersoonlijkte voorkomendheid.

Wel honderdmalen had hij op het punt gestaan om Louise een billet-doux te zenden en haar om een rendez-vous te smeeken, maar telkens weer waren de overblijfselen van een streng zedelijke opvoeding daartegen in verzet gekomen, en had hij zijn begonnen briefjes in kleine stukken gescheurd en verwezen naar de snippermand.

En daar zat hij nu met een briefje van haar in den zak!

Natuurlijk zou hij gaan.

Hij mocht dan zelf geaarzeld hebben om den stap te doen,—het bewijs van meer voortvarendheid, dat zij gaf, vuurde hem aan.

Toch zag hij er eenigszins tegen op. Zoo stil op het kantoor, achter den rustigen lessenaar en bij de drukke bezigheden, die hij plichtmatig doen moest en waartoe hij zich had verbonden, kwam hem een liaison met Louise voor als iets, dat met zijn geheele leven onvereenigbaar was en het omver zou werpen. Zijn associé, een cynisch egoïst, die de wereldsche zaken tilde alsof het dons was, had het kunnen doen zonder dat iemand ter wereld er in zijn gewone doen [126]en laten iets van zou hebben bespeurd. Hem, Fournier, zou het geheel en onverdeeld in beslag nemen. Hij kende zichzelven maar al te goed. Als het tot een liaison kwam met Louise, dan zou op een goeden dag zijn lessenaar ongerept blijven, het huis van Van Velton een bewoonster minder tellen, en een boot naar Singapore daarentegen twee passagiers meer.

Hij kon zich dat niet anders voorstellen, en die zekerheid vervulde hem met schrik; zijn strenge ouders, zijn geheele hoogst gedistingeerde familie in Nederland,—en dan hij in Indië aan den haal met de vrouw van een ander.…

Hij sloot zijn lessenaar; ’t was hem onmogelijk langer te werken.

„Ik ben niet lekker,” zei hij, „en ga naar huis. Laat de oppasser mij de stukken maar brengen. Misschien kan ik den boel vanavond afdoen.”

„Wat scheelt er aan?”

„Dat weet ik eigenlijk zelf niet.”

„Zoo. Nu, beterschap!”

’t Was een zenuwachtige dag, die er voor hem volgde. Zijn verbeelding had nog nooit zoo krachtig gewerkt, meende hij. Het scheen, dat er twee machten in hem streden: de natuur en de leer. De laatste deed hem redeneeren en toonde hem langs den weg van logischen gedachtengang, hoe verkeerd het zou zijn, indien hij zich liet leiden door zijn liefde voor Louise, en welk een zee van ellende daaruit voor allen zou voortspruiten.

De eerste kwam daar telkens brutaal en onbescheiden tusschen. Te midden van zijn gedachtenloop drong zij zich [127]op en maalde voor zijn geest de liefelijkste tafereelen. Daarna betrapte hij zich als ’t ware weer op die afdwalingen van zijn verstand, alsof hij ze zich een oogenblik te voren niet bewust was, en hij sloot dan onverwijld zijn geest weder in de banden van het conventioneel goede. Het hielp.… voor een oogenblik; voor een vijf, tien minuten,—een kwartier misschien, maar dan verzwakte onopgemerkt de band, en draaide hij weer terug naar den vicieuzen cirkel, waaraan hij zoo gaarne wilde ontkomen.

De siësta wilde hem niet gelukken. Ongeduldig keerde hij zich van den eenen kant op den anderen; stond op, trachtte te schrijven, maar vruchteloos. Altijd kwam hij weer terug op hetzelfde onderwerp, met het dualistisch bestaan, dat daaraan dien dag was verbonden.

Tegen den avond werd het er niet beter op. Te tien uren moest hij bij haar komen. Hij at niet. Reeds tegen negen uren wandelde hij kalm, maar innerlijk zeer onrustig op het Koningsplein. Hij zag Van Velton en Louise in de voorgalerij, daarna ook Hortense; hij zag het rijtuig vóórkomen en Van Velton met zijn dochter wegrijden; hij begreep het: de familie was ergens geïnviteerd, maar mevrouw had zich laten excuseeren.

Daar zat ze, alleen. Wie haar bespied had, zou niets anders bespeurd hebben dan een Indische dame, die in kalmte van geest zat te wippen in een schommelstoel. Geen zweem van onrust of zenuwachtigheid, en toen Fournier met een glimlach om den mond en iets familiaars in de uitdrukking van zijn gezicht binnenkwam, stond ze op en trad hem een paar schreden te gemoet, wat ze anders nooit deed. [128]

„Dag meneer Fournier!” zei ze luid. „Komt u ons nog eens bezoeken? Wel, dat vind ik goed.”

Verrast keek hij rond. Er stond, ja, een huisjongen naast een pilaar en die keek droomerig recht voor zich uit. Anders was er niemand dan hij en zij. Waarom sprak ze dan zoo hard en noemde zij hem meneer? Hij ging zitten.

„En hoe gaat het je?” vroeg ze vriendelijk.

Hij trok de wenkbrauwen op en boog bedenkelijk het hoofd ter zijde.

„Wat zal ik er op antwoorden?”

„Wel,” zei ze lachend, „de waarheid. Ik vraag immers niets anders.”

„De waarheid is niet in twee woorden te zeggen.”

„Gebruik er dan maar wat meer. Ik heb den tijd om van je aangenaam discours te profiteeren.”

Het was zoo vreemd, dat hij aan de echtheid van het briefje begon te twijfelen. Zij sprak wel een half uur, en hij, eenigszins verstrooid en verlegen, gaf slechts onbestemde antwoorden.

„Ik kan niet zeggen,” zei ze eindelijk, „dat je vanavond erg gezellig bent. Je hebt wel eens vroolijker buien gehad.”

’t Was hem te veel.

„Wel, ik moet je de waarheid zeggen, Louise. Is dat briefje.…” Hij tastte tegelijk in den zak om het te voorschijn te halen, maar zij hield hem tegen met een gebaar.

„Het is van mij,” zei ze. „Ik moet je spreken, Fournier, en.…”

Hij zag dat zij zeer ontroerd was. Niet aan haar gezicht, maar aan het op en neer gaan van haar boezem. [129]

„En?” vroeg hij.

„Niets, het is niets. Ik wilde alleen maar zeggen.… dat ik het nog tien minuten wil uitstellen. Ik houd anders niet van uitstellen. Praat maar wat, dan heb ik een oogenblik afleiding.”

’t Was gemakkelijker gezegd dan gedaan; hij deed het dan ook niet, maar stond op, haalde een album uit de binnengalerij en bladerde in de teekeningen en portretten, zonder een woord te zeggen. Nooit had hij haar zóó gezien, nooit haar op dien toon hooren spreken.

„Kijk eens,” zei hij eindelijk op een crayon wijzend, dat een Indisch landschapje voorstelde, „wat is dat knap gedaan! Er staat geen naam bij. Van wien is het?”

Zij had hem zitten aankijken, terwijl hij met het album bezig was. Geen oog had ze van hem afgewend, en dat deed ze ook nú niet. ’t Sumatrasche landschap verwaardigde zij met geen blik.

„Ik moet je spreken, Fournier,” herhaalde zij met denzelfden vreemden klank in haar stem. „Ik moet je spreken. Kom even met me mee.”

Zij ging hem voor het huis binnen en in een der zijkamers. Hij lette er op, dat ze hem niet bracht in haar eigen vertrekken. Het licht brandde helder en de deur stond open.

’t Was waar, dat zijn voornemens goed waren en hij zich plechtig had voorgenomen om met alle kracht, die in hem was, de leer te laten zegevieren, maar toch overviel hem een gevoel van teleurstelling.

Hoe weinig geheimzinnig was dat alles! Niet ’t geringste waasje van poëzie lag over ’t decoratief van dit rendez-vous! [130]

Ofschoon hij voor iemand van zijn leeftijd tact en menschenkennis genoeg bezat, ontbrak Fournier geheel een zekere donjuansche handigheid. Hij was het ook niet gewoon. De uitingen zijner liefde waren, evenals op dien avond in den tuin, Europeesch hartstochtelijk, en minder geschikt voor het Indisch klimaat, dat zich wel eigent voor diepe gronden, doch met stille wateren.

Zooals het nu ging, begreep hij er niets van. Nog eenigszins bezield met zijn goede voornemens, schoof hij zijn stoel wat dichter bij den haren. Hij wilde er toch wat meer van weten.

Zij bleef hem aankijken, en hij schrikte van de doodelijke uitdrukking, die haar gezicht aannam.

„Wat is het toch, Louise,” vroeg hij dringend. „Zal ik ’n glas water halen?”

Ze glimlachte even en schudde met het hoofd.

„Is het,” ging hij voort, „dan zoo verschrikkelijk een oogenblik met me alleen te zijn? Je weet, Louise, hoe lief ik je altijd heb gehad, en als een ellendig misverstand mijn geest niet had beneveld, zou je al lang mijn lief vrouwtje zijn geweest Kom,”—vol goede voornemens vatte hij haar hand—„kom, wees nu niet zoo geagiteerd en kijk me met je mooie oogen niet zoo droevig aan! Heb je er dan zoo’n spijt van dat ik ben gekomen om een oogenblik ongestoord met je samen te zijn?”

Het hielp niet; het had geen gunstige uitwerking op haar; ze werd bleeker en de hand, die hij in de zijne hield, kouder. Wat hij nog verder zou zeggen wist hij niet; het was voor hem erg unheimisch. Plotseling stond ze op, lei haar [131]beide handen op zijn schouders en zag hem strak in het gezicht.

„Gérard, je moet trouwen met Hortense.”

„Hè?” vroeg hij één en al ontnuchtering en verbazing.

„Je moet het doen, Gérard,” ging ze snel en zenuwachtig voort. „Ik zeg je moet. Ga nu heen. Ik zal je later nog wel spreken. Maar doe het, Gérard! In godsnaam, doe het asjeblieft; trouw haar!”

Zij had al sprekende zijn beide handen gegrepen en die met kracht gedrukt; haar gezicht was vlak bij het zijne geweest, en toen zij na haar laatste woorden was weggeloopen en hem alleen had gelaten in de zijkamer, zag hij nog een paar seconden haar gelaat voor zich met die zonderlinge, wilde uitdrukking in haar trekken en dien starenden blik.

Meester Gérard Fournier was volkomen au bout de son latin, hoe vlijtig hij ook indertijd ’t gymnasium had bezocht en later de pandecten had bestudeerd. Zooals hij daar stond, met den ledigen stoel, waarop ze had gezeten, vóór zich en te midden van al de luxe van ’t fraai gemeubeld vertrek, scheen het hem een dwaze droom; hij wist zelfs niet wat hem te doen stond: of hij heen zou gaan of blijven. Hij moest Hortense trouwen had ze gezegd, en dat klopte precies met het praatje van Droz dien ochtend. Welk een idée!

’t Was waar, dat nu dáárop het rendez-vous uitdraaide, waarom hij den geheelen dag in zoo’n abnormale stemming had verkeerd, de leer al heel gemakkelijk had gezegevierd; dat hem die victorie aangenaam was, had hij ondanks de beste voornemens waarlijk niet kunnen zeggen.

Een minuut of tien liep hij, erg uit zijn humeur, de kamer [132]op en neer, in de stille hoop, dat ze nog zou terugkomen.

Maar ze kwam niet.

Toen nam hij zijn hoed en verwijderde zich zacht, voor zichzelven min of meer met zijn figuur verlegen. Hij liep en liep het Koningsplein om, tot hij weer het huis van Van Velton voorbijkwam. De gaslampen waren uitgedraaid en er brandde slechts een bescheiden pitje om vader en dochter voor te lichten als ze thuis kwamen.

’t Was alles van de meest eenvoudige proza; zoo zuiver realistisch mogelijk. Wellicht sliep ze al. Misschien lachte ze hem uit in haar kamer. Maar dat denkbeeld, hoezeer het zich aan zijn teleurgestelden geest opdrong, verwierp hij toch, toen hem haar groote ontsteltenis weer voor den geest kwam.

Peinzend over wat Louise toch bij mogelijkheid kon bedoelen met haar zonderling verlangen, dat hij Hortense zou trouwen, ging hij naar huis.

Het meisje zelf, dat reeds met veel Bataviasche families bekend was geraakt en in den laatsten tijd op een bijzonder goeden voet stond met haar stiefmoeder, bracht een éclatant nieuwtje mee van ’t partijtje, dat ze bezocht had met haar vader, met wien de jongste standjes stilzwijgend waren bijgelegd.

Zij klopte zacht op de deur van Louise’s slaapkamer, om te hooren of ze nog wakker was. Het dadelijk antwoord toonde aan, dat van slapen geen quaestie was. Zij vond haar stiefmoeder op een divan in den donkersten hoek van het zacht verlichte vertrek.

„Wat zit u daar ongezellig.” [133]

„Was het nogal aardig vanavond?” vroeg Louise, alsof zij de opmerking niet had gehoord.

„Vreeselijk saai; maar ik heb iets vernomen, dat ik u nog even wilde vertellen.”

Hortense ging ook op den divan zitten en ontlastte haar gemoed van het Bataviasch familie-nieuwtje. Intusschen gewenden haar oogen aan het flauwe licht, en toen zag ze dat die van haar stiefmoeder erg rood waren en gezwollen.

De nacht bracht kalmte.

Hij kalmeerde Louise, die zich den vorigen avond erger had opgewonden dan ze had laten blijken, en hij deed Fournier tot bezinning komen.

Het denkbeeld van een huwelijk met Hortense scheen hem ’s morgens niet meer zoo volkomen onmogelijk als den vorigen dag.

Louise kon hij toch niet trouwen, en het viel niet te ontkennen dat het jongelui’s leven hem in den laatsten tijd erg verveelde. In elk geval was hij er dan zeker van, dat hij een vrouw kreeg, die hem liefhad en die hem niet nam om zijn maatschappelijke positie, of om zijn geld, of wel om „getrouwd” te wezen, maar eenig en alleen om zijn persoon.

Natuurlijk had dit alles zich niet zoo ineens aan zijn geest opgedrongen, maar terwijl hij ’s morgens zijn koffie dronk, in alle kalmte, was het eene voor, het andere na bij hem opgekomen.

Hij droeg nu reeds een paar jaren zijn liefde zonder resultaat met zich om en was er aan gewoon geraakt het object te zien zonder het te kunnen grijpen. [134]

’t Was Zondag-ochtend en hij behoefde niet naar ’t kantoor te gaan. Langs de kali te Noordwijk, waar hij tegenwoordig zijn kamers had, was het stiller dan gewoonlijk; de toko’s waren gesloten, en de dagelijksche bedrijvigheid haast geheel verdwenen. Zoo rustig zat hij in zijn galerijtje een sigaar te rooken, doelloos starende naar den hoogen rooden kaaimuur en het grijsachtig altijd vlietend water, waarin het bruine volkje met welbehagen rondspartelde. Tusschen het donker bladgroen en de krachtige sierplanten staken scherp de witte muren af der Europeesche huizen aan den overkant. Traag rolden de ledige dos-à-dos over den weg, terwijl de vriendelijke koetsiers half liggende de plaatsen warm hielden, waarop de eventueele passagiers zouden gaan zitten. Nu en dan vloog de equipage van een enkelen kerkganger over den weg, of rolde een karretje voorbij, met een paar min of meer aardige nonnaatjes er in, die, in sarong en kabaja, uitgingen, misschien om bij vriendinnen of verwanten zich ter eere van den Zondag op ’n lekkere portie roedjaq te vergasten. Groepjes Europeesche kinderen, de meisjes in veelkleurige Zondagsche jurkjes, de jongens als miniatuurmannetjes in zwarte jasjes en met witte pantalons aan, liepen over het trottoir, nu en dan stilstaand en koempoelan makend om te overleggen hoe ze ’t best en ’t spoedigst door hun weekgeld zouden komen, en welken tekst ze zouden opgeven thuis, als er soms gevraagd werd waarover dominee of pastoor hadden gepreekt. En alles ging kalm en zonder veel gedruisch; men had er bij kunnen indommelen.

Nu, dat gebeurde Fournier wel niet, maar toch werkte het rustige ochtenduur mede, om hem tot een gemoedelijke [135]wereldwijsheid te stemmen, die in een huwelijk met Hortense Van Velton zoo’n absurditeit niet zag.

Vroeger zou hij nooit zoover zijn gekomen. Hij vond toen huwelijken, die niet van weerszijden uit liefde waren gesloten, afschuwelijk, en sprak een streng oordeel uit over alle mariages de convenance of de raison.

Doch nu hij wat ouder werd en de praktijken der samenleving hem, vooral sedert hij advocaat was, getoond hadden hoe weinig verband er bestond tusschen ideaal en werkelijkheid, had zich zijn geest geplooid, en zonder dat hij ooit bepaald onrecht zou vergoelijken, had hij voor veel, wat in het leven voorkwam, gewonnen aan elasticiteit van geweten.

Na het ontbijt hervatte hij het werk, dat hij den vorigen dag had laten liggen, en langzamerhand kwam hij geheel in „zijn zaken”, zóó zelfs dat hij schrikte, toen een oprijdend voertuig de grind op ’t voorerf deed knarsen.

’t Was de coupé van Van Velton,—dat zag hij dadelijk aan het span.

Haastig schoot hij een zwart jasje aan over zijn kabaja, en liep naar voren, ’t Was Van Velton zelf!

Teleurgesteld reikte Fournier hem de hand.

Waarom hij was teleurgesteld begreep hijzelf niet recht. Het was toch duidelijk dat Louise hem niet op klaarlichten dag visites zou maken op zijn kamers.

„Hoe gaat het, hoe gaat het?” zei Van Velton opgeruimd. „Ik kom maar eens hier, want gisteren zocht ik je vruchteloos op je kantoor. Droz zei dat je ziek waart.”

„Ziek is het woord niet. Een beetje onlekker.”

„Komaan, dat is gelukkig. Och, ik had ’n paar kleine [136]zaakjes, waarover ik je spreken wilde. Conveniëert het je?”

„Welzeker; met genoegen.”

Toen de bespreking der kleine zaakjes, die, dacht Fournier, zulk een haast niet hadden, was afgeloopen, stonden zij op en Van Velton, geen mimes makende om weg te gaan, nam kalm plaats op een der twee luierdstoelen, die een marmeren tafeltje in de voorgalerij flankeerden.

„Je woont hier wel aardig.”

„Ja, dat gaat nogal.”

„’t Ziet er hier netjes uit. En zoo gezellig!”

„’t Kan anders wel eens vervelend wezen, zoo alleen.”

„Ja, dat is de keerzijde van het jongelui’s leven. Er gaat bij slot van rekening niets boven een eigen tehuis en een eigen familie.”

Fournier kon een glimlach niet onderdrukken bij de gedachte aan het gelukkig leven en het prettig eigen tehuis van Van Velton. Hij wist van hem, wat iedereen wist, met het verschil, dat hij, Fournier, de waarheid kende, zonder overdrijving. Maar toch was die waarheid ruim voldoende! En dan zag hij onwillekeurig in Van Velton nog iets anders. Het was waar dat er tusschen hem en Louise nooit dat voorviel, wat door de wereld als het criterium wordt beschouwd, maar niettemin was het hem alsof hij de hoorntjes door het fijne grijze haar van Van Velton zag steken.

Hij wilde toch wel eens zien hoever deze zou gaan.

„Ja,” antwoordde hij, „dat kan ik begrijpen. Als men een lieve vrouw heeft en in vrede een gelukkig leven leidt, dan moet het huwelijk een zegen zijn!”

Van Velton keek hem onderzoekend aan, maar Fournier [137]tikte de asch van zijn sigaar met het onschuldigste gezicht.

„Zeker,” zei hij gerustgesteld, „dat is het ook. ’t Leven en garçon in Indië,—praat er niet van! Het is om een menschenhater te worden.”

„Zoo erg vind ik het nu niet. Het is zeker vervelend en eentonig, en ik vind dat het philosophische buien verwekt; maar tot misanthropie.… neen, dat heb ik nog niet bespeurd.”

„Toch is het zoo! Wat heeft hier een ongetrouwd man, ’t zij jongmensch of weduwnaar? Ja, hij kan naar de sociëteit gaan. Ook kan hij „visites” maken en cadeautjes koopen voor de kindertjes van zijn getrouwde vrienden. Hij kan eten, drinken, rooken en verder.… zich gruwelijk vervelen.”

„Hm!” zei Fournier. „Er is nog wel iets waarmee veel jongelui zich uren achtereen kostelijk kunnen vermaken! Bovendien hebben zij hun lectuur en hun studie.”

Dat laatste was iets waartegen Van Velton niets kon inbrengen. Het andere „iets”.… ja daarover had hij veel kunnen zeggen, want zijn wijsheid en ervaring waren groot op dat gebied. „Lectuur,”—dat ging ook nog, voor zoover het dagbladen, brochures, Fransche romans en marktberichten aanging,—maar „studie” was een woord, dat uit zijn dictionnaire was geschrapt.

Hij had er alle respect voor; hij sprak met onderscheiding van personen, die een wetenschappelijke opleiding hadden genoten, en hoe onbegrijpelijker en duisterder ze waren in hun betoogen en gesprekken, des te knapper en geleerder was hij gaarne bereid hen te vinden. [138]

Hij, Van Velton, behoorde tot de velen, die de studie zoo hoog plaatsen, dat ze er zelf niet bij kunnen.

„Ja,” zei hij na eenige oogenblikken, „maar de meesten doen er niet veel aan.”

„’t Is waar, doch dat is hun eigen schuld. Ik geloof dat veel jongelui hun genoegens op den verkeerden weg zoeken. Lekkere schotels, lekker bier, café-chantants, Europeesche prostituées,—dat is het zoo ongeveer, wat hier het meest onder de jongelui wordt gemist, en nu vind ik, dat het ontbreken van die elementen het leven nog volstrekt niet tot een hel maakt.”

’t Gesprek beviel Van Velton niet. Hoe kon die Fournier over dat alles met zekere minachting spreken? Een fijne schotel met een goeden Europeeschen eetlust, dat was dan toch geen zaak om te verwerpen! Een glas of wat Beiersch, zooals men dat in de groote bierhuizen te Amsterdam dronk, was iets om hier in Indië van te watertanden; een café-chantant.… en de rest,—wèl die Fournier had, vond hij, voor een jongen man akelige ideeën.

„Zie je wel,” zei hij, „dat ik gelijk had en er iets misanthropisch komt over hen, die hier als celibatair leven?”

Fournier wilde protesteeren, maar Van Velton liet hem niet aan het woord. Hij sprak voort over het leven in Indië, en er was veel waarheid in hetgeen hij zeide, want een jarenlange ondervinding had hem geleerd. Te midden van zijn lange uitweiding bracht een koeli een briefje voor Fournier, en deze schrikte toen hij aan het adres de hand herkende van Louise; ’t was zoo onverwacht en tegenover Van Velton zoo vreemd, dat hem ’t bloed naar het hoofd steeg. [139]

„Excuseer me een oogenblik,” vroeg hij, waarna hij opstond en naar zijn lessenaar ging, waar hij ’t briefje opende.

Het had geen bovenschrift. „Ik weet,” stond er, „dat V. bij je is. Hij is vóór het huwelijk, zeer er voor zelfs, en zal wellicht er op zinspelen. Neem de gelegenheid te baat en vraag hem de hand van Hortense. Ik smeek het je, Gérard, doe het! Doe het voor je zelven, doe het voor mij! Verscheur dit. L.”

Langzaam voldeed hij aan ’t laatste bevel. „Het” huwelijk! Hij streek zich de hand over het voorhoofd; ’t was alsof het een in principe reeds uitgemaakte zaak betrof, zoo schreef ze er over.

Onwillekeurig vroeg hij, toen hij in de voorgalerij bij Van Velton terugkwam, die volstrekt geen haast scheen te hebben:

„Hoe maakt het juffrouw Hortense?”

„Uitmuntend. Zij houdt zich goed; ’t schijnt dat het klimaat voor haar gestel gunstig is. Vindt je niet, dat zij er beter uitziet, dan toen ze pas uit Europa kwam?”

„Wel,” antwoordde Fournier beleefd, „zij zag er toen ook goed uit.”

„Ja-a. Maar ’t is voor mijn vrouw en mij wel ’n beetje lastig. Wij kunnen haar niet zoo thuis laten, als wij zelf graag blijven; voor getrouwde lui gaat dat, maar ’n meisje op haar leeftijd moet ’n beetje profiteeren van partijen, en dan dienen wij haar wel te vergezellen.”

„Ik denk niet, dat u daar lang last van zult hebben.”

Met een erg wijzen glimlach op het gezicht keek hem Van Velton aan.

„Och kom? En waarom denk je dat zoo?” [140]

„Wel, er zullen zich spoedig genoeg pretendenten opdoen, om den last van u met genoegen over te nemen.”

Van Velton lei zijn arm op het marmeren tafelblad en zag hem, zonder te antwoorden, aan, op een wijze, die voor geen tweeërlei uitlegging vatbaar was. Zijn heele gezicht zei: „Ga uw gang; ik wacht het vervolg. Vrees niets; wat gij vraagt zal u gegeven worden.”

En Fournier begreep niet en heeft nooit begrepen onder welken invloed hij verkeerde; hij heeft nooit langs den weg der logica het raadsel kunnen oplossen: wat hem er toe bracht zulk een gewichtigen stap te doen dien ochtend, of wat hem zenuwachtig en verlegen maakte,—maar zooveel is zeker, dat hij in het onbewaakte oogenblik met spreken voortging, en zeide, dat als Van Velton ’t wilde toestaan, hij een dier pretendenten zou zijn.

Het bericht dat de koffieoogst in Brazilië of de aanplant van beetwortels in Europa totaliter was mislukt, had Van Velton niet meer in zijn nopjes kunnen brengen, dan het welslagen dezer Zondagochtend-expeditie.

Toen hij het erf van zijn woning opreed zag hij Louise in de voorgalerij staan, juist alsof ze hem opwachtte; maar dááraan dacht hij niet, want dàt kon natuurlijk niet waar wezen; zij keek hem aan, en aan zijn gezicht, aan zijn geheele houding zag ze dat het gelukt was.

Ofschoon vol van het groote nieuws trof het hem toch, dat zij er zoo slecht uitzag; dat haar gelaat was vermagerd en haar oogen zoo diep lagen.

„Scheelt je iets?” vroeg hij.

„Mij? Volstrekt niet.” [141]

„Je ziet er zoo.… betrokken uit.”

Zij haalde de schouders op.…

„Wat komt er dàt op aan!”

„Nu, ik breng goed nieuws mee.”

„Zoo?”

„Ja. Je weet, dat ik bij Fournier ben geweest. Raad eens wat hij me gevraagd heeft?”

„Ik denk dat hij Hortense ten huwelijk heeft gevraagd.”

„Hoe weet je het?” vroeg hij verbaasd.

„Daar behoef je zoo verwonderd niet over te wezen. Het was voor iedereen duidelijk genoeg dat hij haar het hof maakte.”

„Dat schijnt zoo. Enfin, ik heb ’t niet direct opgemerkt. Hij was beleefd, galant, enfin, zooals vele jongelui zijn voor mijn dochter. Dat spreekt vanzelf.”

„Hortense zou wel aanzoek hebben gekregen ook al was ze de dochter van een ander.”

„Denk je dat? Vindt je haar mooi?”

„Neen.”

„Vindt je haar chic?”

„Ook niet.”

„Of verstandig, of.…?”

„Niets van dat alles, en toch zou ze aanzoek hebben gehad, al was ze doodarm.”

„Dat is me te hoog.”

„Zij heeft iets, dat niet alle meisjes hebben. Ik weet niet wat; het doet er ook niets toe of het in woorden is te zeggen.”

Hij lachte.

„Ah zoo! Is dat ’t geheimzinnige „en ik en weet niet wat?” [142]Nu, het doet me pleizier dat je zoo iets in haar hebt ontdekt. Ik zou het niet licht gesnapt hebben.”

„Omdat ze je dochter is.”

„Wel mogelijk. Enfin, zij is gevraagd door Fournier en ik heb mijn toestemming gegeven. Ik zal.…”

„Je zult me een genoegen doen door de rest aan mij over te laten. Ook hadt je mij wel eerst kunnen raadplegen.”

„Ik wist niet dat.… en dan.…”

„O, ik begrijp je wel: je wist niet, dat ik er belang in stelde, en dan: ik liet mij nooit als haar stiefmoeder gelden, nietwaar? Maar je moet niet vergeten, dat ik mevrouw Van Velton ben, en dat ik tegenover vreemden in mijn positie als zoodanig gerespecteerd wil worden.”

„Als ik geweten had, dat je daarop waart gesteld, dan verzeker ik je.…”

„Je behoeft me niets te verzekeren. Handel liever zooals het past tegenover de wereld, en verlies niet uit het oog, wat je me verschuldigd bent. Je weet wel dat je een brute bent; dat je niet weet hoe ’t behoort, ondanks al je airs.”

„Maar bederf me nu asjeblieft met die standjes den goeden dag niet!”

„’t Is me vrij onverschillig wat ik voor jou bederf.”

Zij liet hem staan en ging het huis binnen.

Woedend smeet Van Velton zijn hoed in zijn kantoor op de schrijftafel. Wat was dat mensch een helleveeg! Om tot bedaren te komen, dronk hij een glas Selzerwater, en trachtte weer in zijn humeur te geraken door te denken aan de geschikte manier, waarop hij zijn tweede dochter bezorgd zag. Iemand als de advocaat Fournier,—dáár zonk zelfs [143]zijn schoonzoon de controleur bij in het niet, meende hij.

Louise ging rechtstreeks naar de kamers van Hortense. Zij was niet boos; ze had alleen dien geheelen ochtend het gevoel gehad van iemand, die iets op het hart heeft dat er af moet; de bedienden hadden er langs gehad, maar dàt had haar geen soulage verschaft, want ze wist heel goed dat de knechts en meiden alles van haar slikten, zonder zich er iets van aan te trekken, en toch in dienst bleven, omdat het zoo’n royale familie was, waar zooveel geld viel te verdienen, bij wie het zoo gemakkelijk ging voorschot te krijgen, en die genoeg personeel had om ieders werk licht te doen zijn.

Dat ze Van Velton op zijn plaats had gezet, verlichtte haar.

Hortense zat in haar kamer een brief te schrijven aan een kostschoolvriendin in Holland. Verwonderd keek zij op toen haar stiefmoeder binnenkwam.

„Stoor ik je?” vroeg deze.

„Volstrekt niet. Ik schrijf maar wat onzin. ’t Is zoo moeilijk aan een meisje in Holland iets over Indië te schrijven.”

„Wat ik je heb te vertellen is geen onzin.”

„Nu, u maakt me nieuwsgierig! Zeg het maar gauw.”

„Het is, meen ik zeker, zeer aangenaam nieuws voor je. Kunt ge het niet raden?”

Hortense werd rood, en haar hand, waarin zij nog den pennenhouder hield, beefde.

Uit het hoekje van een kleine chaise-longue, waarop zij had plaats genomen, bespiedde Louise het meisje.

Welzeker, dat was het ware! Zij vond het eenigszins vreemd,—maar dat het de echte, onvervalschte liefde was, die zich bij het melkblanke meisje op die wijze verried, [144]betwijfelde ze geen oogenblik. Die lui waren anders, meer demonstratief; maar à fond bleef het toch allemaal ’t zelfde.

„Wel?” vroeg ze met een treurigen glimlach, toen Hortense het raden naliet.

Maar het meisje raakte ernstig in verlegenheid en zag haar smeeken.

„Er is bij papa aanzoek om je gedaan.”

Nu was Hortense weer bleek geworden; zij stond op, kwam snel naar haar toe en ging bij haar zitten op een voetenbankje, dat bij de chaise-longue stond.

„Toe, zeg het nu! Als het een ander is, wil ik toch niet.”

„Het is geen ander, Stance. Fournier heeft je gevraagd.”

Met een kleur als vuur sloeg het meisje, geheel de gewone verhouding uit het oog verliezend, haar armen om den hals harer stiefmoeder en kuste haar zoo innig en met zooveel uitdrukking van dankbaarheid op ’t gelaat, dat Louise haar vol verwondering verstomd aanstaarde. Zonder terugstootendheid maakte zij zich zacht uit de hartstochtelijke omhelzing los, streek haar kabaja glad, veegde met haar fijnen zakdoek over haar voorhoofd en zuchtte.

„Blijf nog een beetje,” vroeg Hortense. „Ik moet iemand hebben om mee te praten over hem. Het is verschrikkelijk nu alleen te wezen.”

Ofschoon reeds opgestaan om weer te vertrekken, voldeed toch Louise aan het verzoek. Zij begreep het meisje niet; dàt begreep ze.

In een dergelijk geval zou zij, Louise, bij voorkeur alleen, stil in een hoekje onbeweeglijk hebben neergezeten, en elk woord dat luid werd gesproken, zou haar ruw en onaangenaam [145]in de ooren hebben geklonken als in disharmonie met haar droom van geluk. Bij Hortense daarentegen was het één en al drukte en luidruchtigheid. Ze dacht hardop, en ze had behoefte aan iemand die het hoorde, en die nu en dan, al was het ook maar met een enkel woord, repliek gaf. En zoo zat mevrouw Van Velton-Van der Linden de gansche intieme geschiedenis aan te hooren.

„Den eersten avond, weet u nog wel, toen ik voor het eerst kennis met hem maakte?”

Ze knikte van ja. Of ze het wist!

„Nu, toen voelde ik het. Wat is dat toch vreemd. Ik had het dikwijls gelezen in romans, maar ik geloofde er niets van, niets hoegenaamd. Toch is het waar. Ik weet het nu bij ondervinding. Zou hij toen ook zoo’n gevoel hebben gehad?”

„Ik weet het niet. De mannen zijn zoo anders.”

„Het moet toch ééns in hem zijn ontwaakt, dunkt me. Ik zal ’t hem vragen. Het is toch vreemd dat hij me nooit rechtstreeks over iets heeft gesproken.”

„Hij zal het niet kiesch hebben gevonden, zoolang hij niet zeker was van de toestemming van papa.”

„Gekheid. Ik had een stille verklaring vóór het officiëele aanzoek wel heerlijk gevonden.”

Louise schudde het hoofd.

„Ben je nu nog niet tevreden?”

„Tevreden? Ik ben gelukkig. Ik had hem gekozen boven allen, en als hij mij had gevraagd en papa had geweigerd.…”

„Wat dan?”

„Dan had ik hem toch genomen.” [146]

„Dat kan niet zoolang je minderjarig bent, en zelfs daarna kost het moeite.”

„Ik zou met hem gevlucht zijn.”

Met haar groote zwarte oogen zag Louise verschrikt het meisje aan.

„Het is goed dat ik alleen zulke dingen hoor, Hortense.”

„’t Kan mij niet schelen. Sedert ik Fournier ken, ken ik maar één verlangen. De rest van de wereld is me onverschillig.”

Het was, vond Louise, om niet te gelooven. Dat was dan het resultaat van de strenge, uiterst ingetogen en fatsoenlijke opvoeding, die ze in Holland had gehad!

„Hortense, je weet niet wat je zegt.”

„Dat weet ik heel goed, en ik zeg niets dan de waarachtige waarheid. Als ge zelf ooit hebt bemind met geheel uw hart, dan moet u me ook begrijpen.”

Het zonderlinge lachje, dat iedereen trof, die het zag, maar dat niemand kon verklaren, plooide weder Louise’s lippen.

„Laat het wezen zooals het wil,” zei ze, „in elk geval mag je zoo tegen niemand spreken. Je hebt het nu tegen mij gedaan, en dat kan geen kwaad. Doe het nooit tegen iemand anders.… zelfs niet tegen Fournier.”

Het huwelijk werd kerkelijk ingezegend. Evenals bij dat, tusschen Van Velton en Louise indertijd, was onder hen, die bij de plechtigheid tegenwoordig waren, slechts een enkele, die, zooals men het noemde, aan religie „deed.”

Iedereen leefde het leven „zoo maar.” Men was het er over eens, dat er een godsdienst moest zijn, en als er een [147]dominee of een pastoor kwam met een inteekenlijst voor een weeshuis of eenig ander liefdadig doel, of zelfs voor verbeteringen in een kerkgebouw, dan teekende men in met genoegen en soms voor aanzienlijke bedragen. Maar overigens hield men er zich niet mee op. Doch bij geboorten, huwelijken en sterfgevallen voelde men aan de godsdienstige instellingen groote behoefte. Van Velton zou ’t niet kerkelijk inzegenen van een huwelijk in zijn familie ploertig gevonden hebben; het had op hem denzelfden indruk gemaakt als iemand, die in zijn hemdsmouwen een receptie bezocht. Thuis werd er nooit van godsdienst gesproken, en hij wist niet eens of zijn kinderen in Holland hun belijdenis hadden gedaan, wat hem ook volstrekt niet interesseerde,—maar gedoopt waren ze, en ook zijn jongste kind. Al had hij het water in stopflesschen uit Nova Zembla moeten laten komen,—gedoopt zou er zijn geworden. Een heiden, foei! En een begrafenis zou er, onverschillig van welk gehalte de doode was, ook nimmer in zijn familie zijn gehouden, zonder dat aan het geopend graf een stichtelijk woord was gesproken. Dat was adat.

Veel heeren en dames woonden de plechtigheid bij.

Hortense zag er uit als een gelukkige bruid, dus dubbel schoon, en aan Fournier was niets bijzonders op te merken.

De waarheid was, dat hij de flair had gekregen van het „iets”, waarop Louise doelde, en dat ze niet onder woorden kon brengen, toen ze Van Velton zeide, dat het voldoende was om Hortense voor een zuur-bier toekomst te vrijwaren. Inderdaad schaamde hij zich half en half voor zichzelven om de soort van genegenheid, welke hij het meisje toedroeg.

Het was zoo volkomen in strijd met zijn begrippen. Maar [148]’t scheen wel, dat alles wat hem in eenige verhouding deed staan tot die familie, lijnrecht in tegenspraak moest wezen met zijn opvoeding en zijn denkbeelden.

Mevrouw Van Velton-Van der Linden was in het zwart gekleed zonder eenig sieraad.

Het was, vonden de aanwezige dames, een eenvoud om van te schrikken.

„’t Is alsof ze in den rouw is,” meende de een.

„Ze heeft niets aan,” zei een ander, altijd doelende op de sieraden. „Het is alleen ijdelheid.”

„Ze ziet er slecht uit.”

„Nietwaar? En dat voor zoo’n jong vrouwtje. Hoe oud schat je haar?”

„Och oud! Ik heb haar nog gekend met haar schooljurkje aan! Ze kan hoogstens twee, drie en twintig jaren wezen.”

„Ze kon best voor tien jaren ouder doorgaan.”

„Op zijn minst. Toen het dochtertje van Van Velton hier pas kwam, stak ze heel ongunstig af bij haar mooie stiefmoeder.”

„Nu, dat is thans heel anders.”

„Ja. ’t Is wezenlijk een ander meisje geworden, hè? Het witte satijn en de paarlen staan haar prachtig.”

De dominee sprak en de fluisterende gesprekken werden gestaakt. De getrouwde dames raakten onder den invloed. Zij herdachten haar eigen trouwdag; de herinnering kwam sterker en idealiseerde. Haar vervlogen jeugd en haar verdwenen charmes daagden op voor haar geest. En dan het vertrouwen, waarmee ze toen een toekomst ingingen, die in de werkelijkheid niet altijd aan de verwachtingen had beantwoord! [149]

Er waren oogen, die zich vulden met tranen. Het was niet om de woorden van den geestelijke, noch om het bruidje in ’t wit satijn, noch om den bruigom in zwarten rok,—’t waren weemoedige herinneringen aan eigen liefs en eigen schoons, aan eigen jongen levenslust en levenskracht; ’t was een stille hulde aan ’t beeld van vervlogen illusiën en genoten zaligheid, dat nog zoo heerlijk schoon bleef, al was het opgegaan en verdwenen in de nevelen van den tijd.

Louise trok haast nog meer de aandacht dan de bruid zelve. Iedereen viel het op, dat zij er zoo slecht uitzag en zoo verouderd was.

De dames constateerden het niet zonder Schadenfreude: de heeren vervielen in beschouwingen over de physische gevolgen van huwelijken tusschen personen van zeer verschillenden leeftijd.

Van al de personen, die de trouwplechtigheid bijwoonden, was—Louise niet medegerekend—dokter Van der Linden zeker daar ’t minst voor zijn genoegen.

Na het gesprek met zijn dochter, waarin zij hem het onbehoorlijk gedrag van haar man had bekendgemaakt, kwam hij uiterst zelden ten huize van Van Velton.

En als hij kwam, was het nog slechts, wanneer hij wist dat er menschen waren. Dan ging hij zijn kleinzoon bezoeken, hield hem in de achtergalerij een half uurtje op den schoot, verrukte ’t kind door fraaie stukjes speelgoed en doosjes met lekkernijen,—maar zorgde, dat hij het niet te lang maakte en hij onder een of ander voorwendsel vertrok voor de andere gasten heengingen. [150]

Hij had een hekel aan Van Velton gekregen en hij was bang geworden voor Louise.

’t Frappeerde hem ook dat zij er zoo vervallen uitzag.

Als hij alles goed overwoog, dan was het toch eeuwig jammer dat zij niet getrouwd was met dien Fournier!

Aan het schitterend diner hield Van Velton een korte, droge speech. Hortense hoorde het aan zonder eenig spoor van aandoening of van sympathie op haar gelaat. Zij zou God danken als het was afgeloopen, want ze was doodmoe van het staan op de receptie en van de drukte der laatste dagen; zij had slechts één verlangen alleen te zijn.… dat wil zeggen: alleen met hem.

Ze zag daar in het minst niet tegen op. Waarom zou ze ook? Hij was immers de man harer keuze.

En die man zag daar wel tegen op. Hij had niets tegen Hortense wat haar persoonlijkheid betrof, maar het denkbeeld, dat er in zijn verhouding tegenover haar een valschheid schuilde van zijn kant, wilde hem niet verlaten, en elk der woorden, dien dag gesproken en doelende op die wederzijdsche genegenheid, welke alle levensstormen tart, hinderde hem; hij wist te goed dat hij niet geven kon wat van hem werd verwacht, omdat hij het niet bezat.

Geen woord, geen blik was tusschen hem en Louise gewisseld. Zij was naar het jonge paar toegekomen en had Hortense met bijzonder groote innigheid gekust; toen had ze hem de hand gereikt, haar groote oogen hadden hem een oogenblik aangezien zonder glans of uitdrukking, en met overigens vriendelijk gezicht had ze hem toegeknikt. Eenigszins verward had hij haar hand gedrukt,—en dat was alles geweest. [151]

Voorzichtig klopte Van Velton een paar weken later aan de deur van Louise’s kamer.

„Mag ik binnenkomen?”

„Jawel!”

Zij lag te bed. Ze had in den laatsten tijd erg aan koortsen gesukkeld en dat had haar schromelijk doen vermageren.

Vóór het bed speelde de kleine, die er gezond en frisch uitzag, maar bij het binnenkomen van den oorsprong zijns bestaans al even weinig vreugde betoonde als deze zelf.

„Hoe gaat het?”

„Zoo.”

„De dokter is bij me geweest; hij vindt het noodig dat je voor een maand of wat naar boven gaat.”

„Hij heeft het me ook gezegd, maar ik heb er weinig lust in.”

„’t Is toch zoo heilzaam.”

„Voor andere gestellen misschien, maar voor het mijne niet. Ik kan heel goed tegen de kou in Europa, maar niet tegen de kille berglucht hier op Java; daar krijg ik buikziekte door.”

Een idée vloog hem door het hoofd, dat hem wonderlijk bekoorde. Europa! Zij keek hem aan, en hij had een gevoel, alsof ze zijn gedachten las op zijn gezicht.

„Ik wil wèl,” ging ze voort, „voor een of twee jaren naar Holland gaan. Dat zal goed zijn voor mij en voor ’t kind ook.”

„Wel.… ik heb er niets tegen. Ik zal het den dokter.….”

„’t Is niet noodig, want ik heb hem er al over gesproken. Hij vond het goed, maar niet noodzakelijk, en raadde het [152]niet aan, omdat hij meende dat het zoo’n derangement voor ons zou zijn.”

„En wanneer zou je dan willen gaan?”

„Hoe eer hoe liever.”

Van Velton kreeg nog een idée.

„Als je papa eens meeging?”

„Dank-je.”

Hij drong er niet op aan, maar schreef een kort briefje aan zijn schoonvader met de mededeeling van het plan en een bedekte zinspeling op de wenschelijkheid, dat ze onder geleide reisde. Geen uur later zat dokter Van der Linden bij zijn dochter.

„En daar heb je me gisteren niets van verteld?”

Hij behandelde haar niet, maar kwam toch elken dag eens naar haar kijken.

„Het is vanochtend pas opgekomen.”

„Ik heb een plan.”

„En dat is?”

„Ik ga mee.”

„Dank u. Ik ga alleen.”

„Dus,” zei haar vader zeer geraakt, „je wilt van mijn gezelschap niet gediend zijn?”

„Neen. Ik heb volstrekt geen reden om daarop gesteld te wezen, pa. Daar hebt u me niet naar behandeld.”

Hij drukte de lippen samen; het deed hem erger aan dan hij wel wilde bekennen. Om zijn aandoening te verbergen, liep hij met de handen op den rug ’t vertrek op en neer. Hij had veel willen zeggen, veel verklaren en toelichten, maar hij was er niet toe in staat. Daarom nam hij zijn hoed en zei norsch: [153]

„Ik zal morgen wel eens terugkomen om met je te spreken.”

Zijn ontroering had haar getroffen, vooral omdat hij niets had gezegd wat hem kon verschoonen of dat verwijtend was voor haar.

Hij was toch haar vader, en afgescheiden van die leelijke geschiedenis, was hij altijd goed voor haar geweest.

Toen ze nog samen woonden en zij nog een meisje was, had hij haar altijd in alles haar zin gegeven en haar volkomen meesteres gelaten over huis en goed, zonder ooit rekenschap te vragen van wat ze deed. Nooit had hij haar iets geweigerd; nooit haar iets opgedrongen, dat haar onaangenaam was.

Den volgenden dag, toen hij met een ernstig gezicht naast haar kwam zitten en met zekere plechtigheid begon te zeggen:

„Louise, je hebt me gisteren.…” viel zij hem met een driftig gebaar in de rede.

Soedah, papa, het was niet goed van me. Ik weet wat u wilt zeggen. Zwijg er maar over. We gaan samen naar Holland.”

Hij keek haar onderzoekend aan.

Welk een vreemd schepseltje was zij toch!

„Het is goed, Wies. We zullen samen gaan. We hebben thuis samen altijd een rustig en aangenaam leven geleid. Dat zullen we ginder ook wel, nu met ons drieën.”

Hij verweet haar niets. Geen hard woord kwam over zijn lippen. Zeker, ze had een goed en gezellig home gehad bij hem!

Haar zwakheid, na die koortsen, maakte dat de ontroering haar te sterk werd. Ze lei haar vermagerd gezicht tegen zijn schouder, zooals ze dikwijls bij hem had gezeten ’s avonds [154]in de achtergalerij, toen ze nog een kind was, en in stilte vloeiden haar tranen.

Dokter Van der Linden kon niets zeggen om haar te troosten, vanwege het iets dat hem in de keel zat; alleen streelde hij haar rijke, blauwzwarte haren en drukte haar bemoedigend de hand.

„Kom, Wies,” zei hij, toen hij zijn eigen zenuwen weer meester was, „kom, je moet nu niet daaraan toegeven.”

Met een zucht richtte zij zich op.

„Ach paatje, ik ben zoo ongelukkig!”

„Dat zal wel beter worden. Als je weer geheel hersteld bent en we hier uit dat vervloekte mooie huis zijn, dan komt alles terecht. Dan gaan we een heerlijke zeereis maken. Te Napels aan den wal, ’n reisje door Italië, niet vliegend, maar op ons gemak. Midden in den zomer komen we in Holland; we blijven er tot den winter. Dan eens naar Parijs.… Allons, het leven is op die manier nog zoo kwaad niet; dat zal je meevallen.”

Het fleurde haar wezenlijk op. Glimlachend hoorde ze haar vader over al ’t genot spreken, dat die reis hun kon verschaffen.

Hij had ’t kind op de knie genomen en liet het paardje rijden, zoodat het gilde van pret.

„En dan gaan we ’s middags toeren met dit jonge mensch,” lachte hij tusschen de exercitie door, „en dan kleeden we hem keurig netjes aan.… en dan gaan we buiten met hem in het gras rollen.… dan krijgt hij ’n kleur als ’n perzik.…”

Het scheen dat Van Velton de stoomvaartmaatschappij betooverd had, want ofschoon er op de eerst vertrekkende [155]boot geen plaats was, slaagde hij er toch in plaats gemaakt te krijgen voor zijn familieleden.

Zijn uiterste best had hij gedaan, en gedurende de dagen, die het vertrek voorafgingen, was hij zoo extra vriendelijk en dienstvaardig, dat Louise niet kon nalaten het te appreciëeren, al begreep ze heel goed uit welke bron dat voortkwam.

Royaal was hij zeker. Zij kon niet spreken van iets, dat ze gaarne mee zou nemen, of het was er, onverschillig wat het kostte; hij opende haar een onbeperkt krediet te Amsterdam, wat hij overigens onbezorgd kon doen, omdat hij wel wist, dat ze er toch nimmer misbruik van zou maken.

Maar het streelde haar toch, dat hij zulk een onbeperkt vertrouwen in haar stelde. Hij gaf haar een vrij groote som aan sovereigns mee en een veel grootere aan wissels,—kortom hij hield zich in dit opzicht bijzonder kranig, zooals dokter Van der Linden, die daardoor weer meer was toegenaderd, met een soort van bewondering getuigde.

Op den dag der afreis was Van Velton de affabiliteit en de toeschietelijkheid zelf, en toen hij met de Tjiliwong terugvoer, wuifde hij nog lang, nadat men daarmede aan boord van den stoomer had opgehouden, met zijn zakdoek.

Een zucht van verlichting ontsnapte hem toen hij den doek in den zak stak, zich omkeerde en ging zitten.

Goddank, goddank! Dàt was afgeloopen!

Naast hem zat een bekende, die een jongetje had weggebracht, dat zijn opvoeding in Europa moest krijgen. Nu en dan veegde hij zich een traan uit het oog.

„Het is hard, meneer Van Velton, ze te zien vertrekken.”

„Zeg dat wel,” zei deze met een gelegenheidsgezicht. [156]

„Hij is nog zóó jong.”

„Ja, maar zijn moeder en zijn grootvader zijn bij hem.”

„Pardon, hij gaat alleen.”

„Hm?”

„Ik sprak over mijn zoontje.”

„O.… dat verandert. Ik dacht dat u het over mijn kleine had.”

„Ja, het is voor u ook een heele zaak.”

„Welke zaak?”

„Dat mevrouw en ’t kindje zoo naar Europa gaan.”

„O ja! ’t Is verschrikkelijk. Ja, man, dat is erg onaangenaam.”

„Was mevrouw ziek?”

„Ja.”

„Dat kon men haar wel aanzien. Die jongen van me is ’n aardige kerel. Ziet u, ik had hem graag hier gehouden, maar er gaat niets boven een opvoeding in Holland.”

„Neen zeker niet.”

„Daarom zei ik tegen mijn vrouw: het moet; het is in zijn eigen belang. Voor geen geld had ik mijn vrouw mee naar de boot genomen. Het zou een scène van belang zijn geweest.”

„Zeker, zeker. Neen, dat is heel verstandig van je.”

„Het heeft me ook erg aangegrepen,” ging de geschokte vader voort, terwijl de tranen hem weer in de oogen kwamen. „Men hecht zoo aan de kinderen.”

Van Velton was woedend. Hij had het kunnen uitschreeuwen van pret over het heuglijk feit, dat hij ’t heele zootje zoo netjes en zoo vlug naar Europa had geëxpediëerd, en daar [157]kwam nu die man hem aan de ooren leuteren over dien kwajongen!

„Heb je ook nog Mumm in voorraad; van die je laatst hadt?”

„Welzeker. Hoeveel wilt u hebben?”

Van Velton deed een bestelling, welke de ontroerde vader verheugd in zijn boekje aanteekende; hij kon nog wel wat van „dat goed” gebruiken voor de schepen, en dan hield dat vervelende mensch zijn mond over zijn vadersmart.

„Hoe is het toch met die beschadigde factuur, waarvan je me laatst sprak?”

De afleiding hielp, en zonder verdere aandoenlijkheden, maar sprekende over zaken, bereikte Van Velton den Boom.

Hij ging dien dag niet naar het kantoor. Het stond vooreerst niet, met het oog op de verplichte droefheid, en dan, hij wilde genieten van zijn heerlijk verlaten huis.

Hij liet champagne en havana’s vóórbrengen en liep daarbij op en neer, alsof hij zijn achterstand in vertoon als baas en meester ineens wilde bijwerken.

Hortense was niet aan boord geweest; zij was ziek, en er deden zich bij haar verschijnselen voor, die Van Velton deden vreezen, dat hij spoedig een gelid verder achteruit zou gaan in de rijen der menschheid.

Fournier was „voor zaken” op reis; bezoek viel er van dien kant dus niet te verwachten. Gelukkig! Hij wilde dien heelen dag alleen zijn. Alleen met zijn groot, prachtig gemeubeld huis, waarin hij nu weer den staf kon zwaaien; waarin hij geen kindergeschreeuw meer zou hooren, en niet langer zou blootstaan aan verwoede hatelijkheden en nijdige [158]gezichten; waar hij weer den moed zou hebben om te doen en te laten wat hij verkoos.

Toen Louise het gezicht van haar man niet meer kon zien, loosde zij een zucht van verlichting. Eindelijk zou ze dan van hem ontslagen raken! Eindelijk zou ze niet langer genoodzaakt zijn die gehate valsche tronie elken dag te zien!

Zij had niet meegedaan aan de comedie, die bij het afscheid nemen was gespeeld door Van Velton en den dokter, al had haar vader er ook op aangedrongen, dat ze, om de wereld te bedriegen, zich minder onverschillig zou toonen.

Toen hij van boord vertrok, had ze „bonjour!” gezegd op een toon, zóó minachtend, dat het Van Velton, hoe gewoon aan haar manier van spreken, en hoe daartegen ook gepantserd, door merg en been was gegaan, en de dokter een kleur had gekregen, wat wel een buitengewone beschaamdheid te kennen gaf.

Doch Van der Linden wilde haar den eersten indruk niet bederven aan boord.

„Zit je daar goed, Wies?” vroeg hij. „Is het daar niet winderig?”

„Neen pa, ik zit hier goed. Ik zou hier nu goed zitten al was het op naalden, pa. Nooit, nooit heb ik begrepen welk een afschuw ik heb van dien leelijken kerel!”

„Sst, Louise! Spreek toch zoo hard niet. ’t Is hier zoo gehoorig!”

„’t Kan me niet schelen; ik ben er zóó bosèn van!”

De reis ging voorspoedig en oefende op de jonge vrouw een gunstigen invloed uit. [159]

’t Gezelschap der reisgenooten was minder aangenaam. Heeren, die van den ochtend tot den avond speelden; zieken, die, altijd knorrend, hun levers lieten repatriëeren; dames, lijdende aan bloedarmoede en zeeziekte; woelige ondeugende kinderen, waartegen dokter Van der Linden zijn kleinzoon herhaaldelijk moest beschermen,—dat waren met eenige officieren, een suikerfabrikant en een paar Engelsche reizigers voor machinen-fabrieken zoowat de medepassagiers van Louise.

Maar de heerlijke, zuivere zeelucht deed haar goed. De koorts verdween, en soms had ze een gevoel, alsof ’t leven opnieuw voor haar aanving. Dan schenen haar de wolkjes zoo mooi, die aan den blauwen hemel dreven, de golfjes zoo helder, die spelend uiteenspatten tegen den wand van ’t schip; dan klonk het klapperen der zeilen haar zoo vroolijk in de ooren, dan voelde ze dat haar krachtig gestel de overhand nam en haar gezondheid terugkeerde.

Zij werd aan boord bejegend met een voorkomendheid, die veel dames ergerde. „Zij betaalden toch net zoo goed haar passage,” als die dame van ’t Koningsplein te Batavia, maar tegen deze was de commandant altijd het voorkomendst, en de administrateur ook, en de hofmeester en de bedienden vlogen voor haar.

Het was waar. Maar ofschoon zij haar passage evengoed betaalden, hadden die dames geen echtgenooten, die elk jaar duizenden pikols suiker en koffie met booten der Maatschappij lieten afschepen.

En iedereen moet toch zorgen dat hij in de eerste plaats zijn beste klanten tot vriend houdt, en dat deden die dames ook, wanneer ze bijzonder beleefd en gedienstig waren voor [160]de echtgenooten van heeren, die hooger stonden op de maatschappelijke ladder, dan haar eigen mannen; maar dat begrepen ze niet.

Er heerschte een groote naijver onder de dames. Louise had dat opgemerkt, en daarom trok zij zich meer terug. Wat raakten haar die menschen?

Slechts met een paar families ging ze geregeld om: die van den gepensioneerden kolonel Van Stralen en van den suikerfabrikant Beynen. Een jong marine-officier, ook als passagier aan boord, maakte haar regelmatig het hof, en zóó was ze niet, of ze liet zich dat met gratie welgevallen.

Ze was immers een mooi vrouwtje; ze wist, dat ze het was, en ze nam de hulde aan haar persoonlijkheid als iets, dat haar rechtmatig toekwam.

Zóó zaten ze in een kring op en bij de kap van de kajuit hun kopje chocolade te slorpen.

„Nu ziet u eens, mevrouw Van Velton,” zei de luitenant ter zee Van Hoven, „hoe heilzaam de zee is. Den eersten dag aan boord zag u er bepaald slecht uit, en nu.…”

„Slecht uit, meneer!” riep de kolonel lachend: „dat is wat moois! Ik vind, dat mevrouw Van Velton er nooit slecht uitzag.”

„Laat den kolonel maar praten, meneer Van Hoven,” zei mevrouw Beynen. „Hij is vanochtend weer op zijn plaagstoel; hij heeft mij ook al het hoofd warm gemaakt.”

„Ik wou, dat ik daartoe nog in staat was; maar mijn baard is te grijs, mevrouwtje.”

„Mevrouw Van Velton weet wel, dat ik „slecht” bedoel in den zin van ziek,” meende de luitenant. [161]

„Jawel, jawel! De jongelui weten er altijd wel wat op te vinden. Nu, ik liet het er niet bij, dokter, als ik u was.”

Dokter Van der Linden, behaaglijk in een rotanstoel uitgestrekt, zei, dat hij ’t hen maar samen liet uitvechten, terwijl hijzelf met een kijker naar een schip in de verte tuurde, en met Beynen disputeerde over de gewichtige vraag of het een mee- dan wel een tegenlegger was.

Nieuws had men elkaar niet meer te vertellen. Iedereen had zijn voorraad geestigheid in de weken, die men tusschen de reelings bijeen was, uitgeput, ’t Was meest bitjara-kosong, wat men nu ten beste gaf, en de kleinigheden, die men waarnam, boezemden levendige belangstelling in.

„Ik heb al driemaal de reis gemaakt,” zei de kolonel, „en altijd heb ik me voorgenomen mijn tijd nuttig te besteden door een werk te schrijven over de bewapening van het leger; het is er nooit van gekomen, en ik zie niet, dat er ook nu iets van komt.”

„Precies zoo ging het mij; ik heb een brochure in het hoofd over de titrage van suiker en ik had me voorgesteld, die aan boord uit te werken. Er staat nog geen letter op ’t papier.”

„En,” voegde mevrouw Beynen er bij, „er zal wel niets van komen, vent.”

Ook de dames verkeerden in ’t zelfde geval, met werkjes, die zij gedurende de reis van plan waren geweest uit te voeren.

„Brieven schrijven,” meende mevrouw Van Stralen, „dat gaat nog. U schrijft ook elken dag?” vroeg ze den marine-officier.

„Ja, mevrouw, maar geen brieven.” [162]

„Een boek?” vroeg de kolonel belangstellend.

„Betrekkelijk. Ik houd mijn dagboek bij.”

Dat vond men interessant; iedereen speet het, dat hij of zij het ook niet deed. Als men dien luitenant zag, dacht men onwillekeurig aan dat dagboek, en had iedereen wel eens gaarne willen weten, wat zoo’n jonge man daar toch wel inschreef.

In den namiddag wandelde Louise met mevrouw Van Stralen op het dek heen en weer, terwijl mevrouw Beynen zat te praten met den kolonel.

Dat laatste zag men nogal eens. Wel had de kolonel gezegd dat hij door zijn grijzen baard volmaakt onschadelijk was, maar dat meende hij niet, en, voor zoover dat tegenover zijn eigen vrouw kon geschieden, maakte hij werk van de vrouw van den suikerlord, die er niets van merkte en wien het ook trouwens niet schelen kon, zoodat hij er minder op lette. Intusschen keek de kolonel steeds met vriendelijke blikken naar den gevulden hals en de mollige armen der suiker-lady, en waagde de oude krijgsman zich in gedachten telkens op zeer glad ijs.

„Ik zou toch wel eens willen weten,” zei mevrouw Van Stralen, „wat die Van Hoven alzoo in zijn dagboek schrijft.”

„Is u daar zoo nieuwsgierig naar?”

„Ronduit gezegd, ja.”

„Waarom? Het zal, dunkt me, juist zoowat zijn als andere dagboeken.”

„Heb je er wel eens een gelezen?”

„Nooit anders dan in boeken.”

„Nu, zie je wel? Dat zijn de ware niet; die maken de romanschrijvers maar zelf.” [163]

„Ze zullen het, zou ik zeggen, nog mooier doen, dan iemand die geen schrijver is.”

„Mooier misschien; maar een wezenlijk dagboek is waar, en daarom is het me te doen. En ik vind dien Van Hoven nu juist iemand om ’n echt dagboek te schrijven.”

„O, hij is een zeer ontwikkeld mensch.”

„Juist. En me dunkt, hij heeft zoo’n goed oordeel.”

„Maar wat woudt u dan toch eigenlijk weten?”

„Wat ik weten wil? Wel,” zei mevrouw Van Stralen zacht aan haar oor, „ik wil weten wat hij van ons schrijft en van de anderen in de „club.””

„Club” was de naam, die de andere passagiers hadden gegeven aan het gezelschap, waartoe Louise behoorde en dat zich weinig met de anderen inliet.

Zij kleurde even. Het interesseerde haar ook zeer. Daar kwam hij aan, met zijn frisch en opgewekt gezicht, zijn goedgebouwde figuur en zijn vlugge bewegingen. Een knappe jongen was hij.

„Mag ik meewandelen, dames?”

„Welzeker.”

„Dan kunt u in uw dagboek zetten: Hedennamiddag, zóóveel glazen in de wacht, op en neer geloopen met twee dames.”

Men lachte.

„Dat schijnt u toch maar erg te interesseeren,” zei hij in antwoord op de ondeugende scherts van mevrouw Van Stralen.

„Heer neen! ’t Kan me hoegenaamd niets schelen. Wat zegt u, mevrouw Van Velton?” [164]

„Dat hangt van den inhoud van ’t boek af. Misschien wil meneer Van Hoven ’t ons wel eens laten lezen.”

Hij kreeg een kleur en zei een beetje verlegen:

„Neen, dat kan ik niet, mevrouw. In zijn dagboek.…”

„Nu?” vroeg mevrouw Van Stralen erg nieuwsgierig.… „Ga verder.” .… „moet men zoo goed als biechten, en dat kan men maar zelden tegen anderen.”

Naast Louise gaande, trachtte hij het gesprek op een anderen boeg te wenden, maar mevrouw Van Stralen liet hem niet los.

Zij riep haar man, zij riep Beynen en diens vrouw, dokter Van der Linden en de geheele club, om hen voor te stellen een jong officier, die bepaald zonder zonde was, omdat hij elken avond biechtte.

Men schertste en had een pleizier van belang, en Van Hoven nam handig zijn partij en maakte grappen mee.

Omstreeks middernacht ontwaakte Louise Van der Linden door een zacht kloppen aan de deur harer hut. Het was stil aan boord, de passagiers sliepen; slechts door de ventilatie-openingen boven aan den wand der hutten drong hier en daar het geluid door van een slaper, die onbescheiden ronkte; nu en dan verhief zich ’t gekrijsch van een zuigeling, spoedig vervangen door het tijdelijk neuriën van een meereizende baboe; daarna bepaalde zich alles weer tot de bekende geluiden van den stoomer.

Verschrikt en wantrouwend rees Louise op van de couchette.

„Wie is daar?”

„Ik,” zei een zachte stem. „Doe open.” [165]

„Wie is het dan?”

„Ik.… mevrouw Van Stralen.”

Voorzichtig deed ze open en tegelijk schoof de vrouw van den kolonel naar binnen. Ze was een beetje bleek en zenuwachtig. Van onder haar kabaja haalde ze een in zwart linnen gebonden boek te voorschijn, van het formaat en het aanzien van een gewoon koopmansboek.

„Ik heb het!”

Louise keek haar verwonderd aan.

„Wat bedoelt u?”

„Wel, het dagboek van Van Hoven.”

„Heeft hij het u toch gegeven?”

„Wel neen, ik heb ’t laten wegnemen.”

„Mijn God, mevrouw, hebt ge het laten wegnemen?”

„Wel ja. Er steekt immers geen kwaad in. Ik heb zijn kamerjongen een fooitje gegeven; die heeft het stilletjes uit zijn hut gehaald en zal het er straks weer inleggen. Maar ik wil toch weten wat die marine-luitenant wel van ons in dat boek schrijft.”

„Maar is het niet verschrikkelijk indiscreet?”

„Gekheid, ’t Is immers met geen kwade bedoeling; een aardigheid, anders niet. En hij zal er niets van te weten komen.”

Omdat zij met haar kind reisde, genoot Louise des nachts van een licht, dat in een hoek van den wand bevestigd en door een lantaarn beveiligd, alle waarborgen opleverde tegen brand.

Samen in sarong en kabaja zaten ze naast elkaar op den rand der couchette. Mevrouw Van Stralen hield het dagboek [166]geopend op haar knieën en las bij het flauwe schijnsel van het licht.

Vlug bladerde mevrouw Van Stralen het boek door. Daar had ze het!.… De datum van afvaart uit Indië; de rest interesseerde haar niets hoegenaamd.

Vroeg aan boord gekomen met de sloep van het wachtschip. Het gezelschap voor de reis is niet veel bijzonders. Meestal verschrikkelijke poenen. Een oude plebejer bracht een allerliefst jong vrouwtje aan boord; ik geloof, dat het haar man is, ten minste haar vader kan het niet zijn, want die doet ook de reis mee.

De algemeene voorstelling heeft plaats gehad, ’t Mooie vrouwtje heeft geen concurrentie onder de dames-passagieressen; zij is in haar hut gegaan en den heelen dag niet te voorschijn gekomen. De commandant van de boot is, voor zooveel mogelijk, een gentleman, en geen oude schipper naast God. Onder de poenen bevinden zich allerlei lui. Uitzonderingen maken een paar bejaarde heeren met fatsoenlijke gezichten. Er is een kolonel bij; zijn naam kon ik niet goed hooren, toen ik hem werd voorgesteld; ik moet daar morgen dadelijk naar informeeren. Ik was vandaag erg flauw van het afscheid nemen, den heelen nacht niet geslapen en altijd maar hijschen! Zware dienst. We vertrokken met mooi weer.

. . . . . . . . . . . . . . . . . . . . .

De kolonel heet Van Stralen en is een jolly old fellow, dien ik ondanks zijn vijftig jaren in staat acht om in Europa [167]alle dienstmeisjes na te loopen. Zijn vrouw is een lieve vrouw, als ze niet al te veel praat. Ik heb me zoowat bij de familie opgeschoten, benevens een onsmakelijken suikerboer met een aardig wijfje, op wier zwellende vormen mijn kolonel zich de oogen blind kijkt.…

Mevrouw Van Stralen hield een oogenblik op en keek Louise aan met een vragenden blik.

„’t Is onbeschaamd.”

„Hij schrijft van u geen kwaad.”

„Neen, maar wat hij van den kolonel durft schrijven.… Een luitenant!”

Louise lachte.

„En als nu eens een andere kolonel het had geschreven, kwam het er dan niet op aan?”

„Kind,” zei mevrouw Van Stralen, „dat zou een hoofdofficier nooit doen.”

„En wat denkt u te doen?”

„Ik? Wel niets,” zei mevrouw Van Stralen glimlachend. „Ik heb geen vrees voor mijn veteraan. Laat hem maar gerust het hof maken aan mevrouw Beynen en laat hem mijnentwege al de neepjeskapjes te Amsterdam naloopen.…”

„Is er dan geen goede verhouding bij u.… Ik dacht toch.…”

„Wel de verhouding, kind, is opperbest. Ik ken mijn man al zooveel jaren. Hij maakt, ’t is waar, alle dames het hof en daarom is er geen kwaad bij.”

Toen Louise haar ongeloovig aankeek, vervolgde zij:

„Het is wezenlijk waar. Ik heb er, toen ik pas met hem getrouwd was, dikwerf ernstige onaangenaamheden over gehad. [168]Hij kan het niet nalaten. Als er een dame in het gezelschap komt, dan stelt hij zich in postuur, glimlacht, is vol attenties,—en doet zóó dat het iedereen in het oog loopt. Het is gewoonte, anders niet, en hij komt nooit verder. Ik weet zeker, kind, dat hij nooit tot daden zal komen. Elk mensch heeft zijn Rubicon en dien heeft mijn oudje ook.”

Zij lachten samen op gesmoorden toon.

Zij heet van den kant des plebejers Van Velton en van zichzelve Louise Van der Linden. Vandaag is zij voor het eerst boven geweest; ik heb een uur met haar zitten praten. Het is geen vrouw, al heeft ze haar kindje bij zich, of liever al speelt de oude dokter voor de baboe van haar kind; al heeft ze dien meneer Van Velton tot man; neen, zij is geen vrouw, ze is een meisje. Ze maakt niet den indruk van een getrouwd wezen. Alles aan haar schijnt rein en maagdelijk. Zij heeft de prachtigste oogen ter wereld. Tusschen het zeil door viel er terzijde een straaltje in van de ondergaande zon, en het tooverde een donkergouden gloed, onbeschrijfelijk schoon.…

Loh!” riep mevrouw Van Stralen luid en op komieken toon de Indische spreekwijze nabootsende. „Hij perliep met jou.” Louise lachte ook, maar niet van harte. Al die vleiende loftuitingen over haar schoonheid deden haar oogen glinsteren en ontroerden haar zeer.

Mevrouw Van Stralen zat weer in het dagboek verdiept. Zij las echter niet meer luid, maar doorliep vluchtig de bladzijden en sloot het boek. [169]

„Er staat niets meer in.”

„Laat me eens zien!”

„Neen. Het is niet goed voor je. Ik wil je wel zeggen dat het vol staat met opgeschroefde volzinnen over je handen, je tanden en nog veel meer.… Als getrouwde vrouw zal je zulk een adoratie van een jonkman, die niets anders te doen heeft, zeker niet interesseeren.”

„Och.… zoo.…!”

„Nu, het is beter dat je die dwaasheden niet aan het hoofd worden geleuterd. Er staat nog iets in over Van Stralen en mevrouw Beynen. Ik zal toch voor alle zekerheid mijn veteraan in het oog houden; als hij soms den Rubicon mocht willen overtrekken.… Adieu, ik ga ’t boek weer op zijn plaats laten leggen.”

De luitenant had blijkbaar niets bespeurd van de groote indiscretie der nieuwsgierige dames. Hij sliep in zijn kooi, met de deur van zijn hut open, en alleen het groene gordijntje voor de deuropening dicht geschoven.

Mevrouw Van Velton-Van der Linden kon den slaap niet vatten.

Het was alsof zij in een andere wereld leefde.

Zij had als meisje haar aanbidders gehad en ook als vrouw was menig compliment aan haar besteed. Maar die onbewimpelde hulde aan haar schoonheid, die ze zoo had hooren voorlezen, had haar meer getroffen dan ze ooit zou hebben voorondersteld.

Welke gedachten haar door het hoofd vlogen.… ze zou voor alle schatten der aarde die niet in woorden hebben uitgesproken. [170]

Kolonel Van Stralen was wakker geworden toen zijn vrouw binnenkwam; zij was aan ’t praten geraakt, en terwijl hij stil als een muis in de couchette lag, die aan zijn breedgebouwde persoonlijkheid nauwelijks een plaatsje bood, meende hij half dommelend, dat hij uit de couchette aan den overkant zoo iets als een gemoedelijk bedsermoen te hooren kreeg.

De wind stak op, geheel onverwacht, en de zee, eerst zoo effen, dat het was alsof de stoomer er doorschoof, werd onstuimig.

De boot slingerde en stampte; een glas, dat los was blijven staan op het buffet, viel in de kajuit aan scherven. Hier en daar in de hutten der passagiers raakten haarborstels, boeken, handkoffertjes en andere losse voorwerpen in beweging.

Luitenant Van Hoven had een jasje aangeschoten en was naar boven gegaan, aan dek. Mevrouw Van Velton-Van der Linden was in haar eenigszins amoureuze overpeinzingen op hoogst onaangename wijze gestoord door een naar en zeer onpoëtisch gevoel van zeeziekte. Weg illusies! ’t Kind schreeuwde en de baboe steunde dat ze zoo sakit keras was. Alle kinderen in de hutten verhieven hun stemmen. Onvoorzichtige passagiers, die slaapplaatsen hadden onder patrijspoortjes, die ze open hadden laten staan, sprongen vloekend er uit, kletsnat door een puts binnengolvend zeewater. De kolonel sliep er lekker doorheen, droomend van al de mooie vrouwen, die hij in gedachten had veroverd; het bedsermoen hield op en werd vervangen door een akelig zuchten, dat weldra in heviger geluiden overging.

Van de equipage bemoeide zich niemand in dit moment met de passagiers. Alleen werd alles zooveel mogelijk gesloten. [171]’t Was zwaar weer geworden, heel onverwacht; van gevaar was echter geen quaestie, ofschoon van de reizigers velen zich in stilte bevreesd maakten dat hun laatste uur was geslagen.

Wel was het mooi weer den volgenden ochtend; wel was de hevige wind overgegaan in een lekker koeltje, maar het natte element was nog niet tot rust gekomen, en de bewegingen van het schip waren er nog niet op verminderd.

Aan de lunch waren geen dames. Hier en daar zag men een draaierige inlandsche vrouw met een njootje of een nonnaatje in de slendang, dat lusteloos het bleeke kopje op haar schouder heen en weer liet bengelen.

Verscheiden heeren, die zich zeer dapper hielden, bestreden de zeeziekte met droog brood of beschuit, maar ontstelden plotseling en werden erg bleek op het zien,—maar vooral bij het ruiken van gebraden varkenslapjes, die hen werden voorgediend. Het scheen dat die lapjes hun moed den genadeslag gaven, want met een half verlegen blik en een pijnlijken trek op ’t gezicht, die een glimlach moest verbeelden, retireerden zij naar hun hutten. Enkelen hielden nog vol, tot ze eindelijk, toen ’t varkensvleesch reeds lang gepasseerd was, toch voor den biologeerenden invloed der lapjes moesten zwichten, en gesteund door een stijf tegen den mond gedrukt servet, den aftocht bliezen.

Des middags ging het een beetje beter. De dames vertoonden zich en luitenant Van Hoven haalde de dames Van Stralen en Van Velton, die erg bleek zagen, uit de kajuit naar boven, om op de kampanje wat frissche lucht te scheppen. [172]

Ook daar waren mannelijke strijders tegen den invloed van Neptunus. Zij liepen met versnelden pas, alsof ze groote haast hadden, van voor naar achter en vice-versa.

Mevrouw Beynen lag sprakeloos in een stoel, en de kolonel, die nu niemand had om het hof te maken, staarde mistroostig over de reeling naar het rusteloos spel der golven.

Toen eenige dagen later het gezelschap weer compleet was en met de zee de magen der passagiers weer tot kalmte waren gekomen, had mevrouw Van Stralen een apartje met dokter Van der Linden. Zij had haar man, den kolonel, gezegd, dat ze den dokter wilde wijzen op het gevaar, dat Louise liep.

„Welk gevaar?” vroeg hij verwonderd.

„Zie je dan niet dat luitenant Van Hoven mevrouw Van Velton op een haast ongepaste manier het hof maakt?”

„Nou ja!”

„En zie je niet dat ze hem aanmoedigt; dat ze er behagen in schept?”

„Hoor eens, je ziet overal gevaren. Ik vind dat je overdrijft.”

„Dat doe ik niet. Ik wil den ouden heer waarschuwen.”

„Ga je gang. Als je er mij maar buiten laat.”

„Integendeel. Ik wou het hier doen in onze hut en in jouw bijzijn.”

„Dankje feestelijk, hoor! Ontvang jij dien dokter maar alleen; daar steekt niets in.”

De kolonel was niet te bewegen om ’t gesprek bij te wonen. Vooreerst vond hij het ongemotiveerd, en ten tweede was hij van oordeel dat de dokter, wanneer mevrouw Van Stralen [173]hem zoo iets zei, waar hij, kolonel, bij was, ook verplicht zou zijn om hem, kolonel, uit te dagen.

Toen de dokter zijn partijtje had geschaakt met den commandant, vroeg mevrouw Van Stralen hem even mee te gaan naar haar hut. Hij volgde zonder buitengewone nieuwsgierigheid. De scheepsdokter was nog een jong man en hij dacht dat mevrouw Van Stralen misschien over „iets”—wat dan ook—liever een bejaarder geneesheer wilde raadplegen. Zoo zijn wel eens de dames; dat wist hij bij ervaring.

„Er scheelt toch niets aan?” vroeg hij machinaal toen ze het kleine vertrekje binnentraden.

„Volstrekt niet. Bovendien, ’t betreft niet mijn persoon, dokter.”

„Zoo!” zei de heer Van der Linden. Drommels, zou het den kolonel betreffen? dacht hij, maar dat zei hij niet.

„Het betreft uw dochter.”

„U zet zoo’n ernstig gezicht. Maak me niet ongerust, asjeblieft.”

„Daarvoor is nog geen reden, maar het kan zoover komen. Zult u mij niet kwalijk nemen als ik openhartig spreek?”

„Volstrekt niet.”

„Welnu, let dan wat meer op Louise en blijf in haar gezelschap.”

„Zij is haast altijd in het uwe, ik dacht dat ze daar goed was.”

„’t Is onvoldoende. Bovendien, ik wil mijn vrijheid hebben.”

„Ik ook.”

„Spot nu niet, dokter. Wezenlijk, het is waar. Ik acht tusschen Van Hoven en Louise t’avond of morgen alles mogelijk.” [174]

„De mogelijkheid ontken ik niet; dat zou me leed doen. Wel ontken ik de waarschijnlijkheid.”

„En ik zeg u dat ook die groot is.”

„Wilt u misschien zeggen dat ze op dat jonge mensch verliefd is?”

„Volstrekt niet, dokter. Als hij morgen van boord gaat en zij ziet hem nimmer terug, zal ze er geen traan om laten.”

„Welnu, dan zie ik ook niet in.…”

„Beste dokter, ik dacht dat ge meer ervaren waart in dat opzicht. Lange zeereizen zijn voor de deugd van jonge menschen, die den geheelen dag samen zijn in zoo’n kleine ruimte, zonder ander tijdverdrijf dan eten, drinken en slapen, ware hinderlagen. Zijn er geen voorbeelden genoeg van? Ik weet niet wat het is, maar ’t bestaat, en het heeft met de gewone liefde niets gemeen.”

„’t Is mij al te wijs, mevrouwtjelief,” zei de dokter, die dat alles reeds jaren op zijn duimpje wist, maar reden had zich van den domme te houden. „’t Is mij al te wijs. Enfin, ik zal eens toezien, en ik dank u.”

„En u neemt het me heusch, heusch niet kwalijk, dokter?”

„Wel neen, zeker niet.”

Zij vond het toch wel een beetje gek.

Welke zonderlinge principes moest die oude heer er op na houden! Zij ging spoedig naar boven om eens te zien wat hij doen zou.

Louise stond op de reeling geleund en keek naar beneden in het water, terwijl de punt van haar schoentje op het ijzeren vlechtwerk rustte.

Van Hoven, die met uitgestrekten arm een der touwen had [175]gegrepen, lag half met den rug naar zee gekeerd, ook tegen de reeling naast haar. Hij was aan het woord; zij glimlachte en keek omlaag.

Van de op het dek zittende en wandelende passagiers schenen zij weinig notitie te nemen.

De dokter, die van den anderen kant kwam, vond het een aardig gezicht. Het fijne, donkere vrouwtje, door wier zwarte haren de zeewind speelde, en de kloeke, blonde zeeman; er was harmonie in het contrast vond hij, maar toch scheen het hem nu ook toe dat het niet verder moest komen met die „harmonie”; ’t was wèl zoo.

„Wel meneer Van Hoven, wat sta je daar te philosopheeren?” vroeg de dokter met zijn onaangenaamste bonhomie.

De luitenant kreeg een kleur.

„O.… niets.…” zei hij.

„Meneer vertelde me van al de heerlijkheden van ’t leven bij de marine,” zei Louise snel, en Van Hoven dankte haar voor ’t à propos met een blik.

„Och kom? Ja, dat moet heerlijk zijn!”

Van Hoven raapte het hulplijntje, dat hem was toegeworpen, gretig op.

„Zeker,” zei hij met volle overtuiging, „er gaat niets boven het zeemansleven. Onze kloeke voorvaderen .…”

Hij had de laatste zinsnede met emphase ingezet, en een mooie volzin, die, met eenige stemmodulatie uitgesproken, uitstekend klinken moest, lag hem op de lippen; maar de dokter viel hem sans compliments in de rede.

„Het is een allergezelligste boel, dat is zeker. Vooral in Indië is het heerlijk.” [176]

De luitenant klemde de lippen opeen en wendde ’t hoofd af.

„Zie je,” ging de dokter voort, „zoo ergens een maand of zes op de ree te liggen, dat is nu altijd mijn illusie geweest.”

„U steekt er den gek mee!”

„Toch niet. Jongens, meneer Van Hoven, als je zooveel polsen hebt gevoeld en zooveel geïllustreerde tongen hebt bekeken.…”

„Foei, pa!” riep Louise in den hoogsten graad van verontwaardiging.

Maar hij lette niet op haar boos gezichtje.

„.… Dan weet je soms niet aan welk miserabel, ellendig bestaan je niet de voorkeur zoudt geven boven je eigen baantje. Nu, amuseer je!”

Dokter Van der Linden ging verder en Louise en Van Hoven keken elkaar even aan. ’t Was hem, na die akelige tongen, niet mogelijk den draad van hun vorig discours weer op te vatten. Ook was hij inwendig woedend op den dokter en bovendien eenigszins ongerust. Zij vond, toen ze hem aankeek, dat er iets doms was gekomen in zijn gezicht, en hij zag iets minachtends in haar glimlach, dat hem pijnlijk trof.

Had die verwenschte oude heer hem daareven een mal figuur laten maken, of wàt was het eigenlijk?

„Uw papa scheen niet erg in zijn humeur te zijn.”

„Hoezoo?”

Dat was nu ook een vraag! dacht hij.

„Omdat hij zoo scherp in zijn spot was, dat ik het waarschijnlijk van niemand anders zou hebben verdragen.”

„Van niemand anders dan van.…?”

„Uw vader.” [177]

„Mooi!” riep ze lachend. „Dáár wachtte ik op; dat is nu precies als in een Franschen roman.”

Ze was geheel hersteld, dat was duidelijk! Ze was weer dezelfde Louise Van der Linden, wier scherpe afwijzing eens in een ontevreden bui Gérard Fournier voor altijd van haar had verwijderd; dezelfde, voor wier woord Van Velton zoo doodelijk benauwd was; dezelfde, die daarmede de boosaardige Christien Donker overblufte en in bedwang had gehouden.

Het was ineens over haar gekomen, toen ze haar vader zoo hatelijk had hooren zijn. Van Hoven wist niet hoe hij het had; hij begreep niet dat hij hier stond voor een soort van psychologisch verschijnsel, en dat het als ’t ware de dokter was, die in de gedaante van Louise, die haars vaders geest had geërfd, ’t gesprek continueerde.

Van Hoven hield zich goed, hoe onaangenaam ook getroffen.

„Is u zóó boos?” vroeg hij lachend.

„Waarom zou ik ’t zijn?”

„Dat weet ik niet, maar boosaardig was u daareven zeker; en heel erg ook, en als.…”

„Begin nu in ’s hemels naam weer niet uit een roman. Ik weet het wel: als ik een man was, dan moest je dadelijk met me duelleeren. Nu blijft je niets over dan je aan mijn voeten te werpen. De uitersten raken elkaar.”

„Mag ik?”

Hij was een partner, al had hij niet zooveel geest en al kon hij niet zoo goed met woorden repliceeren; hij had dit vóór, dat hij iets durfde doen. [178]

„Wat?”

„Mij aan uw voeten werpen.”

Haar gezicht betrok.

„Asjeblieft geen aardigheden, hoor!”

„Ik zal het nalaten onder één voorwaarde.”

Zij zag hem aan. Er viel niet aan te twijfelen. De dolkop zou er toe in staat wezen.

„Nu dan?”

„Wees niet meer zoo boosaardig tegen me.”

Zij zag hem vriendelijk glimlachend aan.

Soedah!” zei ze, en beiden wandelden op.

Fournier had een heel lief huisje op Goenoeng Saharie. In een der paaltjes van den ingang van het voorerf zat een wit marmeren steentje gemetseld, waarop zijn naam en qualiteit in zwarte letters stonden gegrift.

Zij leefden als duifjes.

Hortense was vóór haar trouwen tot over de ooren op Fournier verliefd, maar nu, nu ze eenigen tijd met hem getrouwd was en hem ook in een ander opzicht had leeren kennen,—nu was haar liefde tot zulk een niveau gestegen, dat ze zelve er geheel onder verdween.

Hij had inderdaad geleerd van haar te houden. Zij was goed, lief en aanhalig voor hem, en ze maakte hem het leven zoo gezellig en pleizierig mogelijk. Toen de eerste weken voorbij waren en hij zijn gedachtenloop veelzijdiger voelde worden, kwam toch meer dan eens het beeld van Louise hem voor den geest en deed het hem onrustig worden.

Dan liep hij op ’t kantoor even de deur uit om zich wat [179]afleiding te verschaffen; thuis leidde hij zich af door zijn vrouw te omhelzen.

Wat hem minder aanstond was dat zijn schoonvader zoo dikwijls bij hen kwam eten.

Hij wist niet waarom. Zoo hij had kunnen gissen dat Van Velton bij hem kwam eten en de digestie visite ging maken bij een vrij bedaagde duegne,—wat zou hij boos zijn geweest.

Bij Christien Donker kwam hij niet meer. Lientje legde zulk een geprononceerde voorkeur voor bereden wapens aan den dag, dat het te erg werd. ’t Had hem veel geld gekost, maar hij was er af! Toen was ’t eerste besluit, dat hij nam, om een meer geregeld leven te gaan leiden; hij voelde dat hij langzamerhand oud werd en ’t beneden zijn waardigheid was om aanleiding te geven tot koopjes vanwege het paardenvolk.

Daarom had hij zich aan het hoofd gesteld van een eerzame duegne, die buiten ’t bereik was van de listen en lagen der uniform. Het beviel hem wel. ’t Leven was rustig. Zóó moest het nu maar een tijdlang blijven voortduren!

Hortense zou het aantal familieleden weldra doen vermeerderen en dat vond hij aardig.

Hij had dien Van der Linden dikwerf benijd. Grootvader is eerst een goed baantje! Men heeft dan uitsluitend het genoegen van de kinderen; de lasten zijn voor den vader en de moeder.

Thans zaten ze alle drie aan tafel in ’t huisje van Fournier.

„Hebt u in lang niets gehoord uit Europa?” vroeg Hortense.

„Neen.… Zij schrijft zelden.”

„Het verwondert me dat meneer Van der Linden niet [180]schrijft,” meende Fournier. „Hij was altijd nogal doende.”

„Volgens den laatsten brief waren ze te Weenen. Ze hebben een reisje gemaakt door Italië.”

„Ja, dat hebt u me al verteld.”

„Het plan was eerst naar Amsterdam te gaan en van daar de reis voort te zetten naar Parijs.”

„Zeker willen ze er zijn vóór den winter.”

„Vermoedelijk.”

„En amuseeren ze zich nogal?”

„Daarvan schrijft ze geen woord.”

Men zweeg.

’t Gesprek kon op die manier moeilijk vlotten. Zij hadden alle drie zulke verschillende inzichten ten aanzien dezer verhouding. Natuurlijk had Hortense haar man precies verteld hoe de heer en mevrouw Van Velton leefden of liever niet leefden. Het was voor Fournier weer een herinnering, die hem noopte ernstig naar afleiding te zoeken.

„Het schijnt dat die vader en dochter niet gemakkelijk tot rust zullen komen,” mopperde Van Velton. „Ze reizen en trekken met dat kind geheel Europa door.”

Het was waar, maar „genoegen” gaf al dat reizen en trekken niet.

Dokter Van der Linden had na de waarschuwing van mevrouw Van Stralen aan boord en na zijn eerste optreden als „sta in den weg”, met zijn dochter een lang gesprek, dat niet naar zijn zin afliep.

Zij was zoowat doende aan haar toilet toen haar vader de hut binnentrad met njootje op den arm. [181]

„Je zult wel hebben bespeurd,” zei hij, „dat ik tegenover dien meneer Van Hoven minder aangenaam was gestemd.”

Zij keek hem heel onnoozel aan en dus wist hij dat ze hem voor den gek hield.

„Och neen. Ik heb er niets van opgemerkt.”

„Ja, zoo dom ben je.”

Ze antwoordde niet; ze kon haar lachen niet houden.

„We moeten eens een ernstig woord spreken, Wies. ’t Gaat zoo niet.”

„Hoe niet?”

„Spaar me die domme vragen en dat spelen van de onnoozele. Dat is heel aardig tegenover andere menschen, maar met mij kon je het wel laten.”

Dat was volkomen ernst, zooals zij bij ervaring wist. Wanneer papa zich niet wilde laten foppen, dan meende hij het betoel, maar dan was er van haar kant ook geen sprake van gekscheren.

„Ik meen te weten, papa, wat u bedoelt.”

„Juist. Nu, zorg dan dat daar een eind aan komt. Ik ben niet bang.…”

„Bent u niet bang?”

„Natuurlijk niet.”

„Nu, ik ben het wèl. Ik weet niet wat het is.…”

„Komaan!” zei dokter Van der Linden met een kluchtig vertoon van wanhoop: „dat is nu een openhartigheid, die.… ik zou haast zeggen aan het onbeschaamde grenst.”

„Het is wel aardig, pa. Ik heb nooit iets gedaan, waarover ik me zou behoeven te schamen. En nu ik aan u vertel, dat ik vrees, dat zoo iets me zou kunnen overkomen, nu [182]noemt u me onbeschaamd.… Hoe denkt u over uzelven, pa?”

De oude heer maakte onwillekeurig een beweging alsof hij haar met zijn kleinkind om de ooren wilde slaan.

„Maak u niet boos, pa, omdat ik de waarheid zeg. Ik heb opgemerkt hoe de mannen over het algemeen zijn. A fond zijn het cynische wezens, die hun lusten zonder veel omslag den teugel vieren. Reeds jong zit er in de meesten een neiging tot allerlei; ze gebruiken bij voorkeur onder elkaar leelijke woorden: ze hunkeren naar tabak rooken en sterken drank drinken, en ze vervallen tot.…”

„Wel zoo! Ha! die vind ik superbe! Het is waarachtig jammer, Wies, dat je zelf geen man bent; een boetpredikersbaantje zou uitstekend voor je wezen. Spaar me asjeblieft de ondeugden van mijn geslacht, ik zal ook over die van het jouwe niet spreken. Ik ben niets gestemd om veel te hooren over algemeene theorieën. Je zei, dat je bang waart. Nu, dat vind ik verschrikkelijk.”

„Ja.… ik ook.… maar het is toch zoo.”

Hij haalde de schouders op en hoe hij zich ergerde kon men duidelijk zien aan zijn gezicht.

„’t Is schande, Wies; ’t is meer dan erg. Wat naar jou idée van een man mag gedacht en gezegd worden, laat ik in het midden; maar wat je dáár zegt, is beneden de waarde eener fatsoenlijke vrouw.”

„Pa, ik wil geen ruzie met u maken; ik heb er, ronduit gezegd, geen lust toe, en u bent het ook niet waard.”

„Maar dat is een grofheid, die.…”

„Neen, pa, dat is het niet; het is eenvoudig waar. Ik heb een moeilijken tijd doorgebracht. Ik heb gestreden tegen [183]mijzelve en ik heb overwonnen. Je weet, dat ik Fournier liefhad, als meisje reeds.…”

„Dat is te zeggen, ik dacht niet dat het ernstig was.”

Soedah, het was ernstig.”

„Je hebt hem toch zelve afgewezen. Lucie heeft het me destijds verteld en het speet me toen.”

Zij zweeg, en de dokter, denkende aan zijn schoonzoon, voegde er bij:

„Het spijt me nog.”

Spijten doet het me niet, pa; dat is er geen woord voor. Het heeft me doodelijk bedroefd; het heeft m’n hart gebroken; m’n levensgeluk vernietigd, en het heeft me haast ’t leven zelf gekost. Het heeft zoo weinig gescheeld.…”

„Wat?”

„’t Scheelde weinig of hij had Van Velton heel iets anders gemaakt dan een schoonvader.”

„Maar hoe komt dan dat huwelijk tot stand?”

„Dat heb ik gedaan. Zij was dol op hem en voor mij was hij toch verloren, tenzij ik hem gaf wat ik meende niet te mogen geven. Nu is zij ten minste gelukkig.”

Dokter Van der linden wischte zich het zweet van het voorhoofd. Welk een confidenties! Brrr! Hij hield daar nu niets van.

„U kunt begrijpen dat het niet gegaan is zonder zelfstrijd! Wat dat is, weet u niet, pa. Ik verwijt het u niet; ik geloof dat haast alle mannen zoo zijn. Zelfs Fournier zou ’t niet gedaan hebben. Gijlieden leeft maar voort, nemende wat gij krijgen kunt, als ge er lust in hebt. Voor wat gij niet wilt of niet kunt krijgen, doet ge als de vos in de fabel.” [184]

„We dwalen af, Wies. Laat je fraaie beschouwingen over den man maar rusten; ik weet wel wat dat is. Ik heb weleens meer zulke pessimistische praatjes over den man gehoord. Een arme drommel mag zich weleens verdiepen in het ongezonde van lekker eten. Laat dat zijn. Je hebt gestreden tegen je genegenheid voor Fournier, en, zooals je zei, je hebt overwonnen. Waar ben je dan nu bang voor?”

Zij streek peinzend haar golvend haar weg.

„Ik weet het niet, pa, maar het is zoo. Zwijg er over, pa, asjeblieft, ja?”

„Niets liever.”

Van dien dag speelde dokter Van der Linden niet langer voor de baboe van zijn kleinkind; ook schaakte hij niet meer met den commandant. Hij verliet Louise niet meer. Geen vijf minuten kon ze ergens wezen, of hij was er ook. Van Hoven zag het dadelijk in. Bovendien had mevrouw Van Stralen hem duidelijke wenken gegeven, en ook zag de kolonel hem soms misnoegd aan.

Daarom betoomde hij zijn ijver.

Wel volgden zijn oogen het mooie vrouwtje ’t grootste deel van den dag, maar hijzelf stond niet meer zoo vaak met haar te praten en hij hield zich zelfs van de geheele club verwijderd.

De „club” zag het, en ’t was een geschikt onderwerp voor fluisterend uitgesproken praatjes, die weldra ook de andere passagiers bereikten.

En wat die daarin een genoegen smaakten!

’t Was immers een onderwerp van gesprek, en men begon daar, nu de reis ten einde liep, bitter verlegen om te raken. [185]

Louise zag genoeg om te bespeuren dat zij besproken werd.

„U moest me wat minder met uw aandacht vereeren,” zei ze tot haar vader. „Het loopt zoo in het oog en de menschen spreken er over.”

Hij wilde verwondering veinzen, maar bedacht zich.

„Ben je dan niet meer bang?”

Zij lachte.

„Neen, pa. Ik begreep wel dat het dat was. Ga maar gerust een partijtje schaken met den commandant. Het is komiek. Ik heb u nog nooit in zoo’n zorgvolle rol gezien als de laatste dagen.”

„Spot maar niet,” bromde de dokter. „Je hebt me ongerust gemaakt met je praatjes.”

Ze gaf hem een kus, met tranen in haar oogen, en daarna een zachten klap op zijn gezicht.

„Je bent erg mal, pa.”

Met dat al dankte dokter Van der Linden den hemel toen ze te Napels waren. Hij roerde het onderwerp niet meer aan, maar zeker van zijn zaak was hij niet.

Och, het was geen zedigheid die hem beheerschte. Volstrekt niet. Hij had geen vooroordeelen en was goedhartig genoeg om aan elk mensch te gunnen, wat, menschelijker wijze gesproken, hem of haar toekwam.

Het eenige was: de wereld. Die moest men ontzien; dan hield men zijn fatsoen. Nadat hij zijn bewaking van Louise had gestaakt, was er weer toenadering geweest tusschen de jonge vrouw en den zee-officier, en.… „die blikskatersche zeelui,” dacht de dokter, „vertrouw ik niet verder dan ik ze zie.” [186]

Hoe dan ook, hij voedde twijfel. Er waren briefjes gewisseld, dat wist hij vrij zeker, en het kon heel goed zijn dat er meer was gebeurd, zonder dat hij ’t wist.

Goddank, daar was Napels!

Als men maar eenmaal voet aan wal had, dan was alles gedaan, meende hij, en dan kon hij geruster zijn.

Daar strekte zich het prachtig donker groen omlijst panorama uit. De passagiers waren verrukt, voor zoover ze gezond waren. Iedereen had het druk met pakken; iedereen sprak over de schoone vroolijke stad, die zoovelen verrukte, maar nog nooit iemand er toe had gebracht het „Voir Naples et puis mourir” in de practijk toe te passen.

„Waar gaan we logeeren?” vroeg Louise.

Haar vader keek haar wantrouwend aan.

„Dat weet ik nog niet.”

Dezelfde vraag werd hem gedaan door den kolonel en anderen, maar de dokter antwoordde ontwijkend, en toen Van Hoven het vroeg werd hij nurksch.

Dokter Van der Linden had zijn plan, dat hij in alle stilte wilde doorvoeren.

Aan den wal nam hij een gids en sprak zacht met hem. Hun koffers werden op een impériale geladen en men reed weg. In plaats van voor een hotel, hield men stil voor een spoorwegstation.

Louise stapte uit en keek verbaasd rond.

„Wat beteekent dat?” vroeg ze bleek en met vast opeengedrukte lippen.

„Niets. We moeten een klein eindje sporen om aan ons hotel te komen.” [187]

„Zijn er dan dichtbij geen goede hotels?”

„Neen.”

Een half uur verliep.

„Ik vraag u nog eens, pa,” fluisterde zij hem woedend in het oor, „wat moet dat beduiden?”

„Alleen, dat we op weg zijn naar Rome. ’t Is nog zoowat zes uren sporens.”

„Dat is schandelijk, dat is gemeen.”

„Hm?”

„Ik ga dadelijk terug.”

„Dat doe je niet, Louise. Napels kan je altijd nog zien. We hebben tijd en geld genoeg om er desverkiezende drie maanden te vertoeven.”

„Maar ik begrijp volstrekt niet, pa, waarom u zoo’n willekeurigen en onaangenamen maatregel hebt genomen. Het komt niet te pas. Ik ben geen kind dat men meeneemt, waarheen men wil. Het lijkt wel of we van boord zijn gevlucht!”

„Dat zijn we ook.”

„Zijn we gevlucht?”

„Ik ten minste.”

„Maar waarom?”

„Louise,” zei hij met deftigen ernst: „ik was bang.”

Zij wendde het hoofd af en keek zwijgend naar de schrale boomgaarden en slecht onderhouden groentetuinen, die ze voorbijstoomden. Haar boezem zwoegde heftig onder het eenvoudig grijzen reiskleedje dat ze droeg. Njootje sliep op den schoot van de baboe, die in haar schoenen, welke ze voor het eerst droeg, zat te transpireeren van de pijn. [188]

Dokter Van der Linden las ijverig in een Baedeker, dien hij zich voor zijn vertrek uit Indië had aangeschaft.

Na een half uurtje vroeg hij uiterst vriendelijk zijn dochter of ze niets wilde gebruiken. Zij schudde van neen met het hoofd.

Een beetje later werd de kleine jongen wakker en begon dadelijk te dwingen om bij den dokter te komen, maar deze weerde het kind voor ’t eerst van zijn leven en met een bloedend hart vrij ruw af.

Louise keek op alsof ze uit een droom ontwaakte en nam ’t kind op haar schoot.

Wat scheelde haar vader? Was hij gek geworden? Zij wilde hem nu niets vragen, maar te Rome was zij het die de conversatie begon, met de opmerking, dat dit smerige spelonk onmogelijk de „stad der steden” wezen kon.

„Je kunt er nog niets van zeggen, Louise. Ik heb Rome vroeger gezien, en bij den eersten aanblik dacht ik er net over als jij. Later werd dat beter en leerde ik het schoone waardeeren.”

„Het is mogelijk,” antwoordde ze verstrooid. „Ik zal blij wezen als we onder dak zijn.”

Een half uur later strekten ze hun vermoeide leden met welgevallen uit in een ruim bed, dat op vasten bodem stond. Och, dat is voor landrotten zoo’n zaligheid na een lange zeereis!

Zij bereisden Italië. Dokter Van der Linden zag met vreugde dat zijn dochter de Koninklijke Nederlandsche Marine uit haar hoofd had gezet en zijn critische, geoefende blik bespeurde geen verschijnselen van gestoorde gemoedsrust. [189]Van Hoven zelf was na twee dagen toevens en vruchteloos informeerend naar het verblijf van mevrouw Van Velton, teroes door naar Holland gespoord; zijn geld was op; c’est tout dire.

Te Weenen amuseerde men zich uitstekend, en ze zouden er langer zijn gebleven, als de menschen, waarmee ze kennis maakten, er niet zoo bijzonder lief waren geweest; zóó lief, dat zelfs de K. N. M. er niet bij kon vergeleken worden, en dat maakte den dokter weer bevreesd.

Daarom gingen zij op zijn voorstel naar Parijs, dat voor Louise veel aantrekkelijks had, doch aan haar hoog gespannen verwachtingen niet geheel beantwoordde.

Zij vond het al te druk en de dokter was dat volkomen met haar eens.

In Holland beviel het hun ook niet. De weinige bloedverwanten der Van der Linden’s waren stijve, saaie lieden in hun oogen, en daarbij bekrompen en krenterig. Maar zij kwamen heel dikwijls te visite en dronken gaarne des dokters lekkere sherry, rookten met genoegen zijn havana’s, accepteerden zeer gaarne de cadeautjes van Louise, ook voor hun vrouwen en kinderen; maar nooit dacht een hunner er aan de familie uit Indië eenige andere attentie te bewijzen dan door van haar voor onbepaalden tijd geld te leenen.

Dit harteloos egoïsme stuitte vooral Louise tegen de borst. Zij had wel een geschenk van duizend gulden willen geven aan hem of haar, die uit vrije beweging haar kind een pop van een rijksdaalder had geschonken.

Maar dat gebeurde niet; de „goede” lieden dachten er niet aan. Indië mocht niets kosten. Integendeel. Zóó luidt de [190]Nederlandsche traditie, en dat besef is volkomen ingevleescht.

Van der Linden waagde een onderstelling.

„Als we eens te Brussel gingen wonen?”

„Is het daar aardig?”

„Zeker. Trouwens je bent er zelf geweest.”

„Een dag, doortrekkende. Dat is niet genoeg om te oordeelen. Ik bedoel ’t voortdurend verblijf.”

„Ja, ’t is een lieve stad. Het is een afschaduwing van Parijsche chic, maar dat wordt getemperd door den aard van het volk. Brussel heeft iets huiselijks, en daar houden wij Hollanders van, ook al zijn we lang in Indië geweest.”

„Mij is het goed.”

„Erg prettig schijn je het idée niet te vinden.”

„Toch wel. Al ware het alleen om verlost te wezen van onze nare familie.”

Terwijl zij in Holland deze plannen maakten, zat Van Velton op zijn kantoor aan de kali-besar te Batavia.

Het was Zondag-ochtend.

In geen jaren was het gebeurd dat hij des Zondags werkte, maar dien ochtend was het geweest alsof hij werd gejaagd naar zijn kantoor.

Loopende zaken deed hij niet. Één voor één opende hij de kastjes van zijn lessenaar, haalde er den inhoud uit, keek dien door en scheurde de grootste helft der brieven en nota’s aan snippers. Na deze soort van auto-da-fé ging hij weer huiswaarts en deed daar hetzelfde in zijn kantoor.

Hij was zenuwachtig en gejaagd.

Een hoogst onaangenaam gevoel had zich reeds den geheelen [191]nacht van hem meestergemaakt. Nu en dan had hij geslapen, maar telkens was hij weer wakker geworden en gevoelde zich diep ellendig. Hij ging op zijn bed liggen, sluimerde in, doch werd na een paar minuten weer wakker met snijdende pijn in de ingewanden.

De kleur van zijn huid was vaal; zijn oogen en zijn geheele lichaam schenen ingezonken. Toen de dokter kwam en hem aanzag, bespeurde hij in een oogwenk wat het was. Dadelijk werden er geneesmiddelen gehaald en was voorloopig aangewend wat dienstig wezen kon.

Ook zond de dokter om Fournier en Hortense, die hun vrees overwonnen en kwamen.

Van Velton was zich, ondanks de ondraaglijke pijnen en het hevig verloop der ziekte, volkomen bewust van zijn toestand. Hij verbood uitdrukkelijk zijn dochter of zijn schoonzoon toe te laten.

Tusschen duim en wijsvinger der rechterhand nam hij de bovenhuid van zijn linkerhand, kneep die zacht in een plooi en liet toen los. De plooi bleef staan; alle veerkracht scheen uit de huid verdwenen.

Hij keek den dokter ernstig aan.

„Het is uit, nietwaar?”

„Men kan niet weten.”

„Maak mij niets wijs; het is gedaan.”

In de voorgalerij zat Hortense bitter te weenen. Fournier liep in zenuwachtige onrust heen en weer; de bedienden slopen rond met verschrikte gezichten. Niets stoorde de doodelijke stilte in het groote huis dan nu en dan Hortense’s gesmoord snikken. [192]

De portière voor de binnendeur was dichtgeschoven; ze werd zacht geopend.

„Meneer Fournier, wil u even hier komen, asjeblieft?”

„Wel?” vroeg de advocaat zeer bleek en ontsteld.

„Hij is dood. Ik condoleer u.”

Fournier boog het hoofd. Het was toch vreeselijk! Dat is de dood op zoo’n wijze altijd.

Het was voor Louise Van Velton niet noodig lang te tobben over de vraag of ze al dan niet te Brussel zou gaan wonen. De dokter had het terecht gezegd: zij hadden tijd en geld; dat was het voornaamste. Het speet de familie zeer, volgens haar zeggen, en dokter Van der Linden werd aangezocht, wel niet rechtstreeks, maar toch erg duidelijk zijdelings, om een afscheidspartij te geven; licht dat men er dat nog van had!

Het was er zeer geanimeerd. Louise was in haar humeur; ’t vooruitzicht van weg te gaan uit Holland streelde haar.

Te midden van het fijn soupeetje, dat dokter Van der Linden ’s morgens met een glimlach tegen Louise had doen zeggen dat het ’t galgenmaal was zijner familieleden, werd hard gescheld, en een oogenblik later kwam er een telegram van een Amsterdamsch handelshuis aan den dokter.

„Volgens telegrammen uit Indië is heer Van Velton eergisteren plotseling overleden. Firma verzocht u te seinen.”

De oude heer verbleekte en zag zwijgend in het rond. Natuurlijk waren aller oogen op hem gevestigd. Zoo’n telegram was een évènement.

„Wat is het?” vroeg Louise. [193]

Hij bedacht zich een oogenblik.

„Niets. ’t Heeft niets te beduiden,” zei hij geruststellend, en vouwde langzaam het telegram dicht, waarna hij het in den zak stak.

Toen ’s avonds laat de gasten naar huis waren, vroeg Louise, die wel gezien had dat er iets niet in den haak was:

„Vertel me eens pa, wat stond er in het telegram?”

„Hm! Als Van Velton iets overkwam, zou je het je dan erg aantrekken?”

„Iets overkwam? Wat kan hem overkomen?”

„Wel, drommels, hij is geen buitengewoon schepsel, en staat ook bloot aan allerlei; aan ziekte.… enzoovoort.”

„Ziekte.…” Een oogenblik keek ze weifelend en in afwachting van wat er volgen zou, rond.

„Is hij dood?”

„Ja.”

„Goddank!”

De dokter fronste de wenkbrauwen. Hij was nog eenigszins een man van vormen en vond dat Louise, al meende zij het zoo, het niet zóó had moeten zeggen. Het was hem te kras.

„Foei,” zei hij streng. „Je moest je schamen.”

„Waarover?”

„Je moest begrijpen, dat je een verlies lijdt. Al hieldt ge niet van Van Velton,—hij was toch je wettige man.…”

„Tot mijn leedwezen a peu près?”

„Hè?”

„Hij keek nooit om naar ’t kind; hij haatte het. Wat beduidt zoo’n vader?”

„Veel. Een vader beduidt altijd veel, omdat hij de natuurlijke [194]beschermer is zijner kinderen en hun een positie geeft in de maatschappij.”

Zij barstte in een zenuwachtig lachen los, dat lang aanhield en den dokter eenigszins ongerust maakte.

Daarna richtte ze zich fier op en nog met tranen van het lachen in de groote zwarte oogen, zei ze op haar stelligsten toon:

„Een vader kan veel zijn voor een kind, maar ook letterlijk niets, en zelfs minder. Ik lach wat om die „natuurlijke bescherming.” In dat opzicht kan geen vader een moeder evenaren als zij de vrije hand heeft. Een vrouw laat alles na om haar kind en offert er alles voor op. Het scheelt een man wat of hij kinderen heeft of niet! O, ik zeg dat niet voor hen die moeten zwoegen en werken voor hun huisgezin, maar daarvan is geen quaestie bij ons. Ik heb zelf geld en ik zou mijn kind opvoeding en positie beiden kunnen geven, ook al had het geen duit van vaders zijde.”

„Niet waar, Louise; ’t is niet waar! Doch ik wil er niet verder over twisten. Ik ben ook blij dat ge van dien hatelijken band ontslagen zijt; maar voor de wereld moeten we het decorum bewaren. Ik zal een advertentie opmaken.”

„Waarschijnlijk met: „mijn geliefde echtgenoot” er in, en mijn kind, „dat te jong is om zijn verlies te beseffen.… Ik waarschuw u, papa, doe het niet.”

„Wieslief, het behoort zoo. Wees nu eens kalm en verstandig.”

„Ik wil zoo verstandig niet wezen, pa. Als u het durft te doen, dan plaats ik een contra-annonce.”

„Dus zou je schandaal maken?”

„Neen, dat zoudt u met zoo’n gemeen huichelachtig ding. Ik moet er niet van hooren, pa. Wilt u ook misschien een [195]zwarten band om uw hoed gaan dragen? Zullen we niet rouwen, pa? Zullen we niet voor kleinen njo ’n zwart pakje laten komen en dan met ons drieën gaan paradeeren langs den weg als de treurende familie, die asjeblieft de aandacht vraagt van het publiek voor haar uitgemonsterde smart? Zullen we niet.…”

„Louise, maak je toch niet zoo verschrikkelijk zenuwachtig.”

„Ha, ha! Ik ben vrij, paatje, hoe heerlijk. Ik had er nooit aan gedacht, dat hij zou gestorven zijn. Het is maar goed ook dat ik in Indië er nooit aan heb gedacht.”

Haar vader liet haar alleen. Er was niets aan te doen; ’t was niet mogelijk haar tot kalmte te krijgen.

„Naar Indië, naar Indië!”

’t Was het eerste denkbeeld, dat haar als ’t ware betooverd hield.

Zij stond midden in haar kamer toen haar vader wegging om den storm te laten bedaren.

Vrij! Een slavenketen kon niet met grooter zielsgenoegen worden afgeschud.

Onbeweeglijk bleef ze staan als altijd, wanneer haar veel gedachten door het hoofd kruisten; naarmate haar geest werkzamer was, scheen haar lichaam meer onder een biologeerenden invloed te komen.

Welk een plotselinge verandering! Die man, Van Velton, aan wien ze nog ’s morgens niet zonder haat en afschuw kon denken, maar aan wien ze zich door een geweldigen, onverbreekbaren band voelde verbonden, was nu weg; verdwenen.… voor goed.… voor altijd!

En onmiddellijk naast dat gevoel van vrijheid daagde een [196]ander op van diepe ellende. Het was de gedachte aan Fournier, nu gehuwd mèt Hortense.

Gehuwd, door haar drijven!

Verloren, door haar eigen schuld!

Wild streek ze met haar fraai gevormd bruine handje de krullende haren weg, die naast en op haar voorhoofd dartelden.

Ze zou teruggaan naar Batavia, als haar vader wilde, met hem,—zoo niet, dan zonder hem. Maar teruggaan zou ze. Hortense kon immers ook sterven!

Wie weet!

Dokter Van der Linden was kalm naar zijn kamer gegaan en had daar een tien minuten zitten pikiren. Toen had een glimlach ’t eureka! geteekend op zijn gezicht. Hij nam twee velletjes papier en schreef op het een:

„Overleden te Batavia de heer J. F. C. Van Velton.
Eenige en algemeene kennisgeving.”

En op het andere:

„Tot mijn diepe droefheid ontving ik uit Batavia de treurige tijding, dat mijn hartelijk geliefde echtgenoot, de heer J. F. C. Van Velton, na een kortstondig, doch hevig lijden, is overleden.

Allen, die den overledene hebben gekend, zullen beseffen wat door mij en de kinderen aan hem wordt verloren.

Mevr. de Wed. L. VAN VELTON,
V. d. LINDEN.”

Met deze twee aankondigingen ging de dokter den volgenden ochtend naar het huis van een der mede-eigenaren van het [197]plaatselijk nieuwsblad, en na gemeen overleg bleek de typographische en expeditieve mogelijkheid om de eerste annonce op te nemen in één enkel nommer der oplage van dien dag, welk exemplaar dan zou gezonden worden aan de weduwe; in de overige oplaag zou de tweede advertentie worden geplaatst.

’s Avonds, na het eten, werd de courant gebracht. De slimme trek verscheen weer op ’t gezicht van den dokter, maar week daarvan toen hij de geweldige verandering zag op Louise’s gelaat, toen ze de courant had ingezien.

Was het nu nog niet goed?

Doch ten spijt van ’s dokters berekeningen omtrent de typographische en expeditieve mogelijkheid, had een domme rondbrenger ’t verkeerde exemplaar afgegeven.

Dokter Van der Linden begreep dat wel niet direct, maar hij durfde toch niets vragen.

Zonder een woord te spreken stond zij op en ging naar haar kamer. Toen keek hij ’t blad in en stond verstomd. Een kleur van woede en ergernis kwam op zijn gezicht; hij greep zijn hoed en liep de straat op.

Onderweg ontmoette hij een „bloedverwant.”

„Ik ging juist naar u toe om u te condoleeren.”

„Zoo; ik heb geen tijd.”

„Tevens wilde ik u zeggen dat ik de annonce.…”

„Nu?”

„Ziet u, wij zijn hier in Holland niet gewoon zulke advertenties te plaatsen, wanneer het iemand betreft, die ons zoo na bestaat.”

„Ah zoo.… Hebt u de courant bij u?” [198]

„Neen, hoe zoo?”

„Ligt die bij u thuis; kan ik ze krijgen?”

„Welzeker, maar.…”

„Och, doe me een genoegen en laat ons geen tijd verliezen, geef me uw courant.”

„Met pleizier.”

Een kwartier later was de dokter weer thuis; hij tikte aan de kamer van Louise, die open deed.

„Kom,” zei hij vroolijk, „’t was maar gekheid, Wies. Ik heb je wat willen plagen, maar je bent tegenwoordig zoo akelig serieus. Hier heb je de ware advertentie. Kijk die eens in!”

Ze glimlachte.

„Je bent een echte plaaggeest, pa. Maar in dit geval was het toch te erg. Weet je wat, we moesten maar weer naar Batavia gaan.”

„Naar Indië!.… Ik in der eeuwigheid niet, hoor. Ik begin hier pas ’n beetje te gewennen.”

„Dus wilt u in Europa blijven?”

„Natuurlijk.”

Soedah! Maar ik ga terug.”

’t Was een slag voor hem. Wat was dat nu weer voor een mal idée. Wat in ’s hemels naam moest ze in Indië doen?

„Louise,” zei hij ernstig, „laat ons er nu nog niet zoo gedecideerd over spreken. Onze koffers staan gepakt voor Brussel, waar ik reeds alles heb besteld. Als we nu eerst dáárheen gaan, dan zijn we hier uit den rommel en kunnen op ons gemak bespreken al wat we verder zullen doen en laten.” [199]

Zij haalde de schouders op.

„’t Is mij wel, pa. Een maand vroeger of later is voor mij de quaestie niet; maar we gaan naar Indië, dat verzeker ik u.”

Mistroostig ging hij heen. ’t Was waar dat Europa hem nu juist niet meeviel; ’t was er vaak kil en ongezellig. Toch had hij er zoo zijn „draai” gekregen.

De kleeding, het eten, de levenswijze, de talrijke openbare vermakelijkheden,—dat alles was niet zonder invloed op hem gebleven; hij begon zich in de Europeesche Schwung langzamerhand weer thuis te gevoelen.

En Brussel vooral trok hem aan; die lieve stad voor menschen van elken leeftijd, maar bovenal voor bejaarde heeren, die op geen pièce de vingt francs behoeven te zien!

Neen, het was ronduit gezegd absurde nu weer naar het warme Oosten terug te keeren, en wat er ook mocht gebeuren, zooveel was wel zeker, dat hij nooit weer daartoe komen zou.

Het was Van der Linden voorloopig alleen te doen om uitstel van executie. Twee dingen stonden bij hem vast: naar Indië kon noch wilde hij teruggaan, en van zijn kleinzoon wilde noch kon hij scheiden.

Met geweld viel tegen Louise niets te doen; een scène hielp niet en viel bovendien maar zelden in zijn voordeel uit.

Tijd winnen—dat was alles!

„Paatje,” zei Louise in den sneltrein van Antwerpen, „hoelang zullen wij te Brussel blijven?”

„Wel.… een maand of zoo.”

„Hoelang is: of zoo?” [200]

„Dat hangt er immers van af in hoever het ons bevalt.”

„Ik wilde u alleen maar zeggen, dat ik vóór den West-moesson te Batavia wensch te zijn. U kunt het overigens inrichten zooals u wilt.”

Haar vader drukte de lippen opéén en keek mismoedig uit het portierraampje naar de dwergachtige pereboompjes, die den spoorweg omzoomden. Was ze maar arm! Hij had zijn drie ton solide belegd, en hij verteerde toch persoonlijk de rente niet van dat geld. Waaraan zou hij het uitgeven? Konden ze daar niet ruimschoots van leven? Wat zou het heerlijk zijn geweest, dacht hij, als ze finantiëel van hem afhankelijk was geweest en hij de man was, die de opvoeding van het kind mocht bekostigen.

Hij zou haar dan die aardigheden wel hebben afgeleerd, al was ze nog zoo lastig van humeur.

Maar wat kon hij tegen de rijke weduwe, die naast hem zat en wel tweemaal zooveel fortuin bezat als hij?

’t Was niet netjes, dat voelde hij, maar toch had hij iets willen geven als die firma van Van Velton eens onverwacht over den kop was gegaan.

„Waaraan denkt u?” vroeg ze.

„Aan jou, Louise. Ik wou dat je arm waart.”

„Heel vriendelijk.”

„Ik heb genoeg voor ons en voor ’t kind.”

„Geld is een goed ding, paatje. Wij hebben nu meer dan genoeg, ’t Is zoo gemakkelijk.”

„Ja, voor mij is dat al heel aangenaam! Ik kan op mijn leeftijd niet meer naar Indië gaan, en jij wilt me het verdriet aandoen om me alleen achter te laten.” [201]

„Is het u ernst, pa? Blijft u betoel in Europa?”

Hij maakte een gebaar met hoofd en handen zóó duidelijk en zóó wanhopig, dat het Louise een glimlach afdwong.

„Nu, dan zult u niet alleen achterblijven.”

Vol blijde verrassing zag hij haar aan.

„Neen, als u denkt dat ik blijf, dan hebt u het mis. Ik laat u.… kleinen njo, en.… ik ga alleen naar Indië terug.”

Zij zag dat hem deze nieuwe wending pijnlijk aandeed.

„Ik begrijp je niet,” zei hij aarzelend.

„Dat is ook niet noodig, pa. Ik heb mijn plan. Ik kan het uitvoeren als u ook meegaat, maar als ik alleen met het kind ga, dan wordt het me zeer moeilijk.”

„Wies, Wies, kan je het kind verlaten?”

Zij zag hem aan met een kouden, donkeren blik.

„Het kind laat ik bij zijn grootpa achter, die het liefheeft en er voor zal zorgen. Ik zou mijn kind niet achterlaten bij een slecht wijf, dat er van maakte wat ze er alleen van maken kon: een zoo bedorven schepsel als ze zelve was.”

Onder het verwijt boog hij het hoofd.

„Het was bij haar moeder.”

Driftig haalde Louise de schouders op.

„Zooals mijn hond de moeder is van haar jongen, en.… minder zelfs.”

Dat ze heenging als ze hem ’t kind achterliet, was voor den dokter nu zoo’n groot verdriet niet. Het zou hem ontheffen van de plak, waaronder hij zoo geducht zat, zóó dat hij nooit van „la reine, ma fille” iets gedaan kon krijgen, zooals hij het wilde, of het moest door list en foppage geschieden. [202]

Doch hij vreesde voor dat plan!

Bij haar aard en wijze van handelen vreesde hij dat ze allicht tot daden kon komen, die hem minder geschikt schenen en het ergste deden verwachten.

Intusschen viel er niets aan te veranderen.

Het eenige wat hem nog overbleef, was de hoop dat Brussel haar zou binden. Hij nam zich voor zijn best te doen, veel met haar uit te gaan en kennissen te maken. Zij zou een drom van aanbidders hebben, dat mooie, rijke, oostersche weeuwtje. En hij zou aanmoedigen. Wie weet welke sinistere dingen ze van plan was in Indië uit te voeren. Kon ze te Brussel een behoorlijk huwelijk doen, dan was het des te beter.

Maar de tijd verstreek.

Ze leefden prachtig; ze hadden kennissen onder den besten stand; Louise had minstens tien pikols oude en jonge harten veroverd; ze kwamen overal en gingen veel uit.

Dokter Van der Linden vond het heerlijk. Nog nergens had hij zich zóó thuis gevoeld. Hij dacht niet meer aan dat gaan naar Indië, en met vreugde bespeurde hij dat zijn dochter daaraan ook niet meer dacht, althans er niet verder van sprak.

Maar op een goeden ochtend vroeg ze geheel onverwacht: „Hebt u al passage voor me genomen?”

Kort na den dood van haar vader was Hortense bevallen van een meisje.

Het was geen bijzonder groote vreugde, want zij had gerekend op een jongen en gaf onverholen haar spijt er [203]over te kennen. Fournier, die in stilte denzelfden wensch had gekoesterd, bezwoer hardop dat ’t hem volkomen hetzelfde was. Maar dat alles ware niets geweest als het een mooi en gezond kind geweest was en niet zulk een chétif en ziekelijk wormpje met zoo’n oudachtig gezichtje; daarbij kwam dat het niet alleen den zeer geprononceerden neus had der Van Velton’s, maar zelfs sprekend op wijlen Van Velton geleek.

De indruk, zoowel op Hortense als op Fournier, was die van dankbaar, maar onvoldaan.

Zeer langzaam herstelde Hortense.

Niet dat ze het zoo zwaar had gehad, maar zij was inwendig van zwakke constitutie. Zij leed aan bloedarmoede en toen ze beantwoord had aan de natuurlijke bestemming der vrouw, bleek dat haar weerstandsvermogen gering was en haar gestel uiterst langzaam werkte.

Toen ze heelemaal beter was, bleef ze erg zwak. Om haar bij krachten te doen komen, huurde Fournier een optrekje, dat een uur of wat van Batavia was gelegen, vrij hoog en nogal moeilijk bereikbaar, maar frisch en lekker.

Zij ging er heen met haar kindje, en hij kwam twee-, driemalen in de week naar haar toe, somtijds te paard.

Hij was er, wat zijn physiek betreft, op vooruitgegaan. Vroeger een beetje bleek en zonder eenig merkbaar idéetje van vetvorming, had hij nu een gezonde tint en was hij gezetter geworden, wat hem verheugde, in zoover het op de cliënteele meer een indruk maakte van soliditeit.

De mail uit Holland bracht hem op ’t kantoor een brief voor zijn vrouw. Toen hij zag dat het de hand van Louise Van Velton was, kleurde hij. ’t Was geen gewoonte tusschen [204]hen elkaars brieven open te maken. Voor zulke onhebbelijkheden waren ze te wèl opgevoed. Doch ditmaal was de verzoeking sterk.

Sedert den dood van Van Velton had ze nog niet geschreven. Wat zou er in dien brief staan?

Hij stak hem in den zak, maar den geheelen dag was het alsof hij hem voelde zitten.

Thuis bezweek hij en scheurde het couvert open.

„Lieve Hortense!

„Vergeef me dat ik zoo lang heb verzuimd je te schrijven. Wij hebben het vreeselijk druk gehad met niets doen. Zoo gaat het hier in Brussel. De genoegens nemen letterlijk al den tijd in beslag. Kleine njo groeit voortreffelijk; ik hoop dat jou kind het ook doet. Papa is voor zijn kleinzoon een afgod en een slaaf tegelijk.

„Het is hier heel lief. Ik mag de Belgen wel al spreken ze, ten minste in Brussel, ’t Fransch, zooals de meeste Hollanders het Duitsch spreken. Wij hebben kennisgemaakt met verscheiden families. De heeren zijn zeer galant, vermoeiend galant zelfs. Maar het zijn meestal mannen met mooie gezichten. In dat opzicht hebben Franschen en Belgen veel voor op de Hollandsche heeren der schepping; il va sans dire, dat de over jou hart regeerende vorst op dezen regel een uitzondering maakt. Als ik me niet haastte dat te verklaren, weet ik zeker dat je boos zoudt wezen.

„Stanse-lief, ik kom naar Indië. Met welke boot weet ik nog niet, maar ik ga ditmaal niet met een Hollandsche. De Indische lui in Holland kijken je gek aan wanneer je, [205]als menschen van stand, zegt, dat je met een Hollandsche boot hebt gereisd.

„Ik vond het overigens niet slecht of onaangenaam op de Nederland, maar ik ga niettemin met de Messageries.

„Of ik nog schrijf vóórdat ik kom, kan ik niet zeggen. Op een goeden dag sta ik voor je neus en reclameer een bordje rijst. Ik ben zeer gezond en hoop van jullie ’t zelfde.

„Ontelbare huwelijksaanzoeken zijn mij gedaan: welgemeende om mijn geld, wispelturige voor de aardigheid. Ik heb een paar namen in mijn boekje genoteerd.

„Tot ziens te Batavia, Hortense! Kus je kind voor me en wees omhelsd van

je
Louise.”

Geen groet aan hem! Met geen woord was in dien luchthartigen, opgewekten brief van hem sprake. Ja, toch; op schamperen toon werd als het ware een loopje genomen met zijn uiterlijk. Overigens werd hij precies genegeerd als wijlen Van Velton.

Een onaangename trek kwam op zijn gezicht.

„Egoïste,” dacht hij.

Fournier besloot om den brief niet aan zijn vrouw te geven. Hij vond het niet noodig dat Hortense zulke dwaze brieven las: hijzelf las het epistel wel driemaal over, telkens heel verontwaardigd en bedenkelijk het hoofd schuddend, maar inwendig genoot hij, al wilde hij het zichzelven niet bekennen. Uit het alles en niets dat in dien brief te lezen stond, sprak het je ne sais quoi tot hem, dat van Louise [206]Van der Linden uitging en hem altijd zoo ontzaglijk had aangetrokken.

Het was zijn gewone dag om naar buiten te gaan.

In de verte zag hij Hortense reeds staan, die hem in de kleine galerij van het optrekje afwachtte.

Hij kuste haar en vroeg:

„Hoe gaat het?”

„Och, niet best Gérard. Ik heb zoo’n hoofdpijn en zoo’n pijn in den rug; ik voel me altijd zoo verschrikkelijk moe.”

„Hoe is het met den eetlust?”

„Ik heb nergens trek in.”

„En hoe maakt het ons baby-tje?”

Kasian, ze heeft het weer zoo hard gehad! Ze heeft koorts gehad gisteren. Ik heb haar ingewreven met quinine. Ze ziet er slecht uit.”

De baboe kwam met het kind, dat nog magerder en bleeker was dan gewoonlijk. Hij kuste het herhaaldelijk en zuchtte.

Het was om ontmoedigd te worden. Altijd was het wat; ’t was pijn hier en pijn daar; afmatting en zwakte; koorts en quinine. Wel, hij beklaagde Hortense van harte en hij had medelijden met ’t arme schaap. Ze konden er niets aan doen en het was haar schuld niet meer dan de zijne.

Maar dat eeuwige sukkelen begon hem verschrikkelijk zwaar te drukken en maakte hem down.

Als meisje was ze nog wat geweest,—als vrouw had ze het afgelegd, en, na korten strijd er, waarschijnlijk voor altijd, gezondheid en krachten bij ingeboet. Wanneer hij dat alles overdacht en daarbij naging, hoewel ’t hem ging naar den vleeze, dan schaamde hij zich, want ’t kwam hem voor [207]dat hij een roofdier was en dat zijn leven haar leven had opgegeten.

Hoezeer hem dat noopte tot geduld en vriendelijkheid,—aangenaam vond hij den toestand niet, en wat hem ’t meest hinderde was de geringe kans op verbetering.

Onwillekeurig drong zich een vergelijking aan hem op. Hij zag de heldere oogen van Louise, die zwarte kijkers, welker donkere kleur blauw reflecteerden in ’t wit, en daarnaast het fletse grijs van Hortense’s oogen; hij herinnerde zich de ronde, krachtige vormen van de eene en stelde die naast de schrale, hoekige figuur van de andere; de frissche roode lippen naast den bleeken mond; de levendige, opwekkende geest naast het zachtzinnige, maar lijdende wezen zijner vrouw.

Zoo’n avondje met haar in het kleine huisje woog hem zwaar. Hortense noch het kind konden iets verdragen. Geen luid gesprek, geen harde schreden; het was fluisteren en sluipen; ’t was onuitstaanbaar!

En te negen uren naar bed!

„Het is vreemd dat we niets hooren van papa’s weduwe.”

Hij keek haar verrast aan. Was het toeval?

„Ja,” zei hij: „ze schrijft niet druk.”

„Het is onbegrijpelijk!”

„Heb jij haar geschreven?”

„Ja, maar dáárop kan ik nog geen antwoord hebben; ’t is nauwelijks zes weken geleden.”

Hij ontkleedde zich en ging slapen.

Des morgens vroeg, toen hij wakker werd, zat Hortense met een bleek, strak en ernstig gezicht voor zijn bed. Zij [208]las den brief van Louise, dien hij in verstrooidheid weder in zijn jaszak had gestoken; Hortense, die zeer zindelijk was, had ’s morgens vroeg de jas van het schutsel genomen om haar te laten afborstelen, en.… had den brief gevonden.

Het was een gek geval en Fournier wist niet recht welk mal figuur hij maakte.

„Wat beteekent dat, Gérard?”

Hij glimlachte als een kiespijnboer.

„Ik heb je dien brief niet willen geven.”

„Waarom niet?”

„Het is een ongepaste manier van schrijven.”

„Dat wist je toch niet toen hij gesloten was.”

„Neen, ik heb hem uit nieuwsgierigheid geopend.”

Zij trok de wenkbrauwen op en verliet het slaapvertrek.

Ze vond het vreemd en onverklaarbaar; ze was vreeselijk uit haar humeur.

En Fournier niet minder.

Toen hij wegging, was het afscheid heel koeltjes.

„Je schijnt het me erg kwalijk te nemen,” zei hij op een toon, waaruit bleek dat hij haar erg onnoozel vond.

Maar hij was ontzaglijk boos op zichzelven, of liever op de geheele wereld. Dat was nu ook juist iets voor iemand die in het dagelijksch leven altijd de waarheid sprak! Zich te laten verleiden tot een leugen, en dan de bewijzen van het tegendeel voor het grijpen laten!

De kwade bui vervolgde hem tot op zijn kantoor.

„Je schijnt niet erg in je humeur te zijn,” zei Droz, die minder haren dan ooit op zijn hoofd en meer spotlust in zijn wezen toonde. [209]

„Och, zoo!”

„Is het niet goed thuis?”

„Neen. Mijn vrouw blijft sukkelend en de kleine ook.”

„Ja-a-a,” zei de old-bachelor met die langgerekte a, waaruit men duidelijk de woorden: „wat ben je ook begonnen!” kon verstaan.

Toen Fournier er niet op doorging, omdat hij dergelijke gesprekken met zijn compagnon liever vermeed, voegde Droz er aan toe:

„Ze was nooit sterk.”

„Neen, dat was ze ook niet.”

„Ik vind dat Europeesche vrouwen niet naar Indië moesten komen. Zelfs pur sang Europeesche meisjes niet als kind.”

„Ik zou niet weten waarom.”

„Zij zijn op den duur niet bestand tegen het leven hier, mon cher. Je ondervindt het nu zelf. Ze hebben last van allerlei ondermijnende kwalen, waarvan de echte Indische meisjes nooit iets afweten.”

„Er is veel van waar, dàt kan ik niet ontkennen,” zei Fournier, en als nieuwsgierig om te weten wat er meer zou volgen, keek hij van zijn werk op en over zijn schrijftafel naar Droz, die, over een hoek van zijn lessenaar geleund, bedaard op een sigaar stond te kauwen, wat zijn meest geliefde manier van rooken was.

„Heb je er niet over gedacht je vrouw naar Europa te zenden?”

„Eigenlijk niet. We zijn er ook wel nog wat kort voor getrouwd.”

„Jullie, getrouwde lui, bent toch gloeiende egoïsten; jullie [210]doet me in zulke gevallen altijd denken aan schapenscheerders; zoolang er nog een greintje wol op zit, moet het er af, en niet vóór ’t beestje heelemaal kaal is, stuur je het welwillend de wei in.”

„De vergelijking is nogal plat,” zei Fournier geraakt. „Daarenboven is ze scheef. Men trouwt in de eerste plaats om een aangename samenleving te hebben en niet om te leven de één hier en de ander in Europa. Maakt ziekte het onvermijdelijk, dan is er niets aan te doen. Maar anders.…”

„Anders moeten beiden maar saampjes hier blijven in afwachting van dat onvermijdelijke! Mooi! Ik begin het hoe langer hoe verstandiger van me te vinden, dat ik ongetrouwd blijf.”

Fournier zei niets. Helaas, hij had zich nu en dan betrapt op gedachten, welke het hem onmogelijk maakten te antwoorden, dat hij het hoe langer hoe verstandiger van zich vond getrouwd te zijn.

„Bovendien”—hij gooide het op een anderen boeg—„bovendien, wat zijn er de gevolgen van?”

„De gevolgen?”

„Zeker. Vooreerst vervreemdt men van elkaar.”

„Dat is niets, dat komt naderhand wel weer terecht.”

„Dan.… welk een leven leidt een man in Indië als zijn vrouw in Holland is?”

„Zie je wel,” riep Droz lachend, „dat het juist is, zooals ik zeg: egoïsme, anders niet. Welk leven een vrouw leidt gedurende dien tijd, doet er niets toe!”

„Ik meende dat daarvan geen sprake behoefde te zijn.” [211]

„Daar denken wij celibatairs nu weer geheel anders over. Wij erkennen meer rechten van de vrouw dan jullie. Misschien is dat ook een van de redenen waarom wij ongetrouwd blijven. De practijk van onze theorieën zou ons te machtig wezen, en wij groeten ze, die ons te machtig zijn.”

Fournier haalde de schouders op.

„’t Zijn maar praatjes voor den vaak. Mijn vrouw heeft een buitengewone reden om niet naar Europa te gaan. Zij kan niet tegen het klimaat.”

„In Holland niet. Maar het is toch waarachtig niet noodig naar ons „plekje” te gaan! Er zijn „plekjes” genoeg in Europa, waar het leven heel wat aangenamer is.”

„En waar ze als dame alleen naar toe zou gaan?”

„Verschrikkelijk, Fournier, wat heb je inheemsch Hollandsche ideeën! Waarom kan „een dame alleen” niet te Nizza of te Davos gaan wonen? In welken roofriddertijd denk je dan wel dat we leven? Geloof me: stuur je vrouw en kind naar Davos. Het is in jullie aller belang.”

„Ik zal er eens over nadenken. Bovendien blijft het de vraag of ze wil.”

„Eerst niet, natuurlijk. Zij zal beginnen met een heel vertoon van tegenstribbelen. Maar vervolgens zal ze er over pikiren, en dan doet in minder dan geen tijd de werkzame verbeelding de rest.”

Toen Fournier met een enkel woord tegen Hortense van ’t plan gewaagde, werd ze doodsbleek en keek hem zoo star in de oogen, dat hij die tegen wil en dank neersloeg.

„Is het je ernst, Gérard?”

„Natuurlijk. Het is voor mij wel niet aangenaam, maar [212]als het in het belang is van jou en de kleine, dan zou ik het me getroosten.”

„In het belang van mij en de kleine!” herhaalde ze bij zichzelve. „Heb ik me beklaagd, Gérard?”

„Neen.… maar, mijn hemel, verbeeld je dat het zóó ver moest komen.”

„Waarom wil je me dan weg hebben?”

„Maar daar is geen idée van!” riep hij ongeduldig. „Wat haal je je toch in ’t hoofd?”

„Ik haal me niets in ’t hoofd, Gérard.… niets.… niets hoegenaamd. Ik vind het.… zóó verschrikkelijk!”

Zij weende.

Gérard loosde een zucht, die uit zijn toonen scheen te komen. Wat was dat nu voor een dwaas tooneel! Hij meende immers niets dan goeds; hij beoogde alleen het welzijn van vrouw en kind met opoffering van eigen loisirs; hij zou haar natuurlijk zeer missen, dat moest ze toch begrijpen,—en haar eerste vraag was: waarom wil je me weg hebben?

„Het is al heel onverstandig van je ’t zoo op te vatten. Indien ik dat had geweten, dan zou ik er waarlijk niet over hebben gesproken.”

Zij wischte haar tranen weg.

„Eens en voor altijd, Gérard: zeg zulke dingen nooit weer. Ik ga niet naar Europa, nu niet en nimmer. Ik zal hier sterven als het mijn lot is, maar zonder jou ga ik niet heen”

Het roerde hem. ’t Was misschien dom van haar,—neen, ’t was zeker dom, maar het was toch een machtig bewijs van haar groote liefde.

„Kom,” zei hij vriendelijk, „laat ons er niet verder over [213]spreken. Ik heb het alleen gezegd in het belang van je gezondheid en van de ontwikkeling van het kind. Ik meende dat een verblijf in een zacht Europeesch klimaat het zou versterken en krachtiger zou doen ontwikkelen. Het zou immers voor mij een even groote opoffering zijn als voor jou. Maar als daarmee ’t kind te helpen was, dan zou ik het doen.”

Wederom weende Hortense; zij sloeg haar armen om zijn hals.

„En ik kan niet,” snikte ze. „Er moge gebeuren wat er wil, maar ik kan niet. ’t Is misschien niet goed van me, Gérard, maar het is niet anders.”

„Laat ons er niet meer van spreken!”

„Toch wel! Weet je, waaraan ik dacht?”

„Neen!”

„Aan haar.”

Hij kleurde. Och, hij wist zoo goed wie er bedoeld werd, maar een natuurlijke aandrift noopte hem als ’t ware om juist te doen alsof hij er niets van snapte.

„Ik begrijp niet wat je bedoelt.”

„Aan mijn ’s vaders weduwe. Er is iets geweest tusschen jou en haar. Ik heb hier in de stille eenzaamheid gelegenheid gehad om na te denken over veel wat vroeger mijn aandacht niet zoozeer heeft getrokken. Wat het is, weet ik niet, maar als ik het een met het ander in verband breng, dan gevoel ik dat er iets is geweest waarvan ik onkundig ben en dat ik toch had moeten weten.”

„Dwaasheid! Je hebt je in koortsachtigen toestand wie weet welke malligheid in ’t hoofd gehaald.”

„Heeft er dan nooit iets bestaan tusschen jou en haar?” [214]

’t Was een pijnlijk oogenblik.

Hij kon niet zeggen wat het was; NU niet meer. De waarheid heeft haar tijd. Zij kan uitmuntend gezegd worden wanneer ze nog niet verzwegen of achtergehouden is; maar zoodra dat plaats heeft gehad, wordt ’t moeilijk haar te bekennen.

Hortense nu alles te vertellen ware een onvergeeflijke dwaasheid; de heele waarheid immers zou voor haar een beleediging zijn geweest, die ze nooit had kunnen vergeven.

Hij moest zijn advocatentalent als echtgenoot laten gelden; daarom glimlachte hij slim en medelijdend.

„Ik merk nu waar de schoen wringt. Je hebt verband gezocht, Hortense, tusschen de komst van Louise naar Indië en mijn propositie om je naar Holland te zenden. Is het waar of niet?”

Ze kon niet spreken, maar ze knikte van ja.

„Nu, laat ik je dan zeggen dat het heel leelijk van je is. Geen haar op mijn hoofd heeft aan zoo iets gedacht en ik meende goed genoeg in je achting te staan om me gevrijwaard te zien tegen zulke soupçons.”

Ze omhelsde hem met een hartstocht, dien men niet gezocht zou hebben achter haar verzwakt en anemisch uiterlijk.

De wending, die de zaak had genomen, bevredigde Fournier eigenlijk maar half.

In gemoede kon hij verklaren dat elke nevengedachte hem vreemd was geweest toen hij proponeerde om zijn vrouw en kind naar Europa te expediëeren. Maar nu zijzelve er over had gesproken, en na ’t voorgevallene met den brief, besefte hij levendig dat er een schijn tegen hem was, en zijn [215]beroep had hem de volle overtuiging geschonken, dat in zulke gevallen de schijn erger kan zijn dan het wezen.

Toen hij naar de stad terugging, was hij zeer vriendelijk tegen Hortense, en terwijl hij de volgende dagen zijn gewone bezigheden verrichtte, dacht hij er niet meer aan, zijn gezin weg te zenden.

En toch had Droz gelijk gehad!

Na zijn vertrek waren de gedachten van Hortense blijven vertoeven bij het idée. Dat haar jaloerschheid ongemotiveerd was,—daarvan hield ze zich ten volle overtuigd.

En overigens hield ze van die stille conversaties met haar spiegel; van die Lieder ohne Worte, die elke vrouw kent.

Waar was haar blanke teint; waar ’t eenigszins gevulde van haar vormen; waar het frissche harer lippen; waar de glans harer oogen? Als ze met een jaar in het zuiden van Frankrijk en in Italië te vertoeven dat alles eens kon terugkrijgen? Als ze na zoo’n betrekkelijk korten tijd eens kon wederkeeren als een kloeke, jonge vrouw met zoo’n wolk van een gezond en flink kind,—hoe zou hij haar dan kunnen liefhebben, om wat ze hem kon aanbieden!

En Louise was ten slotte toch niet gevaarlijk!

Vooreerst was ze door en door fatsoenlijk, vond Hortense. Ze moest het wel wezen! Een vrouw die kon leven sans reproche op de wijze als zij geleefd had met Van Velton,—zie, Hortense vond het bewonderenswaardig.

En dan, zij, Louise, was toch, al had ze een goed figuur en een mooi gezichtje, eigenlijk niet veel meer dan een nonna, die zeer zeker nooit een man van smaak als Fournier kon impressionneeren. [216]

De westmoesson was ingevallen: ze „stond door” verzekerden de Indische lui. Het regende dat het goot en Batavia met Weltevreden incluis was één reusachtige modderpoel.

Natuurlijk vierde men niettemin het Sinterklaasfeest.

De toko’s, geïllumineerd met vetlampions of met het nieuwe gaslicht, beleefden weinig genoegen van haar schitterende verlichting; wat niet uitwoei dat regende uit.

E per se muove kon men zeggen van ’t publiek, zooals Galilei het deed van de aarde.

Ondanks het ongunstige weer waren er duizenden inlanders op het pad en honderden Europeanen in dichte rijtuigen.

Er was een boot van Singapore op de reede gekomen. De opgaaf van de passagiers stond vermeld in de dagbladen, maar één naam ontbrak; ’t was op speciaal verzoek van de draagster dat die niet op de lijst was gezet.

Mevrouw Van Velton—Van der Linden was begonnen met in alle stilte haar intrek te nemen in het Hotel der Nederlanden, ’t Was maar voor één nacht had ze gezegd; ze wilde haar familie met haar komst verrassen. En de hotelhouder, die veel van deze familie had gehoord, maar ook wist dat ze zeer rijk was, had deze laatste eigenschap in het oog gehouden en gaarne aan het verzoek, om haar verblijf geheim te laten zijn, voldaan.

Hortense was tant soit peu hersteld van boven gekomen en had haar woning weer betrokken. Zij zat in de achtergalerij met haar nog altijd zeer zwak kindje en deed haar best om belang te doen stellen in het speelgoed, dat zij en Fournier in pracht en overvloed hadden gekocht.

Dan, het kind was te jong om er veel van te beseffen. [217]

Verrast keek Hortense op toen een rijtuig op het erf stilhield. Met haar kind op den arm ging ze naar voren.

Een dame sprong, vlug als een jong meisje, uit een huurwagen en omhelsde haar hartelijk.

„Dag Stance, hoe gaat het?”

Mevrouw Fournier was stom van verbazing. Zulk een onverwachte komst!

„Mijn God,” zei ze, „hoe is het mogelijk dat u hier bent gekomen, zonder dat iemand er van weet?”

„Dat is minder moeilijk, dan je denkt. Laat ons nu maar dadelijk klaren wijn schenken, Stance. Je moet me nu niet meer „mevrouw” noemen en met „u” aanspreken. Tutoyeer me en zeg Louise. Ik ben te jong om tegenover jullie iets anders te kunnen zijn dan een goede vriendin.”

„Met pleizier, maar het is waarlijk een dubbele verrassing.”

Soedah! je zult nog wel meer verrassingen ondervinden vandaag, hoop ik.”

„Hoe dan?”

„Ik heb van alles voor jullie meegebracht. Er volgen drie grobaks met goed. Kan je me logeeren?”

„Natuurlijk.”

„Uitstekend! Dan blijf ik hier. Ik heb met je man veel te bespreken over de zaken van papa. Wat mij de firma meedeelde is van dien aard, dat ik niet geloof er genoegen mee te kunnen nemen. Fournier moet me daarin helpen.”

De karren kwamen; de massa koffers werd afgeladen en ontpakt, en onder die bezigheid viel Hortense van de eene verrukking in de andere. Zij had geen jonge vrouw moeten wezen om niet tot in haar for intérieur getroffen te zijn [218]over al het schoons, dat haar stiefmoeder voor haar uit Europa meebracht. ’t Was een ware profusie van geschenken, het een al fraaier en kostbaarder dan het ander. Er was letterlijk van alles; voor Hortense persoonlijk aan toiletten en sieraden, voor het kind, voor de huishouding, voor Fournier,—c’était au grand complet!

Zij raakten niet uitgepraat!

De rijsttafel werd vertraagd en kwam ook te laat op ’t kantoor.

In Hortense’s boudoir zaten de twee dames en négligé te praten over al het aantrekkelijke van de Europeesche leefwijze, zonder aan haar siësta te denken, totdat zich in de galerij het geluid liet hooren van den tred eens mans.

Fournier had door een leitje van zijn vrouw vernomen dat Louise onverwacht was gearriveerd, en vóór den gewonen tijd was hij thuis.

Vlug maakten de dames dat zij er eenigszins presentabel uitzagen; toen ze Fournier, die in de achtergalerij wachtte, te gemoet traden, en toen Louise hem met haar vriendelijksten glimlach de hand reikte, voelde hij als ’t ware geen grond meer onder zijn voeten.

Het leven in huis was sedert den dag, waarop Louise aankwam, zeer veranderd. Van een stil gezin was het een druk huishouden geworden.

In het eerst sloegen Fournier en Hortense de jonge weduwe met verwondering gade.

„Ze is zeer veranderd,” zei Hortense op een laten avond, toen ze met hun drieën wederom waren uitgeweest en zij [219]doodmoe op haar kleine sofa neerzonk en haar voeten overliet aan de zorgen van haar baboe.

„Ja,” antwoordde Fournier geeuwend, en hij had er haast bijgevoegd: „jij ook.”

Hij wist niet of het ondanks was of ten gevolge van, maar dàt was zeker: sedert Louise hen als het ware voorttrok van de eene visite naar de andere en noopte tot het geven van het eene avondje na het andere, was het of Hortense opleefde. Ze begon er beter uit te zien. O, het was haar dikwijls zoo moeilijk zich te kleeden, en ze had zoo graag ’s morgens nog wat te bed gebleven als het tijd was om op te staan. Maar ’s nachts en in den namiddag sliep ze lekker, zonder dat er van slapeloosheid of verveling sprake was. Voor het eerste was ze al te moe en voor het laatste had ze geen tijd.

„Weet je wel,” ging Hortense voort, „hoe ze thuis altijd in sarong en kabaja liep? Eerst toen ik kwam werd er een beetje uitgegaan, maar vóór dien tijd kwam ze haast nergens.”

„Het schijnt dat ze in Europa een dubbele dosis levenslust heeft opgedaan. Ons leven is nu heel anders. Kom je wel toe met het geld?”

Zij lachte.

„Ik houd over.”

„Houd je over? En vroeger kwam je geregeld tekort!”

„O, maar zij is ontzaglijk royaal.”

Geheel tegen zijn aard en beschaafde manieren stoof Fournier op.

„Je laat haar toch de gastvrijheid, die ze bij ons geniet, niet betalen?” [220]

Verschrikt keek ze hem aan.

„Mijn God, Gérard, wat scheelt je? Ik kan het niet helpen.”

„Wat is dat? Kan je het niet helpen?”

„Neen. Ik wilde eerst niet dat ze me geld zou geven. Doch zij wilde het en ik ben niet tegen haar opgewassen. Als zij iets wil, dan gebeurt het; dat was bij ons thuis ook altijd zoo.”

„Hortense,” zei Gérard ernstig, „morgenochtend schrijf je op een stukje papier hoeveel ze je heeft gegeven. Ik zal dan geld meebrengen van het kantoor. Ik bezit Goddank genoeg om zulke dingen in mijn huis niet te veroorloven.”

„Maar Gérard-lief, zij wil het.”

„En ik wil het niet.”

„Ja.… maar dan kom ik ook zeker tekort.”

„Je kunt zooveel van me krijgen als je noodig hebt, maar het geld geef je haar terug. Ik neem het ernstig kwalijk dat je het hebt aangenomen.”

Hij was inwendig woedend. Geen karakter had toch die vrouw! Foei, hij had het niet geloofd als een ander het hem had verteld. ’t Was hem moeilijk den slaap te vatten; terwijl Hortense reeds sliep, zoo rustig als ’t maar kon, lag hij zich nog steeds te ergeren over het gebeurde.

De slotsom was, dat hij het zijn vrouw half en half vergaf. Wat kon ook zulk een zwak hoofd tegen een vrouw als zij? Het was te dwaas om te verlangen dat de een tegen de andere zou zijn opgewassen. Maar ze had het hem kunnen zeggen, en voorts had Louise moeten bedenken dat hij in geen geval zóó iets had kunnen toestaan. Als zij er dan voor Hortense geen beleediging in had gezien, dan [221]had ze moeten begrijpen dat het er een voor hem was.

Den volgenden ochtend vermeed hij Louise en ging vroeger dan gewoonlijk naar de stad. Met een portefeuille vol bankbiljetten en een bezwaard gemoed keerde hij des middags terug. Hij zag er niet tegen op als advocaat de lastigste perkara’s aan te vatten en de kwaadaardigste tegenstanders te staan. De groote mond en de hatelijkste aanmerkingen van sommige collega’s vreesde hij volstrekt niet—’t was iets anders tegenover haar te staan in zulk een geval.

Hij behoefde niet lang te zoeken naar een geschikte manier om in conversatie te treden over de lastige zaak; zij stond hem reeds op te wachten in de voorgalerij.

Bonjour, schoonzoon, breng je geld voor me mee?”

Hij beet zich van ergernis op de lippen.

„Ja,” zei hij, „het doet me genoegen, dat u het zelf hebt ingezien.”

„Wat?”

„Dat het geen houding had tegenover mij.”

Zij lachte hem uit in zijn gezicht, en haar kleine, witte tandjes schitterden daarbij als koralen.

„Fournier, wat ben je achteruitgegaan! Mon Dieu, wat een stijf, ouderwetsch heer ben je geworden! Ik schaam me haast over onze parentage.”

„’t Is mogelijk, maar het is niet anders,” zei hij, zonder zich iets aan te trekken van haar spotternij.

„Neen, het is niet anders, al had het anders kunnen zijn.”

„Het is mijn schuld niet.”

Ze zag hem aan met dien vreemden blik, waaraan hij, gelijk hij wist, moeilijk weerstand kon bieden. [222]

„We dwalen af, Gérard. We moesten spreken over die nare quaestie van geld, nietwaar? Zeg het asjeblieft ronduit: wil je me weg hebben?”

„Volstrekt niet. Het is een nieuwe beleediging dat van me te denken.”

„Laat maar! Alles wat ik zeg, schijnt je te beleedigen; maar soedah. Kijk eens, ik ben hier in het huis van.… mijn stiefkinderen.”

Fournier hield het niet langer uit. De maat was vol. Al het verdriet, dat ze hem had berokkend, scheen zich plotseling om te zetten in bitterheid, en zóó hevig was het, dat hij voor een oogenblik alles vergat.

„Het is niet noodig,” zei hij scherp, „mij daaraan te herinneren. Ik ben uw speelbal geweest en ge moogt u daarover verheugen. Als een echt bedorven Indisch meisje hebt ge uw grillen tegenover mij den vrijen teugel gevierd toen ik volkomen onder de betoovering lag van een schoonheid, waarvan door u schandelijk misbruik werd gemaakt. Het is nu gedaan en de betoovering is gebroken. Verspil niet nutteloos uw spitsvondigheden aan iemand, die het zich gelukkig niet langer waardig acht. Ik heb u liefgehad, zoals ik geloof dat zelden een man een meisje kan liefhebben. In alles heb ik me door u als aan een touwtje laten leiden, totdat ik ten slotte, als gebiologeerd, op uw aandringen de arme Hortense trouwde, zonder dat ik iets anders voor haar gevoelde dan de achting, die men aan een fatsoenlijk jong meisje schuldig is.”

Louise was bleek geworden. Zij hield zich vast aan het marmeren blad van de tafel en zag hem verschrikt in het [223]gezicht. Zulk een uitval op een zoo heftigen toon had ze van hem het allerminst verwacht; hij, altijd zoo beschaafd en de goede vormen in acht nemend, stond daar nu voor haar met een brutaal gezicht en slingerde haar allerlei verwijten voor de voeten. En, wonderlijk toch, ze vond hem veel knapper van uiterlijk dan ooit te voren. Wat ze altijd had gevonden, was dat het hem aan iets mannelijks ontbrak; dat had haar getroffen, juist omdat hij haar overigens zoo na aan het hart lag.

„Mij dunkt,” zei ze zacht, „dat je geen recht hebt om je te beklagen. Je hebt een gelukkig huwelijksleven; dat is meer dan ik ooit gehad heb.”

„Ik zal daarop niet antwoorden,” zei hij even brusk als te voren. „Voor Hortense heb ik veel te veel achting dan dat ik iets zou willen of kunnen zeggen dat beleedigend voor haar zou zijn. En als je haar wilt beleedigen door geld te geven voor een gastvrijheid, die ze nooit gewoon is geweest te laten betalen, dan zal ik haar verdedigen ook tegenover u.”

Die laatste woorden maakten haar woedend.

„Ei! Wel, je ben een galante ridder, Gérard! Het is waarachtig wel noodig, dat je die hoedanigheid in herinnering brengt. Ik heb medelijden met je!”

„En ik kan niet zeggen dat ik zelfs dat heb met u. Hier is het geld terug, dat je aan Hortense hebt gegeven.”

„Ik wil het niet.”

„Je moet het terugnemen. Denk niet dat ik me door uw driftig verzet laat intimideeren. Ik heb het u gezegd; dat is voor goed uit.” [224]

„Ik wil niet, Fournier. Neem dat geld van tafel of ik scheur het aan snippers.”

Hij moest eerlijk erkennen, dat hem eenigszins de schrik om het hart sloeg. Hij was „man” genoeg om de waarde van het geld te kennen en te appreciëeren, en hij wist met zekerheid dat Louise van een kracht was om te doen wat ze zeide.

„’t Is me onverschillig wat u er mee doet. Het is immers uw geld en niet het mijne. Je kunt er mee doen wat je wilt.”

Met één greep had ze het half uiteengeschoven pakje bankbiljetten gegrepen: ze trok, scheurde en rukte in een graad van woede, die Fournier hevig verschrikte en voor een zenuwtoeval deed vreezen.

De fragmenten bankpapier vlogen door de voorgalerij; dat was hem te veel, hij deed een greep om nog te redden wat er te redden was, en kreeg met een klein gevuld handje een klap op zijn gezicht, dat hem duizenden sterretjes voor de oogen dansten.

Hij stond verstomd. Hij zag dat ze de rest van het kostelijke geld in de grootste opgewondenheid aan snippers scheurde en toen de deur openrukte om de zijkamer binnen te gaan; daarop hoorde hij een harden schreeuw en liep ook naar binnen.

Hortense lag doodsbleek op den grond. Bij het vallen had ze haar hoofd bezeerd aan den uitstekenden poot van een wipstoel en een vrij groote bloedplek op de fijne Palembangsche mat toonde dat ze zich had verwond. Louise had van een knaapje een flacon met eau de cologne genomen, en hield dien der bewustelooze onder den neus, terwijl ze haar slapen er mee wiesch. [225]

„Ga weg!” beet ze Fournier toe, toen deze dichterbij kwam.

En hij ging; hij sloop weg, als een geslagen hond, met een centenaarsgewicht op de borst. Wat het nu worden moest, wist hij in het geheel niet meer, maar dat er verschrikkelijke dingen op til waren, vreesde hij wel.

Gewillig liet Hortense zich naar haar kamer brengen en op haar bed leggen door Louise en de baboe. Zij weende in stilte, en Louise, die voorovergebogen stond aan het bed en wier hoofd ook op het kussen lag, achter dat van de jonge vrouw, vertelde haar alles. Zij deed het op zulk een innig lieven toon; er lag in geheel het verhaal zulk een gloed van echt vrouwelijk gemoedsleven; zulk een levendige herinnering aan doorgestanen strijd en geleden smart, dat de tranen van Hortense niet meer vloeiden, en zij, zich omkeerend, het donkere, droevige gezicht kuste, dat haar een half uur te voren dat van een vleesch geworden duivelin had toegeschenen.

Het wondje door het vallen teweeggebracht, had niets om het lijf: toen het afgewasschen en het schrikwekkende „bloed” verdwenen was, bleek het hoogst onbeduidend te zijn.

Inwendig was de schok vreeselijk geweest. Hortense kwam pas weer wat bij, en de geweldige ontroering, het groot verdriet, werkte zóó reageerend op haar nog zwakke gezondheid, dat ze hevige koortsen kreeg.

Louise verpleegde haar trouw en trachtte van tijd tot tijd den indruk weg te nemen, door den afgeluisterden twist op de jonge vrouw gemaakt.

Maar ’t hielp niet.

Ze was bereid aan Louise te vergeven dat deze tegen haar [226]had gehuicheld; sterker nog, ze zou het Fournier hebben vergeven, dat hij haar niet had liefgehad; maar ze vergaf hem niet, dat hij haar had bedrogen.

Dat was het standpunt, waarop zij zonder nadenken of redeneeren was geraakt, en niets was in staat het haar te doen verlaten.

Met groote moeite gelukte het Fournier na eenige dagen toegang te krijgen tot de kamer zijner vrouw.

Toen ze hem zag, werd ze nog bleeker dan ze reeds was en haar lippen trilden geweldig.

Hij pleitte.

Het was niet waar dat hij haar niet had liefgehad. Zijn genegenheid voor haar, zei hij, was reëel, maar van een anderen aard. Wat hij voor Louise had gevoeld, maar nu reeds lang volstrekt niet meer voor haar gevoelde, was meer een platonische liefde: van haar, Hortense, hield hij veel als vrouw. Louise Van der Linden had hem gebiologeerd; Hortense hem bevrediging geschonken.

Hij werkte dit thans uit en raakte er bij op dreef. De klank van zijn eigen stem en de innige toon, waarop hij sprak, animeerden hem; vernuftige combinaties en gepaste tegenstellingen volgden elkaar op; stemmodulaties en fraaie effectvolle zinwendingen kwamen als vanzelf.—’t Was alles om niet.

Zij hoorde het aan, en toen hij gedaan had met zijn pleitrede, schudde zij het hoofd met een droevig lachje. Voor een jury zou hij zijn pleidooi over het dualistisch karakter der liefde hebben gewonnen, zijn vrouw zei alleen:

„Je hebt me bedrogen, Fournier! Ik geloof je niet.” [227]

Het ergerde hem, vooral omdat hij overtuigd was dat zij de waarheid sprak. Maar het was ook een miskenning van zijn talent en dat was op zichzelven reeds onaangenaam! Daarbij: hij meende toch dat er iets waar was in zijn pleidooi! In het algemeen was het immers waar dat er sexueele en intellectueele banden bestonden, die scherp van elkaar gescheiden konden zijn; en als dat waar was in abstracto, dan was het dat zeker ook in zijn eigen concreet geval.

Het was dom van Hortense dat niet te willen begrijpen en hem altijd maar te antwoorden met een afwijzend hoofdschudden en een beschuldiging van bedrog.

Bedrogen! Honderden mannen, dat wist hij, bedriegen metterdaad hun vrouwen op de schromelijkste manier, zonder dat ze er ooit last van ondervinden. Wat had hij eigenlijk gedaan? Niets. Hij had nooit geofferd op andere altaren, dan zijn huisaltaar; al wat hij zich te verwijten had, was, dat hij in een onbewaakt oogenblik een mooie jonge vrouw, die met een oud man getrouwd was, in zijn armen genomen en gekust had.

Het was zóó weinig—’t was voor een man haast om over te blozen, zoo weinig was het!

En daarvoor werd hij behandeld alsof hij een verrader was. Zelfs zijn talent als advocaat was buiten staat geweest een verzoening te bewerken.

„Je hebt me bedrogen!”—ziedaar alles wat hij ten antwoord kreeg.

’t Was idioot!

Hij verliet schouderophalend de kamer en ging ontbijten [228]in de achtergalerij, waar Louise Van der Linden den huiselijken schepter zwaaide.

’t Was er keurig en keurig netjes en zijzelve verlevendigde alles met haar mooie oogen en haar figuurtje om te stelen, dat in sarong en kabaja nog honderdmaal sierlijker scheen dan in Europeesch toilet.

Hortense was het niet in het hoofd gekomen om iets verdachts te vinden in het verblijf van haar man en haar jonge stiefmoeder onder één dak, terwijl zijzelve haar kamer hield.

Fournier mocht haar bedrogen hebben en Louise verkeerd hebben gedaan met een huwelijk te koppelen, dat beter niet gesloten ware,—fatsoenlijk waren ze, daar had ze den dood op willen ingaan.

En bovendien, hij had het in zijn boosheid immers zelf gezegd: de vroegere bekoring was gebroken.

In dat opzicht koesterde zij dus geen de minste vrees, en als zij den blik had gezien, waarmee Fournier Louise beschouwde toen hij met deze aan de ontbijttafel zat,—dan nog zou ze aan niets hebben kunnen denken.

Zij wist hoe zuiver de levenswandel van Louise was geweest, toen ze met haar vader zulk een troosteloos huwelijksleven leidde; zij wist dat haar man, al den tijd dat ze getrouwd waren, zijn boeken binnenshuis had bijgehouden, en zij kon en wilde niet aannemen, dat iemand plotseling anders werd, dan zijn opvoeding, zijn beginselen en zijn fatsoen hem van der jeugd af hadden gemaakt.

Mistroostig zette hij zich aan tafel. Het was geen leven, vond hij, op die manier. Hoe hij en Louise na het voorgevallene [229]weer met elkaar aan het praten waren geraakt alsof er niets gebeurd was, herinnerde hij zich niet meer; maar het was zoo.

„Hoe is het?” vroeg ze op luchthartigen toon.

Hij maakte een veelbeteekenende beweging met hoofd en schouders.

„Wat zal ik je zeggen!”

„Wil ze nog van geen verzoening weten?”

„Er is geen denken aan.”

„Dat prouveert niet voor je, Gérard.”

Hij lei mes en vork neer en keek haar aan.

„Ik heb alles gedaan wat ik kon.”

„Niet meer?”

Een oogenblik aarzelde hij.

„Zelfs dat.”

„Dan zou ik er mee uitscheiden.”

„En haar met onverschilligheid.…”

Soedah, Gérard, wat ben je onuitstaanbaar traag van begrip vandaag. In dat opzicht ben je erg achteruitgegaan. Toen je nog jongmensch waart, vond ik het zoo gezellig dat je iemand was van demi-mots,—tegenwoordig moet alles letterlijk voor je gespeld worden.”

„Het is mogelijk. Ik heb vandaag ook in dat opzicht geen veine. Spel het dan maar, asjeblieft.”

„Je moet Hortense niet meer aan het hoofd leuteren over die nare historie.”

„En dan?”

„Met haar praten over koetjes en kalfjes, net alsof er niets was gebeurd.” [230]

„Alsof ze zich dat zou laten welgevallen!”

„Natuurlijk zal ze dat. Wat denk je wel te bereiken met al het vergoelijken van omstandigheden, die nu eenmaal geweest zijn, zooals ze waren?”

Hij zuchtte diep.

„Voor ’t minst den huiselijken vrede.”

„Die bestaat reeds. Er is hier niemand, die onaangenaam is tegen den ander. Geloof me, met praatjes bereikt men in zulke omstandigheden niets bij een vrouw. Integendeel: hoe meer men praat, des te wantrouwender wordt ze. Doe wat ik je zeg: vergeven doet ze toch, vergeten toch niet.”

„Het is mogelijk.”

„Het is niet mogelijk, Gérard. Als ik je zoo iets zeg, dan is het zoo; daar heb jij geen verstand van.”

„Ik deed het in aller belang en tot bevordering van.… aller geluk.”

Zij lachte zoo luid, dat hij er van schrikte, want het moest zelfs tot Hortense doordringen.

„Geluk! Och, Gérard, ge zijt ook al zoo’n zwaarmoedige Hollander! Je denkt ook dat het geluk een olifant is, die honderd jaren oud wordt. Mon cher, het is een vlindertje dat men grijpen moet als men kan.… maar niet te lang vasthouden, anders gaat het beestje dood.”

Fournier zweeg.

Toen het ontbijt was afgeloopen stond hij op, nam zijn brieven en couranten en ging naar de stad. Zij vergezelde hem tot in de voorgalerij. Het was, vond hij, precies of ze man en vrouw waren. De gouden zonnestralen speelden door het dicht gebladerte; de veelkleurige bloemen en planten op [231]het voorerf zagen er zoo gezellig en vroolijk uit; het donkere ameublement ontleende zulk een fraai relief aan den marmeren vloer; de glanzende, zwarte paarden trappelden vroolijk voor het wachtend rijtuig,—en dan het mooie vrouwtje.… Wel, de betoovering was zoo groot, dat hij haar goeden dag had willen kussen om de illusie te volmaken.

„Tot vanmiddag,” zei hij, haar de hand reikend.

„Adieu.”

„Ik zal eens nadenken over de parabool van zooeven.”

Zij lachte weder.

„Doe het maar niet, Gérard. Die groote, nare, sombere gebouwen in de stad zijn niet geschikt voor zulke gedachten. Bovendien, ik weet ook niet waartoe het zou dienen.”

Onderzoekend keek hij haar aan.

„Ik wil oprecht met je wezen. Niemand begreep waarom ik naar Indië terugkeerde, nietwaar?”

„Neen.”

„Nu, het was om jou.”

Het bloed steeg hem naar het hoofd.

„Maak je niet zenuwachtig, Fournier. Als het niet voor goed uit was, zou ik het je niet gezegd hebben; dat begrijp je toch wel?”

„Maar waarom.…?”

„Waarom? Wel je bent me verschrikkelijk tegengevallen. Je vergeeft het me, hè, maar ik hield je ten onrechte voor een homme d’esprit. O, ik weet het wel: je bent erg knap—maar dàt is het niet, wat ik bedoel. Ik hield je voor een zwaluw en ik vind een huismusch. Nog eens: neem me mijn openhartigheid niet kwalijk, Gérard. Je weet, ik [232]ben nu eenmaal zoo, en niet anders. Ik zal mijn best doen om Hortense weer gezond voor je te maken en leeft jullie dan maar saampjes.… Ik durf het niet te zeggen, omdat ik niet goed weet hoe ik het zeggen moet, maar gelijk de meeste mannen houdt ge erg van je gemak, en je kunt het ter wereld niet gemakkelijker hebben dan thuis.”

Hoofdschuddend en zonder een woord te spreken ging hij heen en stapte zijn wagen in. Hij had veel van haar beleefd, maar dat was wel het ergste van alles. En wederom toch moest hij ’t voor zichzelven bekennen: het was waar wat ze gezegd had. Vlug en werkzaam mocht hij in vele opzichten heeten,—hij was een luiaard in de liefde. Geest en stof bewandelden in dat opzicht hun weg niet gezamenlijk en in volkomen harmonie. De eerste was de laatste geregeld een post of wat vóór. Maar hoe kon zij zijn eigenschappen kennen? Dat zij het deed maakte hem boos en taquineerde hem tevens. O, als hij zijn vooroordeelen het zwijgen wilde opleggen, dan zou hij nog wel eens metterdaad kunnen toonen dat zij ongelijk had gehad, toen ze hem, zoo spottend, gemakzucht verweet!

Louise Van Velton-Van der Linden wist wel wat ze deed. Toen ze hem zag weggaan, trokken haar mondhoeken snel en herhaaldelijk naar achteren; ze moest zich goed houden om niet te lachen. Ze bleef in de voorgalerij staan tot het rijtuig het erf af en den weg op reed. Hij keek om en zij groette hem met haar zakdoek. Daarna ging ze de kamer van Hortense binnen.

„Hoe gaat het?” vroeg ze en nam plaats op een vouwstoeltje aan het voeteneinde van het bed. [233]

„Och, zoo! Ik heb vannacht geen koorts gehad en ik voel me nu ook tamelijk wel.”

„Dan zou ik eens opstaan en wat op en neer wandelen.”

„Och, waartoe?”

Met opgetrokken wenkbrauwen keek Louise haar aan.

„Mijn God, Hortense, wat zijn jullie toch onuitstaanbare wezens. Neen maar, je bent als het ware voor elkaar geschapen! Ik zie nu in dat ik indertijd heel verstandig heb gedaan.”

Hortense gaf op dit laatste geen repliek.

„’t Is in hooge mate humoristisch,” vervolgde Louise, „en ik begin er aan te wanhopen een einde aan de dramatische positie te maken. Weet je wat: ga met me mee naar Europa.”

„Ik kan niet tegen het klimaat.”

„Dwaasheid, kind. Het zuiden van Frankrijk is overheerlijk. Laat ons daar ’n half jaar gaan wonen en ik breng je gezond en sterk weer naar Batavia terug.”

„Ik zal er eens over denken. Maar.… Fournier?”

„Wel, die moet er zich maar doorslaan gedurende dien tijd.”

„Als hij wil.”

„Hij moet; ’t is in het belang van jullie kind. Dat heeft het hard noodig. De mail sluit vandaag. Ik zal papa schrijven.”

Fournier had het op den maildag ook drukker met het schrijven van brieven aan zijn relaties in Holland. Hij kwam laat thuis en vond tot zijn groote verwondering zijn vrouw in de achtergalerij. Louise gaf hem een wenk; hij begreep.

„Dag Stance,” zei hij vriendelijk: „komaan, het is gelukkig dat je weer zoover beter bent.”

„Ja, ik heb geen koorts meer.” [234]

„Je moet je toch niet te veel vermoeien. Beloof je me dat?”

Zij knikte met het hoofd en glimlachte even. Hij gevoelde zich aanmerkelijk verlicht. De mogelijke gevolgen van het voorgevallene hadden hem vrij zwaar gedrukt. Als de arme Hortense eens gestorven was,—hij zou het zich nooit hebben vergeven! Die Louise, die duivelin, dacht hij, en onwillekeurig keek hij haar even aan. Duivelin? Ja zeker, maar dan toch in engelengedaante. Zijn ontwikkeld kunstgevoel sprak in den verholen blik vol bewondering, dien hij op haar wierp en dien zij zoo goed kende van voorheen.

Zijn verwondering kende geen grenzen toen des avonds aan het dessert Louise het gaan naar Europa ter sprake bracht.

De teleurstelling was groot.

Dat was dus de reden, waarom Hortense zoo wèl was tegen hem! Zij wilde van hem weg en de andere ook.

„Och,” zei hij, „als het jullie beider verlangen is, heb ik er natuurlijk niets tegen.”

„Wel,” zei Louise, „me dunkt, je moest je over het kloek besluit verheugen.”

„O, ik verheug me ook, dat zie je wel.”

Zij lachte.

„Je wordt ironisch, dat is een goed teeken.”

„Welzeker! ’t zal hier in huis allergezelligst voor me zijn!”

„En onlangs,” merkte Hortense aan, „toen we boven waren, heb je het nog zelf voorgesteld.”

„Nu, je waart toen ziek.…”

„En ’t kind?”

„’t Is waar, wat het kind betreft, bestaan dezelfde redenen nog. Maar.… als Louise eens ging en het kind meenam.” [235]

„Nooit!” riep Hortense. „Mijn kind blijft bij mij.”

Over ’t gelaat van Louise gleed een glimlach. Ze begreep zoo goed dat hij er niets van meende en het slechts een kinderachtige wraakneming was.

„Waarlijk, Gérard,” spotte ze: „je wordt zóó goed! Papa zou zeggen: te goed voor deze wereld.”

„Hm! Dus dat is zóó bepaald vandaag.”

„Juist. Onder voorwaarde dat de WelEdel-Gestrenge Heer Mr. G. Fournier welwillend zijn hooge goedkeuring daaraan wil hechten.”

„Er schiet niet veel anders voor me over.”

„Gérard,” zei Hortense ernstig, „zeg het ronduit: als je liever hebt dat ik niet ga, dan blijf ik.”

Het trof hem en hij zag haar vriendelijk aan.

„Ik vind het heel lief en goed van je, Stance.”

„Kind, kind!” lachte Louise: „wat ben je toch een gansje! Hij moest mij tot vrouw hebben!”

’t Was een onvoorzichtig woord bij hun onderlinge verhouding. Het deed Hortense rillen en ook Fournier, maar op een andere manier.

Na het diner ging Hortense naar haar kamer; ze was doodmoe. Niet alleen dat deze eerste vermoeienis, na haar koortsen, haar aangreep, maar de agitatie van het gesprek over die reis naar Europa had een groote reactie ten gevolge, en voor geen schatten zou ze in staat zijn geweest de oogen langer open te houden. Louise bracht haar naar hare kamer, waar ze nauwlijks haar hoofd op de kussens had neergelegd, of ze sliep.

In de voorgalerij zat Fournier, toen Louise terugkwam, in [236]een wipstoel een sigaar te rooken. Zij ging tegenover hem zitten en las de courant. Zij spraken geen woord. Onwillekeurig keek hij naar haar strak en zonder één oogenblik de oogen af te wenden. Louise wist het wel, al was op haar fraai en regelmatig gelaat geen spoor van die wetenschap te ontdekken. Terwijl hij daar zat, doorliep hij in gedachten hun beider verleden van het oogenblik dat hij met haar kennis maakte, toen hij nog in ’s lands dienst was en met den ingenieur Van Brakel en den cavalerie-officier Van Schermbeek in een commensalenhuis woonde. Hij herdacht de prettige avonden, die hij had gesleten bij dokter Van der Linden aan huis; hij zag haar weer als meisje in den tijd toen hij haar zoo druk het hof maakte. En dan dien avond in den tuin toen hij zich declareerde, en zij, in een booze, zenuwachtige bui, hem driftig afwees! Daarna haar zijdelingsche pogingen tot toenadering en zijn stilzwijgen uit gekrenkt eergevoel; toen zijn overplaatsing naar Soerabaia, haar huwelijk met „dien” Van Velton, zijn verdriet toen hij ’t vernam, het ontslag door hem genomen op de proposities van Droz, de nieuwe vreemde verhouding tegenover haar en de hartstochtelijke op niets uitgeloopen scène tijdens het bal.… Zou er dan nimmer iets anders bestaan tusschen hem en die vrouw, die op zulk een vreemde manier als het ware in zijn leven was geweven?

Voor de honderdste maal vergastte hij zijn oogen aan haar schoonheid.

Schijnbaar verdiept in haar couranten-lectuur, glimlachte zij even. Ze wist waaraan hij dacht; zij kende hem zoo goed, dat ze als het ware zijn gedachtenloop volgen kon. En toen [237]hij, meegesleept door zijn gedachten, den altijd sluimerenden hartstocht in stilte had aangewakkerd tot die uit elk zijner trekken sprak, toen hief ze, als onder een magnetischen invloed, onwillekeurig het hoofd op, schudde het donkere, krullende haar met een alleraardigste beweging van ’t mooie kopje naar achteren en zag hem met haar schitterende zwarte oogen aan. Het was hem of hij de aarde voelde draaien!

„Weet je wat ik ga doen?” vroeg ze schalks.

„Neen,” zei hij haast onhoorbaar.

„Ik ga slapen. Bonsoir!

Zij reikte hem de hand: het welgevormde kleine handje, dat hij met drift aangreep; zijn vingers beefden; de hare waren zoo kalm en rustig! En toen hij die te lang vasthield, gaf zij hem met de vrije hand een tik, trok zich los en liep door de achtergalerij naar hare kamer. Maar nog even keek ze om.

Hij was geheel onder den invloed. Eenige minuten liep hij in de voorgalerij op en neer; leunde een oogenblik tegen een pilaar; keek naar de heldere, met groote sterren bezaaide lucht, en sloop toen als een dief zijn eigen huis binnen.

Voor de deur harer kamer stond hij stil en luisterde. Ze was nog wakker, dat hoorde hij wel.

Zacht klopte hij op de deur.

Apa?” klonk het aan den anderen kant.

„Ik ben het.”

„Wat wil je?”

„Doe open, Louise. Laat me even in je kamer komen, ja?”

„En dan?”

„Ik wou je spreken over.… den vlinder.…” [238]

Hij hoorde haar lachen.

Mon cher.… het gaat niet.… Vooreerst is de bekoring verbroken, en dan.… het beestje is al dood.”

„Dat kan niet, Louise. Wees niet zoo wreed; ’t is een leugen.”

„’t Is heusch waar, Gérard: dood en begraven. Ga nu gauw slapen en droom prettig. Wel te rusten!”

Hij ging naar achteren en dronk een glas ijswater. Een kwartier later, toen hij genoegzaam bedaard was, liet hij ’t huis sluiten en de lichten uit doen door een bediende, en trad zijn slaapkamer binnen. Hortense sliep; ze haalde zwaar adem en snorkte zelfs een weinig; ’t was onuitstaanbaar, vond hij.

Louise had een zenuwachtige lachbui toen het voorbij was; een lachbui, waarbij haar meer tranen in de oogen kwamen, dan men gewoonlijk door ’t lachen laat vloeien. Toen het over was, zuchtte ze diep.

Ze wist nu zeker dat het voor de laatste maal was geweest, en hoezeer haar dat geruststelde,—gelukkig gevoelde zij zich niet.

Nooit had ze hem vergeven dat hij er in had toegestemd Hortense te trouwen. Ze had zich nu dubbel en dwars gewroken.

Maar toch dacht ze toen ze zich ter ruste lei: „’t Is gelukkig dat we aan den vasten wal zijn en niet aan boord van zoo’n fataal schip!”

Colofon

Beschikbaarheid

Dit eBoek is voor kosteloos gebruik door iedereen overal, met vrijwel geen beperkingen van welke soort dan ook. U mag het kopiëren, weggeven of hergebruiken onder de voorwaarden van de Project Gutenberg Licentie in dit eBoek of on-line op www.gutenberg.org.

Dit eBoek is geproduceerd door het on-line gedistribueerd correctieteam op www.pgdp.net.

De nieuw ontworpen voorkant die bij dit eBoek is inbegrepen, is hierbij vrijgegeven aan het publiek domein.

Metadata

Codering

Dit boek is weergegeven in oorspronkelijke schrijfwijze. Afgebroken woorden aan het einde van de regel zijn stilzwijgend hersteld. Kennelijke zetfouten in het origineel zijn verbeterd. Deze verbeteringen zijn aangegeven in de colofon aan het einde van dit boek.

Documentgeschiedenis

Verbeteringen

De volgende 11 verbeteringen zijn aangebracht in de tekst:

Bladzijde Bron Verbetering Bewerkingsafstand
19 naïeveteit naïviteit 2
23 intuitie intuïtie 1 / 0
42 aahtergelaten achtergelaten 1
51 eenvond eenvoud 1
59 kanonkogels kanonskogels 1
101 intuitie-vermogen intuïtie-vermogen 1 / 0
127 siesta siësta 1 / 0
133 gewendden gewenden 1
167 allen alle 1
172 jou jouw 1
202 sinistre sinistere 1
*** END OF THE PROJECT GUTENBERG EBOOK 73253 ***