*** START OF THE PROJECT GUTENBERG EBOOK 75933 *** WALTER SCOTT. WAVERLEY, of ZESTIG JAAR GELEDEN. UIT HET ENGELSCH OP NIEUW BEWERKT DOOR Dr. M. P. Lindo. LEIDEN, DELFT, S. C. VAN DOESBURGH. IJKEMA & VAN GIJN. 1872. Onder welken Koning, Bezonier, dient gij? Spreek of sterf. HENDRIK IV, Tweede gedeelte. EERSTE DEEL. WAVERLEY, of ZESTIG JAAR GELEDEN. Het plan van deze uitgave legt mij de verplichting op, een paar woorden te spreken over de gebeurtenissen, die den roman van Waverley ten grondslag liggen. Zij zijn reeds aan het publiek medegedeeld door een diepbetreurden vriend, wijlen den heer William Erskine [1] (later Lord Kinnedder) in zijn overzicht in de „Quarterly Review van 1807” van de „Verhalen van mijn waard.” De daarin voorkomende bijzonderheden had de verslaggever van den schrijver zelven vernomen. Later werden ze in de voorrede van de „Kronieken van de Kanunnikspoort” medegedeeld; hier vinden ze thans hare eigenaardige plaats. De bescherming, door Waverley en Talbot elkander wederkeerig verleend, en waarop de geheele intrigue van den roman berust, is gegrond op een dier anecdoten, die zelfs het wreede karakter van den burgeroorlog verzachten; en daar het feit even vereerend is voor beide partijen, aarzelen wij geen oogenblik de namen te noemen. Toen de Hooglanders, op den morgen van den slag van Preston in 1745, hun beroemden aanval deden op het leger van Sir John Cope, werd eene batterij van vier veldstukken aangetast en vermeesterd door de Camerons en de Stewarts van Appine. Wijlen Alexander Stewart van Invernahyle was in de voorste gelederen der aanvallers en ontwaarde een officier van het leger des Konings, die, daar hij niet in de algemeene vlucht deelen wilde, met den degen in de hand bleef staan, alsof hij besloten had zijn post tot zijn laatsten ademtocht te verdedigen. De Hooglandsche edelman riep hem toe, dat hij zich zou overgeven, en ontving tot antwoord een degenstoot, dien hij met zijn schild afweerde. De officier was nu geheel weerloos, en toen de strijdbijl van een reusachtigen Hooglander (de molenaar van Invernahyle) reeds opgeheven was om hem de hersenen te verbrijzelen, had de heer Stewart nog moeite, om hem over te halen zich over te geven. Hij droeg vervolgens zorg voor hetgeen de gevangene bezat, beschermde hem persoonlijk en verkreeg eindelijk, dat hij op zijn woord van eer in vrijheid gesteld werd. De officier bleek te zijn de kolonel Whitefoord, een hooggeacht en invloedrijk edelman uit Ayrshire, innig gehecht aan het huis van Hannover. Evenwel ontstond er, in weerwil hunner verschillende staatkundige richting, tusschen deze beide eeremannen zulk eene vertrouwelijkheid, dat, terwijl de burgeroorlog in al zijne verschrikkelijkheid woedde, en de uit het leger der Hooglanders verdwaalde officieren dagelijks, zonder de minste genade, ter dood gebracht werden. Invernahyle, die in de Hooglanden was om nieuwe recruten aan te werven, niet aarzelde, om onderweg een bezoek af te leggen bij zijn vroegeren gevangene, en een paar dagen in Ayrshire, in het gezelschap van de Whigsche vrienden van kolonel Whitefoord sleet, even aangenaam en even opgeruimd, alsof alles in het rond niets dan vrede geademd had. Toen de slag van Culloden een einde had gemaakt aan de verwachtingen van Karel Eduard, en zijne vogelvrij verklaarde aanhangers verstrooid had, was het kolonel Whitefoord’s beurt, alle pogingen in het werk te stellen, om genade voor den heer Stewart te verwerven. Hij bezocht daartoe den opperrechter Clark en den Advocaat-Generaal, alsmede alle mogelijke autoriteiten, en bij al die bezoeken werd hem eene lijst voorgelegd, waarop achter Invernahyles naam, (zoo als de goede oude heer gewoon was zich uit te drukken) „het teeken van het beest” gezet was, als iemand die onwaardig was gunst of vergiffenis te erlangen. Eindelijk wendde kolonel Whitefoord zich in persoon tot den hertog van Cumberland. Ook van dezen ontving hij een stellig weigerend antwoord. Hij beperkte daarop voor het oogenblik zijn verzoek tot eene bede om bescherming voor Stewarts huis, echtgenoote en kinderen. Daar ook dit door den Hertog geweigerd werd, haalde hij zijne aanstelling als officier uit den zak, en legde die met diepe aandoening op de tafel voor Zijne Koninklijke Hoogheid, terwijl hij verlof vroeg, om de dienst te verlaten van een souverein, die een overwonnen vijand niet te sparen wist. De Hertog werd getroffen en zelfs geroerd. Hij verzocht den Kolonel zijne aanstelling terug te nemen, en zeide hem de gevraagde bescherming toe. Deze vergunning kwam juist bij tijds, om het huis, het koorn en het vee te Invernahyle te redden van de soldaten, die bezig waren met wat door hen „het vijandelijke land” genoemd, werd, te verwoesten. Er werd eene kleine afdeeling troepen op de heerlijkheid van Invernahyle gelegd, die zij bleven sparen, terwijl ze in den omtrek alles uitplunderden, en overal de hoofden van den opstand, en in de eerste plaats Stewart zelven, trachtten op te sporen. Hij was echter veel dichterbij dan ze wel vermoedden, want (even als de Baron van Bradwardine) in een kelder verborgen, was hij verscheidene dagen lang zoo nabij de Engelsche soldaten, dat hij hunne namen bij het appèl kon hooren afroepen. Zijn voedsel werd hem door een zijner dochtertjes, ter nauwernood acht jaar oud, gebracht, aan wie mevrouw Stewart verplicht was geworden deze zorg op te dragen, daar al hare gangen zoowel als die der oudere leden van haar gezin, van nabij bespied werden. Met een beleid ver boven hare jaren, maakte dit kind er eene gewoonte van, zich onder de soldaten, die haar zeer lief hadden, te mengen, en nam dan het oogenblik waar, dat zij onopgemerkt het bosch kon binnendringen om haren geringen voorraad mondbehoeften op eene bepaalde plaats neder te zetten, waar haar vader dien zou kunnen vinden. Door middel van deze, op ongeregelde tijden aangebrachte hulp, werd Invernahyle gedurende verscheidene weken in ’t leven gehouden en daar hij in den slag van Culloden gewond was, werd zijne zielesmart niet weinig door lichamelijk lijden vermeerderd. Nadat de soldaten verlegd waren, ontstapte hij nogmaals op eene wonderbaarlijke wijze aan een niet minder dreigend gevaar. Toen hij het eens waagde zich des avonds naar zijn huis te begeven, dat hij bij het krieken van den dag verliet, werd hij door een vijandelijk detachement verrast, dat hem achtervolgde en op hem vuurde. Daar hij gelukkig genoeg was aan de soldaten te ontsnappen, keerden zij naar het huis terug, en brachten eene beschuldiging tegen zijne familie in, dat zij een der vogelvrijverklaarde bannelingen een schuilplaats verleende. Eene oude vrouw bezat tegenwoordigheid van geest genoeg om tegen hen vol te houden dat het de schaapherder was geweest, dien ze gezien hadden. „Waarom bleef hij niet staan toen wij hem riepen?” zei de krijgsman. „De arme man is doof als een kwartel,” hernam de gevatte dienstbode. „Laat hem terstond hier komen.” En de schaapherder werd dien ten gevolge van den heuvel gehaald, en daar er gelegenheid was hem onderweg zijn les te geven, was hij, toen hij binnenkwam, zoo doof als noodig was om het beweerde te staven. Invernahyle werd later begrepen in de uitgevaardigde amnestie. Schrijver dezer heeft hem zeer goed gekend en de bijzonderheden vaak uit zijn eigen mond gehoord. Hij was een edele type van den echten Hooglander, de afstammeling eener oude familie, beminnenswaardig, hoffelijk, dapper en ridderlijk. Hij had, geloof ik, deelgenomen aan den opstand van 1715 en 1745 en was gewikkeld geworden in al de woelingen, die tusschen deze beide merkwaardige tijdperken in de Hooglanden plaats hadden. Ook heb ik, onder meer andere zijner heldendaden, hooren gewagen van een tweegevecht op den sabel met den beroemden Rob Roy Mac Gregor, te Balquidder. Invernahyle bevond zich te Edinburgh, toen de zeerover Paul Jones in de golf van Forth verscheen, en ofschoon hij een oud man was, zag ik hem onder de wapenen, terwijl ik hem hoorde juichen (om zijn eigen woorden te bezigen) in het blijde vooruitzicht van nog eens voor zijn dood den sabel te zullen trekken. Inderdaad was Invernahyle bij die merkwaardige gelegenheid, toen Schotlands hoofdstad door drie kleine sloepen of brikken, ter nauwernood in staat om een visschersdorp aan te vallen, bedreigd werd, de eenige die in staat scheen een plan tot verdediging te beramen. Hij bood de regeering der stad aan, indien ze hem de noodige sabels en dolken wilde leveren, genoeg dappere Hooglanders uit de lagere klassen bijeen te brengen om elke bootsbemanning, die de stad binnendrong en die zich denkelijk in de nauwe, kronkelende straten zou verspreiden in de hoop op roof, in de pan te hakken. Ik weet niet, of zijn voorstel ingang vond, maar ben geneigd te gelooven, dat het aan de overheid te gevaarlijk moest toeschijnen, die zelfs toen niet verlangen kon de Hooglanders te wapenen. Een hevige westewind maakte een einde aan de zaak, door Paul Jones met zijn schepen uit de golf te verjagen. Zoo er in deze herinnering iets vernederends ligt, is het aan den anderen kant aangenaam ze te vergelijken met die van den laatsten oorlog toen Edinburgh, behalve de gewone krijgsmacht, en de militie, een corps vrijwilligers, cavalerie, infanterie en artillerie, bijeenbracht, van ongeveer zes duizend man, geheel en al gereed om een vrij wat aanzienlijker macht, dan die van den avontuurlijken Amerikaan, het hoofd te bieden. De tijden en de omstandigheden brengen in het karakter der volken en het lot der steden een omkeer te weeg; en de Schot moge zich met welgevallen herinneren, dat de aloude roem van het voorgeslacht, sedert een halve eeuw verduisterd, herleefde, toen zijn vaderland weder aan zijn eigen zonen de verdediging van hun geboortegrond mocht opdragen. De overige ophelderingen omtrent Waverley zal men vinden in de onmisbare noten onder aan de bladzijden. Die welke in ons oog te uitvoerig waren, om op die wijze te worden geplaatst, zal men aan het einde van het geheele werk aantreffen. VOORREDE. Het publiek heeft aan deze vluchtige schets der oude zeden en gewoonten van Schotland een gunstiger onthaal geschonken, dan de schrijver had durven hopen of verwachten. Met eene mengeling van dankbaarheid en bescheiden voldoening heeft hij vernomen dat zijn werk aan meer dan één vermaarden schrijver is toegeschreven. Overwegingen, die hem in zijn bijzondere positie gewichtig schenen, vergunden hem niet zijn naam op het titelblad van dit boek te doen drukken, om een einde te maken aan alle valsche veronderstellingen; zoo dat het, immers voor het tegenwoordige, nog in het onzekere blijven moet, of Waverley het werk van een dichter of een recensent, van een rechtsgeleerde of een geestelijke is, dan wel of de schrijver, om mij van de woorden van mevrouw Malaprop [2] te bedienen, „evenals Cerberus – drie personen te gelijk is.” Daar er in het werk zelf niets gevonden wordt, behalve zijne geringe waarde, dat beletten kan, dat iemand het vaderschap er van op zich zou willen nemen, laat de schrijver het aan de eerlijkheid van het publiek over, om uit de vele omstandigheden van het maatschappelijk leven, er eene te kiezen, welke er hem toe geleid heeft zijn naam ook bij deze gelegenheid te verzwijgen. Hij is wellicht een voor het eerst optredend acteur en weinig begeerig zich een titel, waaraan hij niet gewoon is, te laten aanleunen, of hij is misschien een uit de mode geraakt auteur, die zich schaamt dat hij zich te vaak heeft vertoond, en die zijne toevlucht tot deze geheimzinnigheid neemt, zooals de heldin van het oude blijspel gewoon was zich van haar masker te bedienen, om de aandacht van diegenen te trekken, aan wie haar gelaat te gemeenzaam bekend was geworden. Hij kan een deftig ambt bekleeden, waaraan de naam van romanschrijver niet dan nadeelig zou kunnen zijn, of een man uit de groote wereld, wien men het schrijven van wat ook als pedanterie zou kunnen aanwrijven. Of, in één woord, hij kan te jong zijn, om den titel van schrijver aan te nemen, of zoo oud, dat het raadzaam is daarvan af te zien. De schrijver van Waverley heeft de opmerking omtrent zijn roman hooren maken, dat, in het karakter van Callum Beg en in het door den Baron van Bradwardine gegeven verhaal, met betrekking tot de kleine vergrijpen tegen den eigendom, waarvan hij de Hooglanders beschuldigt, hij hun nationaal karakter te hard gevallen is, en dat hij hun onrecht gedaan heeft. Niets lag meer buiten zijn wensch en bedoelingen. Het karakter van Callum Beg is dat van iemand, die van nature tot het kwade geneigd is, en die door de omstandigheden tot eene bijzondere soort van boosdoen verlokt wordt. Zij, die de belangrijke brieven over de Hooglanden [3], omstreeks 1726 uitgegeven, gelezen hebben, zullen er voorbeelden van zulke verfoeielijke karakters in hebben aangetroffen, als die welke de schrijver zelf in de gelegenheid was te leeren kennen; ofschoon het volstrekt onrechtvaardig zou zijn, dergelijke ellendige wezens te beschouwen als de vertegenwoordigers van al de Hooglanders uit dat tijdperk, even als de moordenaars van Marr en van Williamson [4] geenszins de typen zijn der Engelschen van den tegenwoordigen tijd. Wat betreft het plunderen, hetwelk voorondersteld wordt door eenige opstandelingen in 1745 gepleegd te zijn, is het noodig te herinneren, dat, hoewel de door dit ongelukkige leger afgelegde weg door verwoesting noch bloed geteekend was, maar zijn geheele marsch zich integendeel door orde en tucht kenmerkte, er evenwel geen leger wordt gevonden, dat op den weg door een vijandelijk land zich niet aan eenigen roof schuldig maakt; en een aantal vergrijpen, als die welke de Baron spottenderwijs aan de Hooglandsche opstandelingen verwijt, werd hun in die dagen werkelijk ten laste gelegd. Het bewijs vindt men in een aantal overleveringen, en vooral in die, welke van den Ridder des Spiegels tot ons gekomen zijn [5]. DE SCHRIJVER AAN EEN IEDER IN HET ALGEMEEN. Thans, lezer, weet ge uit hart en pen Wat meening ik ben toegedaan; ’t Is noodloos dat kritiek hier schen’, Of gij aan ’t klagen wenscht te gaan; Hoor dus, daar ’k niets verandren kan, ’t Verhaal maar ân. Soms was ’t aan weêrszij lang niet goed; Men sloeg in koelen bloede dood; Dat dêen geen liên uit aadlijk bloed, Maar wat uit lager klassen sproot, Wier dolk zelfs geen gewonde ontzag, Waar hij ook lag. Te Preston en Falkirk was pas De nacht gezonken, toen reeds ’t zwaard Op menige’ arme aan ’t woeden was; De kreet steeg dan ook hemelwaart: Bij Wilde en Turk heerscht menschelijkheid; Ons is ze ontzeid. Wee over zulk een moordlust, wee! Gewonden slachten op het veld! Wat loon brengt niet hun schanddaad meê, Die perk en paal te buiten snelt! Ze roepen voor hun eigen kop Het wraakstaal op. ’k Zag wat men Hooglands schoeljes heet, Met schelmen van het Hoogland, soep En kool wegkapen, steeds gereed Hun bord te smijten op de stoep; Haan, kip, schaap, zwijn – ’t werd alles prijs Naar roovers wijs. Ik zag een Hooglandsch man; hij droeg Een krans van puddings aan een staak; Al schold hem Maggie, die hem joeg; Hij hinnikte van puur vermaak Gelijk een veulen, en hij vloog Snel uit haar oog. Als men dit alles hun verwijt, Dan is ’t: „mijn buik is plat en leêg; Als gij verkoopt noch geeft, is ’t tijd Dat ik maar neem – en wel ter deeg. Zeg George en Georges Willem [6] goed Dat ’k eten moet.” Soldaten zag ’k te Linton-brig; [7] Ze plunderden een man, omdat Hij daar bekend stond als een Whig; Men liet hem thuis geen droog of nat. Zijn hoed en pruik verbranden zij, En ransel toe kreeg hij. Het woeste in ’t Hoogland had ruim baan, Zoodat het kleed noch voedsel liet Aan iemand, en de roode haan Gestoken werd in ’t dak van riet: Wie bleef er bij zoo’n ruwheid teer? ’t Ging leer om leer. En na dat al, o schaamte en schand! Nog wreeder dan een moordnaarsstoet Werd zelfs hun hoofdman aangerand, Al plasten ze eerst in minder bloed. Die wreedheid evenaart naar ’k gis, De Paapsche wis. En wat er in het openbaar Te Carlisle plaats had op dien dag Van woede, als menig werd gewaar, Toen deernis vast gekluisterd lag – ’k Hield bij die toegejuichte ellend Het hoofd gewend. Wat al gevloek bij schaars gebed! Al riepen enkelen ook: „hoezee!” Men deed dien ruwen morgen met Den Schotschen muitling als met vee, Dat men, niet met meedoogendheid, Ter slachtbank leidt. Daarom, mijn medeburgers doet Dat zelfde, ik bid u ’t, nimmermeer; Geen zucht naar wraak, geen dorst naar bloed, Geen vreeslijk slagveld als weleer: Leent d’ Engelschman uw geld, en laat Geen plaats aan haat. Hun tartend bluffen is niets waard; Beminnen we onzen Koning! Laat Ons needrig zijn en zacht van aard; Want ’k zie: de mensch ervaart steeds kwaad Die uit een laag en ruw gemoed Het booze doet. EERSTE HOOFDSTUK. INLEIDING. De titel van dit werk is niet gekozen zonder het ernstig en welberaden overleg, in zaken van gewicht aan den voorzichtige voorgeschreven. Zelfs de eerste titel of algemeene benaming, was de slotsom van meer dan gewone navorsching of overleg, ofschoon ik, op het voorbeeld van mijne voorgangers, mij slechts had meester te maken van den fraaisten en welluidendsten naam, door de Engelsche geschiedenis of plaatsbeschrijving aan de hand gegeven, om dien tevens tot den titel van mijn werk en den naam van mijn held te maken. Maar, helaas! wat zouden mijne lezers van de ridderlijke namen van Howard, Mordaunt, Mortimer, Stanley, of van de zachter en sentimenteeler klanken van Belmour, Belville, Belfield en Belgrave anders verwacht kunnen hebben dan bladzijden vol onzin, gelijk die, welke sedert eene halve eeuw aldus gedoopt zijn? Zediglijk moet ik bekennen dat ik al te weinig vertrouwen in mijne verdiensten stel, om ze aan dergelijke vooroordeelen te wagen. Om die reden heb ik, evenals een pas geslagen ridder met zijn wit schild, Waverley, een onbekenden naam, tot dien van mijn held genomen, daar die in zich zelven goed noch kwaad bevat, buiten hetgeen de lezer in het vervolg zal goedvinden er aan te hechten. Maar mijn tweede titel was iets waarvan de keus wel zoo bezwaarlijk viel, daar die, hoe kort ook, al zeer licht beschouwd wordt als verplichtend voor den schrijver om op zekere bepaalde wijze zijn tooneel op te slaan, zijne karakters te schetsen en de lotgevallen zijner op te voeren personen te regelen. Had ik, bij voorbeeld, aan het hoofd van mijn boek Waverley, een verhaal uit den ouden tijd geplaatst, dan had ieder romanlezer al bij voorbaat gedacht aan een kasteel, niet onderdoende voor dat van Udolpho [8], van hetwelk de oostelijke vleugel al lang onbewoond, en de sleutels òf verloren òf toevertrouwd waren geweest aan de zorg van een bejaarden hof- of rentmeester, veroordeeld om met wankelende schreden, – tegen het midden van het tweede deel, – den held of de heldin naar de instortende overblijfsels te geleiden. Ja, zou niet de uil gekrast en de krekel zijn zang reeds op mijn titelblad aangeheven hebben? en zou het mij, met eenige achting voor het welvoegelijke, wel mogelijk geweest zijn er een enkel, levendiger tooneel te schetsen, dan de grappen van een lompen maar getrouwen knecht, of het woordenrijke verhaal der kamenier van de heldin, wanneer deze de door haar in de keuken gehoorde bloedige en vreeselijke geschiedenissen weder oververtelt? En, indien ik aan mijn boek het opschrift had gegeven van: Waverley, een roman naar het Hoogduitsch, zou dan niet het stompste hoofd zich terstond een wellustigen abt, een dwingeland van een hertog, een verborgen en geheimzinnig gezelschap van Rozekruizen en Illuminati, met hunne eigenaardige uitrustingen van zwarte kappen, holen, dolken, electriseermachines, valdeuren en dievenlantaarns hebben voorgesteld? Of zoo ik verkozen had mijn werk: Een sentimenteel verhaal te noemen, zou dit dan niet voldoende geweest zijn, om daarmede eene heldin aan te kondigen met zware donkerbruine lokken en eene harp om haar te troosten in hare eenzame uren, en die ze gelukkig steeds van het kasteel naar de hut weet over te brengen, ofschoon ze zelve nu en dan genoodzaakt is uit een raam der tweede verdieping te springen, en menigmaal verdwaalt op haar tocht, alleen en te voet, of enkel begeleid door de lompe boerendeerne, wier brabbeltaal zij nauwelijks verstaan kan. – Of, eindelijk had ik mijn Waverley geheeten: Eene geschiedenis van onzen tijd, zoudt gij dan niet, vriendelijke lezer, een levendige schets van mij hebben gevorderd van de groote wereld, met een eenige anecdote van bijzondere schandalen, vooral dun omsluierd, en zoo veel te beter, indien ze wat sterk gekleurd waren; eene heldin uit Grosvenor-square [9] en een held van den „Baroucheclub” of dien der „Four-in-hand” [10], benevens een stel ondergeschikte karakters uit de Elegantes van Queen-Ann-StreetEast, of de schitterende helden van het Bureau in Bowstreet [11]? Ik zou nog kunnen voortgaan met de belangrijkheid van een titel te bewijzen, en daardoor te gelijk mijne diepe kennis aan den dag kunnen leggen van de bijzondere bouwstoffen tot de samenstelling van romans en verhalen van allerlei aard, vereischt; maar dit zij genoeg, daar ik geen misbruik wil maken van het geduld van den lezer die ongetwijfeld reeds verlangt, de keus te leeren kennen van een schrijver, zoo door en door ervaren in de verschillende takken zijner kunst. Terwijl ik de dagteekening van mijn verhaal dan stel op zestig jaar voor dezen tegenwoordigen eersten dag van November 1805 [12], wil ik mijn lezers daardoor te kennen geven, dat ze in de volgende bladzijden noch een ridderroman, noch een tafereel van hedendaagsche zeden zullen vinden; dat mijn held noch ijzer op zijne schouders zal hebben als in de dagen van ouds, noch aan de hielen zijner laarzen, zoo als het tegenwoordig gebruik is in Bondstreet [13]; en dat mijne dames even zoo min zullen gekleed gaan met een purperen mantel en opperkleed, gelijk Alice in de oude Ballade, als ze teruggebracht zullen worden tot de oorspronkelijke naaktheid eener hedendaagsche schoone uit de groote wereld. Uit mijne keuze van den tijd zal de verstandige recensent verder opmaken, dat mijn verhaal êer ten doel heeft, menschen dan zeden en gewoonten te beschrijven. Een tafereel van zeden moet, zal het belangrijk wezen, óf ontleend zijn aan eene oudheid, ver genoeg verwijderd om eerbiedwaardig te zijn, óf het moet een levendige afspiegeling aanbieden van die tooneelen, welke dagelijks vóor onze oogen voorbijgaan, en door het nieuwe, dat hun eigen is, belang inboezemen. De maliënkolder onzer voorvaders en de driedubbel met bont gevoerde pels onzer hedendaagsche heertjes, mogen, om verschillende redenen, even geschikt zijn voor de uitrusting van een verdicht personage: maar wie, die het kostuum van zijn held indrukwekkend verlangt te maken, zou hem opzettelijk in het hofgewaad der regeering van George II. steken, – zonder kraag, met wijde mouwen en lage zakken? Met even veel recht mag hetzelfde worden aangemerkt van de Gothische zaal, die met de donkere en beschilderde glazen, de hooge en sombere zoldering en zware eiken tafel, versierd met beerenkoppen en rozemarijn, faizanten en pauwen, zwanen en kraanvogels, een voortreffelijke werking doet in een dichterlijke beschrijving. Evenzoo zou een levendige schildering van een hedendaagsch feest, zoo als wij die in Engeland gedurig in een dagblad, onder de rubriek van: Spiegel der mode, aantreffen, het verre winnen boven de beschrijving eens feestelijken maaltijds van vóor zestig jaren; en dus ziet men gereedelijk in, hoe veel de schilder van oude tijden, of van de groote wereld van heden vooruit heeft op hem, die de zeden en gewoonten van een kort geleden tijdperk beschrijft. Wanneer men nu de nadeelen opsomt, onafscheidelijk van dit gedeelte van mijn onderwerp, zal men wel van zelf begrijpen, dat ik besloten heb ze zoo veel mogelijk te ontwijken, door juist de kracht van mijn verhaal te leggen in de karakters en hartstochten der personen – hartstochten, den mensch eigen in alle standen der maatschappij, en die zijn hart even zeer bewogen hebben, hetzij het klopte onder het stalen keurslijf der vijftiende eeuw, den geborduurden rok der achttiende, of den blauwen frak en het wit diemiten vest van den tegenwoordigen tijd [14]. Het is zeker waar, dat de toestand van zeden en wetten eene kleur aan deze hartstochten geeft; maar, in de taal der heraldiek blijven de wapens dezelfde, hoewel de kleuren niet slechts verschillend, maar in de sterkste tegenspraak met elkander zijn mogen. De toorn onzer voorvaderen, bij voorbeeld, was „geel” gekleurd; hij gaf zich tucht door daden van openbaar en bloedig geweld tegen de voorwerpen zijner woede: van onze vijandelijke gevoelens daarentegen, die bevrediging langs minder rechtstreeksche wegen moeten zoeken en de hinderpalen ondermijnen, die ze niet openlijk kunnen omverwerpen, kan men eer zeggen dat ze „sable” gekleurd zijn. Maar de onweerstaanbare aandrift is in beide gevallen dezelfde; en de trotsche pair die nu zijn naaste slechts te gronde kan richten volgens de wet, door eindeloos gerekte rechtsgedingen, is de echte afstammeling van den baron, die het kasteel van zijn mededinger in brand stak en hem den kop kloofde, als hij aan de vlammen poogde te ontsnappen. Het is uit het groote boek der natuur, hetzelfde door een duizendtal uitgaven heen, hetzij gedrukt met een gothische letter, of op velijn papier en gesatineerd, dat ik stoutmoedig beproefd heb het publiek een hoofdstuk voor te lezen. Een gunstige gelegenheid tot tegenstellingen deed zich aan mij voor, in den toestand der maatschappij in het noordelijk gedeelte des eilands, ten tijde mijner geschiedenis; en deze mogen tegelijk dienen ter afwisseling en opheldering van de zedelessen, die ik gaarne zou wenschen, dat men als het voornaamste deel van mijn werk beschouwde; al gevoel ik ook hoe weinig ze haar doel zullen bereiken, als ik buiten staat ben, om ze tevens onderhoudend te maken, – eene taak op verre na niet zoo gemakkelijk, als „zestig jaar geleden”. TWEEDE HOOFDSTUK. WAVERLEY-HONOUR. [15] EEN TERUGBLIK. Het is, dus, zestig jaren geleden, dat Eduard Waverley, de held der volgende bladzijden, afscheid nam van zijne familie, om zich te voegen bij een regiment dragonders, waarbij hij onlangs een officiersplaats erlangd had. Het was een treurige dag op Waverley-Honour, toen de jeugdige krijgsman afscheid nam van Sir Everard, zijn hem hartelijk genegen ouden oom, van wiens naam en familiegoed hij de vermoedelijke erfgenaam was. Verschil van staatkundige gevoelens had lang geleden den baronet in onmin gebracht met zijn jongeren broeder, Richard Waverley, den vader van onzen held. Sir Everard had van zijne voorouders den geheelen sleep van Tory en streng-kerkelijke neigingen en vooroordeelen geërfd, waardoor het huis van Waverley sedert den grooten burgeroorlog zich onderscheiden had. Richard daarentegen, die tien jaar jonger was, zag zich beperkt tot de fortuin van een jongeren broeder, en vond in het spelen van die rol even weinig eer als voordeel. Hij zag al spoedig in, dat, wil men op den levensweg vooruitkomen, het noodzakelijk is, zoo min mogelijk op zijne schouders te laden. De schilders spreken van de moeielijkheid, om gemengde hartstochten in dezelfde trekken, op hetzelfde oogenblik, uit te drukken; voor den zielkundige zou het niet minder bezwaarlijk zijn, de onderscheidene drijfveeren na te vorschen, waarvan onze daden afhankelijk zijn. Met behulp der geschiedenis en van het gezond verstand kwam Richard Waverley tot de overtuiging, volgens de woorden van het oude liedje dat: Lijdlijke gehoorzaamheid maar spel, Zich niet verzetten onzin was. Waarschijnlijk echter, zou geen redeneering in staat geweest zijn het erfelijk vooroordeel te weren, indien Richard voorzien had, dat Sir Everard, die zich eene eerste ongelukkige liefde sterk aantrok, tot op zijn twee-en-zeventigste jaar een oude vrijer zou blijven. Het vooruitzicht op de erfenis, hoe verwijderd ook, zou in dat geval er hem toe gebracht hebben, zich te getroosten, het grootste deel zijns levens als „Jonker Richard van het Kasteel, de broeder van den baronet,” door te brengen, in de hoop dat hij vóór zijn dood, den titel zou voeren van Sir Richard Waverley van Waverley-Honour, erfgenaam van een vorstelijk goed en van grooten staatkundigen invloed in het graafschap, waar zijne bezittingen gelegen waren. Maar zulk een loop der dingen liet zich bezwaarlijk verwachten in Richard’s jeugd, toen Sir Everard in den bloei des levens was, en zeker kon zijn van in bijna iedere familie als een aannemelijke partij te zullen worden beschouwd, hetzij rijkdom of schoonheid door hem mocht worden nagejaagd, en op een tijd toen inderdaad het gerucht van zijn aanstaand huwelijk de buurt geregeld eenmaal ’s jaars in rep en roer bracht. Zijn broeder zag dus geen weg tot onafhankelijkheid, dan dien van zijn eigene krachten in te spannen, en een staatkundig geloof te omhelzen, meer overeenkomstig zoowel met de rede als met zijn eigen belang, dan de erfelijke verkleefdheid van Sir Everard aan de Orthodoxe Kerk en het huis van Stuart. Bij zijn intrede in de wereld veranderde hij dus van partij en deed zich als een openbare Whig en vriend der Hannoversche troonsopvolging kennen. Het ministerie van dien tijd streefde er wijselijk naar om de macht der oppositie te verzwakken. De Tory-adel, die zijn luister van den zonneschijn des troons ontleende, was sedert korten tijd begonnen zich langzamerhand met het nieuwe regeerende huis te verzoenen. Maar de rijke Engelsche land-edellieden, eene klasse die, bij veel van de oude zeden en oorspronkelijke onbedorvenheid, een groote mate van stijfzinnig en onbuigzaam vooroordeel behield, bleven op een afstand, terwijl zij een trotschen en wreveligen tegenstand boden en menigen blik van gemengde spijt en hoop op ’s Hertogenbosch, Avignon en Italië wierpen. [16] Het toetreden des naastbestaanden van een dezer onverzettelijke tegenstanders, werd als een middel beschouwd om meer bekeerlingen te maken, en dien ten gevolge werd Richard Waverley veel meer dan zijne bekwaamheden of zijn staatkundig gewicht eischten, door de ministers begunstigd en bevorderd. Men had trouwens ontdekt, dat hij vrij wat aanleg had voor het staatkundig leven; en eenmaal bij den Minister toegelaten, werd hij ook spoedig bevorderd. Sir Everard zag uit de openbare nieuwsberichten eerst, dat de heer Richard Waverley tot lid van het Lagerhuis gekozen was, om een ministerieelgezind plaatsje te vertegenwoordigen; daarna, dat de heer Richard Waverley een belangrijk deel had genomen in de debatten over de Accijnswet, ten gunste van het bewind; en eindelijk, dat de heer Richard Waverley, vereerd was met het lidmaatschap van een dier colleges, waar het genoegen van zijn land te dienen gepaard gaat met andere belangrijke voordeelen, die, om ze des te aannemelijker te maken, geregeld elk kwartaal terugkomen. Ofschoon deze gebeurtenissen elkander zoo spoedig opvolgden, dat de schrandere redacteur van een hedendaagsch nieuwsblad de twee laatste zou voorzegd hebben, op het eigen oogenblik dat hij de eerste aankondigde, bereikten ze Sir Everard echter slechts langzaam en, als het ware druppelsgewijs, uit den kouden en tragen distilleerketel van Dyer’s „Weekblad.” [17] Want in het voorbijgaan zij hier aangemerkt, dat, in plaats van die postkarren, door middel waarvan ieder ambachtsman in zijn stuiversclub des avonds uit twintig elkander tegensprekende dagbladen het nieuws van den vorigen dag uit de hoofdstad kan ontvangen, in die dagen een wekelijksche post op Waverley-Honour een wekelijksche courant bracht, die, nadat ze Sir Everard’s nieuwsgierigheid, benevens die zijner zuster en van een ouden keldermeester had bevredigd, geregeld gebracht werd van het slot naar de pastorie, en vervolgens van de pastorie naar den heer Stubbs op de boerderij, vandaar, naar des baronets rentmeester, in zijn net wit huis op de heide; van den rentmeester naar den schout, en van dezen, door een uitgebreiden kring van eerzame vrouwen en bazen, door wier harde en hoornachtige handen ze gemeenlijk omtrent eene maand na hare uitkomst aan flarden was gescheurd. Dit langzame overbrengen van berichten was in het geval van Richard Waverley niet zonder eenig nut, want, als al de gruwelen door hem gepleegd, op eens Sir Everard’s ooren bereikt hadden, zou buiten twijfel de nieuwbenoemde ambtenaar slechts weinig reden gehad hebben, zich op zijn staatkundigen voorspoed te verheffen. Het karakter van den baronet, ofschoon hij onder de zachtaardigste der menschen behoorde, had ook zijn gevoelige zijde; zijns broeders gedrag had hem diep gekwetst; het famieliegoed Waverley was een vrije bezitting (want het was nooit bij iemand der voormalige eigenaars opgekomen, dat een hunner nakomelingen zich schuldig zou kunnen maken aan de afschuwelijkheden, aan Richard door Dyer’s nieuwsblad thans te laste gelegd,) en al ware het dit ook niet, dan moest toch het huwelijk van den bezitter voor zijn broeder als erfgenaam volstrekt noodlottig worden. Deze verschillende denkbeelden verdrongen elkander in het brein van Sir Everard, zonder dat hij evenwel tot eenig bepaald besluit kwam. Hij onderzocht zijn stamboom, die, opgeluisterd met menig zinnebeeldig teeken van eer en heldendeugd, aan den rijk versierden wand der groote zaal hing. De naaste afstammelingen van Sir Hildebrand Waverley, bij ontstentenis van die van den oudsten zoon Wilfred, (van wien Sir Everard en zijn broeder de eenige vertegenwoordigers bleven,) waren (gelijk dit hooggeschatte register hem berichtte, en hij inderdaad zelf wel wist) de Waverleys van Highley-Park, in het graafschap Hampshire met welke de hoofdtak of liever de stamhouders van het huis, sedert het groote rechtsgeding in 1670, alle gemeenschap had opgegeven. Deze zijtak had een tweede vergrijp jegens het hoofd en den oorsprong van zijn adel gepleegd, door het huwelijk van diens vertegenwoordiger met Judith, erfgename van Olivier Bradshawe, van Highley-Park, wiens wapen, hetzelfde als dat van Bradshawe den koningsmoordenaar, door haar met het oude en eerbiedwaardige der Waverleys vereenigd was geworden. Deze beleedigingen echter waren, in de hitte zijner gramschap, uit het geheugen van Sir Everard verdwenen, en zoo de procureur Duitendief, dien hij met zijn rijtuig opzettelijk had laten halen, slechts een uur vroeger aangekomen ware, zou deze het buitenkansje hebben gehad om eene nieuwe erfregeling van de heerlijkheid en het rechtsgebied van Waverley-Honour met alle aanhoorigheden op te stellen. Maar een uur van koel overleg is van geen luttel belang, als het gebezigd wordt om de wederzijdsche gebreken van twee maatregelen te wikken en te wegen, welke ons geen van beide werkelijk aanstaan. De procureur vond zijn cliënt in een diep gepeins gewikkeld, hetwelk hij te eerbiedig was om anders te storen, dan door het te voorschijn halen van zijn papier en lederen inktkoker, ten bewijze dat hij gereed was de bevelen van „mijnheer” op te teekenen. Doch zelfs deze kleine beweging hinderde Sir Everard, die ze voor een verwijt zijner besluiteloosheid aanzag. Hij zag naar den procureur met een soort van verlangen, om zijn vonnis uit te spreken, toen de zon, die van achter een wolk te voorschijn kwam, op eens haar schitterend licht door de geschilderde glazen in het donker kabinet wierp, waar zij zaten. Zoodra de baronet zijn oog naar dien glans ophief, viel het juist op het middelste schild, waarop hetzelfde devies prijkte, door zijn voorzaat, gelijk men zeide, in het veld van Hastings gevoerd: drie hermelijnen in zilver op een azuren veld, met de eigenaardige spreuk, „sans tache” „Moge onze naam eer vergaan,” dacht Everard, „dan dat dit oude en geëerde wapen vereenigd zou worden met het onteerde schild van een verraderlijken rondhoofd!” Dit alles was het uitwerksel van een invallenden zonnestraal, die den procureur het noodige licht gaf om zijne pen te vermaken. De pen werd te vergeefs versneden. De rechtsgeleerde werd weggezonden, met verzoek om zich op het eerste bevel gevel gereed te houden. De verschijning van den procureur op het kasteel gaf aanleiding tot vrij wat gissingen in dat gedeelte der wereld, waarvan Waverley-Honour het middelpunt uitmaakte. Maar de oordeelkundige staatslieden dezer kleine wereld voorspelden nog ergere gevolgen voor Richard Waverley, toen kort na zijn verzaking der familie-politiek zijn broeder iets anders ondernam. Dit was niets minder dan een uitstapje van den baronet in de koets met zes paarden, met een gevolg van vier bedienden in rijk liverei, om een bezoek van eenigen duur af te leggen bij een edelen Pair, op de grenzen van het graafschap, van onbevlekte afkomst en standvastige Tory-beginsels, en de gelukkige vader van zes ongehuwde, wel opgevoede dochters. Sir Everards ontvangst in dit gezin was, zoo als men licht begrijpt, gunstig genoeg; maar van de zes jonge dames viel ongelukkig zijn smaak op Lady Emilia, de jongste, die zijn oplettendheden met een verlegenheid aannam, welke terstond verried, dat zij ze niet durfde afwijzen, maar tevens, dat ze haar alles behalve aangenaam waren. Sir Everard moest wel iets buitengewoons bespeuren in de onderdrukte aandoening, die zij liet blijken bij de voorkeur, welke hij haar schonk; maar gerustgesteld door de verstandige gravin, die ze voorstelde als slechts de natuurlijke gevolgen eener afgezonderde opvoeding, zou het offer licht volbracht zijn geworden, zoo als zeker dikwerf geschiedt, ware dit niet verhinderd door den moed eener oudere zuster, die den rijken minnaar openbaarde, dat Lady Emilia haar hart geschonken had aan een jong soldaat zonder fortuin, een harer naastbestaanden. Op deze tijding, welke hem in een bijeenkomst met de jonge dame door haar zelve, schoon in den vreeselijksten angst voor haars vaders gramschap, werd bevestigd, legde Sir Everard eene groote ontroering aan den dag. Eer en edelmoedigheid waren erfelijke eigenschappen van het huis Waverley. Met eene bevalligheid en kieschheid, een romanheld waardig, gaf Sir Everard zijn aanzoek om de hand van Lady Emilia op. Het gelukte hem zelfs vóor zijn vertrek van den vader de toestemming te verkrijgen tot hare vereeniging met het voorwerp harer keuze. Welke drangredenen hij bezigde, kan niet nauwkeurig opgegeven worden; maar onmiddellijk na deze onderhandeling klom de jonge officier in het leger met eene snelheid op, die de gewone bevordering naar verdienste zonder bescherming, verre te boven ging. De schok, dien Sir Everard bij deze gelegenheid ondervond, hoewel verzacht door het bewustzijn van braaf en edelmoedig gehandeld te hebben, bleef niet zonder invloed op zijn volgend leven. Zijn besluit om te trouwen was in een vlaag van toorn genomen; de moeite van het vrijen strookte niet al te wel met de deftige gemakzucht zijner leefwijze; hij was maar even aan het gevaar ontsnapt, van eene vrouw te huwen, die hem nooit kon beminnen, en zijn trots kon bezwaarlijk zeer gevleid zijn door den afloop der liefdesgeschiedenis, al ware het ook dat zijn hart er niet onder geleden had. De slotsom van de gansche zaak was, dat hij naar Waverley-Honour terugkeerde, zonder zijne genegenheid op iemand anders te hebben overgebracht, niettegenstaande de zuchten en kwijnende blikken der schoone snapster, die, uit zuiver zusterlijke liefde, het geheim van Lady Emilia had geopenbaard, en in weerwil van de knikjes, wenken en toespelingen der gedienstige, vrome moeder, en de deftige lofspraken, die de graaf achtereenvolgens hield over de ingetogenheid, het gezond verstand en den bijzonder goeden aanleg zijner eerste, tweede, derde, vierde en vijfde dochter. De herinnering aan zijn mislukte liefde was voor Sir Everard, zoo als voor vele anderen van zijn aard, die tevens koel, trotsch, licht geraakt en traag zijn, eene waarschuwing: om zich niet andermaal aan soortgelijke teleurstelling, droefheid en vergeefsche moeite te wagen. Hij bleef op Waverley-Honour leven als een oud Engelsch edelman, van hooge afkomst en groot fortuin. Zijne zuster Freule Rachel Waverley, zat aan ’t hoofd van zijne tafel, en zij werden langzamerhand een oud vrijer en eene oude vrijster, de zachtaardigste en vriendelijkste van allen, die ooit de gelofte om ongehuwd te blijven hadden afgelegd. Sir Everards verstoordheid op zijn broeder, hoe hevig ook in den beginne, was slechts van korten duur; zijn afkeer nogtans van den Wigh en den rijks-ambtenaar, schoon niet sterk genoeg, om hem een of anderen, voor Richards belangen nadeeligen maatregel te doen nemen, vermeerderde op den duur de tusschen hen bestaande vervreemding. Richard kende de wereld en zijn broeder te goed om niet te begrijpen, dat eenige onvoorzichtige of overhaaste toenadering van zijn kant, den passieven afkeer van den baron, tot handelen zou opwekken. Het toeval bracht echter ten laatste eene toenadering te weeg. Richard had een jonge vrouw van goeden huize getrouwd, in de hoop dat de invloed van hare bloedverwanten en van haren rijkdom zijne bevordering in de hand zou werken. Door haar werd hij bezitter van eene heerlijkheid van eenige waarde, op eenige mijlen afstands van Waverley-Honour. De kleine Eduard, de held onzer geschiedenis, toen in zijn vijfde jaar, was hun eenig kind. Op zekeren morgen liep de jongen met de meid, aan wier zorgen hij toevertrouwd was, een half uur verder dan de oprijlaan van Brere-Wood-Lodge, zijns vaders plaats. Hunne aandacht werd getrokken door eene koets met zes deftige, zwarte langstaart paarden bespannen, en met zoo veel snijwerk en verguldsel dat het zelfs den Lord Mayor eere zou hebben aangedaan. Het rijtuig wachtte op den eigenaar, die, op een kleinen afstand, zich onledig hield met het nagaan der vorderingen van een half gebouwde pachterswoning. Ik weet niet of de „bonne” van den knaap eene vrouw uit Wallis of uit Schotland [18] geweest was, of op welke wijze hij een wapenschild met drie hermelijnen met het denkbeeld van persoonlijk eigendom in verband bracht; maar zoodra hij het wapen der familie zag, besloot hij stoutweg zijn recht te doen gelden op het schitterende rijtuig, waarop het geschilderd was. De baronet kwam terug, terwijl de meid het kind te vergeefs van zijn voornemen poogde terug te brengen, om zich de vergulde koets met zes paarden toe te eigenen. De ontmoeting had op een gelukkig oogenblik voor Eduard plaats, daar de aandacht zijns ooms juist, met een zeker weemoedig gevoel was gevallen op de flinke knapen van den forschen landman, wiens woning volgens zijne plannen gebouwd werd. In het ronde, blozende gelaat van den kleinen engel dáar, vóor hem, die zijn oog had, zijn naam droeg en eene erfelijke aanspraak op zijn bloedverwantschap, genegenheid en bescherming bezat, krachtens een band, door Sir Everard even heilig geacht, als de Kouseband of de Blauwe mantel [19], scheen de Voorzienigheid hem juist het meest geschikte voorwerp toe te zenden, om de leegte in zijne toekomst en in zijn hart aan te vullen. Het kind en de meid werden in het rijtuig terug gezonden naar Brere-Wood-Lodge, met eene boodschap, welke voor Richard Waverley de deur van verzoening met zijn ouderen broeder openzette. Hun omgang evenwel bleef eer stijf en beleefd, dan broederlijk en hartelijk; maar voldeed aan de wenschen van beide partijen. Sir Everard genoot in het gezelschap van zijn kleinen neef de voldoening voor zijn trots, dat zijn geslacht niet zou uitsterven, terwijl hij tegelijker tijd zijn hartelijke genegenheid aan het kind schenken kon. Wat Richard Waverley betreft, deze zag, in de toenemende liefde tusschen oom en neef, het middel om de toekomst van zijn zoon te verzekeren, zoo al niet om zijn eigen erfopvolging te bevorderen, die hij besefte, eer in gevaar geraken, dan bevorderd zou worden door een poging zijnerzijds, tot een meer innigen omgang met een man van Sir Everards gewoonten en gevoelens. Op deze wijze verkreeg de kleine Eduard, volgens eene soort van stilzwijgend verdrag, vrijheid om het grootste gedeelte van het jaar op het Kasteel door te brengen, terwijl hij daardoor tot beide huisgezinnen in dezelfde nauwe betrekking scheen te staan, ofschoon de gemeenschap tusschen deze, voor het overige, zich tot stijve boodschappen en nog stijver bezoeken bepaalde. De opvoeding van den knaap werd beurtelings naar den smaak en de gevoelens van zijn oom en van zijn vader geregeld. Doch hiervan meer in het volgende hoofdstuk. DERDE HOOFDSTUK. DE OPVOEDING. De opvoeding van onzen held, Eduard Waverley, was van eenigzins ongeregelden aard. In zijn kindsheid leed zijn gestel, of werd verondersteld te lijden (hetgeen volmaakt hetzelfde is) van de Londensche lucht. Zoodra derhalve ambtsbezigheden, parlementszittingen of het najagen van belang- en eerzuchtige doeleinden zijn vader naar de stad riepen, waar hij doorgaans acht maanden van het jaar zijn verblijf hield, werd Eduard naar Waverley-Honour gebracht, en had er zoowel eene verandering van meesters en van lessen als van woning plaats. Dit zou men hebben kunnen voorkomen, indien zijn vader hem aan de zorgen van een vasten gouverneur had toevertrouwd. Maar hij begreep, dat iemand van zijne keuze waarschijnlijk niet welgevallig op Waverley-Honour zou geweest zijn, en dat eene keuze, zoo als Sir Everard ligt doen zou, indien de zaak aan dezen overgelaten werd, hem zelven met een lastigen huisgenoot, zoo al niet met een staatkundigen spion, in zijn huisgezin zou bezwaard hebben. Hij haalde daarom zijn secretaris, een jong man van smaak en kunde over, een uur of twee aan Eduards opvoeding te besteden, zoolang deze op Brere-Wood Lodge was, en liet zijn oom verantwoordelijk voor zijne vorderingen in de letterkunde, gedurende het verblijf op het kasteel. Ook hiervoor werd in zekere mate behoorlijk gezorgd. Sir Everards Kapelaan, van de Oxfordsche academie, die zijn betrekking aldaar verloren had omdat hij, bij de troonsbeklimming van George I, geweigerd had den gevorderden eed af te leggen, was niet slechts een uitstekend beoefenaar der oude letterkunde, maar ook vrij bedreven in de wetenschappen, en in de meeste nieuwe talen. Hij was echter bejaard en toegevend, en de herhaalde tusschenregeering, gedurende welke Eduard geheel van zijne tucht ontslagen was, bracht zulk eene verslapping van gezag te weeg, dat de knaap in ruime mate vrijheid had te leeren, zoo als hij wilde, wat hij wilde en wanneer hij wilde. Deze ongeregeldheid zou verderfelijk geweest zijn voor een jongen van geringe geestvermogens, die, gevoelende hoe moeielijk het verwerven van kundigheden is, ze geheel en al zou verwaarloosd hebben, zoo hij niet daartoe door zijn meester werd aangezet, en even gevaarlijk zou zij ligt gebleken zijn voor een knaap, wiens levenslust sterker was dan zijn verbeelding of gevoel, daar de onweerstaanbare invloed van vrouw natuur op een krachtig gestel, hem gewis van den morgen tot den avond tot het najagen van veldvermaken zou hebben aangespoord. Maar Eduard Waverleys karakter was van beide evenver verwijderd. Zijn bevatting was zoo ongemeen vlug, dat ze bijna op intuïtie geleek, en de voornaamste zorg van zijn onderwijzer was, om hem, gelijk een jager zich zou uitdrukken, voor het voorbijloopen van het wild te bewaren, dat wil zeggen, voor het verwerven van kunde op eene vluchtige, oppervlakkige en onvoldoende wijze. En hier had de meester nog eene andere neiging te bestrijden, maar al te vaak met een schitterende verbeelding en levendigen geest gepaard, – namelijk die traagheid van aard, welke alleen te overwinnen is door vurige zucht naar voldoening, en die de studie laat varen, zoodra de nieuwsgierigheid voldaan, het genoegen in het overwinnen van moeielijkheden gelegen, voorbij, en de nieuwheid van het onderzoek ten einde is. Eduard legde zich met geestdrift op een of anderen hem door zijn meester voorgelegden klassieken schrijver toe; en maakte zich in zoo verre met diens stijl bekend, dat hij het boek begreep, en als dit hem beviel of belang inboezemde, las hij het uit. Maar het was te vergeefs dat men zijn aandacht op taalkundige fijnheden, op het verschil van tongval, op de schoonheid eener gelukkige uitdrukking of op de kunstmatige verbindingen der syntaxis poogde te bepalen. „Ik kan een Latijnsch schrijver lezen en verstaan,” zei de jonge Eduard, met het zelfvertrouwen en de vermetele lichtzinnigheid van een vijftienjarigen knaap, „en Scaliger of Bentley konden niet veel meer.” Helaas! hij voorzag niet, dat, terwijl hem vrijheid gegeven werd, om slechts voor zijn vermaak te lezen, hij voor altijd de gelegenheid verloor, om zich de gewoonte van gezette en ijverige studie eigen te maken en om de kunst te leeren, al de vermogens zijner ziel op eenig ernstig onderzoek te bepalen – eene kunst veel degelijker dan het opgaren zelfs van die vertrouwde kennis der klassieke letteren, die het voornaamste doel der studie uitmaakt. Ik weet, men zal mij hier aan de noodzakelijkheid herinneren, om de jeugd het onderwijs aangenaam te maken, en aan Tasso’s bijvoeging van honig in de voor een kind gereed gemaakte medicijnen; maar in eene eeuw, waarin den kinderen de droogste kundigheden langs den aanlokkelijken weg van onderhoudende spelen worden geleerd, heeft men weinig reden om voor de gevolgen van eene al te ernstige of te gestreng ingerichte studie beducht te zijn. De geschiedenis van Engeland is thans tot een kaartspel gemaakt; de meetkundige voorstellen tot legkaarten en raadsels; en het rekenen kan, naar men ons verzekerd heeft, genoegzaam aangeleerd worden, door eenige uren in de week te besteden aan eene nieuwe en meer ingewikkelde inrichting van het Ganzebord. Er hapert nog maar éene schrede aan, en de artikelen des Geloofs en de Tien Geboden zullen op dezelfde wijze geleerd worden, zonder dat men het deftige gelaat, den deftigen toon en de vrome oplettendheid zal behoeven, tot hiertoe van de welopgevoede jeugd in dit koningrijk gevorderd. Intusschen mag men wel ernstig in overweging nemen, of zij, die gewoon zijn enkel door zulke middelen onderwijs te ontvangen, er niet toe zullen komen, om alles wat hun voorkomt onder de gedaante van studie, te verwerpen; of zij, die de geschiedenis door speelkaarten leeren, er niet toe zullen vervallen, om aan het middel boven het doeleinde de voorkeur te geven, en of, zoo wij de waarheden van de godsdienst spelend onderwijzen, onze kweekelingen niet langzamerhand zullen verleid worden, hun godsdienst slechts als spel te beschouwen. Voor onzen jongen held, wien het vrij gelaten werd zijn onderricht enkel volgens de neiging zijns harten te kiezen, en die, bij gevolg het slechts zoo lang zoekt, als het hem genoegen verschafte, had de toegevendheid zijner opvoeders kwade gevolgen, die gedurende geruimen tijd van invloed waren op zijn karakter, zijn geluk en zijn bruikbaarheid in de maatschappij. Eduards verbeeldingskracht en liefde voor de letteren, schoon de eerste levendig en de laatste vurig was, ver van een middel tegen deze kwaal aan te bieden, dienden slechts om hare hevigheid te vermeerderen. De boekerij op Waverley-Honour, een ruim Gothisch vertrek, met dubbele bogen en eene gaanderij, bevatte een even gemengde als uitgebreide boekverzameling. Zij was in den loop van twee honderd jaren bijeengebracht door eene familie, die altijd rijk was geweest, en bij gevolg geneigd uit weelde, de kasten te vullen met de letterkunde van den dag, zonder veel onderzoek of nauwgezette beoordeeling. In dit uitgebreid gebied mogt Eduard vrij rondzwerven. Zijn gouverneur had zijne eigene geliefkoosde studiën; en kerkelijke politiek en godsdienstig twistgeschrijf, verbonden met de zucht tot gemak, – ofschoon hij op bepaalde uren zich bezig hield met den vermoedelijken erfgenaam van zijn beschermer, – gaven hem aanleiding om iedere verontschuldiging aan te grijpen, om geen bepaald en geregeld toezicht over al zijn studiën te houden. Sir Everard was zelf nooit iemand van studie geweest, en hield het er voor, even als zijne zuster, Rachel Waverley, dat, als men slechts las, het doet er niet toe wat, men nuttig bezig was. Zij waren beiden overtuigd dat het volgen der letters van het alphabet met het oog op zich zelf, een verdienstelijke arbeid was, zonder dat men angstvallig behoefde te onderzoeken, welke denkbeelden of leeringen uit de schikking der letters geboren worden. Terwijl een betere opvoeding zijn zucht om zich te vermaken al spoedig in dorst naar kennis zou herschapen hebben, dreef de jonge Waverley, gelijk een schip zonder stuurman of roer, in deze zee van boeken rond. Niets groeit wellicht meer door toegevendheid aan, dan deze oppervlakkige en ongeregelde leeslust, vooral wanneer men er zulk eene gunstige gelegenheid toe vindt. Ik geloof, dat een der redenen, waarom men zoovele voorbeelden van geleerdheid in de mindere standen aantreft, hierin te zoeken is, dat de arme student, met gelijke geestvermogens, beperkt is tot een engen kring, als hij zijn lust tot lezen voldoen wil, en genoopt is zich die boeken, welke hij bezit, eigen te maken, eer hij nieuwe kan verkrijgen. Eduard, integendeel, las, evenals die lekkerbek, die zich niet verwaardigde meer dan een klein hapje uit den door de zon gekleurden kant eener perzik te nemen, geen oogenblik langer in een boek als zijne nieuwsgierigheid of belangstelling er niet meer door geboeid werd, en het noodwendig gevolg was, dat de gewoonte, om alleen deze soort van onderhoud te zoeken, het afleeren er van dagelijks moeielijker maakte; tot dat de zucht om te lezen, even als alle andere sterke begeerten, waaraan men te veel toegeeft, eene zekere verzadiging veroorzaakt. Maar, eer hij tot deze onverschilligheid kwam, had hij zijn geheugen, hetwelk inderdaad allergelukkigst mocht heeten, met een grooten voorraad van wetenswaardige, schoon slecht gerangschikte kundigheden, verrijkt. In de Engelsche letterkunde had hij Shakespeare en Milton, alsmede de oudere tooneeldichters bestudeerd; menige boeiende en belangrijke plaats uit de kronijken kende hij van buiten; terwijl hij bijzonder vertrouwd was met Spencer, Drayton en andere dichters, die zich op het romantische gebied hebben onderscheiden; zeker de verleidelijkste werken voor een jeugdige verbeelding, eer de driften ontwaakt zijn, die een meer sentimenteele soort van poëzij eischen. Hiervoor opende zijne kennis van het Italiaansch hem later de deur. Hij had de tallooze romantische gedichten doorloopen, welke sedert den tijd van Pulci een geliefkoosde oefening zijn geweest voor Italiës schoone geesten, en had bevrediging gezocht in de talrijke verzamelingen der „Novelle,” welke, in navolging van het Decamerone, door het genie van deze smaakvolle, schoon weelderige natie voortgebracht werden. In de oude letterkunde had Waverley de gewone vorderingen gemaakt, en las hij de meest bekende schrijvers; verwijl het Fransch hem een bijna onuitputtelijken voorraad van gedenkschriften had opgeleverd, nauwelijks geloofwaardiger dan romans, en van romans, zoo welgeschreven, dat ze nauwelijks van gedenkschriften te onderscheiden waren. De schitterende bladzijden van Froissart, met zijne hartroerende en prachtige beschrijvingen van oorlog en tournooijen, behoorden tot zijn lievelingslectuur; en uit die van Brantôme en de la Noue had hij geleerd het woeste, losse en bijgeloovige karakter der edelen van de Ligue, met den strengen, stroeven en soms woeligen geest der Hugenooten te vergelijken. De Spanjaard had bijgedragen, om zijn voorraad van ridderlijke en romaneske denkbeelden te vermeerderen. De vroegere letterkunde der Noordsche natiën ontging niet aan de liefhebberij van iemand, die meer las om de verbeelding dan om het verstand te voeden. En echter mocht Eduard Waverley, ofschoon hij veel wist wat slechts weinigen bekend is, te recht voor onwetend gehouden worden, omdat hij weinig wist van hetgeen den mensch waardigheid geeft, en hem in staat stelt een hooge plaats in de maatschappij op eervolle wijze te vervullen. Eenige oplettendheid van de zijde zijner ouders, had ligt kunnen strekken, om de ontaarding van den geest, het gevolg van zulk een ongeregelde wijze van studie, te voorkomen. Maar zijne moeder stierf in het zevende jaar na de verzoening tusschen de broeders, en Richard Waverley zelf, die na dezen tijd meestal in Londen woonde, was te zeer vervuld met zijn plannen om rijkdom en onderscheiding te verwerven, om zich niet tevreden te stellen met de verzekering dat Eduard zeer op boeken gesteld en wellicht bestemd was om Bisschop te worden. Had hij de wakende droomen van zijn zoon kunnen nagaan, hij zou dan tot eene geheel andere gevolgtrekking gekomen zijn. VIERDE HOOFDSTUK. LUCHTKASTEELEN. Ik heb reeds een wenk gegeven, dat de grillige en ziekelijke wansmaak, door overdaad van beuzelachtige lectuur aangekweekt, onzen held niet slechts ongeschikt maakte voor ernstige en gezette bezigheid, maar hem zelfs eenigermate een weerzin had ingeboezemd in hetgeen tot hiertoe zijn liefhebberij was geweest. Hij had zijn zestiende jaar bereikt, toen zijn afgetrokken aard en zijn zucht naar eenzaamheid zoo sterk in het oog vielen, dat Sir Everards bezorgdheid opgewekt werd. Hij poogde deze neiging tegen te gaan, door zijn neef uittenoodigen tot allerhande jachtvermaken, waarin de voornaamste uitspanning van zijn eigen jeugd bestaan had. Maar, schoon Eduard voor een enkel saizoen het jachtroer gretig opnam, verloor hij, zoodra hij geleerd had er zich met eenige behendigheid van te bedienen, alle genoegen in deze tijdkorting. In het volgend voorjaar bracht des ouden Izaäk Walton’s „Volmaakte hengelaar” hem er toe, om een ijverige beoefenaar van diens kunst te worden. Maar van alle uitspanningen, welke het vernuft ooit heeft uitgevonden om ledigheid te verdrijven, is het visschen het allerminst geschikt om iemand te vermaken, wiens traagheid zijn ongeduld evenaart, en de hengelroede van onzen held werd spoedig ter zijde gelegd. Goed gezelschap en voorbeeld, waardoor onze driften sterk beteugeld en beheerscht worden, zouden wel hunne gewone uitwerking op onzen jeugdigen dweeper hebben kunnen uitoefenen; maar de buurt was dun bevolkt, en de te huis opgevoede jonge lieden, die men er aantrof, behoorden niet tot de klasse, waaruit makkers voor Eduard konden gekozen worden, en nog veel minder waren ze in staat om zijn naijver op te wekken bij die veldvermaken, welke zij als het hoofddoel van hun leven beschouwden. Er waren eenige andere jongelieden, die eene betere opvoeding ontvangen hadden en van veel minder bekrompen aard; maar onze held was eenigermate van hun kring uitgesloten. Sir Everard had, na den dood van koningin Anna, zijne plaats in het Parlement opgegeven, en, met de klimmende jaren, terwijl het aantal zijner tijdgenooten verminderde, zich langzamerhand uit de zamenleving teruggetrokken; zoodat, wanneer Eduard weleens met knappe en welopgevoede jonge lieden van zijn stand en vooruitzichten in aanraking kwam, hij zijn minderheid gevoelde, niet zoo zeer uit gebrek aan onderwijs en kennis, als uit gemis aan oefening, om hetgene hij wist voor te dragen en te pas te brengen. Eene sterke, dagelijks toenemende gevoeligheid deed dezen afkeer van het gezellig verkeer aangroeijen. De vrees van het minste vergrijp tegen de wellevendheid begaan te hebben, was voor hem ondragelijk; want misschien veroorzaakt de schuld van het kwaad zelf bij sommige gemoederen zulk een pijnlijk gevoel van schaamte en wroeging niet, als een zedig, gevoelig en onervaren jongeling ondervindt, bij het bewustzijn, dat hij de maatschappelijke vormen uit het oog verloren of zich belachelijk gemaakt heeft. Waar wij niet op ons gemak zijn, daar kunnen wij niet gelukkig wezen; en daarom is het niet vreemd, dat Eduard Waverley in den waan verkeerde, dat hij onbemind was en ongeschikt voor het gezellig verkeer, alleen omdat hij de gave nog niet verkregen had, er zich met gemak te bewegen, en anderen genoegen te geven of het zich zelven te verschaffen. De uren door hem bij zijn oom en tante gesleten, werden verbeuzeld met telkens herhaalde vertellingen van den praatzieken ouderdom. Doch zelfs daarbij werd zijn verbeelding, het overheerschend vermogen van zijn geest, menigmaal opgewekt. Familie-overlevering en geslachtkundige historie, waarover Sir Everard meestal sprak, is juist het tegenovergestelde van den barnsteen, die, schoon op zich zelven een kostbare zelfstandigheid, toch doorgaans vliegen, stroohalmpjes en andere prullen bevat; terwijl de genoemde studiën, op zich zelve hoogst onbeduidend en beuzelachtig, nogtans dienen, om zeer veel van hetgeen in de oude zeden zeldzaam en belangrijk is, voor de vergetelheid te bewaren, en een aantal wetenswaardige kleinigheden in herinnering te houden, die door geen ander middel te bewaren, of tot ons over te brengen zouden zijn. Zoo derhalve Eduard Waverley van tijd tot tijd geeuwde bij het oplezen van den droogen catalogus van de namen zijner voorvaderen, en bij het opsommen hunner onderling aangegane huwelijken, en in zijn hart de koude en langdradige nauwkeurigheid verwenschte, waarmede de waardige Sir Everard de onderscheidene trappen van verwantschap naging, die er bestonden tusschen het huis van Waverley-Honour en de dappere baronnen, ridders en heeren, met welke het vermaagschapt was; zoo hij (in weerwil zijner verplichting aan de drie hermelijnen) soms met al de drift van een Hotspur, in zijn hart vloekte op de poespas der wapenkunde, hare griffioenen, hare monsters en hare draken verwenschte, waren er echter oogenblikken, waarin zijn verbeelding opgewekt en zijne oplettendheid geboeid werd. De daden van Wilibert van Waverley in het Heilige Land, zijn lange afwezigheid en gevaarlijke avonturen, zijn veronderstelde dood en zijn terugkomst op den avond, toen zijn geliefde den held gehuwd had, die haar tegen beschimping en verdrukking had beschermd; de edelmoedigheid, waarmede de kruisridder zijn aanspraken opgaf en in het naburig klooster den eeuwigen vrede zocht, [20] – naar deze en soortgelijke verhalen kon hij luisteren tot zijn hart gloeide en zijn oog glinsterde. En niet minder was hij aangedaan, wanneer zijn tante Rachel, van het lijden en de dapperheid van Alice Waverley, gedurende den grooten burgeroorlog, verhaalde. De vriendelijke gelaatstrekken van de bejaarde jonkvrouw namen een verhevener uitdrukking aan, als ze verhaalde, hoe Karel, na den slag van Worcester, voor een dag toevlucht vond op Waverley-Honour, en hoe, toen een troep ruiterij naderde, om het huis te doorzoeken, Lady Alice haar jongsten zoon uitzond, van een handvol huisbedienden vergezeld, met het bevel, om ten koste van hun leven, een uur uitstel te bewerken, ten einde den Koning den tijd te verschaffen om te ontvluchten. „En, God zij haar genadig,” dus placht Freule Rachel voort te gaan, terwijl zij hare oogen op de beeltenis der heldin vestigde, en er bijvoegde, „wel kocht ze het behoud van haar koning duur met het leven van haar meest geliefd kind. Hij werd hier heen gebracht als gevangene, doodelijk gewond; en gij kunt nog de sporen van zijn bloed zien, van de groote zaaldeur, langs de kleine gaanderij en verder op naar de kamer waar hij werd nedergelegd, om aan de voeten zijner moeder te sterven. Maar ze troostten elkander; want hij zag aan het schitteren van zijn moeders oog, dat het doel zijner wanhopige verdediging bereikt was.” „Ach! ik herinner mij,” ging zij voort, „ik herinner mij nog iemand gezien te hebben, die hem kende en beminde. Om zijnentwil leefde en stierf Lucie St. Aubin ongehuwd, schoon een der schoonste en rijkste partijen in dit koninkrijk; het geheele land liep haar na, maar geheel haar leven lang droeg ze den zwaren rouw, om den armen Willem; want zij waren verloofd, ofschoon niet getrouwd, en ze stierf in – ik herinner mij den datum niet; maar wèl, dat in November van datzelfde jaar, toen ze gevoelde dat hare krachten begonnen af te nemen, ze nog eenmaal verlangde naar Waverley-Honour gebracht te worden. Ze bezocht toen al de plaatsen waar ze met zijn oudoom geweest was, en liet de tapijten opnemen, om het spoor van zijn bloed te zien, en als tranen in staat waren geweest het uit te wisschen, zou het er niet meer aanwezig zijn; want er was geen droog oog in het geheele huis. Gij zoudt gemeend hebben, Eduard, dat zelfs de boomen om haar treurden; want naast haar vielen de bladeren af, zonder dat het geringste koeltje zich bewoog; en waarlijk ze zag er uit als iemand, die ze nooit weder groen zou zien.” Na het hooren van zulke legenden sloop onze held doorgaans weg, om zich aan de mijmeringen over te geven, daardoor opgewekt. In den hoek van de uitgestrekte en sombere boekerij, bij geen ander licht, dan hetgeen de smeulende blokken op den breeden haard verspreidden, kon hij uren lang die inwendige tooverij uitoefenen, waardoor gebeurtenissen uit het verledene of die welke de verbeelding oproept, voor het oog van den droomer als het ware leven. Nu eens zag hij voor zich een langen en rijken sleep van schitterende vizioenen verrijzen: het bruiloftsfeest binnen het kasteel van Waverley; de ranke en vermagerde gestalte van den rechtmatigen heer in zijn pelgrims gewaad, als een onopgemerkt toeschouwer der vreugde van zijn gewaanden erfgenaam en van zijne bestemde bruid; den elektrieken schok door de ontdekking veroorzaakt; het grijpen der vazallen naar de wapenen; de verbazing van den bruidegom; de schrik en verwarring van de bruid; de bittere smart waarmede Wilibert opmerkte, dat zij van ganscher harte in het huwelijk toestemde; de houding die getuigde van waardigheid, en diep gevoel, waarmede hij het half ontbloote zwaard weder in de schede stak, en het huis zijner voorvaders verliet om het voor altijd den rug toe te keeren. Dan liet hij wederom het tooneel veranderen, en de fantazie moest hem gehoorzamen en tante Rachels treurspel vertoonen. Hij zag Lady Waverley zitten in het prieel, geheel en al oor om het minste geluid op te vangen, terwijl haar hart van angst klopte, nu eens luisterende naar de wegsmeltende klanken van den hoefslag van ’s konings paard, en toen deze verstierven, in elk windje, waardoor de boomen in het park bewogen werden, het geraas der verwijderde schermutseling hoorende. Een geluid in de verte wordt vernomen, als het ruischen van een bergstroom; het komt nader, en Eduard kan duidelijk het draven der paarden, het getier en geschreeuw der manschappen, en daaronder het knallen van pistoolschoten onderscheiden; alles hoe langer hoe meer het kasteel naderende. De dame springt op – een ontsteld bediende stort binnen. – Maar waartoe zulk eene beschrijving vervolgen? Daar het leven in deze denkbeeldige wereld onzen held dagelijks aangenamer werd, zoo was het hem naar evenredigheid onaangenaam gestoord te worden. De uitgebreide landerijen, waardoor het slot omringd was, die, daar ze den omvang van een park ver te boven gingen, gemeenlijk Waverley Jacht genoemd werden, waren oorspronkelijk boschgrond geweest, en bezaten, schoon afgewisseld door uitgestrekte open vakken, waarin de jonge reeën dartelden, nog geheel het woeste karakter van eertijds. Het land was doorsneden met breede lanen, op vele plaatsen half begroeid met kreupelhout, waar de schoonen van vroegere dagen hare standplaats plachten te kiezen, om het hert door de windhonden te zien vervolgen, of eene gelegenheid te vinden om met den armboog op te mikken. Op éen plek, kenbaar door een met mos begroeid gothisch gedenkteeken, dat nog den naam van koninginneplek behield, had Elizabeth, naar men zeide, met eigen hand zeven herten doorschoten. Dit was een lievelingsplek van Eduard Waverley. Op andere tijden was hij gewoon met het jachtroer en zijn hond, die als voorwendsel voor anderen moesten dienen, en met een boek op zak, dat misschien als voorwendsel voor hemzelven dienen moest, eene dezer lange lanen in te slaan, die na anderhalf uur klimmens, zich allengs vernauwde tot een ruw, smal pad door den steenachtigen en dichtbegroeiden pas, Het Zwarte dal genaamd, en eensklaps een uitzicht schonk op een diep en donker meertje, om dezelfde reden Het Zwarte meer genoemd. Daar stond in vroeger tijd een eenzame toren op eene rots, bijna geheel door water omringd, die den naam verkregen had van „de sterkte van Waverley,” omdat hij vaak in gevaarlijke tijden tot toevluchtsoord der familie had gediend. Daar voerden, gedurende de oorlogen van York en Lancaster, de laatste aanhangers van de Roode Roos, die hare zaak durfden voorstaan, een onafgebroken en vernielenden krijg, tot de sterkte door den vermaarden Richard van Gloucester werd veroverd. Hier hield ook een troepje Koningsgezinden zich lang staande onder Nigel Waverley, den ouderen broeder van dien Willem, wiens lotgevallen tante Rachel gewoon was te vertellen. Op deze plekken schiep Eduard er behagen in, zich in zoete en bittere overdenkingen te verdiepen, terwijl hij, gelijk een kind te midden van zijn speelgoed, uit den schitterenden maar nutteloozen voorraad van beelden en droomen zijner fantazie, gebouwen optrok, die even luisterrijk waren, maar even spoedig verdwenen als die eener avondwolk. Welke uitwerking dit toegeven aan zijn lievelingsgewoonte op zijn gemoed en karakter had, zal in het volgende hoofdstuk blijken. VIJFDE HOOFDSTUK. KEUZE VAN EEN BEROEP. Wegens de uitvoerigheid, waarmede ik Waverleys bezigheden, en de richting die ze aan zijn verbeelding gaven, geschetst heb, zal de lezer in de volgende geschiedenis wellicht eere navolging verwachten van den bekenden roman van Cervantes. Maar door dit te veronderstellen, zou hij mijne wijsheid te kort doen. Het is mijn voornemen niet de voetstappen van dien onnavolgbaren schrijver te drukken, in het schilderen van die geheele verbijstering des verstands, welke de voorwerpen verwart, zoo ras ze zich voordoen, maar ik wensch die meer gewone afwijking van het gezonde oordeel te schetsen, die de zaken zooals ze werkelijk bestaan opneemt, doch daaraan een zweem van eigen romanesken toon en kleur mededeelt. Eduard Waverley was er zoo verre van af, om te veronderstellen dat hij bij anderen zijne wijze van zien en gevoelen vinden zou, of te wanen dat de tegenwoordige toestand der maatschappij geschikt was om de droomen te verwezenlijken, waaraan hij zich zoo gaarne overgaf, dat hij niets meer vreesde dan de gevoelens die de vrucht waren van zijne mijmeringen, door anderen ontdekt te zien. Hij had geen vertrouwde, en wenschte er geen te hebben, om hem zijne droomerijen mede te deelen, waarvan hij het belachelijke zoo zeer gevoelde, dat, als hij had moeten kiezen tusschen een straf waaraan geen schande verbonden was, en de noodzakelijkheid om een koel en bedaard verslag te geven van de denkbeeldige wereld, waarin hij het beste deel van zijn leven doorbracht, hij, geloof ik, niet geaarzeld zou hebben zich aan de eerste te onderwerpen. Deze afzondering werd hem dubbel dierbaar, toen hij, met den loop der jaren, den invloed der ontwakende hartstochten gevoelde. Vrouwelijke vormen van uitstekende bevalligheid en volmaakte schoonheid begonnen een rol te spelen in zijne denkbeeldige avonturen en het duurde niet lang of hij begon rond te zien, en de scheppingen zijner verbeelding met de vrouwen uit de werkelijkheid te vergelijken. De lijst der schoonen, die hare bevalligheden wekelijks in de kerk van Waverley ten toon spreidden, was talrijk noch uitgelezen. Verre weg de dragelijkste was jufvrouw Sissly, of zoo als ze liever wilde genoemd worden, Cecilia Stubbs, de dochter van den heer Stubbs van de pachthoeve. Ik weet niet of het door het „eenvoudigste toeval van de wereld” was, eene spreekwijze, die op vrouwelijke lippen niet altijd den voorbedachten raad uitsluit, of dat het uit overeenstemming van smaak kwam, dat Cecilia meer dan eens Eduard op zijn lievelingswandeling in het Waverleys-Park ontmoette. Hij had den moed nog niet gehad haar bij deze gelegenheid aan te spreken; maar de ontmoeting was niet zonder uitwerking gebleven. Een romaneske minnaar is een zonderlinge afgodendienaar, die er zich soms weinig aan stoort, uit welke stof hij het voorwerp zijner aanbidding vormt, althans zoo de natuur dit voorwerp slechts wat uiterlijke schoonheid geschonken heeft, kan hij gemakkelijk den Juwelier en den Dervish, in de oostersche vertelling [21] spelen, en haar overvloedig, uit de voorraadschuren zijner eigene verbeelding, met bovennatuurlijke bekoorlijkheden en al de rijkdommen van geest en hart voorzien. Maar eer de bekoorlijkheden van Cecilia Stubbs haar wezenlijk tot een godin gemaakt, of ten minste haar even hoog geplaatst hadden als de heilige van dien naam, vatte Rachel Waverley eenige vermoedens op, welke haar bewogen de aanstaande apotheose of heiligverklaring te voorkomen. Zelfs de eenvoudigste en onergdenkendste der vrouwen (God zegene haar!) bezitten een aangeboren instinct in soortgelijke zaken, welke soms zoo ver gaat, dat ze neigingen bespeuren, die nooit bestaan hebben, en maar zelden missen die te ontdekken, welke onder het bereik harer waarneming vallen. Freule Rachel legde er zich met groote voorzichtigheid op toe, niet om het naderend gevaar te bestrijden, maar om het te voorkomen, en bracht haren broeder aan het verstand, dat de erfgenaam van zijn huis noodzakelijk iets meer van de wereld moest zien, dan mogelijk was bij zijn aanhoudend verblijf op Waverley-Honour. Sir Everard had in den beginne geen ooren naar een voorstel, waardoor hij van zijn neef zou gescheiden worden. Eduard was eenigzins op boeken gesteld; dat stemde hij toe; maar de jeugd, zooals hij altijd gehoord had, was de tijd om te leeren, en er bestond geen twijfel of hij zou, als zijn leeslust gestild, en zijn hoofd met kundigheden vervuld was, zich van zelf op de vermaken der jacht en de belangen van de landstreek toeleggen. Ook hij had het, zeide hij, dikwijls betreurd, dat hij in zijn jeugd niet een weinig tijd aan de studie besteed had: hij zou er niet minder goed om geschoten of gejaagd hebben, en het Parlementsgebouw met langere redevoeringen hebben doen weergalmen, dan de driftige „Neen’s”, waarmede hij, als lid van het Huis onder het bestuur der Whigs, zich tegen elken maatregel van het Bewind verzette. Tante Rachels bezorgdheid echter schonk haar de behendigheid om haar plan door te drijven. Ieder hoofd van hun huis had vreemde landen bezocht, of bij het leger gediend, alvorens zich op Waverley-Honour neêr te zetten, en ze beriep zich voor de waarheid harer verzekering op den stamboom, een gezag dat nooit door Sir Everard weersproken werd. Met éen woord, er werd een voorstel aan den heer Richard Waverley gedaan, om zijn zoon te laten reizen, onder toezicht van zijn gouverneur, den heer Pembroke, terwijl de Baronet op een gepaste en milde wijze in de reiskosten zou voorzien. De vader had niet het minste bezwaar; maar toen er aan de tafel van den Minister over gesproken werd, trok de groote man een bedenkelijk gezicht. De reden werd den vader in ’t geheim medegedeeld. „De ongelukkige staatkundige richting van Sir Everard,” merkte de Minister op, „maakte dat het hoogst ongeschikt was een jongeling van zulke groote vooruitzichten op het vaste land te laten reizen, met een gouverneur, buiten alle kijf, door zijn oom gekozen om hem in diens voetstappen en naar zijn voorschriften te leiden. Hoedanig zou mijnheer Eduard Waverleys gezelschap te Parijs, hoedanig dat te Rome zijn, waar alle soort van strikken door den Pretendent en zijn zoons gelegd werden? Dit waren alle maal punten waarover de heer Waverley zich nog wel tweemaal bedenken mocht. De minister zelf kon zeggen, dat Zijn Majesteit de diensten van den heer Richard Waverley op zulk een hoogen prijs stelde, dat, indien zijn zoon voor eenige jaren in dienst wilde gaan, hij rekenen kon op een escadron van een der dragonderregimenten, die onlangs uit Vlaanderen waren terug gekomen.” Een op deze wijze gegeven wenk liet zich niet straffeloos veronachtzamen, en ofschoon zeer bevreesd om de vooroordeelen van zijn broeder te krenken, besloot Richard Waverley de hem aldus voor zijn zoon aangeboden plaats niet te weigeren. De waarheid is, dat hij in ruime mate, en te recht, rekende op Sir Everards liefde tot Eduard, die niet liet voorzien, dat hij hem een stap kwalijk zou nemen, door hem uit onderwerping aan zijns vaders wil gedaan. Twee brieven kondigden dit besluit den Baronet en diens neef aan. In den laatsten bepaalde hij zich alleen tot de mededeeling van de zaak, terwijl daarin tevens de toebereidselen werden opgegeven, die hij te maken had om zich bij het regiment te voegen. Aan zijn broeder schreef Richard uitvoeriger en zeer omzichtig. Hij stemde, op de vleijendste wijze, toe, dat het voor zijn zoon zeer goed zou wezen, iets meer van de wereld te zien, en hij drukte zelfs in de nederigste bewoordingen zijn dankbaarheid voor den aangeboden bijstand uit; maar hij gaf zijn leedwezen te kennen, dat Eduard thans ongelukkig niet, bij machte was volkomen te handelen overeenkomstig het plan, door zijn besten vriend en weldoener ontworpen. Hij zelf had met smart gedacht aan de werkeloosheid van den jongen, op een leeftijd, dat al zijn voorvaders de wapens gedragen hadden; ja de Koning zelf had zich verwaardigd te vragen, of de jonge Waverley thans niet in Vlaanderen was, op een leeftijd dat zijn grootvader reeds zijn bloed voor zijn Koning, in den grooten burgeroorlog gestort had? Deze vraag ging met de aanbieding van een escadron vergezeld. Wat kon hij doen? Er was geen tijd om zijn broeder te raadplegen, al ware het ook, dat er zwarigheden van zijn zijde mochten bestaan, om zijn neef de roemrijke loopbaan van diens voorvaderen te laten betreden. En, om kort te gaan, dat Eduard thans (na de mindere graden van Kornet en Luitenant met een buitengewone vlugheid te zijn overgesprongen) kapitein Waverley bij de dragonders van Gardiner was, en hij zich binnen eene maand te vervoegen had bij zijn regiment te Dundee, in Schotland. Sir Everard Waverley ontving deze mededeeling met gemengde gewaarwordingen. Toen het geslacht van Hannover den troon van Engeland beklom, had hij zich uit het Parlement teruggetrokken, en zijn gedrag in het gedenkwaardige jaar 1715 was niet geheel en al onopgemerkt gebleven. Er liepen geruchten van bijzondere monsteringen van boeren en paarden te Waverley bij maneschijn, en van kisten vol in Holland gekochte en aan den Baronet geadresseerde geweren en pistolen; maar deze laatste werden onderschept door de waakzaamheid van een ambtenaar der accijnsen, die later op een donkeren nacht, voor zijn gedienstigheid door eenige moedige boerenknapen afgestraft werd. Ja, wat meer is, men had zelfs gezegd, dat bij het arresteren van Sir Willem Wyndham, den aanvoerder der Tory-partij, een brief van Sir Everard in den zak van diens rok was gevonden. Maar er liet zich geene openbare aanklacht op bouwen; en het Bewind, tevreden met den opstand van 1715 onderdrukt te hebben, achtte het voorzichtig noch raadzaam zijn wraak verder uit te strekken, dan tot de ongelukkigen, die openlijk de wapenen hadden opgevat. Sir Everard legde ook niet de minste vrees aan den dag ten opzichte der geruchten omtrent zijn persoon onder zijn Whigsche buren verspreid. Het was wel bekend, dat hij verscheidene in ongelegenheid geraakte Noord-Engelschen en Schotten met geld had bijgestaan, die na te Preston, in Lancashire, gevat te zijn, in de gevangenissen van Newgate en Marshalsea waren opgesloten; en het was zijn zaakwaarnemer en gewone raadsman, die zich met de verdediging van sommigen dezer ongelukkigen belast had. Algemeen was men van gevoelen, dat, zoo de Ministers een wettig bewijs in handen gehad hadden van Sir Everards deelneming aan den Opstand, hij dan niet zou gewaagd hebben de bestaande regeering te tarten, of wèl dat hij dit niet straffeloos zou hebben gedaan. De gevoelens echter, die hem toen beheerschten, waren die van den jongeling, en wel in een veel bewogen tijd. Sedert was Sir Everards Jacobietisme langzamerhand verkoeld, gelijk een vuur dat uit gebrek aan brandstof uitdooft. Van tijd tot tijd vond hij gelegenheid om zijne Torysche en kerkelijke beginselen te versterken, bij verkiezingen en vergaderingen; maar betrekkelijk het erfelijke troonrecht waren zijn denkbeelden zoo wat in doodslaap gevallen. Intusschen schokte het zijn gevoel niet weinig, zijn neef bij het leger te zien onder de Brunswijksche dynastie; en dat te meer, daar, behalve zijn nauwgezette begrippen van het vaderlijk gezag, het onmogelijk, of ten minste hoogst onvoorzichtig zou geweest zijn, om de zaak met geweld te keer te gaan. Deze onderdrukte ergernis gaf aanleiding tot veel zuchten en steunen, hetgeen op rekening gesteld werd van een opkomenden aanval van jicht, tot de waardige Baronet, na om de ranglijst gezonden te hebben, zijn troost zocht in het optellen van de afstammelingen der huizen van erkende staatkundige eerlijkheid: de Mordaunts, Granvilles en Stanleys, wier namen hij hier aantrof. Terwijl hij nu al zijn ingenomenheid met familieëer en oorlogsroem te hulp riep, besloot hij volgens eene logica, niet ongelijk aan die van Falstaff, dat, zoo er oorlog op handen was, ofschoon het schande zou zijn, zich bij eene andere partij dan bij die éene te scharen, het echter nog grooter schande wezen zou bij dien strijd stil te zitten, dan om te strijden voor den slechtste van allen, al was die bij overweldiging op den troon gekomen. Wat tante Rachel betreft, haar plan was wel niet juist volgens hare wenschen gelukt, maar zij was in de noodzakelijkheid zich aan de omstandigheden te onderwerpen. Zij vond ook afleiding voor hare droefheid in het gereedmaken der uitrusting van haren neef, en niet weinig vergoeding in het vooruitzicht van hem in volle uniform te zien schitteren. Eduard Waverley zelf ontving de geheel onverwachte kennisgeving met levendige en onuitsprekelijke verbazing. Het was, gelijk een fraai, oud gedicht het uitdrukt „een vuur in de heide ontstoken,” dat een eenzamen heuvel met smook bedekt en dien te gelijk door een somber vuur verlicht. Zijn gouverneur, of liever de heer Pembroke, want hij heette slechts zelden gouverneur, vond in Eduards kamer eenige fragmenten van verzen, die hem schenen ingegeven te zijn door het onverwachte opslaan van deze bladzijde uit zijn levensboek. De geleerde, die alles voor poëzij hield, wat door zijn vrienden vervaardigd, en in fraaie rechte regels, waarvan allen met een hoofdletter begonnen, geschreven werd, deelde dezen schat aan tante Rachel mede, die, haar bril met tranen bevochtigd op den neus, ze overschreef in haar zakboekje, onder uitgezochte recepten voor de keuken of de apotheek, lievelingsteksten en fragmenten van godsdienstige boeken naar haren smaak, als ook een paar liedjes van krijgshaftigen en Jacobietischen inhoud, die ze in hare jonge dagen placht te neuriën; uit welke verzameling de dichterlijke proeven van haar neef werden getrokken, toen het boek zelf, met andere authentieke stukken van de familie Waverley, ter inzage werden gegeven aan den onwaardigen uitgever van deze merkwaardige geschiedenis. Indien ze het genoegen van den lezer al niet verhoogen, zullen ze ten minste beter dan eenig verslag den woesten en ongeregelden aard van onzen held doen kennen. Toen ’s avonds laat de herfst zijn rood En goud op het Zwarte-meer-dal goot, Gaf, stil en zedig, ’t effen meer De purpren wolk en goudgloed weêr, En beeldde ’t vloeijend bergkristal Het bergland af en ’t lage dal. Daar spiegelde in den heldren stroom Zich elke bloem en elke boom En rots en toren trouw en teêr, Als lag daar onder ’t vredig meer, Bevrijd van de onrust, zorg en smart, Het deel van ieder menschenhart, Een wereld, die, naar allen schijn, Nog schooner dan onze aard moest zijn. Maar, ver en buldrend opgestaan, Verhief zich plotseling de orkaan, En wekte snel den Geest van ’t meer Hij hoorde ’t buldren van het weêr En ’s eiken kreunend dof gebrom; Hij sloeg den zwarten mantel om, Gelijk de krijgsman op den kreet Van d’ oorlog zich in ’t pantser kleedt. Maar als de stormwind nader toog, Betrok zijn forsche wenkbrauwboog, En werd zijn wang van kleur beroofd. De helmpluim schudde er op zijn hoofd, Toen hij het golvend wed beval Te dondren door ’t misvormde dal. Die ideale wereld ging Op eens in wilden warrelkring Met d’ opgejaagden vloed te loor. Van kalmte en rust geen enkel spoor. En wrak bij wrak dier zaligheid Lag op den oever ver verspreid. Toen zag ’k dien ommekeer met vreugd, Ja, met een wondervreemd geneugt. Terwijl de wind, in wilden trots, Den kamp bestond met golf en bosch, Stond ’k op den toren. ’t Was alsof Mij toen een vreemd geheimnis trof, En aan zijn zoet gevlei mijn hart, Hoe langs zoo meer gekluisterd werd; Toen treurde ik ras, door ’t stormenheer Omringd, om ’t stil tooneel niet meer. Zoo breekt de waarheid ook eens heel Des jonkheids lokkend luchtkasteel; Zoo bant ze elk toovrend droomgezigt Dat, als het landschap, rijk aan licht En glans en schoon, op ’t meervlak scheen, Eer ’t voor den najaarsstorm verdween. En voor verbeeldings scheppend oog Is nu die vorm, die langs mij toog, En mij dus ketende om zijn schoon, Geborgen bij geliefde doôn; Want liefdes droom en liefdes bloem Maakt plaats voor krijgsgewoel en roem. In eenvoudig proza, want misschien drukken deze verzen het niet bepaald genoeg uit, werd het vluchtige beeld van Cecilia Stubbs in kapitein Waverley’s hart uitgewischt, te midden van de beslommeringen zijner nieuwe stemming. Zij zelve verscheen, wel is waar, in vollen glans, in haar vaders bank, op den Zondag toen hij voor het laatst de dienst in de oude dorpskerk bijwoonde; bij welke gelegenheid hij, op verzoek van zijn oom en van tante Rachel (zonder, om de waarheid te zeggen, er zich lang toe te laten bidden) werd overgehaald, om zich in volle uniform te vertoonen. Het beste middel om geen al te hoog denkbeeld van anderen te koesteren, is zeer met zich zelven ingenomen te zijn. Jufvrouw Stubbs had wel alle hulp ingeroepen, die de kunst aan de schoonheid verleenen kan; maar helaas! hoepelrok, moesjes, golvende lokken en een nieuw kleed van echt Fransche zijde, vermochten niets op een jongen dragonder-officier, die voor het eerst zijn met goud omboorden hoed, zijn rijlaarzen en sleepsabel droeg. Ik weet niet, of, gelijk de kampioen in de oude ballade, Zijn hart alleen voor de eere sloeg, En liefde bleef verzaken; Geen vrouw, in ’t land had kracht genoeg, Om ’t ijskoud hart te raken, dan of de schitterende en met goud geborduurde rok, die thans zijn borst beschermde, Cecilia’s blikken trotseerde; maar hare pijlen werden te vergeefs op hem afgeschoten. Toch zag ik, waar Cupido’s schichtje vloog; Het viel niet neêr op ’t bloemrijk westerveld, Maar trof een knaap, de bloem van heel het west, Heer Jonas Cubertfield, ’s rentmeesters zoon. Terwijl ik verschooning vraag voor mijn heroica (waaraan ik in zekere gevallen niet kan nalaten lucht te geven), moet ik tot mijn leedwezen berichten, dat wij hier afscheid dienen te nemen van de schoone Cecilia, die, gelijk menige dochter van Eva, na het vertrek van Eduard, en het vervliegen van zekere ijdele door haar gevoede droomen, zich stilletjes tevreden stelde met een pis-aller, en na verloop van zes maanden hare hand schonk, aan voornoemden Jonas, zoon van des baronets rentmeester, en erfgenaam (geen gering vooruitzicht!) van eens rentmeesters fortuin, behalve het fraaie verschiet van zijn vader in zijn post op te zullen volgen. Al deze voordeelen bewogen den heer Stubbs, evenals het bruine gelaat en de manhaftige gestalte van den vrijer, zijn dochter, het punt van „afkomst” over ’t hoofd te zien, en zoo kwam het huwelijk tot stand. Niemand scheen meer in haar schik dan tante Rachel, die tot hiertoe het ingebeelde juffertje wel een weinig schuins had aangekeken (voor zoo ver hare goedhartigheid dit toeliet), maar die bij de eerste verschijning van het jonggehuwde paar in de kerk, de bruid met een glimlach en een diepe buiging vereerde, in tegenwoordigheid van den predikant, den kapelaan, den koster en de geheele vergadering der vereenigde gemeenten van Waverley en Beverley. Ik verzoek, eens voor altijd, verschooning van den lezer, die een roman enkel tot vermaak in handen neemt, dat ik hem zoo lang kwel met ouderwetsche staatkunde en Whig’s en Tory’s en Jacobieten en Hannoveranen; maar de waarheid is, dat ik niet zou kunnen beloven, dat de geschiedenis zonder dat verstaanbaar, of niet ongerijmd wezen zou. Mijn ontwerp vordert dat ik de beweegredenen ontwikkel, waaruit de handeling voortvloeit; en deze beweegredenen berusten noodwendig op de gevoelens, vooroordeelen en partijschappen dier tijden. Ik noodig mijne schoone lezeressen, wier kunne en ongeduld haar het grootste recht geven om over deze uitweidingen te klagen, niet in een vliegenden wagen, door gevleugelde paarden getrokken, of door tooverkracht in beweging gebracht, mede te gaan. Ik bezit slechts een eenvoudige Engelsche reiskoets op vier wielen en langs den straatweg loopende. Zij wien dit rijtuig niet bevalt, mogen het op de eerste pleisterplaats verlaten en wachten op Prins Hussein’s tapijt of des wevers Malek’s [22] vliegend schilderhuisje. Zij die mij willen blijven vergezellen, zullen van tijd tot tijd blootgesteld zijn aan de onaangenaamheid van moeielijke wegen, steile heuvels, modderpoelen en andere wereldsche bezwaren. Maar, met tamelijk goede paarden en „een geschikten voerman,” (zoo als men in de advertentiën leest) verbind ik mij zoo spoedig mogelijk een schilderachtiger en romanesker landstreek te bereiken, indien mijn passagiers eenig geduld met me willen hebben op de eerste stations. [23] ZESDE HOOFDSTUK. HET AFSCHEID VAN WAVERLEY. Op den avond van dezen merkwaardigen zondag trad Sir Everard de boekerij binnen, waar hij onzen jongen held bijna had betrapt, bezig met het oude zwaard van Sir Hildebrand in het rond te zwaaijen, dat als een erfstuk bewaard, gewoonlijk boven den schoorsteen in de boekerij, onder een portret van den ridder en zijn paard hing, wiens gelaatstrekken bijna geheel bedekt waren door des ridders vreeselijk zware krulpruik, terwijl het door hem bereden strijdros verborgen was onder den ontzachlijken mantel van de Bath-orde, waarmede hij omhangen was. Sir Everard trad binnen, en na een blik op de schilderij en een tweeden op zijn neef geslagen te hebben, begon hij eene kleine deftige aanspraak, die echter spoedig overging in zijne natuurlijke eenvoudige spreekwijze, bij deze gelegenheid door meer dan gewone aandoening verlevendigd. „Neef,” zeide hij „dat is, mijn lieve Eduard, het is Gods wil, en insgelijks de wil van uw vader, wien het, naast God, uw plicht is te gehoorzamen, dat gij ons verlaat, om het krijgsmans beroep te volgen, waarin zoovelen uwer voorvaderen zich onderscheiden hebben. Ik heb de noodige schikkingen gemaakt die u zullen in staat stellen, om in het veld te verschijnen als hun afstammeling en als de stamhouder van het huis Waverley; en, op ’t slagveld zult ge niet vergeten, welken naam gij draagt. Maar Eduard, mijn lieve jongen, herinner u insgelijks, dat gij de laatste van dien stam zijt, en dat alleen op u de hoop berust, dat hij niet zal uitsterven; en daarom, zoo ver plicht en eer zulks toelaten, vermijd het gevaar – ik meen, noodeloos gevaar – en houd u niet op met gemeene knapen, spelers en Whigs, waarvan er zoo als te vreezen is, maar al te veel in de dienst gevonden worden, waarin gij treden zult. Uw Kolonel is, naar men mij bericht heeft, een uitmuntend man – voor een Presbyteriaan; maar gij zult uw plicht in het oog houden jegens God, de kerk van Engeland en den – (deze gaping had volgens de orde behooren aangevuld te worden met het woord koning; maar daar dit woord ongelukkig een dubbelen en onzekeren zin had, de éen doelende op het feitelijk bezit en de ander op het recht, zoo vulde de ridder het aan) – de kerk van Engeland en alle ingestelde machten.” Vervolgens, daar hij zich niet verder als redenaar waagde, bracht hij zijn neef naar den stal, om de paarden te zien, die hij voor hem bestemd had. Twee waren er zwart, de kleur van het regiment, beide uitmuntend schoone dieren; de drie andere waren stevige, vlugge rijpaarden, voor de reis, of voor Eduards bedienden bestemd; twee dezer waren uit die van het slot gekozen; een derde, die als staljongen dienst zou doen, zou in Schotland wel te krijgen zijn. „Gij zult slechts met een klein gevolg vertrekken,” zei de baronet, „in vergelijking met Sir Hildebrand, toen hij voor de poort van zijn slot een talrijker troep ruiterij monsterde; dan uw geheele regiment. Ik zou graag gezien hebben, dat de twintig jonge lieden van mijn goederen, die dienst hebben genomen bij uw regiment, te gelijk met u naar Schotland hadden kunnen vertrekken. Het zou ten minste iets geweest zijn; maar men heeft mij gezegd, dat zulk een gevolg in den tegenwoordigen tijd als iets ongewoons beschouwd zou worden, nu allerlei nieuwe en dwaze gewoonten ingevoerd zijn om de natuurlijke banden, die het volk aan zijne landheeren hechten, te verzwakken.” Sir Everard had zijn best gedaan, om deze onnatuurlijke richting van den tijdgeest te verbeteren; want hij had de banden van gehechtheid tusschen de recruten en hun jongen kapitein verstrekt, niet alleen door een overvloedigen maaltijd van vleesch en bier, bij wijze van afscheidsfeest, maar tevens door een ruim geschenk in geld, hetwelk eer strekte om de genoegens dan wel om de orde en tucht op hun marsch te bevorderen. Na de paarden in oogenschouw genomen te hebben, bracht Sir Everard zijn neef terug naar de bibliotheek, waar hij een met zorg toegevouwen brief voor den dag haalde, volgens ouder gewoonte omwonden met een strookje ongesponnen zijde, en verzegeld met een nauwkeurig afdruksel van het Waverleysche wapenschild. Deze brief was, met alle deftigheid van dien tijd, geadresseerd „Aan den Hoogwelgeboren Heere Cosmo Comyne Bradwardine, van Bradwardine, op zijn residentie Tully-Veolan, graafschap Perth, Schotland. – Ter vriendelijke bezorging van kapitein Eduard Waverley, neef van Sir Everard Waverley, van Waverley-Honour, Baronet.” De edelman aan wien dit breedvoerig adres gerigt was, en over wien wij in het vervolg meer zullen te spreken hebben, had in ’t jaar 1745 de wapens gevoerd voor het verbannen koninklijke huis van Stuart, en was te Preston, in Lancashire, gevangen genomen. Hij was iemand van zeer oude familie, maar van niet onbezwaard vermogen; een geletterde, naar de gewone wijze der Schotten, dat is te zeggen, eerder omslachtig dan nauwkeurig, en meer een belezen man dan een taalkenner. Men verhaalde van hem, dat hij van zijn liefde tot de oude schrijvers een zeer bijzonder blijk had gegeven. Op weg tusschen Preston en Londen gelukte het hem aan zijn wachters te ontsnappen; maar toen men hem naderhand vond, rondslenterende in de nabijheid van de plaats waar zij den vorigen nacht verblijf gehouden hadden, werd hij herkend en andermaal gevat. Zijn medgezellen, en zelfs zijn geleiders, stonden verbaasd over zijn onvoorzichtigheid, en konden niet nalaten te vragen, waarom hij, eenmaal in vrijheid, niet zijn best gedaan had, om eene veilige schuilplaats te bereiken; waarop hij antwoordde, dat dit zijn voornemen was geweest, maar dat hij, om de waarheid te zeggen, was teruggekeerd om zijn Titus Livius te zoeken, dien hij in de haast van zijn vlucht vergeten had [24]. Dit eenvoudig verhaal trof den heer, die, zoo als wij reeds gezegd hebben, de verdediging van sommige dezer ongelukkige lieden, voor rekening van Sir Everard, en van misschien nog eenigen van zijne partij, had op zich genomen. Hij was daarenboven zelf een bewonderaar van den ouden Paduaschen geschiedschrijver, en schoon zijn eigen geestdrift hem niet ligt tot zoo iets buitensporigs zou vervoerd hebben, zelfs om de uitgaaf van Sweynheim en Pannartz (die men voor de editio princeps houdt) terug te krijgen, achtte hij echter de gehechtheid van den Schot daaraan niet minder hoog, en deed hij zoo zijn best om alle bewijzen tegen hem te ontzenuwen, of te verzwakken, om rechtsgeleerde bezwaren tegen de vervolging te ontdekken en zoo voorts, dat het hem gelukte Cosmo Comyne Bradwardine’s volkomen vrijspraak en ontheffing van zekere alles behave prettige gevolgen van een veroordeeling wegens hoogverraad te redden. De baron van Bradwardine, want zoo werd hij in Schotland doorgaans genoemd, (schoon zijn gemeenzame vrienden hem Tully-Veolan, of nog korter Tully noemden) stond niet zoo ras rectus in curia (als gezuiverde voor de rechtbank), of hij begaf zich per post naar Waverley-Honour om er zijn hulde en dankbetuiging te brengen. Eén zelfde zucht voor veld en jachtvermaken, en een algemeene overeenstemming in staatkundige gevoelens, legden den grond tot zijne vriendschap met Sir Everard, al verschilden hunne gewoonten en liefhebberijen in andere opzichten nog al aanmerkelijk: en nadat hij verscheidene weken op Waverley-Honour had doorgebracht, vertrok hij met tallooze betuigingen van achting, terwijl hij bij den Baronet er met warmte op aandrong, dat deze zijn bezoek zou beantwoorden, en in een volgend saizoen deel nemen aan de korhoender-jacht, op zijn veengronden in Perth. Kort daarop maakte de heer Bradwardine uit Schotland eene som tot afdoening der kosten, bij ’s Konings Hoog Gerechtshof te Westminster gemaakt, over; welke som, schoon juist niet zoo ontzaglijk groot, in Engelsch geld berekend, in haar oorspronkelijken vorm van Schotsche ponden, schellingen, enz. [25] zulk eene verbazende uitwerking had op het gestel van Duncan Mackwheeble, des Barons vertrouwden zaakwaarnemer, rentmeester en rechterhand, dat hij een aanval van kolijk kreeg, die vijf dagen aanhield, eeniglijk en alleen, zooals hij zeide, veroorzaakt door dat hij het ongelukkige werktuig moest worden, om zulk eene belangrijke som uit zijn geboorteland aan die valsche Engelschen over te maken. Maar, gelijk vaderlandsliefde het schoonste gevoel is, zoo is zij ook dikwijls de meest verdachte dekmantel van geheel andere aandoeningen; en velen met den heer Mackwheeble bekend, beweerden, dat zijne betuigingen van spijt niet geheel belangeloos waren, en dat hij veel minder zou gezucht hebben over het uitbetalen der gelden aan de deugnieten te Westminster, wanneer ze niet waren geheven op de goederen van Bradwardine, een fonds dat hij meer bijzonder als het zijne beschouwde. Dan de rentmeester betuigde, dat hij volstrekt geen eigen belang kende: „Wee, wee om Schotland, maar geen zier om mij!” Wat den edelman betreft, deze was verheugd, dat zijn waardige vriend Sir Everard Waverley van Waverley-Honour terugbetaling ontvangen had der kosten, welke hij voor rekening van het huis Bradwardine had gemaakt. Het was van belang, zeide hij, voor de eer van zijn familie, en van het koninkrijk Schotland in het algemeen, dat deze verschotten terstond betaald werden, en het uitstellen zou een openbare schande zijn. Sir Everard, gewoon om veel grootere sommen met onverschilligheid te behandelen, ontving de drie honderd pond sterling zonder eens op te merken, dat deze betaling van internationaal belang was, en zou waarschijnlijk de gansche zaak vergeten hebben, indien Mackwheeble bedacht geweest was, om zijn kolijk te verzachten door het gezondene te onderscheppen. Van dit oogenblik dateerde echter eene jaarlijksche correspondentie bestaande in een korten brief, een mand wild en een paar gevulde vaten, tusschen Waverley-Honour en Tully-Veolan, terwijl de Engelsche toezending in groote kazen en sterk bier, faizanten en reeën, en het Schotsche tegengeschenk uit korhoenders, hazen, gezouten zalm en eigengestookte jenever bestond. Al deze geschenken werden gegeven en ontvangen, als bewijzen van standvastige vriendschap en genegenheid tusschen twee edele huizen. Natuurlijk vloeide hieruit voort, dat de stamhouder van Waverley-Honour Schotland niet gevoeglijk kon bezoeken, zonder van een geloofsbrief bij den baron van Bradwardine voorzien te zijn. Nadat dit onderwerp uitgelegd en geregeld was, gaf de heer Pembroke zijn wensch te kennen, om een afzonderlijk afscheid van zijn waarden kweekeling te mogen nemen. Des goeden mans vermaningen aan Eduard, om zijn leven en zeden onbevlekt te bewaren, en aan de beginselen van het Christendom trouw te blijven, het godloos gezelschap van spotters en vrijgeesten te vermijden, die er maar al te veel bij het leger waren, bleven niet onvermengd met zijn staatkundige vooroordeelen. Het had den Hemel behaagd, zeide hij, Schotland (ontwijfelbaar om de zonden zijner voorvaderen in 1642) in een nog treuriger staat van duisternis te houden, dan zelfs het ongelukkige koninkrijk van Engeland. Hier immers, schoon de kandelaar der kerke van Engeland eenigermate van zijne plaats was verzet, bestond ten minste nog een schemerlicht: er was eene hierarchie, schoon kettersch en vervallen van de beginselen, door die groote kerkvaders Sancroft [26] en zijne broederen aangekleefd en voorgestaan; er was een liturgie, schoon jammerlijk verdraaid in sommige der voornaamste gebeden. Maar in Schotland was het volslagen duisternis, en, uitgenomen eenige steeds vervolgde overgeblevenen, hier en daar verstrooid, waren de kansels overgelaten aan Presbyterianen, en gelijk hij vreesde aan secten-mannen van allerlei aard. Het was zijn plicht, zijn lieven kweekeling in staat te stellen, aan zulke heillooze en gevaarlijke leeringen in kerk en staat, die hij van tijd tot tijd zou moeten vernemen, weerstand te bieden. Hier haalde de heer Pembroke twee geweldige pakken voor den dag, die ieder een geheelen riem dicht geschreven stukken schenen te bevatten. Het was de arbeid van ’s waardigen mans geheele leven; en nooit gingen arbeid en ijver zoo volslagen te loor. Hij was eens naar Londen gegaan, met het voornemen om ze aan de wereld te schenken, door middel van een boekverkooper, wel bekend door den handel in dergelijke geschriften en tot wien men hem gezegd had zich te wenden met zekere woorden en met een zeker teeken, dat, naar het schijnt, in die dagen gangbaar was onder de Jacobieten. Nauwelijks had de heer Pembroke het schibboleth met den vereischten klem uitgebracht, of de boekverkooper begroette hem, in weerwil van alle tegenbetuiging, met den titel van doctor; en na hem in zijn achterwinkel gebracht, en overal te hebben nagezien, waar iemand al of niet verborgen kon zijn, begon hij: „Wel doctor! – wel! – alles onder de roos. – Alles dicht – er is hier zelfs geen gat voor een Hannoversche rat om in te kruipen. Wel zoo, – he! goed nieuws van onze vrienden aan den overkant? – en hoe vaart de waardige koning van Frankrijk? – Of misschien komt gij nu uit Rome – want Rome moet eindelijk gaan handelen – de Kerk moet hare kaars aan de oude lamp opsteken. – He – wat – beschroomd? Gij bevalt mij des te beter; maar wees onbevreesd.” Hier brak de heer Pembroke met eenige moeite een stroom van vragen af, vergezeld van teekens, knikjes en wenken; en na eindelijk den boekverkooper overtuigd te hebben dat hij hem te veel eer aandeed, door te vooronderstellen dat hij een zendeling van het verdreven koningshuis was, gaf hij hem te verstaan wat zijn bedoeling was. De uitgever ging nu, met een veel deftiger houding, tot het onderzoeken der handschriften over. De titel van het eerste was: „Eene Dissentie van de Dissenters, of de Comprehensie weerlegd, betoogende de onmogelijkheid van alle bijlegging der geschillen tusschen de Kerk en de Puriteinen, Presbyterianen of Sectarissen van welken aard ook, opgehelderd uit de Schriftuur, de Kerkvaders en de voortreffelijkste godgeleerden.” De uitgave van dit werk werd door den boekverkooper stellig geweigerd. „Wèl gemeend,” zeide hij, „en geleerd, buiten twijfel; maar de tijd is voorbij. In klein-Cicero-formaat gedrukt, zou het acht honderd bladzijden beloopen en nooit de kosten goed maken. Ik verzoek dus er van verschoond te blijven – ik bemin en eer de ware kerk van ganscher harte, en was het eene predikatie geweest over het martelaarschap of een kleinigheid van twaalf stuivers – wel nu, ik zou iets wagen, voor de eer van het geestelijk kleed. – Maar, kom, laat ons het andere zien. „Het erfelijke Recht gerecht.” – Ha! daar is eenige zin in, Hm – hm – hm – bladzijden zooveel – papier zooveel, – drukloon, – Hm – evenwel wil ik u zeggen, doctor, gij moet er wat van het Grieksch en Latijn uitgooien; zwaar, doctor, verd....d zwaar – (met verlof) en zoo gij er wat zout bij doet – ik ben er de man niet naar om ooit mijn schrijvers in ongelegenheid te brengen – ik heb uitgegeven voor Drake en Charlwood Lawton en voor den armen Amhurst. [27] – Ach Caleb! Caleb! Wel, het was schande den armen Caleb te laten verhongeren, en er zijn zoo veel vette predikers en heeren onder ons! Eens in de week had ik hem ten eten: maar goede Hemel, wat is eens in de week, als iemand niet weet, waar hij de andere zes dagen wat krijgen zal! – Kom ik moet het handschrift den kleinen Tom Alibi laten zien, die al mijn rechtsgeleerde zaken waarneemt – ik moet onder de lei blijven – het gemeen was laatst al heel onvriendelijk – allen Whigs en Rondhoofden, allen Willemiten en Hannoversche ratten.” Den volgenden dag ging de heer Pembroke weder bij den uitgever: maar bevond dat Tom Alibi’s advies dezen van de onderneming had doen afzien. „Niet, dat ik niet (wat wilde ik ook zeggen?) om den wil der kerk naar de strafkoloniën wou gaan; met genoegen – maar, doctorlief ik heb vrouw en kinderen; – doch, om mijn ijver te toonen, ik wil de karwei aan mijn buurman Trimmel aanprijzen – hij heeft vrouw noch kind, en niet veel omhanden, dus zal eene zeereis hem niet zoo ongelegen komen.” Maar de heer Trimmel was ook onverbiddelijk, en de heer Pembroke, gelukkig misschien voor hem zelven, was genoodzaakt naar Waverley-Honour terug te keeren met zijn verhandeling ter handhaving der echte grondbeginselen van Kerk en Staat in den mantelzak gepakt. Daar, door de baatzuchtige lafhartigheid van den boekhandel, naar alle waarschijnlijkheid het publiek beroofd zou worden van het voordeel, hetwelk er van zijn onvermoeiden arbeid te hopen was, besloot de heer Pembroke twee afschriften van deze verbazende manuscripten, ten gebruike van zijn leerling, te maken. Hij gevoelde dat hij, als gouverneur, wat lui was geweest; en daarenboven kwelde hem zijn geweten, dat hij in het verzoek van den heer Richard Waverley had toegestemd, om Eduard geene denkbeelden in te boezemen, die met de tegenwoordige inrichtingen in Kerk en Staat onbestaanbaar waren. „Maar nu,” dacht hij, „mag ik, zonder mijn woord te verbreken, daar hij niet langer onder mijn opzicht is, den jongeling de middelen in handen geven om voor zichzelven te oordeelen, en heb ik slechts zijn verwijtingen te vreezen, dat ik hem zoolang het licht heb onthouden, hetwelk in zijn ziel zal opgaan, na volbrachte lectuur.” Terwijl hij aldus aan de droombeelden van een schrijver en een staatkundige toegaf, stopte zijn geliefde leerling, die weinig uitlokkends in den titel der verhandelingen zag, en door het aantal dicht ineen geschreven regels afgeschrikt werd, het handschrift in een hoek van zijn reiskoffer. Tante Rachel’s vaarwel was kort maar teeder; alleen waarschuwde zij haar dierbaren Eduard, dien ze waarschijnlijk zeer vatbaar geloofde, voor de betoovering der Schotsche schoonen. Zij stemde toe, dat in het noordelijke gedeelte van het eiland eenige oude familiën woonden; maar het waren alle Whigs en Presbyterianen, uitgenomen de Hooglanders, en wat deze betrof, kon ze niet nalaten te zeggen dat er niet veel kieschheid onder de dames kon heerschen, waar de gewone dracht der heeren, gelijk men haar verzekerd had, om er het minste van te zeggen, zeer vreemd en alles behalve welvoegelijk was. Zij besloot met eene vriendelijke en roerende zegenbede en gaf den jongen officier, als een bewijs harer liefde, een kostbaren diamanten ring, een in die dagen veel door de mannen gedragen sieraad, en een beurs vol zware goudstukken, die insgelijks zestig jaar geleden vrij wat algemeener waren, dan in later tijd. ZEVENDE HOOFDSTUK. EEN GARNIZOEN IN SCHOTLAND. Onder verschillende aandoeningen, waarvan de voornaamste was een algemeen beklemmend en tevens plechtig gevoel, dat hij op het punt stond om nu grootendeels aan zijn eigen beheer en leiding te worden overgelaten, verliet Waverley den volgenden morgen het kasteel, te midden der zegenwenschen en tranen van al de oude bedienden en inwoners van het dorp, vermengd met een of ander bescheiden verzoekje, om sergeants- en korporaals-strepen, enz. van hen, die betuigden dat zij er nooit aan gedacht zouden hebben Jacob, Gillis en Jonathan soldaat te laten worden, tenzij om, volgens hun plicht, hunnen jongenheer te vergezellen. Volgens Eduards plicht, maakte hij zich van die beden af met minder beloften, dan men ligt van een jonkman van zoo weinig wereldkennis zou hebben verwacht. Na een kort bezoek te Londen reisde hij te paard, destijds het algemeen gebruik, naar Edinburgh, en vandaar naar Dundee, een zeehaven aan de oostkust van Angus, waar zijn regiment in garnizoen lag. Thans trad hij een nieuwe wereld in, waar hem een tijdlang alles mooi toescheen, omdat het nieuw was. Kolonel Gardiner, de bevelvoerende officier was zelf een studie voor een romanesk en tevens nadenkend jongeling. Hij was rank, knap en vlug, ofschoon niet meer jeugdig. In zijn jonge jaren was hij, wat men, verzachtender wijze, een pretmaker noemt, geweest; en er waren zonderlinge verhalen in omloop omtrent zijn plotselinge bekeering van twijfelzucht, zoo niet van ongeloof, tot eene ernstige en zelfs geestdrijvende stemming. Men fluisterde elkander in het oor, dat een bovennatuurlijke invloed, die zelfs voor de zinnen was waar te nemen geweest, dezen wonderbaarlijken ommekeer had te weeg gebracht, en schoon sommigen den nieuwbekeerden een dweeper noemden, dacht er niemand aan, hem voor een huichelaar te houden. Deze vreemde en geheimzinnige omstandigheid verleende den kolonel Gardiner iets bijzonder indrukmakends in het oog des jongen krijgsmans. [28] En men mag met grond veronderstellen, dat onder de officieren van een regiment, door zulk een achtbaren man aangevoerd, een bedaarder en ordelijker geest heerschte, dan gewoonlijk; en dat Waverley daardoor aan menige verzoeking ontkwam, waaraan hij anders zou hebben blootgestaan. Intusschen werd zijn opvoeding als krijgsman voortgezet. Daar hij reeds goed te paard zat, werd hij ingewijd in de kunsten der hoogere rijschool, die, tot volkomenheid gebracht, de fabel van den Centaurus bijna verwezenlijken, daar het besturen van het paard veeleer alleen van des rijders wil schijnt af te hangen dan van eenig uitwendig teeken of beweging. Desgelijks ontving hij onderwijs in den velddienst. Maar ik moet bekennen, dat, na het bekoelen van het eerste vuur, zijne vorderingen, wat het laatste betreft, niet zoo waren, als hij gewenscht en verwacht had. Het beroep van officier, het eerbiedwekkendste van allen voor een onervaren ziel, omdat het met zooveel uiterlijke pracht gepaard gaat, is in den grond iets zeer droogs en afgetrokkens, daar het hoofdzakelijk op rekenkunstige verbindingen berust, die veel oplettendheid vorderen, benevens een koel en beredeneerd hoofd, om ze in werking te brengen. Onze held was onderworpen aan aanvallen van verstrooidheid, bij welke gelegenheid zijn misslagen gelach, ja somtijds berisping uitlokten. Dit gaf hem een pijnlijk gevoel van minderheid in die hoedanigheden, welke bij oudgedienden van groote waarde schenen en door hen het meest geëerbiedigd werden. Hij vroeg zich zelven te vergeefs, waarom zijn oog niet even goed over afstand en ruimte kon oordeelen, als dat van dezen en genen zijner makkers; waarom zijn hoofd niet altijd slaagde in het ontwarren der verschillende afzonderlijke bewegingen, tot het uitvoeren van een bepaalde verrichting vereischt; en waarom zijn geheugen, in de meeste gevallen zoo vlug, de kunsttermen en kleinere punten van etiquette, of krijgstucht, niet nauwkeurig wist te onthouden. Waverley was zedig van aard, en verviel dus niet tot den groven misslag van te denken, dat zulke kleinigheden van de dienst zijn aandacht niet verdienden, of zich te verbeelden, dat hij voor generaal in de wieg gelegd was, omdat hij slechts een zeer middelmatig ondergeschikt krijgsman was. De waarheid was, dat de ongeregelde en vluchtige wijze van lezen, die hij gevolgd had, op zijn tot afzondering en mijmering overhellenden aard, haar invloed uitoefende, en hem die weifelende neiging had medegedeeld, welke in volslagen strijd is met eigenlijke studie en gestadige oplettendheid. Inmiddels was hij geweldig met zijn tijd verlegen. De adel uit de nabuurschap was ongunstig voor de regeering gestemd, en betoonde den militairen bezoekers weinig gastvrijheid; en de stedelingen, die hoofdzakelijk in den handel hunne bezigheden vonden, waren geen lieden, met wie Waverley wenschte in betrekking te komen. Het begin van den zomer, en het verlangen om iets meer van Schotland te leeren kennen, dan hij op een wandelrid kon waarnemen, brachten hem er toe voor eenige weken verlof te vragen. Hij besloot eerst den ouden vriend en correspondent van zijn oom te bezoeken, met het oogmerk om den tijd van zijn verblijf naar gelang der omstandigheden te verlengen of te bekorten. Hij reisde natuurlijk te paard, en met een enkelen bediende, en bracht den eersten nacht door in een ellendige herberg, waar de waardin schoenen noch kousen droeg, en de waard, die zich een fatsoenlijk man noemde, veel lust had zijn gast onbeschoft te behandelen, omdat deze het genoegen van zijn gezelschap bij het avondeten niet had verzocht. [29] Den volgenden dag trok Eduard een opene, onomheinde landstreek door, en naderde langzamerhand de Hooglanden van Perth, die in het eerst zich als een blauwe streep aan den gezichteinder hadden vertoond, maar nu tot zware reusachtige massa’s aangroeiden, die dreigende op de vlakte onder haar nederzagen. Dicht aan den voet van dezen geweldigen scheidsmuur, echter nog in het Laagland, woonde Cosmo Comyne Bradwardine van Bradwardine; en zoo de grijze oudheid eenig geloof verdient, dan hadden zijne voorvaderen, met al hunne erven er gewoond sedert de aloude dagen van den edelen koning Duncan. ACHTSTE HOOFDSTUK. EEN SCHOTSCH HEEREN-HUIS, ZESTIG JAAR GELEDEN. Het was omstreeks den middag, dat kapitein Waverley het wijd uit elkaar gebouwde dorp, of liever gehucht, van Tully-Veolan binnenreed, in welks nabijheid het huis van den heer der plaats gelegen was. De woningen zagen er jammerlijk uit, inzonderheid voor hem, die aan de bevallige netheid der Engelsche boerderijen gewoon was. Zonder dat er eenigen regel bij in acht genomen was, stonden ze aan weerszijde van een soort van slingerenden oneffen weg, waar kinderen, bijna in den oorspronkelijken staat van naaktheid, lagen te spartelen, als om door de hoeven van het eerste het beste voorbijkomende paard vertrapt te worden. Nu en dan, wel is waar, wanneer zulk eene gebeurtenis onvermijdelijk scheen, schoot een grootje, dat het oog op hen hield, met haar kap, spinrokken en klos te voorschijn, stormde, als een bezetene, een der ellendige hutten uit, en wierp zich midden op den weg, terwijl ze uit den hoop van door de zon verbrande bengels den haren oppakte, hem met een duchtigen stomp begroette en in haar hol terugbracht, gedurende welken tijd het witharige knaapje uit al zijne macht schreeuwde en een gillenden tremolo aanhief, tot accompagnement van de grommende bestraffingen van het verwoede wijf. Eene andere partij van dit concert werd uitgevoerd door een twintigtal nut- en werkelooze honden, die onophoudelijk knorrende, blaffende en huilende de paarden vervolgden en aanvlogen; een overlast te dien tijd in Schotland zoo algemeen, dat een Fransch tourist, die, even als andere reizigers, een goeden en redelijken grond voor alles wat hij opmerkte wenschte te vinden, als een der merkwaardigheden in Schotland heeft opgeteekend, dat de Staat in ieder dorp een troep honden er op nahield, die dienen moesten om de chevaux de poste (te uitgehongerd en uitgeput, om zonder zulk een prikkel aan den gang gehouden te worden) van het eene dorp naar het andere te jagen, tot het volgende station. De kwaal en het middel (hoe het ook zij) bestaan nog. Maar dit ligt buiten ons tegenwoordig bestek, en werd alleen aangehaald ten gevalle der inzamelaars van belasting, het gevolg van des heeren Dent’s „Wet op het houden van honden.” Naarmate Waverley voortreed, strompelde hier en daar een oud man, evenzeer door arbeid als door jaren gebukt, met oogen rood van ouderdom en rook, naar de deur van zijn hut, om de kleeding van den vreemdeling, en den gang zijner paarden aan te gapen, en verzamelde zich dan met zijn buren in een groep bij de smidse, om de waarschijnlijkheid te bespreken, van waar de reiziger kwam en waarheen hij ging. Drie of vier dorpsmeisjes, die van de bron of de beek terugkeerden met emmers en kruiken op hare hoofden, leverden een aangenamer tafereel op, en herinnerden, met hare dunne, korte rokken, haar bloote armen, beenen en voeten, ongedekte hoofden en gevlochten haar, eenigszins aan de vrouwen die een Italiaansch landschap opluisteren. Ook kon geen liefhebber van het schilderachtige, iets afdingen op de bevalligheid van haar kleeding, noch de evenredigheid van haar gestalte, ofschoon, om de waarheid te zeggen, een Engelschman, naar het comfortable zoekende, een woord aan zijne vaderlandsche taal bijzonder eigen, de kleederen minder schamel, de voeten en beenen wat meer gedekt tegen het weder, en hoofd en aangezicht tegen de zon beschermd gewenscht, of zelfs gedacht zou hebben, dat de geheele persoon en kleeding aanmerkelijk winnen konden door een ruime toediening van bronwater, benevens de benoodigde hoeveelheid zeep. Het tooneel in het algemeen was niet opwekkend, want het getuigde op het eerste gezicht, zeker van gebrek aan industrie, en misschien aan verstandelijke ontwikkeling. Zelfs de nieuwsgierigheid, de vurigste hartstocht van den ledigganger, scheen in het dorp Tully-Veolan in een staat van lusteloosheid te verkeeren; – alleen de straksgenoemde rekels legden in dit opzicht eenige bedrijvigheid aan den dag; maar bij de dorpelingen was alles lijdelijk. Ze stonden den knappen jongen Officier en zijn knecht na te gapen, maar zonder dat ze door de levendige bewegingen en begeerige blikken de zucht verrieden, waarmede zij, die te huis aan een eentoonig gemakkelijk leven gewoon zijn, daar buiten naar vermaak uitzien. En toch lag er in het uitzicht van het volk, meer van nabij bekeken, alles behalve onverschilligheid of stompheid; hunne trekken waren ruw, maar opmerkelijk schrander; ernstig, maar niet dof; en onder de jonge vrouwen of meisjes, zou een kunstenaar meer dan éen model hebben kunnen kiezen, in gelaatstrekken en vorm voor eene Minerva. Desgelijks hadden de kinderen, wier huid zwart gebrand en wier haar wit gebleekt was, een levendigen en belangstellenden blik. Het scheen over het algemeen, als of armoede, en luiheid, haar maar al te getrouwe gezellin, zich vereenigden, om den aangeboren aanleg en de verkregen kundigheden van een krachtigen, schranderen en nadenkenden boerenstand te onderdrukken. Dergelijke gedachten doorkruisten het hoofd van Waverley, terwijl hij zijn paard langzaam door de oneffene met steenen bezaaide straat van Tully-Veolan liet stappen, in zijn bespiegelingen slechts gestoord door de kromme sprongen, waartoe zijn ros herhaaldelijk gedreven werd door de aanvallen van die jankende kozakken, – de voornoemde keffers. Het dorp was omtrent een kwartier gaans lang; want de onregelmatig verspreid liggende woningen waren door tuinen, of „erven,” gelijk de inwoners ze noemden, van elkander gescheiden, waarin, want het is zestig jaar geleden, de nu algemeene aardappel onbekend was, maar die bepoot waren met reusachtige koolplanten, omringd door heggen van brandnetels, waartusschen hier en daar een hoog opgeschoten dolle-kervel-steng of de nationale distel, die een deel der geringe omtuining overschaduwden wiessen. De ongelijke grond, waarop het dorp gebouwd was, was nooit geëffend: zoodat deze omheinde veldjes hellingen van allerlei steilte opleverden, hier rijzende als terrassen, daar weder diep dalende als looierskuilen. De steenen muren, welke deze hangende tuinen van Tully-Veolan beschutten, of schenen te beschutten, want ze waren vol gaten, waren gescheiden door een nauwen-gang, die naar de gemeente-weide heenvoerde, waar door den gemeenschappelijken arbeid der dorpelingen strooken rogge, haver, garst en boonen gekweekt werden, elk van zulk eene geringe uitgestrektheid, dat de wonderlijke verscheidenheid der oppervlakte op een geringen afstand, op het stalenboek van een kleermaker geleek. Het was eene gunstige uitzondering, zoo hier of daar achter de hut een ellendig afdak gevonden werd, uit aarde, losse steenen en zoden bijeengebracht, waar de vermogende een uitgehongerde koe of een kreupel paard kon stallen. Maar bijna iedere hut was van voren beschut door een grooten, zwarten hoop turf aan de eene zijde van de deur, terwijl aan de andere de mesthoop zich in edelen naijver verhief. Op een afstand van nog geen tweehonderd el van het einde des dorps ontwaarde men de omheiningen, met vrij wat ophef de parken van Tully-Veolan genaamd. Ze bestonden uit eenige vierkante velden, omringd en afgescheiden door steenen muren ter hoogte van vijf voet. In het midden der buitenste omheining was de groote poort, bestaande uit een boog met kanteelwerk van boven, en versierd met twee verweerde en verminkte steenbrokken, welke, indien men aan de dorpsoverlevering geloof mag slaan, eens twee staande beeren, het familiewapen van Bradwardine verbeeld hadden, of althans hadden moeten verbeelden. De rijweg achter de poort was recht en tamelijk lang; hij liep tusschen een dubbele rij zeer oude wilde kastanjes, om den anderen afgewisseld door ahornboomen, welke tot zulk eene verbazende hoogte waren opgeschoten, en zoo weelderig groeiden, dat hunne takken boven den breeden weg een dicht gewelf vormden. Achter dit eerwaardig geboomte, en daarmede evenwijdig, bevonden zich twee hooge schijnbaar even oude muren, met klimop, kamperfoelie en andere soortgelijke gewassen begroeid. De laan scheen zeer weinig begaan, en dan nog alleen door voetgangers; zoodat, daar ze zeer breed en aanhoudend beschaduwd was, ze met dik en welig gras was begroeid, uitgezonderd waar een pad, door enkele voetgangers gebezigd, den weg van de buiten naar de binnenpoort aanwees. Deze ingang bevond zich, even als de voorgaande, in het front van een muur, met eenig ruw beeldhouwwerk, en van boven met kanteelwerk versierd, waaroverheen de door het geboomte van de laan half verborgene, hooge, steile daken en smalle trap gevels van het heerenhuis uitstaken, en de hoeken met kleine torentjes voorzien waren. Een der groote deuren van deze poort was open, en daar de zon haar volle licht op het plein naar binnen wierp, drong een lange, schitterende straal door de opening in de donkere lommerrijke laan. Dit leverde een dier effecten op, welke de schilders zoo gaarne wedergeven, en het schitterende licht vermengde zich bevallig met de schemering, die zich een weg door de dichte takken baande, welke de breede, groene laan overwelfden. De eenzaamheid en stilte van het geheele tooneel hadden iets kloosterachtigs: en Waverley, die zijn paard aan zijn knecht bij het binnenkomen der eerste poort gegeven had, wandelde de rijlaan zachtkens af, terwijl hij de aangename en koele schaduw genoot, en zóo ingenomen was met de vreedzame denkbeelden van rust en afzondering, die dit stille tooneel opwekten, dat hij de ellende en de morsigheid van het pas verlaten dorp vergat. Het binnenste van het geplaveide binnenplein stemde met het overige van het tooneel overeen. Het huis, dat uit twee of drie smalle, hooge gebouwen, met steile regthoekig van elkander uitgaande daken, scheen te bestaan, maakte de eene zijde der binnenplaats uit. Het was gebouwd in een tijd, toen er geen kasteelen meer noodig waren, en de Schotsche architectuur de kunst nog niet verstond om een gezellig verblijf te ontwerpen. De vensters waren talloos, maar zeer klein: het dak was met rondloopende kanteelen voorzien en op elken hoek verhief zich een torentje, dat eer naar een peperbus dan naar een Gothischen wachttoren geleek. Nogtans getuigde het front geenszins eene volkomene gerustheid in tijden van gevaar. Er waren schietgaten voor geweren, en ijzeren traliën vóor de onderste ramen, waarschijnlijk om de zwervende benden van heidenen te verjagen, of weerstand te bieden aan een stroopend bezoek van de veedieven uit de naburige Hooglanden. Stallen en andere bergplaatsen besloegen de overzijde van het vierkant. De eerste waren lage gewelven, met nauwe spleten, in plaats van vensters, volgens eene opmerking van Eduard’s bediende, „eer gelijkende op een gevangenis voor moordenaren, dieven, en soortgelijke boosdoeners, dan op eene plaats voor Christenvee.” Boven deze kerkerachtige stallen waren korenzolders, en andere bewaarplaatsen, die men langs een buitentrap van lomp metselwerk bereiken kon. Twee muren met kanteelen, waarvan een aan den kant der oprijlaan, en de ander het binnenplein van den tuin scheidde, voltooiden de afsluiting. Ook deze plaats had hare sieraden. In een hoek stond een lompe, ronde duiventil, in omvang en lompheid op het merkwaardige gesticht, Arthursoven geheeten, gelijkende, dat de hoofden van alle oudheidkenners in Engeland in de war zou hebben gebracht, zoo niet de waardige eigenaar er van het gedenkteeken tot herstelling van een bijgelegen dijk, had afgebroken. Deze duiventil, of columbarium, zoo als de eigenaar ze noemde, had geene geringe waarde voor een Schotschen land-edelman van dezen tijd, wiens schamele inkomsten vermeerderd werden door de heffingen, welke deze vlugge fourageurs op de boerderijen legden, en door de conscriptie onder hen ten behoeve van zijn tafel geheven. In een anderen hoek was eene fontein, waar een verbazend groote beer, in steen uitgehouwen, voor een ontzaglijke steenen kom stond, waarin hij het water door zijn muil ontlastte. Dit kunststuk wekte de bewondering der landstreek, tien mijlen in het rond op. Ik moet niet vergeten, dat allerlei soort van beeren, klein en groot, half of geheel, uitgehouwen waren boven de ramen, op de gevels aan het uiteinde der goten en de torentjes ondersteunende, met het oude familiemotto, „Wacht u voor den beer,” dat onder elk dezer dieren te lezen stond. De plaats was ruim, wèl bestraat en zindelijk, daar er waarschijnlijk nog een ingang achter de stallen was, om de mest weg te ruimen. Alles in het rond had iets verlatens en zou, zonder het aanhoudende plassen der fontein, dood stil zijn geweest, terwijl het gansche tooneel wel geschikt scheen om aan Waverley’s verbeelding het denkbeeld van een klooster op te dringen. – Doch hier vragen wij verlof tot het sluiten van een hoofdstuk, waarin niets dan stil leven geschilderd werd. [30] NEGENDE HOOFDSTUK. NOG IETS OVER HET HEEREN-HUIS EN DE OMSTREKEN. Nadat Waverley zijn nieuwsgierigheid bevredigd had, door eenige oogenblikken rond gekeken te hebben, greep hij den massieven klopper der slotdeur, wier architraaf het jaargetal 1594 te lezen gaf. Maar antwoord volgde er op zijn geklop niet, ofschoon het geluid door een aantal kamers klonk, door de muren der binnenplaats van buiten herhaald werd; en het de duiven van de grijze rotunda waar ze verblijf hielden, opjoeg en op nieuw de verwijderde dorprekels in rep en roer bracht, waarvan ieder zich op zijn mesthoop had te slapen gelegd. Vermoeid door het verwekte rumoer, en de tergende antwoorden, die hij daarop ontving, begon Waverley te denken, dat hij op het kasteel van Orgoglio was aangekomen, zoo als dit door den overwinnenden prins Arthur werd betreden. Hij ving nu aan met kracht te roepen in het huis; Maar niemand was er wie zijn kreten mochten wekken. Er ademde overal slechts stilte en dof Gesuis; Geen stem weêrklonk, geen mensch liet ergens zich ontdekken. Daar hij niets anders verwachtte dan „een oud, oud man te zien, met een baard zoo wit als sneeuw,” dien hij zou kunnen ondervragen over het verlatene woonhuis, keerde onze held zich naar een klein eiken zijdeurtje, rijkelijk met ijzeren spijkers beslagen, en dat in den muur van het plein aan den hoek van het huis werd aangetroffen. Dit deurtje was, in weerwil van het versterkte voorkomen, slechts op de klink, en bracht Eduard, nadat het geopend was, in den tuin, die een aangenaam gezicht opleverde. [31] De zuidzijde van het huis, met vruchtboomen, en hier en daar met hoog langs de muren groeiende klimplanten bewassen, strekte den onregelmatigen en grijzen voorgevel langs een, deels bestraat deels met zand bestrooid, deels met bloemen en uitgezochte heesters omzoomd, terras uit. Dit terras leidde langs drie verschillende trappen, waarvan een in het midden was, en twee aan de beide einden geplaatst waren, naar den tuin, en was omgeven door een steenen borstwering met eene zware ballustrade, van afstand tot afstand versierd met logge, groteske figuren van dieren, op de hurken gezeten, waaronder de geliefkoosde beer herhaaldelijk voorkwam. Midden op het terras, tusschen een vleugeldeur in het huis en den middelsten trap, droeg een dezer dieren op zijn kop en voorpooten een zonnewijzer van grooten omvang, met meer meetkundige figuren bezet, dan Eduard in staat was te ontcijferen. De tuin, die met de grootste zorg scheen onderhouden te zijn, en een overvloed van vruchtboomen bevatte, leverde een groote hoeveelheid bloemen, en palmstruiken in allerlei zonderlinge figuren geschoren op. De aanleg bestond in verschillende terrassen, die trapsgewijze van den westelijken muur naar een breeden vliet afdaalde, die zich stil en effen vertoonde, in zoo verre hij den tuin tot grens diende; maar dicht aan het einde liep hij bruisend over een sterken dam, de oorzaak van zijn schijnbare kalmte, en terwijl hij daar een waterval vormde, was er aan den oever een achthoekig koepeltje, met een vergulden beer, bij wijze van weerhaan op den top. Achter dit kunstwerk verloor men de beek uit het oog, terwijl ze haar natuurlijk, snel en stout karakter hernam, en een diepe en met boschjes bezette vallei instroomde, uit wier midden een zware, maar vervallen toren, de voormalige woning der barons van Bradwardine, zich verhief. Langs den oever van de beek, aan de andere zijde, strekte zich een smalle weide of uiterwaard uit; ze was tot een klein bleekveld ingericht, terwijl de hoogte daarachter met oude boomen bedekt was. Hoe bevallig dit tooneel ook was, kon het evenwel met met de tuinen van Alcina vergeleken worden; ondertusschen ontbraken er de „due donzelette garrule” [32] van dat betooverd paradijs niet; want op het genoemde bleekveld volbrachten twee meisjes, die ieder in eene groote tobbe stonden, met hare ontbloote voeten de taak van eene patent-wasch-machine. Ze bleven echter niet, gelijk de nimfen van Armida staan, om den naderenden gast met haar welkomstgroet te verheugen; maar, verschrikt door de verschijning van een knappen vreemdeling aan de overzijde, lieten ze hare kleederen (om geheel juist te spreken, zou ik kleed moeten zeggen) over die ledematen neervallen, welke ze om den wille van hare bezigheid een weinig te veel ontbloot hadden; en onder den uitroep van een schel: „Heere mijn tijd!” geuit op een toon die het midden hield tusschen zedigheid en coquetterie, sprongen ze als herten in verschillende richtingen weg. Waverley begon reeds te wanhopen, dat hij toegang tot dit eenzaam en schijnbaar betooverd verblijf zou verkrijgen, toen hij een man zag naderen langs een der lanen van den tuin, waar hij was blijven toeven. In de meening dat dit een tuinman, of een andere tot het huis behoorende bediende, wezen zou, liep Eduard eenige trappen van het terras af, om hem te ontmoeten; maar, toen de gedaante naderde, en lang voor dat hij de gelaatstrekken onderscheiden kon, stond hij versteld over het zonderlinge voorkomen en de gebaren van den man. Nu eens hield dit wonderlijke wezen de handen boven het hoofd ineengeslagen, gelijk een Indiaansche Jogue die boete doet; dan weder zwaaiden ze heen en weer als de slinger van een uurwerk; waarna hij ze snel en bij herhaling kruiselings over zijn borst sloeg, gelijk een huurkoetsier, om het gemis van het gebruik der zweep te vergoeden, als hij, op een kouden winterdag met zijn beesten op de gewone standplaats staat te wachten. Zijn gang was niet minder vreemd dan zijne gebaren, want eene poos lang hinkte hij, met groote volharding op den rechter voet, waarna hij dezen steun verwisselde, om op dezelfde wijze op den linker voort te gaan, en ze vervolgens weder dicht aan elkander sluitende, sprong hij op beide te gelijk voort. Zijn kleeding was ouderwetsch en buitengewoon. Ze bestond uit een soort van grijs wambuis, met scharlaken roode opslagen, en halfopen mouwen, waaronder een voering van gelijke kleur zichtbaar werd; de andere deelen zijner kleeding kwamen hiermede wat de kleur betreft, volkomen overeen; een paar roode kousen en een scharlaken muts niet tevergeten, sierlijk opgeschikt met de veer van een kalkoen. Eduard, dien hij niet scheen op te merken, bespeurde nu dat de trekken van zijn gelaat bevestigden, wat zijne bewegingen reeds hadden doen vermoeden. Naar het scheen, was het noch onnoozelheid noch zinneloosheid, welke die woeste, gejaagde steeds verwonderlijke uitdrukking aan zijn van natuur niet leelijk gelaat gaf, maar veeleer iets dat eene vereeniging van beide was, daar het stompe der onnoozelheid met de buitensporigheid eener gekrenkte verbeelding, vermengd was. Hij zong met grooten ernst, en niet zonder eenigen smaak, een stuk uit een oud Schotsch lied: Valsch lief, en speelt ge mij deez’ trek, Bij ’t lachend zomergroen? ’k Betaal hem u met woeker weêr In ’s winters bar saizoen; Zoo gij u niet bekeert, mijn lief, Bekeert, uw ontrouw moê: Als gij met andere meisjes stoeit, Lach ’k andere mannen toe. Zoodra hij de oogen van den grond ophief, waarop ze waren gevestigd geweest om te zien hoe zijne voeten de maat bij het gezang hielden, ontwaarde hij Waverley, en nam terstond zijne muts af met vele wonderlijke blijken van verrassing, eerbied en beleefdheid. Schoon hij weinig hoop koesterde eenig antwoord op zijne vraag te ontvangen, verzocht Eduard te mogen weten, of mijnheer Bradwardine te huis was, of waar hij iemand van de bedienden kon vinden. De ondervraagde gaf antwoord, en, even als de tooveres van Thalaba, „was zijn spraak steeds gezang.” „De ridder toog heen naar ’t gebergte, Daar schalt er zijn jachthoren luid; Daar ginds in het veld kiest de dame, Gebloemt’ voor een bruidkrans zich uit. Schoon-Ellens priëel is in ’t ronde Met mos en gebladert bedekt, Opdat niet de tred van lord Willem Den argwaan van luisteraars wekt.” Dit maakte Eduard niet wijzer, en toen hij zijn vraag herhaalde, ontving hij een schielijk antwoord waarin, door de haastige en eigenaardige uitspraak, het woord: „keldermeester” alleen verstaanbaar was. Waverley verzocht dus den keldermeester te mogen zien, waarop de man, met een blik, die te kennen gaf, dat hij hem verstond en een toestemmend knikje, Eduard een teeken gaf hem te volgen, terwijl hij begon te dansen en allerlei kapriolen te maken in de laan, waardoor hij gekomen was. „Een vreemde leidsman,” dacht Eduard, „hij heeft iets van een van Shakespeares hofnarren. Het is misschien voorzichtig hem tot gids te nemen, maar wijzer lieden dan ik worden wel eens door gekken geleid!” Intusschen kwamen ze aan het einde van de laan; en daar, op eens den hoek omslaande, bereikten ze een klein bloemperk, tegen den oosten- en noordenwind door eene dichte heg van palmhout beschut. Eduard vond daar een oud man in zijn hemd aan het werk. Zijn voorkomen hield het midden tusschen dat van een eersten bediende en een tuinman. „Zijn roode neus en geplooid hemd behoorden tot iemand die het eerste beroep bekleedde; zijn gezond en door de zon verbrand gelaat, en zijn groene voorschoot daarentegen, schenen aan te duiden: Des ouden Adams beeld, verplicht deez’ akker te bebouwen. De major-domo, want dit was hij, en onbetwistbaar de tweede ambtenaar van staat in de baronie, (ja, als eerste minister van het inwendig bestuur, in zijn eigen departement van keuken en kelder, stond hij zelfs boven baljuw Mackwheeble) – de major-domo legde zijn spade neer, schoot spoedig den rok aan, en, met een toornigen blik op Eduards leidsman, waarschijnlijk omdat deze een vreemdeling bij hem had gebracht, terwijl hij bezig was met deze zware, en, zoo als hij zich wellicht verbeeldde, vernederende taak, verzocht hij mijnheers bevelen te mogen vernemen. Nadat Waverley hem zijn naam genoemd en hem te kennen gegeven had, dat hij een bezoek bij zijn meester wenschte af te leggen, vertoonde het gelaat van den ouden man een uitdrukking van eerbiedige belangstelling. „Hij kon op zijn woord verzekeren, dat het mijnheer den Baron groot genoegen zou doen hem te zien; wilde mijnheer Waverley na zijn reis niet iets gebruiken? De Baron was bij het volk, dat op de plaats bezig was met een zwarten heg omver te halen; en de beide tuinknechts (met nadruk op het woord beide) hadden order gekregen hem te volgen: en hij zelf was zich intusschen gaan vermaken met freule Rose’s bloemperken in orde te brengen, om bij de hand te zijn de bevelen van mijnheer te ontvangen, – hij hield zeer veel van tuinieren, maar had weinig tijd voor zulke uitspanning.” „Hij kan in geen geval er meer dan twee dagen in de week aan werken,” zeide Eduards dwaze geleider. Een grimmige blik van den keldermeester tuchtigde deze onbescheidenheid, en terwijl hij hem met den naam van David Gellatley aansprak, gebood hij hem tevens op een toon die geene tegenspraak duldde, den Baron op te gaan zoeken, en hem te zeggen dat er een heer uit het zuiden van het land op de plaats was aangekomen. „Kan deze arme knaap een brief overbrengen?” vroeg Eduard. „Met alle mogelijke trouw, mijnheer, aan iedereen, voor wien hij eerbied heeft. Een lange mondelinge boodschap zou ik hem bezwaarlijk toevertrouwen, schoon hij eer ondeugend, dan gek is.” Waverley gaf zijn geloofsbrieven aan den heer Gellatley over, die des keldermeesters laatste aanmerking scheen te bevestigen, door, terwijl deze naar een anderen kant zag, gezichten achter zijn rug te trekken, die naar de grimassen op den kop van een Duitsche tabakspijp geleken; waarop hij, na een wonderlijke buiging voor Waverley gemaakt te hebben, wegdanste om zijn last te volbrengen. „Het is een onnoozele, mijnheer,” zei de keldermeester: „men vindt er een bijna in iedere stad van het land; maar de onze is ver van hier gekomen. Hij placht den geheelen dag vrij wel te werken; maar hij redde freule Rose, toen ze vervolgd werd door den heer van Killancureits nieuwen Engelschen stier, en sedert dien tijd noemen wij hem Davie Doe luttel; waarlijk, wij mochten hem wel Davie Doe niets noemen, want sedert hij die kluchtige kleeding kreeg, tot vermaak van den Baron en van mijne jonge meesteres – want groote lui hebben hunne grillen, – heeft hij niets gedaan, dan der tuin op en neer dansen, zonder een hand uit te steken, dan om mijnheers vischnetten in orde te brengen of zijne vliegen aan den hengel te slaan, of nu en dan eens een schotel forellen te vangen Maar daar komt freule Rose, die, ik durf er voor instaan, bijzonder in haar schik zal zijn, iemand van den huize Waverley op haars vaders plaats van Tully-Veolan te zien.” Maar, Rose Bradwardine verdient iets beters van haar onwaardigen geschiedschrijver, dan op het einde van een hoofdstuk ten tooneele gevoerd te worden. Inmiddels moeten wij hier aanteekenen, dat Waverley uit deze samenspraak twee dingen leerde: dat in Schotland een op zich zelf staand huis een stad en een geboren gek een onnoozele heet. [33] TIENDE HOOFDSTUK. ROSE BRADWARDINE EN HAAR VADER. Rose Bradwardine was slechts zeventien jaar oud; en toch zeide, bij de laatste harddraverij in de hoofdstad van het graafschap, toen hare gezondheid met die van een aantal schoonen ingesteld werd, de heer van Bumperquaigh, permanent ceremoniemeester, enz. van de Bautherwhillery-club, niet alleen: Meer! terwijl hij dien toast met een beker vol Bordeaux-wijn bevestigde, maar noemde ook, eer hij de plenging volbracht, de godin, aan wie deze dronk gewijd was, de „Roos van Tully-Veolan.” Bij deze feestelijke handeling brachten al de leden van dit eerwaardig gezelschap, wier keel de wijn tot zulk eene inspanning nog had in staat gelaten, drie luide hoera’s uit. Ja, ik ben er zeker van, dat de slapende deelgenooten van het gezelschap hunne goedkeuring daaraan snorkend te kennen gaven, en dat, ofschoon sterke teugen en zwakke hoofden er twee of drie tegen den vloer geworpen hadden, deze evenwel, gevallen als ze waren uit hun hoogen staat, en wentelende – ik wil de parodie niet verder uitwerken – verscheiden ongearticuleerde geluiden voortbrachten, om te doen verstaan hoe zeer ze met het voorstel instemden. Zulk een algemeene toejuiching kon slechts het gevolg zijn van erkende verdienste; en Rose Bradwardine verdiende ze niet alleen, maar eveneens de goedkeuring van veel redelijker wezens, dan de Bautherwhillery-club had kunnen aanwijzen, zelfs vóór de eerste flesch geleegd was. Zij was inderdaad een zeer lief meisje, zoo als de Schotten de schoonheid begrijpen; dat is, met een overvloed van bleek goudgeel haar en een huid, die de sneeuw op de bergen in witheid evenaarde. Nogtans was haar gelaat bleek noch droefgeestig; hare trekken, zoo wel als hare geaardheid, waren levendig; hare kleur, zonder bepaald blozend te zijn, was zoo zuiver, dat ze bijna doorschijnend geleek, en de minste aandoening joeg op eens al haar bloed naar gelaat en hals. Hare gestalte, schoon beneden de gewone maat, was zeer sierlijk, en hare bewegingen vlug, gemakkelijk en zonder een zweem van stijfheid. Zij kwam van een ander gedeelte van den tuin, om kapitein Waverley te ontvangen, op eene wijze die het midden hield tusschen beschroomdheid en beleefdheid. Na het wisselen van de eerste groeten vernam Eduard van haar, dat de zwarte heg, die hem een weinig in de war had gebracht, bij des keldermeesters verslag van de bezigheid zijns meesters, niets te doen had met een zwarte kat of bezemsteel, maar eenvoudig een stuk eiken kreupelhout was, dat dien dag moest geveld worden. Beleefd, maar met een zekere schroomvalligheid, bood ze aan den vreemdeling naar de plaats te brengen, die, zoo het scheen niet ver af was; doch ze werd voorgekomen door de verschijning van den baron van Bradwardine in persoon die, geroepen door Davie Gellatley, thans naderde, „geheel met gastvrije gedachten bezield,” en wel met zulke geweldige schreden, dat Waverley daardoor aan de zeven-mijls laarzen uit het kindersprookje herinnerd werd. Hij was rank, schraal, krachtig en grijs, ofschoon iedere spier door aanhoudende oefening, nog volkomen lenig en rekbaar was. Hij was met weinig zorg gekleed, en meer als een Franschman dan een Engelschman van dien tijd, terwijl hij, met zijn harde trekken en zijn stijve houding, eenigszins geleek op een Zwitserschen garde-officier, die eenigen tijd te Parijs gelegen had en wel de kleêrdracht, maar niet het gemakkelijke in de manieren van de inwoners dier wereldstad zich had eigen gemaakt. Om de waarheid te zeggen waren zijn taal en zijn gewoonten even zonderling als zijn geheele voorkomen. Als een gevolg van zijn natuurlijken aanleg voor de studie, of misschien volgens eene zeer algemeene gewoonte in Schotland, om de jonge lieden van rang in de rechten te laten studeeren, had men hem voor de balie opgeleid. Maar daar de staatkundige denkwijze zijner familie de hoop voor hem afsneed om in deze loopbaan vooruit te komen, had de heer Bradwardine gedurende verscheidene jaren gereisd, en was in den krijgsdienst eener vreemde mogendheid getreden. Na in 1715 deel aan de staatkundige woelingen te hebben genomen, waar hij in moeielijkheden met de regeering geraakte, had hij in afzondering geleefd, en bijna geen omgang gehad, dan met lieden van zijn beginselen uit de buurt. De vereeniging van de pedanterie des rechtsgeleerden, met den militairen trots des krijgsmans, zou aan meer dan een ijverig lid der corpsen vrijwilligers van onze dagen den tijd voor den geest roepen, toen de toga onzer pleiters dikwijls over een schitterend uniform geworpen werd. Voeg hierbij de vooroordeelen eener aloude afkomst en eener Jacobietische staatkunde, niet weinig versterkt door de uitoefening van een onafhankelijk gezag, dat, ofschoon beperkt binnen de grenzen van zijne heerlijkheid en de daartoe behoorende halfbeschaafde bewoners, aldaar onbetwistbaar en onbetwist was. Want, zoo als hij gewoon was aan te merken, „de landen van Bradwardine, Tully-Veolan, en andere, waren tot eene vrije baronie verheven, door een Charter van David den Eerste, cum liberali potestate habendi curias et justicias, cum fossa et furca et saka et soka, et thol et theam et infang-thief et outfang-thief, sive hand-habend, sive bakbarand.” [34] De bijzondere meening van al deze Cabalistische woorden wist bijna niemand te verklaren; maar ze beteekenden over het geheel, dat de baron van Bradwardine zijne vazallen en meijers naar verkiezing mocht gevangen nemen, vonnissen en terechtstellen. Evenals Jacobus I, was de tegenwoordige bezitter van dit gezag echter eer geneigd om over zulk een voorrecht te spreken, dan er gebruik van te maken; en, behalve dat hij twee wilddieven in den kerker van den ouden toren van Tully-Veolan wierp waar ze geweldig verontrust werden door spoken, en bijna opgevreten door ratten, en dat hij een oude vrouw had laten vastzetten, omdat ze gezegd had, „dat er meer gekken in het huis van Laird waren dan David Gellatley,” geloof ik niet, dat hij beschuldigd werd ooit van zijn hooge macht misbruik gemaakt te hebben. Met dat al verleende het bewustzijn, dat hij die macht bezat, min of meer gewicht aan zijn taal en houding. Uit de wijze, waarop hij Waverley ontving, scheen het, dat het innig genoegen, hetwelk hij smaakte in het zien van zijns vriends neef, de stijve en statige deftigheid van den baron van Bradwardine een weinig uit den plooi had gebracht; want de tranen stonden den ouden heer in de oogen, toen, na Eduard eerst, volgens Engelsche gewoonte, hartelijk de hand te hebben gedrukt, hij hem vervolgens à la mode Française omhelsde, en op beide wangen kuste, terwijl zijn stevige handdruk en de hoeveelheid Schotsche snuif door zijn accolade medegedeeld, wederkeerig de tranen in de oogen van zijn gast te voorschijn riepen. „Bij de eer van een edelman,” zeide hij, „het maakt mij weêr jong u hier te zien, mijnheer Waverley! Een waardige spruit van den ouden stam van Waverley-Honour – spes altera, zoo als Virgilius zegt – en gij hebt precies het gelaat van de oude linie, kapitein Waverley; niet zoo lijvig nog als mijn oude vriend Sir Everard – mais cela viendra avec le temps, zooals een mijner Hollandsche kennissen, de baron van Kikkitbroeck zeide, van la sagesse de Madame son épouse. – En gij hebt dus de kokarde opgezet? Best, best! schoon ik de kleur anders zou gewenscht hebben, en dat, denk ik, zou Sir Everard ook. Maar daarover geen woord meer; ik ben oud en de tijden zijn veranderd. – En hoe vaart de waardige Baronet, en de schoone Freule Rachel? – Ha, gij lacht, Jonkman! maar ze was de schoone Freule Rachel in het jaar onzes Heeren zeventien honderd en zestien; maar de tijd gaat voort – et singula prædantur anni – dat is ontegenzeglijk waar. Maar nogmaals, van harte welkom op mijn armoedig huis van Tully-Veolan! Loop vlug naar huis, Rose, en zorg dat Alexander Saunderson den ouden Chateau-Margaux op tafel zet, dien ik in het jaar 1713 uit Bordeaux naar Dundee zond.” Rose trippelde weg, vrij deftig tot ze den eersten hoek om was, maar vervolgens met de snelheid van eene toovernimf, ten einde den tijd te hebben, na het volvoeren van haars vaders last, om voor haar toilet te zorgen, en haar geheelen kleinen opschik voor den dag te halen, eene bezigheid waarvoor het naderend etensuur maar weinige oogenblikken overliet. „Wij kunnen niet wedijveren met de weelde van uwe Engelsche tafel, kapitein Waverley, of u de epulæ lautiores van Waverley-Honour geven – ik zeg liever epulæ dan prandium, omdat de laatste spreekwijze gemeenzamer is; Epulæ ad senatum prandium vero ad populum attinet, [35] zegt Suetonius Tranquillus. Maar ik vertrouw, dat mijn Bordeaux u zal smaken; c’est des deux oreilles, zoo als kapitein Vinsauf placht te zeggen – vinum primæ notæ, noemde hem het hoofd van het St. Andreas-collegie. En, nog eens, kapitein Waverley, ik ben recht blijde, dat gij hier zijt, om het beste te drinken, dat mijn kelder opleveren kan.” Deze toespraak, met de noodige tusschengevoegde antwoorden, duurde van het einde der laan, waar zij elkander ontmoetten, tot aan de deur van het huis, waar vier of vijf bedienden in ouderwetsche liverei, aan wier hoofd Alexander Saunderson de keldermeester, bij wien nu geen spoor meer te zien was van zijn tuinwerk, hen in grand costume ontvingen. In een oude voorzaal, breed en wijd, met piek en boog behangen, Met harnas en met schild, waarop veel beukens was ontvangen. Met veel statie, en nog meer hartelijke vriendschap, geleidde de Baron, zonder zich in eenig tusschen gelegen vertrek op te houden, zijn gast naar de groote eetkamer, met een zwart-eikenhouten beschot, en verder versierd met de afbeeldingen van zijn voorgeslacht, waar eene tafel gedekt was voor zes personen, en een ouderwetsch buffet al het oude en zware zilver der Bradwardinesche familie ten toon spreidde. Thans werd eene klok gehoord, aan den ingang der oprijlaan; want een oud man, die op galadagen de dienst van portier waarnam, had het nieuws van Waverleys komst vernomen, en zich naar zijn post begevende, kondigde hij de komst van nog andere gasten aan. Deze waren, gelijk de Baron zijn jongen vriend verzekerde, zeer achtenswaardige personen. „Daar was de jonge heer van Balmawhapple, een Falconer, van den huize van Glenfarquhar, een groot liefhebber van de jacht – gaudet equis et canibus – maar overigens een zeer bescheiden jongmensch. Ook was er de heer van Killancureit, die zijn ledigen tijd met boomkweekerij en akkerbouw doorbracht, en zich beroemde de eigenaar te zijn van een stier van onovertroffen verdienste, afkomstig uit het graafschap van Devon (het Damnonia der Romeinen, zoo wij Robert van Cirencester mogen gelooven.) Hij is, zooals ge uit zijne bezigheden wel opmerken zult, slechts van geringe afkomst – servabit odorem testa diu [36] – en ik geloof (onder ons) dat zijn grootvader niet veel bijzonders was – een Bullsegg, die hierheen kwam als rentmeester, of baljuw, of zoo iets, bij den laatsten Girnigo van Killancureit, die aan verval van krachten stierf. Na zijns meesters dood, mijnheer, – men zou zulk een schandaal nauwelijks gelooven, – huwde deze Bullsegg, die een knap en goed uiterlijk had, met de weduwe, die jong en verliefd van aard was, en stelde zich in bezit van dit landgoed, dat, volgens eene bepaling van wijlen haar echtgenoot, op dit ongelukkige wezen verviel, in rechtstreeksche tegenspraak met eene ongeregistreerde leensbepaling, en ten nadeele van des erfbestellers eigen vleesch en bloed, in den persoon van zijn natuurlijken erfgenaam en neef in den tweeden graad, Girnigo van Tipperhewit, wiens geslacht door het daaruit ontstane proces dermate in verval geraakte, dat de vertegenwoordiger er van thans zonder eenigen rang dient in de Hooglandsche Black-Watch [37]. Maar deze mijnheer Bullsegg van Killancureit, die nog leeft, heeft goed bloed in zijn aderen, door zijne moeder en grootmoeder, die beide van de familie van Pickletillim waren, en is wel gezien en bemind en weet zich heel goed te gedragen. En God beware ons, kapitein Waverley, dat wij, lieden van onberispelijke afkomst, met minachting op hem zouden neerzien, daar het mogelijk is, dat in de achtste, negende of tiende generatie, zijn nageslacht, in zekere mate, gelijk zal staan met den ouden adel des lands. Rang en voorouders, mijnheer, behoorden de laatste woorden in den mond van ons, lieden van onbesproken stam te zijn – vix ea nostra voco, zooals Ovidius zegt. Er komt ook nog een geestelijke van de ware, schoon verdrukte Episcopale kerk van Schotland. Hij was een martelaar voor hare zaak, na het jaar 1715, toen een Whigsche oproerbende zijn kerk verwoestte, zijn koorkleed verscheurde en zijn woning beroofde van vier zilveren lepels, terwijl ze desgelijks eetwaren en twee vaten, een met tafel- en een met sterk bier, behalve drie flesschen brandewijn meêpakten. [38] Mijn baljuw en zaakwaarnemer, de heer Duncan Mackwheeble is de vierde op onze lijst. Het is niet bekend wegens de onzekerheid van de oude spelling, of hij behoort tot het geslacht van Wheedle of van Quibble; [39] maar beide hebben uitstekende rechtsgeleerden voortgebracht” Terwijl hij hen aldus beschreef naar uitzicht en geslacht, Trad ieder binnen, en ’t diner werd spoedig opgebracht. ELFDE HOOFDSTUK. DE MAALTIJD. Het onthaal was overvloedig en keurig naar de Schotsche mode van dien tijd, en de gasten deden den maaltijd groote eer aan. De Baron at als een uitgehongerd soldaat; de heer van Balmawhapple als een jager; Bullsegg van Killancureit als een boer; Waverley zelf als een reiziger; en de rentmeester Mackwheeble als alle vier te zamen; maar uit eerbied, of om door zijn houding te toonen, dat hij gevoelde in de tegenwoordigheid van zijn patroon te zijn, – zat hij op den rand van zijn stoel, op een afstand van drie voet van de tafel, en boog hij zich, om in gemeenschap met zijn bord te blijven, zoo sterk voorover dat degene die tegenover hem zat, alleen de top van zijne pruik kon te zien krijgen. Deze ootmoedige houding zou misschien voor iemand anders ongemakkelijk zijn geweest, maar langdurige gewoonte maakte die, hetzij zittende of wandelende, voor den waardigen rentmeester lang niet moeielijk. In het laatste geval veroorzaakte het, ongetwijfeld, een niet zeer bevallig uitsteken van zijn persoon naar dengene, die achter hem mocht loopen; maar daar deze altijd zijn minderen waren (want de heer Mackwheeble was zeer oplettend om voor alle hoogeren plaats te maken), stoorde hij er zich weinig aan, als zijne minderen minachting of onbeleefdheid in zijn houding zochten. Vandaar dat hij, over de binnenplaats op en neer waggelende, naar zijn ouden grijzen hit, wel min of meer op een hond geleek, die op zijn achterste pooten loopt: De onbeëedigde geestelijke was een nadenkend en belangwekkend oud man, wiens uiterlijk verried dat hij een lijder was om des gewetens wil, Hij was een diergenen, „Die zonder dat ze zijn gedwongen, Hun ambt en voordeel offeren.” De rentmeester was dan ook gewoon, wanneer de Baron het niet hoorde, om met dezen gril van den heer Rubrick een weinig den spot te drijven, en hem zijn overdrevene kieschheid te verwijten. En inderdaad, men moet bekennen, dat hij zelf, ofschoon in zijn hart een vurig voorstander van het verbannen koninklijk huis, zich vrij wel geschikt had in al de verschillende gebeurtenissen van zijn tijd: zoo dat David Gellatley hem eenmaal beschreef als een bijzonder goed man, die een zeer kalm en vreedzaam geweten bezat, dat hem nooit eenig leed berokkende. Toen de tafel afgenomen was, stelde de Baron de gezondheid van den koning in, terwijl hij het beleefdelijk aan het geweten zijner gasten overliet, op den Souverein de facto of de jure te drinken, al naar gelang van hunne staatkundige denkwijze. Thans werd het gesprek algemeen; en kort daarop verwijderde zich freule Bradwardine, die aan tafel met natuurlijke bevalligheid en eenvoudigheid de rol van gastvrouw op zich genomen had, terwijl haar voorbeeld door den geestelijke gevolgd werd. Onder het overige gezelschap ging de wijn, die de lofspraken van den gastheer ten volle rechtvaardigde, onophoudelijk rond, schoon Waverley, niet zonder eenige moeite, vrijheid verkreeg, om zijn glas soms te laten staan. Eindelijk, toen de avond meer en meer begon te vallen, gaf de Baron een bijzonder teeken aan den heer Saunders Saunderson, of, zoo als hij hem schertsende noemde, Alexander ab Alexandro, waarop deze met een beteekenisvollen knik het vertrek verliet. Kort daarop keerde hij terug, terwijl op zijn deftig gelaat een plechtige en geheimzinnige glimlach zich vertoonde en hij een klein eiken kistje met koperen sieraden van zonderlingen vorm voor zijn heer neerzette. De Baron haalde een sleutel uit zijn zak, opende het kistje, waaruit een gouden beker van een vreemd, antiek voorkomen te voorschijn kwam, welke den vorm had van een opstaanden beer, en dien de eigenaar met een gemengden blik van eerbied, trots en genoegen aanzag, waardoor Waverley onwederstaanbaar herinnerd werd aan Ben Jonson’s Tom Otter, met zijn bul, paard en hond, zoo als deze spotvogel lachende de drie voornaamste bekers bij zijn tafel noemde. Maar de heer Bradwardine keerde zich beleefdelijk tot hem, en verzocht hem dit belangrijk overblijfsel uit den ouden tijd eens goed te bezichtigen. „Het stelt,” zeide hij, „het wapen onzer familie voor, een beer, gelijk gij ziet, en opstaande; omdat een goed wapenkundige gewoon is ieder dier af te beelden in zijn edelsten stand, gelijk een paard springend, een jachthond loopend, en, zoo als natuurlijk is, een roofdier in actu ferociori in eene vechtende, verscheurende en verslindende houding. Nu, mijnheer, dragen wij dit hoog achtbaar wapenschild bij open brief of patent, van Frederik Barbarossa, keizer van Duitschland, aan mijn voorzaat Godmund Bradwardine verleend, daar het de helmcier is van een reusachtigen Deen, door hem in het Heilige Land verslagen, en wel in een tweegevecht over een gerezen verschil omtrent de kuischheid van des keizers echtgenoot of dochter; de overlevering zegt niet nauwkeurig, welke; en dus gelijk Virgilius zegt – Mutemus clypeos Danaumque insignia nobis Aptemus. [40]. Maar wat den beker betreft, kapitein Waverley, deze werd vervaardigd op last van Sint Duthac, Abt van Aberbrothock, uit dankbaarheid jegens een anderen Baron van den huize van Bradwardine, die het erfgoed van dat klooster moedig tegen zekere aanmatigende edelen verdedigd had. De beker wordt niet ongepast. „de gezegende beer” van Bradwardine genoemd, schoon de oude doctor Doubleit hem schertsend de Ursa Major placht te heeten, en, in oude Katholijke tijden, schreef men hem zekere eigenschappen van een geheimzinnigen en bovennatuurlijken aard toe. En schoon ik aan zulke anilia [41] niet hecht, zoo is het zeker, dat hij altijd als een plechtige standaard-beker en erfstuk van onze familie beschouwd, en nooit dan bij hooge feesten gebruikt is; en daar de komst van Sir Everards erfgenaam onder mijn dak voor mij zulk een feestdag is, wijd ik dezen dronk aan het welzijn en den voorspoed van het oude en hoog te vereeren huis van Waverley.” Onder deze lange aanspraak, goot hij met alle voorzichtigheid een met spinrag bezette flesch rooden wijn in den beker, die ongeveer een halve flesch bevatte; en, na ten slotte de flesch aan den keldermeester te hebben gegeven, om ze zorgvuldiglijk onder dezelfde helling te houden, sloeg hij met veel plechtigheid den inhoud „des gezegenden beers van Bradwardine” naar binnen. Eduard zag met schrik en ontsteltenis, hoe het dier rondging, en dacht met groote onrust en angst aan het gepaste motto: „wacht u voor den beer,” doch gevoelde maar al te wel, dat, daar niemand van de gasten zwarigheid maakte hem deze buitengewone eer te bewijzen, eene weigering van zijn kant, om hunne hoffelijkheid te beantwoorden, ten hoogste kwalijk zou worden opgenomen. Hij besloot zich dus aan dit staaltje van dwingelandij te onderwerpen, en daarna, zoo mogelijk, de tafel te verlaten, en op de sterkte van zijn gestel vertrouwende, deed hij het gezelschap bescheid met den inhoud des bekers, en gevoelde zich minder bezwaard door den dronk, dan hij zich had kunnen voorstellen. De overigen, wier tijd beter was waargenomen, begonnen blijken van de uitwerking van het druivensap te geven: „de goede wijn deed zijne goede werking.” De eischen der etiquette en de trotschheid op geboorte, begonnen plaats te maken voor den weldadigen invloed van het sterrebeeld van den Beer, en de deftige titels, waarmede de drie heeren elkander tot hiertoe hadden aangesproken, werden nu gemeenzaam tot Tully, Bally en Killie verkort. Toen ettelijke flesschen geleegd waren, verzochten de twee laatsten, na met elkander gefluisterd te hebben, verlof om (eene vroolijke tijding voor Eduard!) en beker van dankzegging te mogen vragen. Deze werd na eenig uitstel, ten laatste uitgedronken, en Waverley begreep dat de Bacchanaliën voor dien avond ten einde waren. Nooit in zijn leven had hij zich sterker vergist. Daar de gasten hunne paarden in de kleine herberg, of uitspanning, zoo als het genoemd werd, van het dorp hadden gelaten, kon de Baron, zonder aan de beleefdheid te kort te doen, niet nalaten de laan met hen op te wandelen; en Waverley voegde zich uit hetzelfde beginsel en om, na den verhittenden maaltijd, den koelen zomeravond te genieten, bij het gezelschap. Maar toen zij bij Luckie Macleary aankwamen, gaven de heeren van Balmawhapple en Killancureit te kennen, dat zij hunne dankbaarheid voor de genotene gastvrijheid op Tully-Veolan wenschten te betuigen, door met hun gastheer en zijn vriend, kapitein Waverley, wat ze met een technieken term „deoch an doruis” noemden, een glaasje op de valreep [42] ter eere van des Barons gastvrijheid te gebruiken. Ik mag niet nalaten op te merken, dat de rentmeester, die bij ondervinding wist, dat het feest van den dag, hetwelk tot hiertoe op kosten van zijn patroon had plaats gegrepen, voor een gedeelte op zijn zak zou kunnen neerkomen, zijn kreupelen grijzen hit beklommen, en half in de vroolijkheid van zijn hart, half uit vrees van in de rekening betrokken te worden, het in een harden galop gezet had – aan een draf viel niet te denken – en alreeds het dorp was uitgereden. De overigen traden de herberg binnen, terwijl Eduard zich in weerlooze onderwerping liet medeslepen; want zijn gastheer fluisterde hem toe, dat een aarzeling bij zulk een voorslag zou beschouwd worden als een zwaar vergrijp tegen de leges conviviales, de regels van een vroolijk samenzijn. De weduwe Macleary scheen dit bezoek verwacht te hebben, wat gemakkelijk kon, want gewoonlijk werden alle vroolijke partijen, niet alleen op Tully-Veolan, maar ook op de andere heerenhuizen in Schotland, zestig jaar geleden op deze wijze besloten. De gasten kweten zich daarbij tevens van hun plicht van dankbaarheid jegens den gastheer, moedigden het vertier van zijn uitspanning aan, deden eer aan de plaats, die hun paarden een onderkomen verschafte, en stelden zich schadeloos voor den door deftige, huiselijke gastvrijheid opgelegden dwang, door, hetgeen Falstaff het zoetste gedeelte van den nacht noemt door te brengen, in den ongedwongen omgang, alleen in een kroeg te vinden. Dientengevolge had Luckie Macleary, in het blijde vooruitzicht op het bezoek der aanzienlijke gasten, voor het eerst in veertien dagen haar huis geveegd, haar turfvuur tot zulk eene warmte gestookt, als het saizoen, in haar vochtige hut, zelfs midden in den zomer vorderde; hare houten tafel pas geschuurd, gedekt, den lammen poot er van met een stuk turf onderschraagd, vier of vijf even lompe, zware stoelen, gerangschikt zoo als de oneffenheid van haar leemen vloer dit het best toeliet; en na zich verder met haar wit kapsel, mantelkraag en scharlaken doek, te hebben getooid, wachtte zij, in de hoop op goede winst, deftig het gezelschap af. Toen de gasten onder de berookte daksparren van Luckie Macleary’s dicht met spinraggen prijkend vertrek gezeten waren, verscheen de waardin, die reeds een wenk van den heer van Balmawhapple ontvangen had, met een grooten tinnen kan, die ten minste drie kan bevatte, in de wandeling „de gekuifde kip” genaamd, en welke, in de taal der waardin, „overliep,” dat is, tot den rand gevuld was met uitstekenden zoo even getapten rooden wijn. Het bleek spoedig dat het weinigje verstand, hetwelk de beer niet verslonden had, door de kip zou worden opgepikt; maar de verwarring die meer en meer de overhand nam, begunstigde Eduards besluit, om den vroolijk rondgaanden beker te vermijden. De overigen begonnen druk en allen te gelijk, te babbelen, terwijl ieder zijn deel in het gesprek nam, zonder in het minst acht te slaan op zijn buurman. De baron van Bradwardine zong Fransche chansons-à-boire, en declameerde Latijnsche versjes; Killancureit sprak over boomsnoeien en ploegen en het scheren van eenjarige lammeren, en tweejarige schapen, over kalven en koeien en bunsings en een ingediende wet op de tolhekken, terwijl Balmawhapple, op hooger nooten dan beiden, pochte op zijn paard, zijn valken en een jachthond, „de Fluiter” genaamd. Te midden van al dit geraas riep de Baron bij herhaling om stilte; en toen ten laatste het instinct van beleefde tucht zoo ver de overhand kreeg, dat hij voor een oogenblik werd aangehoord, haastte hij zich om hunne oplettendheid te verzoeken „voor een soldatenlied, en lievelingsstuk van den maarschalk hertog van Berwick;” en daarop, zoo goed hij kon, de manier en toon van een Franschen musketier nabootsende, begon hij terstond: Mon coeur volage, dit elle, N’est pas pour vous, garçon; Est pour un homme de guerre, Qui a barbe au menton, Lon, Lon, Laridon. Qui porte chapeau à plume, Soulier à rouge talon, Qui joue de la flûte, Aussi du violon, Lon, Lon, Laridon. Balmawhapple kon het niet langer uithouden, maar viel in, met hetgeen hij een v......d mooi lied noemde, door Gibby Gaethroughwi’t, den speelman van Cupar opgesteld, en zonder meer, hief hij aan: Ik trok langs de heide van Glenbarchans heen, En over het moerige Killibraid veen, En menigmaal poogde ik, soms uren aaneen, Het dartele korhoen te vinden [43]. De Baron, wiens stem onder het luidere en meer geruchtmakende geschreeuw van Balmawhapple verloren ging, gaf den wedstrijd op, maar ging voort Lon, Lon, Laridon, te neuriën terwijl hij zijn gelukkiger mededinger, die met de oplettendheid van het gezelschap vereerd was, met een oog van verachting beschouwde, en Balmawhapple voortging: En als het dan schichtig zich hief in de lucht, Dan snapte ik het vaak in zijn rijzende vlucht; ’k Droeg zelden mijn weitasch in ’t veld zonder vrucht: Niets kon waar ik aanleî me ontsnellen. Na te vergeefs gepoogd te hebben zich het tweede vers te herinneren, zong hij het eerste weder over, en verklaarde, onder het voortzetten van zijn triomf, dat er meer gezond verstand in stak dan in al den onzin van Frankrijk, en van het graafschap Fife op den koop toe. De Baron antwoordde alleen met het langzaam nemen van een snuifje en met een blik van onuitsprekelijke verachting. Maar die edele bondgenooten, de Beer en de Hen, hadden den landjonker den gewonen eerbied uit het oog doen verliezen dien hij Bradwardine anders toedroeg. Hij noemde den wijn bogt, en riep met groot geschreeuw om brandewijn. Deze werd gebracht, en nu benijdde de duivel der staatkunde zelfs de harmonie, uit een Poolschen landdag ontstaan, alleen omdat er geen enkele toornachtige wanklank in de vreemde ineensmelting van geluiden gehoord werd. Door dezen drank aangehitst vroeg de heer van Balmawhapple, nu boven alle mogelijke knikken en wenken verheven, waarmede de Baron van Bradwardine, uit kieschheid jegens Eduard, hem tot hiertoe belet had zich in staatkundige beschouwingen te verdiepen, met luide stemme een gevulden beker, terwijl hij den volgenden toast instelde: „aan den kleinen heer in zwart fluweel, die zoo veel dienst deed in 1702, en moge de schimmel den nek breken over een molshoop!” Eduard had op dit oogenblik zijn zinnen niet genoeg bijeen om zich te herinneren, dat koning Willems val, welke zijn dood veroorzaakte, naar men zeide veroorzaakt werd door het struikelen van zijn paard over een molshoop; maar hij voelde zich echter geneigd zich over een dronk te ergeren, die, naar den blik uit Balmawhapple’s oog te oordeelen, een bijzonder vijandelijke toespeling scheen te bevatten op het bewind waaronder hij diende. Maar, eer hij spreken kon, had de baron van Bradwardine den twist al opgevat. „Mijnheer! welke ook mijn gevoelens, tanquam privatus, in zulke zaken wezen mogen, ik zal niet dulden, dat gij iets zegt, dat in staat is een onder mijn dak gehuisvesten edelman te kwetsen. Mijnheer, zoo gij geen eerbied hebt voor de wetten der wellevendheid, ontzie dan ten minste den krijgsmanseed, het sacrumentum militare, waardoor ieder officier verbonden is aan den standaard, waarop hij den eed heeft afgelegd. Zie bij Titus Livius, wat hij zegt van die Romeinsche soldaten, welke ongelukkig genoeg waren om exeure sacramentum, hun legereed te schenden; maar ge zijt onkundig, mijnheer, zoowel in de oude geschiedenis als in de moderne hoffelijkheid.” „Niet zoo onkundig als gij wel gelieft te zeggen,” brulde Balmawhapple. „Ik weet wel, dat gij spreekt van het plechtige Verbond en de Overeenkomst; maar zoo al de Whigs in de hel dat hadden wat...” Hier spraken de Baron en Waverley beide te gelijk, terwijl de eerste uitriep: „zwijg, mijnheer! Gij legt niet alleen uwe onwetendheid aan den dag, maar onteert uw vaderland in het bijzijn van een vreemdeling en een Engelschman.” Waverley van zijn kant verzocht op hetzelfde oogenblik den heer Bradwardine verlof, om zelf eene beleediging te wreken, die hem persoonlijk gold. Maar de Baron was door wijn, toorn en minachting boven alle ondermaansche bedenkingen verheven. „Kapitein Waverley, ik bid u, houd u toch stil; gij zijt elders, misschien, sui juris, – uw eigen meester, wil ik zeggen en bevoegd, naar ik vooronderstel, voor u zelven te denken en te spreken; maar op mijn grondgebied, in deze geringe baronie van Bradwardine, en onder dit dak, dat quasi het mijne is, daar het van mij afhangt wie daaronder gehuisvest zal zijn, sta ik bij u in loco parentis en ben verplicht te zorgen, dat u geen onheil overkome. En wat u betreft, mijnheer Falconer van Balmawhapple, ik waarschuw u, laat mij niet meer merken dat gij de wegen der wellevendheid overtreedt.” „En ik zeg u, mijnheer Cosmo Comyne Bradwardine van Bradwardine en Tully-Veolan,” hernam de jager, met innige verontwaardiging, „dat ik iedereen dood zal schieten, die mijn toast weigert, laat hem een Engelsche Whig zijn, met een zwart lintje om den hals, of een overlooper die zijn eigene vrienden verlaat, om gunst te zoeken bij de ratten van Hannover.” In een oogenblik waren de beide degens ontbloot, en eenige wanhopige stooten gewisseld. Balmawhapple was jong, stout en vlug; maar de Baron, zijn wapen oneindig meer meester, zou weldra den genadestoot hebben gegeven, als hij niet te veel onder den invloed van den Grooten Beer had gestaan. Eduard sprong vooruit om de beide strijders te scheiden, maar struikelde en viel over het lichaam van den heer van Killancureit, die lang uit op den grond lag. Hoe Killancureit, op zulk een kritiek oogenblik, in deze liggende houding kwam, is nooit juist bekend geworden. Sommigen dachten dat bij bezig was met zich onder de tafel te verschuilen; hij zelf beweerde dat hij struikelde, terwijl hij een dicht bijstaande stoel greep, om een ongeluk te voorkomen, door Balmawhapple daarmede neêr te vellen. Hoe dit ook zij, indien geen vlugger hulp dan de zijne, of die van Waverley, tusschenbeide gekomen was, zou er zeker bloed zijn gestort. Maar het welbekende zwaardengekletter, dat niets vreemds was in hare woning, joeg Luckie Macleary op, die gerust buiten den aarden muur der stulp gezeten was, verdiept in het opmaken van de rekening, ofschoon haar oogen voortdurend op een vroom tractaat op haar schoot, gevestigd waren. Zij stortte moedig binnen, onder het uitgillen van: „Waarom moeten toch de heeren elkaâr hier doodslaan, en het huis van een eerlijke weduw schande aandoen? Is er dan in het open veld geen gelegenheid om te vechten?” een vertoog, dat ze ondersteunde door haar doek met groote behendigheid over de degens der vechtenden te werpen. Middelerwijl stormden de bedienden binnen, en daar deze toevallig tamelijk nuchter waren, gelukte het hun, met behulp van Eduard en Killancureit, de verwoede strijders te scheiden. Laatstgenoemde voerde Balmawhapple weg, wraak zwerende tegen iederen Whig, Presbyteriaan en dweeper in Engeland en Schotland, van John o’Groat’s af tot aan Kaap Lands Einde [44] toe, en het was slechts met vele moeite dat hij eindelijk op zijn paard gezet werd. Met den bijstand van Saunder Saunderson, geleidde onze held den baron van Bradwardine naar zijn woning, maar kon niet van hem verkrijgen naar bed te gaan, voor en aleer hij een lange en geleerde redevoering had gehouden over hetgeen dien avond was voorgevallen, waarvan echter niets verstaanbaar was, behalve iets over de Centauren en de Lapithen. TWAALFDE HOOFDSTUK. BEROUW EN VERZOENING. Waverley was niet gewoon, dan met de grootste matigheid wijn te drinken. Hij sliep dus tot laat in den volgenden morgen, en ontwaakte toen met een pijnlijke herinnering aan het tooneel van den vorigen avond. Hij had een persoonlijke beleediging ondergaan, – hij, een man van eer, een krijgsman en een Waverley. Het was waar, hij die ze hem had aangedaan, was, op dat oogenblik, geen meester over het zeer geringe verstand, hetwelk de natuur hem geschonken had; het was evenzoo waar, dat, wanneer hij voor deze beleediging wraak nam, hij zoowel de wetten des hemels, als die van zijn land overtreden zou; het was eindelijk waar, dat hij, door dit te doen, wellicht het leven zou benemen aan een jonkman, die zich misschien behoorlijk van zijn maatschappelijke plichten kweet, en hij zou dus zijn familie ongelukkig maken; of hij zelf kon zijn eigen leven verliezen, – geen aangename kans zelfs voor den moedigste, wanneer men alles kalm en bedaard overlegt. Al deze gedachten drukten hem zwaar op het hart; en toch keerde de eerste opvatting telkens met onweêrstaanbare kracht terug. Hij had een beleediging ondergaan; hij was van den huize Waverley, en tegelijk Officier. Er was geen keus; en hij begaf zich naar de ontbijtkamer met het voornemen, om afscheid van de familie te nemen en aan een zijner wapenbroeders te schrijven, om bij hem te komen in de herberg, halfweg Tully-Veolan en de stad, om zoodanige boodschap aan den Heer van Balmawhapple te zenden, als de omstandigheden schenen te vorderen. Hij vond Freule Bradwardine aan de ontbijttafel, die met warm, zoowel tarwe- als gerstengebak, in de gedaante van brooden, koeken, beschuit en wat dies meer zij, beladen was, evenzoo met eieren, rendiersham, lams- en ossenvleesch, gerookte zalm, gekonfijte kweeën en al de overige lekkernijen, welke zelfs Johnson overhaalde, om de weelde van een Schotsch ontbijt boven dat van alle andere landen te verheffen. Een schotel havermeelpap tegenover een zilveren kan, die een mengsel van room en karnemelk bevatte, stond voor den baron gereed; maar Rose verhaalde, dat hij vroeg in den morgen uitgegaan was, na bevel te hebben gegeven dat men zijn gast niet storen zou. Waverley nam, bijna zonder een woord te spreken plaats, en met zulk een verstrooid en afgetrokken voorkomen, dat Freule Bradwardine geen gunstig denkbeeld kon opvatten van zijn gezellige gaven. Hij antwoordde slechts met een enkel woord op een paar aanmerkingen, welke ze zich veroorloofde omtrent algemeene onderwerpen; zoodat ze, zich bijna teruggestooten gevoelende in hare pogingen om hem bezig te houden, en zich heimelijk verwonderende, dat onder een rooden rok geen betere opvoeding schuilde, hem aan zijn eigene overdenkingen overliet, welke bestonden in het verwenschen van doctor Doubleits geliefd gesternte van den Grooten Beer, als de oorzaak van al het onheil, dat reeds had plaats gehad en waarschijnlijk nog volgen zou. Op eens echter schrikte en kleurde hij geweldig, daar hij, de oogen naar buiten slaande, den baron en den jongen Balmawbapple arm in arm en schijnbaar in druk gesprek voorbij zag gaan. „Heeft mijnheer Falconer hier van nacht geslapen?” vroeg hij driftig. Rose, die niet zeer ingenomen was met de weinige korte woorden, welke de jonge vreemdeling tot haar richtte, antwoordde droog weg „neen,” en het gesprek was wederom ten einde. Op dit oogenblik verscheen de heer Saunderson met een verzoek van zijn meester, om den Kapitein Waverley in een ander vertrek te mogen spreken. Met een hart, dat iets sneller dan gewoonlijk sloeg, niet uit vrees, maar uit onzekerheid en onrust, verliet Eduard de ontbijtzaal. Hij vond de beide heeren bij elkander staan; op het gelaat des Barons lag eene zelfvoldane waardigheid, terwijl iets, dat naar gemelijkheid of schaamte, zoo niet naar beide zweemde, het blozend gelaat van Balmawhapple benevelde. De eerste stak den arm onder dien van den laatste, en terwijl hij dus met hem scheen te wandelen, hoewel hij hem in waarheid geleidde, traden ze op Waverley toe, en nadat ze midden in het vertrek waren blijven staan, hield de Baron met groote deftigheid de volgende redevoering: „kapitein Waverley – mijn jonge en achtenswaardige vriend, mijnheer Falconer van Balmawhapple, die mijne jaren en ondervinding, als niet geheel onbedreven in alles wat de wetten van het tweegevecht of de monomachia betreft, geheel en al vertrouwt, heeft mij verzocht zijn tolk bij u te zijn, om u het leedwezen te betuigen, waarmede hij zich zekere uitdrukkingen op ons symposion van gisteravond herinnert, welke u, die voor het oogenblik het thans bestaande bewind dient, niet anders dan hoogst onaangenaam konden zijn. Hij bidt u, mijnheer, om de herinnering aan deze vergrijpen tegen de wetten der wellevendheid, als iets wat zijn meer onbeneveld verstand afkeurt, in vergetelheid te begraven, en de hand te ontvangen, welke hij u als een pand van vriendschap aanbiedt; en ik heb niet noodig u te verzekeren, dat niets minder dan het gevoel van dans son tort te zijn, gelijk een moedig Fransch ridder, monsieur le Bretailleur mij eens bij eene dergelijke gelegenheid toevoegde, alsmede de hooge dunk van uwe verdiensten zulk eene bekentenis van hem konden uitlokken; want hij en geheel zijn geslacht zijn, en daarenboven sedert onheugelijke tijden, mavortia pectora geweest, zooals Buchanan zegt, een stoute en oorlogzuchtige stam.” Onmiddellijk, en met ongedwongen beleefdheid, nam Eduard de hand aan, welke Balmawhapple, of liever de Baron, in zijn karakter van bemiddelaar, hem toestak. „Het was hem onmogelijk,” zeide hij, „zich iets te herinneren, wat een fatsoenlijk man wenschte niet gezegd te hebben, en hij schreef het gebeurde gaarne toe aan de overdadige feestelijkheid van den vorigen dag.” „Dat is zeer hupsch gesproken,” antwoordde de Baron; „want het lijdt geen twijfel dat, als iemand ebrius of dronken is, iets dat bij zulke plechtige en feestelijke gelegenheden kan en somtijds zal gebeuren in den loop van het leven van een man van eer, en dat, indien dezelfde man, wanneer hij weder frisch en nuchteren is, de beleedigende woorden herroept, door hem in zijn opgewondenheid gesproken, men er het voor houden moet vinum locutus est, dat de woorden ophouden de zijne te zijn. Ondertusschen zou ik meenen dat deze verontschuldiging niet geldt, in het geval van iemand die ebriosus, of een dronkaard uit gewoonte is; omdat, indien zulk een persoon het grootste gedeelte van zijn tijd in een staat van beschonkenheid verkiest door te brengen, hij geen recht heeft om zich vrij te maken van de plichten door het wetboek der beschaving opgelegd, maar behoort te leeren zich vreedzaam en hoffelijk te gedragen, wanneer hij onder den invloed van den geestrijken prikkel is. En laat ons thans aan het ontbijt gaan, en niet meer aan deze afgedane zaak denken.” Hoe men ook er over denke moet ik toch bekennen, dat Eduard, na zulk eene voldoende verklaring, grooter eer aan de lekkernijen van freule Bradwardine’s ontbijttafel bewees, dan in den beginne. Balmawhapple, integendeel, scheen verlegen en neergedrukt; en Waverley merkte nu voor het eerst op, dat zijn arm in een band hing, hetgeen de linkschheid en verlegenheid verklaarde, waarmede hij zijn hand had aangeboden. Op eene vraag van freule Bradwardine, mompelde hij dat zijn paard gevallen was; en daar hij scheen te verlangen om zoowel dit onderwerp als het gezelschap te ontwijken, stond hij op zoodra het ontbijt afgeloopen was, maakte eene buiging voor het gezelschap, en na de uitnoodiging, van den Baron om te blijven eten van de hand gewezen te hebben, besteeg hij zijn paard en keerde naar huis terug. Thans gaf Waverley zijn voornemen te kennen om Tully-Veolan te verlaten, tijdig genoeg om na afloop van het middagmaal de pleisterplaats te bereiken, waar hij nachtverblijf dacht te houden; maar het ongekunstelde en diepe leedwezen, waarmede de goedhartige en vriendelijke oude heer dit besluit aanhoorde, benam hem den moed, om bij zijn voornemen te volharden. Zoodra dan ook Waverley beloofd had nog eenige dagen te blijven deed hij zijn best om de redenen te ontzenuwen, waarom hij zich verbeeldde, dat zijn gast vroeger had willen vertrekken. „Ik zou u niet gaarne in den waan laten, kapitein Waverley, dat ik door gewoonte of voorbeeld een voorstander ben van dronkenschap, ofschoon het zijn kan dat, bij ons feest van gisteren avond, sommige onzer vrienden, zoo misschien niet geheel ebrii, of dronken, om een zacht woord te gebruiken, ebrioli waren, waarmede de ouden bedoelden, wat wij noemen „iets aangeschoten.” Meen echter niet dat ik dit van u denk Waverley, gij hebt u eerder, als een voorzichtig jongmensch van overmaat onthouden; ook kan het in waarheid niet van mij gezegd worden, die, ofschoon ik aan de tafel van menig grooten generaal en maarschalk, bij hunne plechtige feesten tegenwoordig ben geweest, de gave bezit, om mijn wijn in mate te gebruiken, en gedurende den geheelen avond, zooals gij ongetwijfeld moet hebben opgemerkt, de grenzen van een gematigde vroolijkheid niet te buiten ging.” Het was niet doenlijk eene stelling te bestrijden, op zulk positieven toon opgeworpen door hem, die zeker de meestbevoegde rechter in de zaak was, hoewel, wanneer Eduard zijn oordeel uit zijn eigene herinneringen had geput, hij de meening zou hebben uitgesproken, dat de Baron niet alleen ebriolus was, maar zelfs bijna ebrius, of, plat gezegd, de meest beschonkene van allen, uitgezonderd misschien zijne tegenpartij, de heer van Balmawhapple. Evenwel ging de Baron, nadat hij het verwachte, of liever gevorderde compliment over zijne matigheid had ontvangen, voort: „Neen, mijnheer, schoon ik zelf van een sterk gestel ben, heb ik een afschuw van de dronkenschap, en verfoei hen die den wijn gulæ causa, dat is om de keel te streelen naar binnen zwelgen; hoewel ik de wet van Pittacus van Mitylene niet goedkeur, die een misdaad, onder den invloed van Liber Pater [45] gepleegd, dubbel strafte, en ik mij zelfs niet in alle opzichten kan vereenigen met het harde oordeel van den jongeren Plinius, in het veertiende boek van zijn Historia Naturalis. Neen, mijnheer, ik maak opderscheid, ik weet onderscheid te maken, en keur den wijn alleen in zoo verre goed, dat hij opgeruimd maakt, of in de taal van Flaccus, recepto amico.” Dus eindigde de verantwoording, die de baron van Bradwardine noodig achtte voor het overdadige van zijn feestelijk onthaal; en men zal ligt gelooven, dat Eduard hem niet tegensprak of iets, dat hij zeide in twijfel trok. Vervolgens noodigde hij zijn gast tot een morgenrid uit, en beval dat David Gellatley hen op het jachtpad, met de beide honden Ban en Buscar, zou wachten. „Want, eer het saizoen begint, zou ik u gaarne iets van ons jachtveld laten zien, en zoo God wil, zullen we alligt een ree ontmoeten. De ree, kapitein Waverley, mag in alle jaargetijden gejaagd worden; want, daar het dier nooit op zijn vet behoeft te roemen, is het ook nooit onsmakelijk, ofschoon het waar is, dat zijn vleesch niet gelijk staat met dat van het hert [46]. Maar ge zult zien, hoe mijne honden loopen; en daarom zullen ze met David Gellatley ons vergezellen.” Waverley gaf zijn verwondering te kennen, dat zijn vriend David in staat was zoo iets waar te nemen; maar de Baron gaf hem te verstaan, dat deze arme hals niet gek, nec naturaliter idiota was, zoo als men in rechten zeide; maar eenvoudig een in de hersenen gekrenkte guit, die zeer wel in staat was iederen arbeid te volbrengen, die met zijn luimen strookte, en zijn gekheid tot een voorwendsel maakte om al ’t overige te vermijden. „Wij zijn aan hem gehecht,” ging de Baron voort, „doordien hij Rose, met gevaar van zijn leven, uit een dreigenden nood heeft gered, en de ondeugende lummel moet daarom eten van ons brood, en drinken uit onzen beker, en doen wat hij kan, of wat hij wil: hetgeen, zoo de vermoedens van Saunderson en den rentmeester gegrond zijn, in dit geval wel zoowat uitdrukkingen van dezelfde beteekenis zijn.” Freule Bradwardine verhaalde vervolgens aan Waverley dat deze arme hals machtig verzot was op muziek; dat hij door droefgeestige melodieën diep getroffen, en tot buitensporige blijdschap vervoerd werd door vroolijke en levendige liederen. Hij was in dit opzicht met een verbazend geheugen begiftigd, en kende een groot aantal stukken en brokken van allerlei wijzen en liedjes, die hij soms met verwonderlijke slimheid te pas bracht, als middelen van betoog, verklaring of satire. David was zeer gehecht aan de weinigen, die hem vriendschap betoonden – en even gevoelig voor elke verachtelijke of kwade behandeling, die hij ondervond, terwijl hij volkomen in staat was, als hij maar gelegenheid er toe vond, zich te wreken. Het gemeene volk, dat doorgaans even hard over elkander als over hunne meerderen oordeelt, hoewel het vrij wat medelijden voor den armen „stumpert” betuigde, zoo lang men hem in vodden langs het dorp liet loopen, zag hem niet zoodra behoorlijk gekleed, verzorgd en zelfs eenigermate als gunsteling behandeld, of het haalde al de voorbeelden van gevatheid en doorzicht aan, zoowel in zijn handelingen als in zijn antwoorden welke de dorps-jaarboeken opleverden, en grondde daarop de veronderstelling, dat David Gellatley niet verder mal was, dan noodig scheen om hem voor zwaren arbeid te vrijwaren. Dit gevoelen was nogthans even juist als dat der negers, die uit de slimme en ondeugende kuren der apen opmaken, dat zij de gave der spraak bezitten, en dit vermogen opzettelijk onderdrukken, uit vrees dat men hen tot werken zal dwingen. David Gellatley was in goeden ernst de halfgekrenkte hals, die hij scheen, en buiten staat tot eenige aanhoudende en gestadige inspanning. Hij bezat juist oordeel genoeg om hem voor zinneloosheid te bewaren; zooveel natuurlijk verstand als hem tegen volslagen onnoozelheid vrijwaarde; eenige behendigheid in zaken die op de jacht betrekking hadden, (waarin wij even groote dwazen hebben zien uitmunten); uitnemende zachtheid en menschelijkheid in het behandelen van aan hem toevertrouwde dieren, een warm hart, een verbazend geheugen, en een oor voor de muziek. Weldra vernam men nu paardengetrappel op het voorplein, alsmede Davie’s stem, die, zich tot de groote jachthonden keerende, zong: Spoedt u! jaagt langs veld en weide, Stuift den vliet door die ginds plast! Vliegt langs heuvelzoom en heide, En waar ’t boschje ’t lachendst wast; Waar de stroomen ’t helderst vloeien, Waar de varen ’t weligst groeien, Waar de dauw het langste glanst, Waar dien ’t korhoen liefst gaat drinken, Waar de Fee het laatst bij ’t blinken Van het maanlicht heeft gedanst. Op naar legers, die men zelden Slechts zoo koel en eenzaam zag! Op langs weiden, heuvlen, velden, Bij ’t ontwaken van den dag! „Behooren de verzen, die hij daar zingt, tot de oude Schotsche poëzie, freule Bradwardine?” „Ik geloof het niet,” hernam zij „Dit arme schepsel heeft een broeder gehad, en de Hemel, alsof hij der familie het ongeluk van den armen David wilde vergoeden, had hem talenten geschonken, die men in het dorp voor iets buitengewoons hield. Een oom poogde hem op te leiden voor de Schotsche kerk, maar hij kon niet de minste bevordering vinden, omdat hij slechts een boerenzoon was. Hij keerde hopeloos, en met een gebroken hart van de Akademie terug, en kreeg de tering. Mijn vader ondersteunde hem tot zijn dood, die voorviel eer hij zijn negentiende jaar bereikt had. Hij speelde op de fluit, en werd algemeen voor iemand gehouden die een bijzonderen aanleg voor de poëzie had. Hij legde veel liefde en medelijden voor zijn broeder aan den dag, die hem volgde als zijn schaduw, en wij houden het er voor dat David van hem een menigte liederen verzamelde, die weinig op die uit deze streek gelijken. Maar als wij hem vragen, waar hij zulk een brok, als hij daar zingt, opgedaan heeft, antwoordt: hij òf met een geweldigen lachbui, òf wel door in tranen en jammerklachten uit te barsten, maar nooit vernam men eene andere verklaring, of heeft men hem zijns broeders naam na diens dood hooren noemen.” „Zeker,” zeide Eduard, die altijd belang stelde in elk verhaal dat eenigszins romantisch klonk, „zeker zou men meer van hem vernemen, als men er meer bijzonder op aandrong.” „Misschien wel,” antwoordde Rose; „maar mijn vader wil niemand veroorloven zijne gevoeligheid op dit punt te krenken.” Gedurende dezen tijd had de Baron, met behulp van Saunderson, een paar geweldig groote jachtlaarzen aangetrokken, en noodigde thans onzen held uit hem te volgen, terwijl hij met zware stappen den breeden trap afging, in het voorbijgaan, telkens op de hooge ballustrade met den knop van zijn zware karwats sloeg, en zich het air gevende van een jager van Louis XIV bromde: „Pour la chasse ordonnée, il faut préparer tout, Ho la ho! Vite! vite debout!” DERTIENDE HOOFDSTUK. EEN VERSTANDIGER DAG DAN DE VORIGE. De baron van Bradwardine, op een levendig en goed gedresseerd paard gezeten, met een demi-piquè zadel en een donker schabrak, in overeenstemming met zijn liverei, was geen slecht vertegenwoordiger van de oude school. Zijn lichtkleurige, geborduurde rok en prachtig gegaloneerd vest, zijn krulpruik, waarop een punthoed met een smal gouden boordsel stond, voltooide zijn costuum; terwijl hij werd gevolgd door twee wel bereden knechts te paard, met pistolen in de holsters gewapend. Aldus uitgedost reed hij over berg en dal zachtjes voort, terwijl hij de bewondering van elke boerderij, welke zij voorbij kwamen, opwekte, totdat ze, in een groene vallei, David Gellatley vonden, die twee buitengewoon groote hazewind-honden vasthield, een half dozijn andere kleinere honden bij zich had, en omtrent even zoo vele jongens met bloote voeten en bloote hoofden, die, om de uitgelezene onderscheiding te genieten van bij de jacht tegenwoordig te zijn, niet nagelaten hadden zijn ooren te kittelen met den streelenden titel van „Mijnheer Gellatley,” ofschoon er waarschijnlijk niemand onder hen was, die niet bij vorige gelegenheden hem uitgejouwd en voor „mallen David” uitgescholden had. Maar dit is geen ongewone soort van vleijerij jegens lieden, in zekere betrekkingen geplaatst, en geenszins bepaald tot de barrevoetsche dorpelingen van Tully-Veolan; ze was zestig jaar geleden in zwang, is het thans nog, en zal het over zeshonderd jaar nog zijn, zoo dat wonderlijke mengsel van dwaasheid en schurkerij, dat men „de wereld” heet, dan nog bestaat. Deze kleine barrevoeters waren bestemd om het kreupelhout te kloppen, hetgeen ze met zulk goed gevolg deden, dat na een half uur jagens een ree opgejaagd, vervolgd en gedood werd. De baron volgde de honden op zijn schimmel, gelijk graaf Percy in de oude ballade, doodde het dier grootmoediglijk met zijn adellijk couteau de chasse, vilde het en haalde het uit, hetgeen, zooals hij aanmerkte, de Fransche chasseurs „faire la curée” heeten. Na deze plechtigheid geleidde hij zijn gast naar huis, langs een prettigen omweg, die een zeer ruim uitzicht schonk op verscheidene dorpen en huizen, van welke de heer Bradwardine de een of andere geschied- of geslachtkundige anecdote verhaalde. Zijn mededeelingen waren in een taal, ontsierd door veroordeel en pedanterie, maar dikwijls eerbiedwekkend om het gezond verstand en de edele gevoelens, waardoor zijn verhaal zich kenmerkte, en bijna altijd wetenswaardig, zoo niet belangrijk, om het onderricht dat daarin lag opgesloten. De waarheid is, dat de rid beide heeren vermaakte, omdat ze genoegen vonden in elkanders omgang, ofschoon hunne karakters en wijze van denken in vele opzichten geheel uit elkaâr liepen. Eduard bezat, gelijk wij den lezer hebben te kennen gegeven, een levendige verbeelding, en was vreemd en romanesk in zijn denkbeelden en in zijn smaak voor lectuur, en had een bijzonder sterke neiging voor de poëzij. De heer Bradwardine was het tegenovergestelde van dit alles, en verhief er zich op, dat hij met dezelfde strakke, stijve, stoïsche deftigheid door het leven stapte, waardoor zijn avondwandeling op het terras van Tully-Veolan zich kenmerkte, waar hij, uren achtereen, – het ware evenbeeld van den ouden Knoet – Statig heentoog naar het oost, Statig naar het westen. Wat de letterkunde betreft, hij had de klassieke dichters, het Epithalamium van Georgius Buchanan, en Arthur Johnston’s Zondagspsalmen, benevens de Diliciæ Poetarum Scotorum, en sir David Lindsay’s werken en Barbours Bruce en des blinden Harry’s Wallace en De edele Schaapherder van Ramsay, zoowel als de Kersenboom en de wilde Pruimboom gelezen. Maar in weerwil van dit aan de muzen gebrachte offer, zou hij, als wij de waarheid moeten zeggen, zich veel beter vermaakt hebben, indien de vrome of wijze spreuken, zoowel als de historische verhalen, welke deze onderscheidene werken bevatten, hem waren aangeboden in den vorm van eenvoudig proza. En hij kon soms niet nalaten zijne verachting uit te drukken voor de „ijdele en nuttelooze kunst van verzen maken,” waarin, zoo als hij zeide, „Allan Ramsay de pruikenmaker [47] de eenige was, die in zijn tijd had uitgemunt.” Maar hoewel Eduard en hij te dezen aanzien toto cælo verschilden, zoo als de Baron zou gezegd hebben, ontmoetten zij echter elkander op geschiedkundig gebied, als op een onzijdig terrein, waarin beide belang stelden. De Baron, het is waar, belaadde enkel zijn geheugen met feiten, de koude, drooge, harde omtrekken, die de geschiedenis schetst. Eduard, integendeel, hield er van de schets aan te vullen en te ronden met het penseel eener levendige en bezielde verbeelding, welke licht en levendige kleuren verspreidt over de handelende en sprekende personen, die op het tooneel der vervlogene eeuwen waren opgetreden. In weerwil van zulke tegenstrijdige neigingen, droegen ze van weerskanten veel bij tot elkaars genoegen. Des heeren Bradwardine’s tot in de kleinste bijzonderheden afdalende verhaaltrant en sterk geheugen boden Waverley nieuwe voorwerpen, waarop zijn verbeelding gaarne werkte, terwijl hem eene nieuwe mijn van gebeurtenissen en karakters geopend werd. En hij van zijn kant betaalde het hem aldus geschonken genot met die ernstige oplettendheid, waarop alle verhalers zulk een hoogen prijs stellen, maar de Baron nog meer in het bijzonder, daar hij zijn eigenliefde, gestreeld vond, of ook wel soms wederkeerige mededeelingen ontving die hem belang inboezemden, omdat ze zijne eigene anecdoten bevestigden of ophelderden. Bovendien sprak de heer Bradwardine gaarne over zijne jeugd, in den oorlog in vreemde landen gesleten, en wist menige belangwekkende bijzonderheid te vertellen van de generaals, onder wie hij gediend en van de veldslagen die hij had bijgewoond. De beide heeren keerden naar Tully-Veolan terug, ten hoogste over elkander voldaan. Waverley verlangde meer nauwkeurig na te gaan, wat hem een eigenaardig en belangrijk karakter toescheen, begaafd met een geheugen dat een wetenswaardig register van oude en hedendaagsche anecdoten bevatte; terwijl Bradwardine geneigd was Eduard te beschouwen als puer (of liever juvenes) bonæ spei et magnæ indolis, een jongeling, vrij van die dartele lichtzinnigheid, welke den omgang of den raad van meer bejaarden vervelend vindt of veracht, en van wien hij groote verwachtingen in de verre toekomst koesterde. – Er was geen andere gast in huis dan de heer Rubrick, wiens kennis als geestelijke en geleerde in al zijne gesprekken doorblonk, en zeer wèl met die van den Baron en zijnen vriend strookte. Kort na afloop van den maaltijd, als om te toonen dat zijne matigheid niet geheel en al theoretisch was, stelde de Baron een bezoek op Rose’s kamer of, zoo als hij het noemde, haar troisième étage voor. Waverley werd dus door een paar dier lange, leelijke gangen gevoerd, waarmede de oude bouwmeesters de bewoners der door hen ontworpen huizen in de war poogden te brengen, en aan het einde van welke de heer Bradwardine, met twee trappen tegelijk een zeer steilen, nauwen wenteltrap begon op te klimmen, terwijl hij den heer Rubrick en Waverley meer op hun gemak liet volgen, om zijne dochter hunne komst aan te kondigen. Na dezen kurketrekker te zijn opgegaan, totdat hunne hoofden bijna draaiden, kwamen ze in een klein, met matten belegd portaal, dat als een voorvertrek diende voor Rose’s sanctum sanctorum, en waardoor zij haar zitkamer binnen traden. Het was een klein, maar aangenaam vertrek, op het zuiden, en met tapijtwerk behangen, en daarenboven versierd met twee portretten, éen van haar moeder, in de kleeding eener herderin met een hoepelrok; het ander van den Baron op zijn tiende jaar, in een blauwen rok, geborduurd vest, gegaloneerden hoed en staartpruik, en met een boog in de hand. Eduard kon niet nalaten te glimlachen om het kostuum, en om de vreemde gelijkenis tusschen het ronde, gladde, roodwangige, kleine gezicht op het portret, en de magere, gebaarde, holoogige, gebronsde gelaatstrekken, die het reizen, de vermoeienissen van den oorlog en de gevorderde jaren aan den Baron hadden medegedeeld. Deze lachte met hem mede. „In den grond,” zeide hij, „was dit een vrouwengril van mijne goede moeder (eene dochter van den heer van Tulliellum, kapitein Waverley; ik wees u het huis, toen wij op den top van den heuvel waren; het werd verbrand door de Hollandsche hulptroepen, die het Gouvernement in 1715 ingeroepen had.) Ik werd sedert slechts éenmaal geportretteerd, en wel op bijzonder en herhaald verzoek van den maarschalk, hertog van Berwick.” De brave, oude edelman maakte geene melding van hetgeen de heer Rubrick naderhand aan Waverley vertelde, dat de Hertog hem deze eer had aangedaan, omdat hij de eerste was geweest, die de bres van eene sterkte in Savoije, gedurende den merkwaardigen veldtogt van 1709, beklommen had, bij welke gelegenheid hij met zijne korte piek zich gedurende bijna tien minuten had verdedigd, eer er voor hem eenige hulp kwam opdagen. Om den Baron recht te doen, ofschoon wel geneigd om de oudheid en waardigheid zijner familie te overdrijven, was hij te zeer man van eer om ooit stil te staan bij zijn persoonlijke daden of de verdiensten, die hij zelf bezat. Op dit oogenblik kwam freule Rose uit het binnenvertrek, om haar vader en zijn vrienden welkom te heeten. De werkzaamheden, waarmede zij zich onledig had gehouden, verrieden blijkbaar een natuurlijken smaak, die slechts beschaving vorderde. Haar vader had haar Fransch en Italiaansch geleerd; en eenige weinige schrijvers in deze talen versierden haar boekenkasten. Hij had insgelijks beproefd haar onderwijzer in de muziek te zijn; maar, daar hij met de meest afgetrokken theorie der wetenschap begon, en die misschien zelf niet meester was, was zij tot niets meer in staat dan om haar stem met de piano te begeleiden, en dit zelfs was in die dagen in Schotland niet zeer algemeen. Om dit gebrek te vergoeden, zong ze met veel smaak en gevoel, maar daarenboven met een eerbied voor den zin van hetgeen ze voordroeg, die wel ten voorbeeld mocht gesteld worden aan dames, die vrij wat meer muziekale bekwaamheid bezitten. Haar natuurlijk gezond verstand had haar geleerd, dat wanneer de muziek, zoo als een groote autoriteit zich uitdrukt, „gehuwd is aan ’t onsterfelijk vers” [48], zij zeer dikwijls eene schandelijke echtscheiding ondergaan door de schuld van hen, die ze uitvoert. Het was misschien een gevolg van haren smaak, dat zij de schoonheden der poëzij gevoelde, en het vermogen bezat, om de uitdrukking daarvan met die der muzijk te vereenigen, waardoor haar zang meer genoegen verschafte aan alle ongeoefenden in de toonkunst, en zelfs aan een aantal kenners, dan menige veel schoonere stem en schitterender uitvoering, doch die niet met dezelfde kieschheid van gevoel gepaard gaat, had kunnen te weeg brengen. Een vooruitspringende galerij vóor de ramen van haar spreekvertrek diende om eene andere van Rose’s liefhebberijen te doen uitkomen; want ze was bezet met bloemen van onderscheiden soort, door haar zelve gekweekt. Een uitgebouwd torentje gaf toegang tot dit Gothische balkon, dat een verrukkelijk uitzicht opleverde. De eigenlijke tuin, met zijn hooge grensmuren, lag beneden, naar het scheen, tot éen enkel bloemperk ingekrompen; terwijl het gezicht daar buiten zich uitstrekte over een boschachtig dal, waar de rivier nu eens zichtbaar was, en dan zich weder tusschen het kreupelhout verschool. Met genoegen rustte het oog op de rotsen, die zich hier en daar in breede of stoute vormen boven het dichte woud verhieven, of verwijlde gaarne bij den trotschen, ofschoon vervallen toren, die hier in al zijn pracht zichtbaar was, terwijl hij van een vooruitspringende rots op de rivier nederblikte. Aan de linker hand zag men eenige boerenwoningen, die een deel van het dorp uitmaakten; de top van een heuvel verborg de overigen. Het dal werd begrensd door een water, Loch-Veolan genoemd, waarin zich de stroom ontlastte, en die thans in de stralen der ondergaande zon glinsterde. Het verder gelegen land scheen open en afwisselend, schoon niet boschachtig, en er was niets dat het gezicht belemmerde, tot het beperkt werd door een reeks van verre, blauwe heuvels, die de zuidelijke grens van de vallei uitmaakten. Op deze aangename plek had Freule Bradwardine de koffij laten brengen. Het zien van den ouden toren, of sterkte, bracht eenige familie-anecdoten en vertellingen uit de Schotsche riddertijden op het tapijt, die de Baron met veel vuur verhaalde. De vooruitstekende punt van een overhangende rots had den naam van St. Swithin’s Stoel verkregen. Deze was het voorwerp van een bijzonder bijgeloof, waarvan de heer Rubrick eenige wetenswaardige bijzonderheden mededeelde, die Waverley een fragment van een ballade voor den geest riepen, door Edgar in Koning Lear aangehaald; terwijl Rose verzocht werd een kleine romance te zingen, waarin het door een of ander dorpspoëet was ingekleed; Die, onbekend als zij, waaruit hij was gesproten, De onsterflijkheid aan andre namen schonk, Schoon van geen lip de zijne klonk. Haar aangename stem, en de eenvoudige schoonheid harer muziek zetten aan dien zang al het verrukkelijke bij dat de minnezanger had kunnen verlangen, en zijn poëzij zoo zeer behoefde. Ik zou het bijna in twijfel trekken, of zij met geduld kan gelezen worden, nu hij van dit voordeel beroofd is; al gis ik, dat het volgende afschrift door Waverley eenigszins verbeterd is, om zich naar den smaak van diegenen te schikken; die weinig hart hebben voor een zuiver antiquarisch overblijfsel. SINT SWITHIN’S STOEL. O, wijd toch uw spond op den avond voor ’t feest Waarop ge alle Heilgen gedenkt in den geest. Sla ’t kruis, bid uw krans, eer ge u strekt op uw koets, Zeg ’t Ave en ’t Credo uit ’t diepst des gemoeds. Want dan rijdt de nachtkol de lucht in het rond, Omstuwd door de heksen, met haar in verbond, ’t Zij ’t koeltjen er lispelt, of, buldrend, de orkaan De wolken er jaagt langs de drijvende maan. De jonkvrouw zat neêr in Sint Swithin’s gestoelt. Haar had er de nachtdauw het voorhoofd verkoeld; Een doodelijk bleek overdekte haar koon, Maar stout was haar hart en haar blik en haar toon. Zij spreekt er kloekmoedig de tooverspreuk uit, Waarmede Sint Swithin de kol had gestuit, Haar fier had bevolen: daal haastiglijk neêr, Leg af uw gelofte, Gods grootheid ter eer. Al wie in Sint Swithin’s gestoelte zich vlijt, Als ’s nachts door het luchtruim de tooverkol rijdt, En moedig de spreuk zegt – hem is het vergond Drie vragen te doen, en zij antwoordt terstond. De baanderheer trok met vorst Robbert te veld. Drie jaren sinds ’t afscheid zijn henen gesneld; Niets wist ze van ’t lot van den vriend van haar hart; Toch smachtte naar tijding de jonkvrouw met smart! Zij siddert, en stamelt bij ’t uiten van ’t woord. Zeg, is het de nachtuil, welks knappen zij hoort? Of is dat geluid tusschen lach en gegil De stem van den Demon, die spookt langs de kil? De stroom staakt zijn klotsen, de wind legt zich neêr: De stilte was banger dan ’t stormen weleer: Uit aschgrauwen nevel, die golvende waart, Rijst, aaklig, een spooksel, dat opdaagt met vaart. .......................................... .......................................... „Het doet mij leed, dat ik het gezelschap teleurstel, inzonderheid kapitein Waverley, die met zooveel prijzenswaardigen ernst toeluistert; het is maar een fragment, ofschoon ik geloof dat er nog meer regels zijn, die de terugkomst van den ridder uit den langdurigen krijg beschrijven, en hoe hij de dame, koud als ijs, op den drempel vindt liggen.” „Het is een dier verdichtselen„’’ merkte de heer Bradwardine aan, „waardoor de vroegere geschiedenis van aanzienlijke oude familiën in de tijden van het bijgeloof, ontsierd werd. Rome heeft even als verscheidene andere volken der oudheid hare wonderverschijnselen gehad, mijnheer, gelijk gij lezen kunt in de oude geschiedboeken, of in het werkje door Julius Obsequens bijeen gebracht, en door den geleerden Scheffer, den uitgever, opgedragen aan zijn beschermheer Benedictus Skytte, baron van Dudershoff.” „Mijn vader stelt in het wonderbare al bitter weinig vertrouwen, kapitein Waverley,” zei Rose, „en stond eenmaal pal, toen een geheele synode van Presbyteriaansche geestelijken door eene onverwachte verschijning van den Booze op de vlucht werd gedreven.” Waverley keek op alsof hij verlangde er meer van te hooren. „Moet ik zoo wel mijn verhaal vertellen, als mijn lied zingen? – Wel aan. – Eens leefde er een oude vrouw, met name Janet Gellatley, die algemeen voor een tooverheks werd gehouden, op de onfeilbare gronden, dat ze zeer oud, zeer leelijk, en zeer arm was, en daarbij twee zoons had, van wie de een een dichter en de ander onnoozel was, welke bezoeking, volgens het eenparig gevoelen van de geheele nabuurschap, over haar gekomen was, wegens het plegen van tooverij. Een week lang werd ze opgesloten in den dorps-kerktoren en karig van voedsel voorzien, terwijl men haar niet veroorloofde te slapen, tot ze zelve, even als hare beschuldigers, overtuigd werd dat ze eene tooverkol was; en in deze heldere en gelukkige geestgesteldheid werd ze voor den dag gehaald om haar geweten te ontlasten, dat is, om eene openbare belijdenis te doen van hare tooverijen, ten aanhoore van al de Whigsche heeren en geestelijken in den omtrek, die zelven geene heksenmeesters waren. Mijn vader kwam om te zorgen dat het eerlijk toeging tusschen de tooverheks en de geestelijkheid; want de heks was op zijn grondgebied geboren. En terwijl zij bekende, dat de Booze haar verschenen was in de gedaante van een knappen zwarten man, en om haar gevrijd had, – hetgeen, zoo gij de arme, leepoogige Janet gezien had, niet zeer voor Apollion’s smaak pleitte, – en terwijl de toehoorders met verbaasde ooren luisterden, en de klerk met eene bevende hand aanteekeningen hield, veranderde op eens de doffe, mompelende toon, waarop ze sprak, in een gillenden kreet, en riep ze uit: „Zorgt voor u eigen! Zorgt voor u eigen! Ik zie den Booze midden onder u zitten!” De verbazing was algemeen, terwijl de geheele vergadering, door schrik overmeesterd, heil zocht in de vlucht. Gelukkig waren zij die zich het dichtst bij de deur bevonden! Talloos waren de rampen, die hoeden, beffen, mantels en pruiken overkwamen, alvorens zij uit de kerk konden geraken, waar zij den onverzettelijken Prelatist alléen achterlieten, om de zaken van de tooverheks en haar bewonderaar, op zijn eigen gevaar af en naar zijn eigen genoegen, in orde te brengen.” „Risu solvuntur tabulæ,” zei de baron; „toen zij van hun belachelijken schrik bekomen waren, schaamden zij zich te zeer om het rechtsgeding tegen Janet Gellatley te hervatten.” [49] Deze anecdote leidde tot een lang gesprek over Die dwaze ideeën, droomen, fantazijen, En tooverspreuken, en histories nooit gehoord, Vertooningen, gezichten, profecijen, Vizioenen, sprookjes, leugens, in éen woord. In zoodanig gesprek, en met de daarbij behoorende romantische legenden, werd de tweede avond, dien onze held op het kasteel Tully-Veolan doorbracht, besloten. VEERTIENDE HOOFDSTUK. EENE ONTDEKKING. WAVERLEY GERAAKT OP TULLY-VEOLAN TE HUIS. Den volgenden ochtend stond Waverley vroegtijdig op, en deed zijn morgenwandeling rondom het huis en in den omtrek. Terwijl hij een pleintje tegenover het hondenhok overliep, ontwaarde hij zijn vriend Davie, die bezig was met zijne viervoetige lievelingen te verzorgen. Met een oogopslag herkende deze Waverley, waarop hij hem, onder het zingen van een fragment eener oude ballade, terstond den rug toekeerde, alsof hij hem niet had opgemerkt: De jonkheid bemint met meer kracht en meer vuur: Verneemt gij des vogeltjes vroolijk muziek? Maar liefde van de ouden is hechter van duur, En ’t lijstertje bergt er het kopje in zijn wiek. De gramschap der jeugd is als kaf, dat snel brandt: Verneemt gij des vogeltjes vroolijk muziek? Maar gloeiend metaal, als ze de oude overmant; En ’t lijstertje bergt er het kopje in zijn wiek. De jongling krakeelt na den afloop van ’t maal: Verneemt gij des vogeltjes vroolijk muziek? Maar de oude slaat ’s morgens de hand aan het staal, En ’t lijstertje bergt er het kopje in zijn wiek. Waverley kon niet nalaten op te merken, dat Davie een zekeren nadruk in deze regels legde, die er iets min of meer satirieks aan gaf. Hij trad dus naderbij, en poogde, door een aantal vragen uit te lokken, wat hij daarmede bedoelde; maar Davie was de man niet om zich te laten uithooren en bezat genoeg verstand, om zijn ondeugende streken onder den mantel zijner onnoozelheid te verbergen. Eduard kon niets uit hem krijgen, behalve dat de heer van Balmawhapple den vorigen dag naar huis gegaan was „met zijne laarzen vol bloed.” Dan, in den tuin ontmoette bij den ouden keldermeester, die niet meer poogde te verbergen, dat dewijl hij bij Sumack en Comp. te Newcastle in de kweekerij was opgeleid, hij somtijds een poos in den bloemtuin werkte, om den Heer en Freule Rose te verplichten. Na eene reeks van vragen ontdekte Eduard ten laatste, met een pijnlijk gevoel van verrassing en schaamte, dat Balmawhapple’s onderwerping en verontschuldiging het gevolg waren geweest van eene ontmoeting met den Baron, eer zijn gast zijn bed verlaten had; bij welke ontmoeting de jongste strijder ontwapend en in den rechterarm gewond was geworden. Geheel ter neêr geslagen door deze ontdekking, zocht hij zijn vriendelijken gastheer op, en beklaagde zich eerbiedig maar met nadruk bij hem over het hem aangedane onrecht, daar de baron hem verhinderd had, de zaak met den heer Falconer af te doen, hetgeen uit aanmerking van zijn jeugd en van den pas aangetrokken krijgsmansrok, slechts strekken kon om hem in een zeer ongunstig daglicht te plaatsen. De Baron rechtvaardigde zich uitvoeriger, dan hier behoeft te worden medegedeeld. Hij hield staande, dat, daar de twist beiden gold, Balmawhapple, overeenkomstig de wetten der eer, er niet buiten kon om beide genoegdoening te geven. Hij had dit gedaan tegenover hem, door een eervolle ontmoeting, en bij Eduard door zulk een herroeping, voegde de Baron er bij, die het gebruik van den degen onnoodig maakte, en die, nadat ze gedaan en aangenomen was, de geheele zaak als geëindigd moest doen beschouwen. Deze verontschuldiging of verklaring sloot Waverley den mond, al bevredigde ze hem niet volkomen; maar hij kon niet nalaten eenig ongenoegen te toonen tegen den Gezegenden Beer, die aanleiding tot den twist had gegeven, noch te verzwijgen, dat deze naar zijn meening den hem geschonken titel alles behalve verdiende. De Baron stemde toe, niet te kunnen ontkennen, dat „de beer, schoon door wapenkundigen voor een zeer vereerend teeken gehouden, nogtans wat korzelig en grommig van aard was, (zoo als men bij Archibald Simson, pastoor van Dalkeith, in zijn Hierogliphica Animalium lezen kan) en hij was dus het zinnebeeld geweest van een aantal twisten en oneenigheden in den huize Bradwardine, onder welke,” ging hij voort, „ik mijn eigen ongelukkig geschil kan aanhalen met mijn neef, in den derden graad van moeders zijde, sir Hew Halbert. Deze had de onvoorzichtigheid om mijn familie-naam te bespotten, alsof die quasi Beer-waardijn of Beren-hoeder geweest ware; een onheusche aardigheid, daar zij niet slechts doet vermoeden, dat de stichter van ons huis zulk een geringe betrekking als die van oppasser van wilde dieren bekleedde, een ambt, zooals gij opgemerkt zult hebben dat slechts aan de laagste plebejers wordt toevertrouwd; maar ze gaf bovendien nog te kennen, dat ons wapenschild niet verkregen zou zijn door eervolle daden in den oorlog, maar bij wijze van paranomasia, of toespeling op onzen familie-naam, iets dat de Franschen armoires parlantes, de Latijnen arma cantantia, dat is „sprekende wapens” noemen; [50] daar dit inderdaad eene soort van blazoenering is, die beter voegt aan letterknechten, woordkramers en dergelijk bedelvolk, wier brabbeltaal op woordspelingen gegrond is, dan aan de edele, eervolle en nuttige heraldiek, die wapens toekent als vergelding van edele en grootmoedige daden, en niet om het oor te streelen met de ijdele quodlibets, die men in boeken met snakerijen vindt.” [51] Van zijn twist met sir Hew sprak de baron geen woord meer, dan dat die op eene voegzame wijze beslist was. Na zoo uitvoerig te zijn geweest met betrekking tot de uitspanningen op Tully-Veolan, gedurende de eerste dagen van Eduard’s bezoek, om den lezer des te beter met de bewoners bekend te maken, gelooven wij ons te kunnen onthouden om alles wat er later voorviel, even nauwkeurig te boek te stellen. Men kan gissen dat een jonkman, die vroolijker gezelschap gewoon was, weldra eindigen zou met zich te vervelen in den omgang: met zulk een geweldigen voorstander der „heraldiek”, als de Baron; maar Eduard vond een aangename afwisseling in het verkeer met Freule Bradwardine, die met gretigheid naar zijne aanmerkingen over letterkunde luisterde, en wier antwoorden zoowel een juist oordeel als een gekuischten smaak verrieden. Hare zachtheid had haar gewillig, en zelf met genoegen, de door haar vader voorgeschreven lectuur doen volgen, ofschoon hij haar veroordeeld had, niet slechts tot het lezen van verscheidene folianten, die over de historie handelden, maar ook van zekere reusachtige boekdeelen, vol godgeleerde stellingen en twisten. Wat de wapenkunde betreft, had hij zich gelukkig tevreden gesteld met haar zulk een oppervlakkig denkbeeld er van mede te deelen, als ze zich verschaffen kon uit de lezing van Nishet’s twee deelen in folio. Rose was inderdaad de oogappel haars vaders; hare aanhoudende levendigheid, hare oplettendheid om hem al die kleine diensten te bewijzen, welke juist hun het meeste genoegen verschaffen, die er nooit aan denken om ze te vorderen; hare schoonheid, die den Baron de trekken zijner geliefde vrouw voor den geest riep, hare ongeveinsde vroomheid en hare edele grootmoedigheid, zouden voldoende zijn geweest om de genegenheid van iederen vader te wettigen. Zijne bezorgdheid voor haar scheen zich nogtans niet te richten naar dien kant, waar ze, volgens het algemeene gevoelen, met het meeste nut wordt aan den dag gelegd; namelijk door te pogen haar, door middel van een rijke huwelijksgift of eene aanzienlijke partij, een positie in de wereld te bezorgen. Volgens een aloude familiebeschikking moesten meest al de landgoederen van den Baron na zijn dood op een verren bloedverwant overgaan; en men was algemeen van gedachte, dat freule Bradwardine slechts met een klein fortuintje zou blijven zitten, daar haars braven vaders geldzaken te lang aan het uitsluitend beheer van den heer Mackwheeble waren toevertrouwd geweest, om de menschen in den waan te laten, dat hij veel voor zijn dochter zou overgelegd hebben. Het is waar, gezegde rentmeester had zijn patroon en diens dochter naast zich zelven lief, (schoon op een onvergelijkelijken afstand). Hij was van gedachte, dat het niet onmogelijk was de landgoederen van de mannelijke linie op de vrouwelijke te doen overbrengen, ja, had inderdaad hieromtrent een advies verkregen, (en wel gelijk hij zich beroemde, gratis) van een uitstekend Schotsch rechtsgeleerde, dien hij behendig op dit punt gebracht had, terwijl hij hem over een geheel andere zaak raadpleegde. Maar de Baron wilde zelfs geen oogenblik naar zulk een voorstel luisteren. Integendeel placht hij er een boosaardig genoegen in te vinden, om te roemen, dat de baronij van Bradwardine een mannelijk leen was, daar het eerste charter in dien lang vervlogen tijd gegeven was, toen men de vrouwen nog niet bevoegd achtte om een leen te houden, omdat, volgens Les coustumes de Normandie, c’est l’homme ki se bast et ki conseille; of, gelijk het nog onbeleefder luidt bij andere autoriteiten, in het aanhalen van wier dikwijls ellenlange, barbaarsche namen hij vermaak schiep, omdat een vrouw den opper- of leenheer niet kan dienen in den oorlog, uit hoofde van het decorum harer kunne, noch hen met raad bijstaan, uit hoofde van haar bekrompen verstand, noch zijne geheimen bewaren tengevolge van de zwakheid harer natuur. Hij placht ook soms zegevierend te vragen, of het passend zou zijn een vrouw, en wel een vrouw van het huis Bradwardine, bezig te zien in servitio exuendi, seu detrahendi, caligas regis post battaliam? dat wil zeggen, met het uittrekken van des konings laarzen na een gevecht, hetgeen de leendienst was, waarvoor hij de baronij van Bradwardine bezat. Neen! neen!” vervolgde hij, „zonder twijfel, procul dubio, zijn een aantal vrouwen, even waardig als Rose, uitgesloten geweest, om voor mijn eigene opvolging plaats te maken; en de Hemel beware mij, dat ik iets doen zou om de bedoeling mijner voorvaderen tegen te werken, of inbreuk te maken op het recht van mijn bloedverwant, Malcolm Bradwardine van Inchgrabbit, een vereerenswaardige, ofschoon vervallen tak van mijn geslacht.” Nadat de Rentmeester, als eerste Minister, deze beslissing van zijn Souverein ontvangen had, durfde hij niet verder op zijn eigene meening aandringen, maar hield zich tevreden met, bij alle gepaste gelegenheden, als hij zich in gezelschap bevond met Saunderson, den minister van binnenlandsche zaken, te klagen over de eigenzinnigheid van den Baron, terwijl hij dan steeds plannen ontwikkelde, om Rose te doen huwen met den jongen heer van Balmawhapple, die een aardig, slechts weinig bezwaard landgoed bezat, en een onbesproken jongman was, daar hij zich zoo zedig hield als een heilige – wanneer men den brandewijn slechts van hem en hem op een afstand van den brandewijn hield – en wien in een woord niets onvolkomens aankleefde, dan dat hij van tijd tot tijd met wat ligt gezelschap, zooals Jinker den paardekooper en Gibby Gaethrowit den speelman van Cupar omging, „van welke dwaasheden hij genezen zal, mijnheer Saunderson, ja, genezen,” – zeide de baljuw.... „Als zuur bier in den zomer,” voegde David Gellatley er bij, die toevallig dichter bij het conclave was, dan zij wisten. Freule Bradwardine, zooals wij haar hebben beschreven, eenvoudig en weetgierig als iemand gewoonlijk is, die van de wereld afgezonderd leeft, greep gretig iedere gelegenheid aan, om den kring harer letterkundige kennis uit te breiden, die haar door Eduard’s verblijf werd aangeboden. Hij zond naar zijn garnizoen om eenige van zijn boeken, en deze openden Rose een bron van genot, waarvan zij tot nu toe geen denkbeeld had gehad. De beste Engelsche dichters in ieder genre, en andere werken over fraaie letteren, maakten een gedeelte dezer kostbare bezending uit. Haar muzijk, zelfs haar bloemen, werden verwaarloosd; en Saunderson treurde niet alleen, maar begon zelfs tegenzin in den arbeid te krijgen, waarvoor hij ter nauwernood meer een bedankje ontving. Deze nieuwe genoegens werden van tijd tot tijd verhoogd, doordat zij ze met iemand van gelijken smaak deelde. Eduard’s gereedheid tot verklaren, tot voorlezen, tot uitleggen van moeielijke plaatsen, maakte zijn hulp onbetaalbaar; en zijn romantische richting betooverde een meisje, dat te jong en onbedreven was om er de gebreken van op te merken. Voor de onderwerpen die hem belang inboezemden, en wanneer hij geheel op zijn gemak was, bezat hij dien vloed van natuurlijke en min of meer bloemrijke welsprekendheid, welke evenzeer als voorkomen, beschaafde manieren, roem of fortuin in staat zijn, om het hart eener vrouw te winnen. Er lag dus in dezen bestendigen omgang een toenemend gevaar voor de gemoedsrust der arme Rose, daar haar vader te zeer werd afgetrokken door zijn studieën, en te zeer vervuld was met zijn eigene waardigheid, om er aan te denken, dat zijn dochter iets te vreezen had. De dochters van den huize Bradwardine waren, naar zijn gevoelen, gelijk die van den huize van Bourbon of Oostenrijk, ver boven de wolken der hartstochten verheven, die het brein van mindere vrouwelijke wezens mochten benevelen; zij bewogen zich in een anderen sfeer, werden door andere gewaarwordingen bezield, en gedroegen zich naar andere regels, dan die eener ijdele en grillige genegenheid. Met éen woord, hij sloot zijn oogen zoo vast voor de natuurlijke gevolgen van Eduard’s gemeenzaamheid met freule Bradwardine, dat al zijn buren tot het besluit kwamen, dat hij ze geopend had voor de voordeelen van een huwelijk tusschen zijn dochter en den rijken Engelschman, en zij hem voor minder dwaas verklaarden, dan hij zich doorgaans betoond had, in zaken waarin zijn belang op het spel stond. Zoo de Baron evenwel werkelijk aan zulk een verbindtenis had gedacht, zou Waverley’s natuurlijke onverschilligheid een onoverkomelijke hinderpaal voor zijn plan zijn geweest. Nu onze held meer met de wereld in aanraking gebracht was, had hij geleerd met groote schaamte en verlegenheid aan zijne geheime legende van de heilige Cecilia te denken; en het onaangename van dit gepeins scheen, althans voor eenigen tijd, op te wegen tegen de natuurlijke ontvlambaarheid van zijn hart. Bovendien bezat Rose Bradwardine, hoe schoon en beminnelijk zij, volgens onze beschrijving, ook was, juist niet die soort van schoonheid of bekoorlijkheden, die in staat zijn om eene romaneske verbeelding in de eerste jeugd te boeien. Zij was te open, te vertrouwelijk, te goed – ongetwijfeld beminnelijke eigenschappen, maar doodelijk voor dat wonderbaarlijke, waarmede een jongeling, met een levendige verbeelding begaafd, vermaak vindt de koningin van zijn hart op te sieren. Was het Eduard mogelijk zich neder te werpen, te beven, voor het beschroomde, nog speelzieke jonge meisje, of wel haar te aanbidden, die hem nu eens vroeg hare pen te vermaken, dan weder eene stanza van Tasso te vertolken, en straks weder hoe zij een lang, heel lang woord in hare overzetting daarvan spellen moest? Al deze dingen hebben voor het hart op een zekeren leeftijd iets betooverends, maar niet wanneer een jongeling het leven pas intreedt, en naar een voorwerp zoekt, welks genegenheid hem in zijn eigene oogen verheft, in plaats van af te dalen tot eene die om deze zelfde onderscheiding tot hem opziet. – Vandaar, ofschoon er geen vaste regel voor zulk een grilligen hartstocht als de liefde bestaat, kan men ten minste aannemen, dat een jeugdig minnaar gewoonlijk door de eerzucht in zijn eerste keus wordt geleid; of, hetgeen op hetzelfde neêrkomt, dat hij (gelijk in het geval der legende van de heilige Cecilia voormeld), die zoekt in omstandigheden, welke ruim baan laten aan le beau ideal, hetwelk de wezenlijkheid van een vertrouwelijken en innigen omgang verzwakt en beperkt. Ik heb een zeer wel opgevoed jongeling gekend, die van zijn vurige liefde voor een schoon meisje genezen werd, wier talenten niet in overeenstemming waren met haar gelaat en hare gestalte, door de vergunning een geheelen namiddag in haar gezelschap door te brengen. Even zeker is het ook, dat, indien Eduard zulk een gelegenheid had gehad om zich met jufvrouw Stubbs te onderhouden, tante Rachels voorzorg geheel onnoodig zou zijn geweest; want hij zou dan even min op haar als op de keukenmeid hebben kunnen verliefd worden. En, ofschoon freule Bradwardine een geheel ander meisje was, is het te vermoeden, dat juist hun gemeenzame omgang hem belette iets anders voor haar te gevoelen, dan de genegenheid van een broeder voor zijn beminnelijke en talentvolle zuster; terwijl de aandoeningen van de arme Rose, langzamerhand en zonder dat zij het wist, van een veel teederder genegenheid getuigden. Ik had moeten vermelden, dat Eduard, toen hij naar Dundee om de vermelde boeken had gezonden, verlof verzocht en verkregen had, om zijn afwezigheid te verlengen. Maar de brief van zijn commanderenden officier bevatte eene vriendelijke aanbeveling, om zijn tijd niet uitsluitend door te brengen met lieden, van wie, hoe achtenswaardig zij in het algemeen ook wezen mochten, men niet veronderstellen kon, dat zij een bewind zeer genegen waren, hetwelk ze weigerden te erkennen, door het doen van den huldigingseed. De brief gaf verder, hoewel met de meeste kieschheid, te kennen, dat, schoon zekere familieverbindtenissen het voor kapitein Waverley noodzakelijk mochten maken met heeren omtegaan, die onder onaangename verdenking lagen, de betrekkingen en het verlangen van zijn vader hem nogtans moesten beletten deze beleefdheid tot vertrouwelijkheid te laten aangroeien. Ook waarschuwde men hem, dat, terwijl zijn staatkundige grondbeginselen gevaar liepen door den omgang met lieden van deze soort, hij zich eveneens wachten moest verkeerde indrukken te ontvangen van de episcopaalsche geestelijkheid, die zoo verkeerd te werk ging met de koninklijke prerogativen in gewijde zaken te laten gelden. Deze laatste wenk verleidde waarschijnlijk Waverley, om dien even als de voorafgegane raadgevingen, aan vooroordeelen van zijn Overste toe te schrijven. Hij was er gevoelig voor, dat de heer Bradwardine met de meest nauwgezette kieschheid ieder gesprek vermeden had, dat slechts de minste strekking had, om invloed uit te oefenen op hem, of hem tot zijn staatkundige gevoelens over te halen, schoon hij zelf niet alleen een bepaalde voorstander van de verbannen familie was, maar hem ook, op verschillende tijden, belangrijke zendingen door haar waren opgedragen. Daar hij dus volkomen overtuigd was, dat hij geen gevaar liep van zijn getrouwheid aan de dynastie te worden afgebracht, kwam het Eduard voor, dat hij den ouden vriend zijns ooms onrecht zou doen, door een huis te verlaten, waar hij genoegen smaakte en verschafte, enkel om zich te schikken naar een bevooroordeeld en kwalijk gegrond vermoeden. Hij antwoordde, uit dien hoofde, in zeer algemeene bewoordingen, terwijl hij zijn chef verzekerde, dat zijne getrouwheid volstrekt niet bedreigd werd, en bleef bij voortduring een geëerd gast en bewoner van het huis Tully-Veolan. VIJFTIENDE HOOFDSTUK. EEN ROOFTOCHT EN DE GEVOLGEN DAARVAN. Eduard had bijna zes weken te Tully-Veolan doorgebracht, toen hij op zekeren morgen, terwijl hij zijn gewone wandeling voor het ontbijt deed, een buitengewone beweging in huis ontdekte. Vier barrevoetsche melkmeiden, elk met een ledigen melkemmer in de hand, liepen, met aan het waanzinnige grenzende gebaren rond, onder het slaken van luide kreten van verbazing, smart en gramschap. Uit haar voorkomen zou een heiden zich hebben verbeeld, dat ze een afdeeling van die befaamde Beliden [52] uitmaakten, welke zoo even van hare „uithoozende” straftaak terug kwamen. Daar uit dit zinneloos koor echter niets dan „Heere, bewaar ons!” en „Och, och!” te halen was, welke uitroepingen geen licht over haar ongeluk verspreidden, keerde Waverley dus naar het voorplein van het huis terug, waar hij den heer Mackwheeble zag, die op zijn grijzen hit, met al den spoed dien hij maar maken kon, de laan opdraafde. Hij was, naar het scheen, tengevolge van een dringende boodschap gekomen, en werd door een tiental boeren uit het dorp gevolgd, welke het niet moeielijk viel, gelijken tred met hem te houden. De rentmeester, die het veel te druk had en al te zeer met zijn eigen gewicht vervuld was, om Eduard het een of ander te verklaren, liet terstond Saunderson roepen, die opdaagde met een gelaat, waarop droefheid met deftigheid was vermengd, en zij begonnen met elkander in ernstig overleg te treden. David Gellatley bevond zich mede onder den hoop, maar hij liep even achteloos als Diogenes te Sinope rond, terwijl zijn medeburgers zich tot het beleg voorbereidden. Zijn levendigheid nam telkens toe, met ieder, hetzij goed of kwaad voorval, waardoor drukte veroorzaakt werd, en hij hield niet op met huppelen, dansen, springen en het zingen van het slotrijm eener oude ballade: „Ons geld is weg!” totdat hij, te dicht langs den rentmeester komende, een vermanenden wenk ontving van diens karwarts, waardoor zijn vroolijk gezang in een klagelijk gehuil veranderd werd. Terwijl hij vandaar naar den tuin ging, zag Waverley den Baron in persoon, met snelle schreden en een wolk van verontwaardiging en gekrenkten trots op zijn gelaat het terras op en neder loopen; zijn geheele houding verried, dat elk onderzoek naar de oorzaak zijner ontevredenheid hem smartelijk, zoo al niet beleedigend, zou zijn. Waverley sloop derhalve in huis, zonder hem aan te spreken, en begaf zich naar de ontbijtkamer, waar hij zijn jonge vriendin Rose vond, die, ofschoon ze noch de gevoeligheid van haar vader toonde, noch de beleedigde deftigheid van Mackwheeble, noch de wanhoop der melkmeiden, echter verdrietig en nadenkend scheen. Een enkel woord verklaarde hem het geheim. „Uw ontbijt zal niet zeer rustig wezen, kapitein Waverley. Een bende roovers heeft ons in den afgeloopen nacht overvallen, en al onze melkkoeien weggedreven.” „Een bende roovers?” „Ja; roovers uit de naburige Hooglanden. Wij plachten geheel vrij van hen te zijn, zoo lang wij schatting aan Fergus Mac-Ivor Vich Ian Vohr betaalden; maar mijn vader achtte het beneden zijn rang en geboorte het langer te betalen, en dit is de oorzaak van ons ongeluk. Het is niet de waarde van het vee, kapitein Waverley, dat mij hindert; maar mijn vader is verontwaardigd over deze beleediging, en zoo opgewonden en driftig dat ik vrees dat hij met geweld trachten zal het vee terug te krijgen; en zoo hij daarbij al zelf niet gewond wordt, zal hij eenige van deze woeste menschen wonden, en dan zal er misschien ons leven lang geen vrede tusschen hen en ons zijn. Wij kunnen ons niet meer als in vroegere tijden verdedigen, want het bewind heeft al onze wapenen weggenomen, en mijn vader is zoo vreeselijk voortvarend – och, wat zal er van ons worden?” – Hier verloor de arme Rose geheel den moed en barstte in een vloed van tranen los. Op dit oogenblik kwam de Baron binnen, en bestrafte haar met meer bitsheid, dan Waverley hem ooit jegens iemand had hooren bezigen. „Was het geen schande,” zeide hij, „dat ze zich voor een fatsoenlijk man in zulk een licht vertoonde; en dat ze tranen stortte om een kudde hoorn- en melkvee, alsof ze de dochter van een boer ware! – Kapitein Waverley, ik moet u verzoeken haar droefheid van de gunstigste zijde te beschouwen, daar zij voortspruit, althans enkel behoort voorttespruiten uit de omstandigheid, dat haars vaders landgoed blootstaat aan de roof- en plunderzucht van gemeene dieven en landloopers, omdat het ons niet geoorloofd is een dozijn geweren er op na te houden, om ons goed te verdedigen of het terug te halen.” Mackwheeble trad onmiddellijk hierna binnen, en bevestigde, door zijn verslag omtrent wapenen en ammunitie, deze bewering, terwijl hij den Baron op treurigen toon berichtte, dat, ofschoon het volk, de bevelen van hun Heer zeker zou gehoorzamen, er echter geen kans was om het vee met eenigen goeden uitslag achterna te zitten, daar alleen de lijfbedienden van den Baron zwaarden en pistolen hadden, en de roovers uit twaalf, volkomen op de wijze van hun land gewapende Hooglanders bestonden. – Nadat hij deze smartelijke waarheid verkondigd had, nam hij een houding aan van zwijgende neerslachtigheid, terwijl hij zijn hoofd langzaam met de beweging van een slinger, wanneer hij begint op te houden, schudde en vervolgens stokstijf bleef staan, en zijn ligchaam met een scherper hoek voorover boog dan gewoonlijk, en het achterste gedeelte van zijn lichaam naar evenredigheid uitstak. Intusschen liep de Baron de kamer, in zwijgende verontwaardiging op en neder, terwijl hij ten laatste zijn oog op een oud portret vestigde in volle wapenrusting, en met een gelaat dat grimmig uit een zwaren haarbos te voorschijn kwam, waarvan een gedeelte afhing tot op de schouders, en een ander de kin en bovenlip tot op de borstplaat van zijn harnas bedekte. – „Die heer, kapitein Waverley, mijn grootvader, versloeg en verjoeg met twee honderd man paardenvolk, die hij binnen zijn eigene grenzen ligtte, meer dan vijf honderd van deze Hooglandsche roovers, die altijd lapis offensionis en petra scandali, een steen des aanstoots en eene rotse der ergernis voor de Laaglandsche nabuurschap zijn geweest. – Hij versloeg hen, zeg ik, toen zij de roekeloosheid hadden van hunne bergen af te komen, om deze landstreek te verontrusten, ten tijde der burgertwisten, in het jaar onzes Heeren zestien honderd twee en veertig. En nu, Mijnheer, wordt ik, zijn kleinzoon, zoo als ge ziet, door zulke onwaardige menschen mishandeld! Hier volgde een pijnlijk stilzwijgen, waarna het geheele gezelschap, zoo als gewoonlijk in moeielijke gevallen, allerlei ongerijmden raad begon te geven. Alexander ab Alexandro stelde voor iemand te zenden, om met de dieven te onderhandelen, die, zoo als hij zeide, zeker hunne prooi voor een daalder het stuk zouden teruggeven. De rentmeester oordeelde, dat zulk een onderhandeling, een afkoop van diefstal zou worden; hij ried dus aan, een geschikt persoon naar de dalen te zenden, om, als voor zich zelven, den best mogelijken koop te sluiten, zoodat de Baron in de onderhandeling niet zou worden betrokken. Eduard stelde voor, naar het naaste garnizoen om een peloton soldaten en een bevelschrift van den magistraat te zenden, en Rose, voor zoo ver ze durfde, poogde het middel aan te raden, om de achterstallige schatting te betalen aan Fergus Mac-Ivor Vich Ian Vohr, die, zoo als zij allen wisten, indien hij wel gezind was, gemakkelijk de teruggave van het vee bewerken kon. Geen van deze voorslagen droeg de goedkeuring van den Baron weg. Het denkbeeld van schikking, rechtstreeks of zijdelings, scheen hem onteerend; de raad van Waverley bewees slechts, dat hij onbekend was met den toestand des lands en der staatkundige partijschappen, die het verdeelden, en daar de zaken met Fergus Mac-Ivor Vich Ian Vohr waren zoo als ze stonden, zoo wilde de Baron niets toegeven, al ware het, zeide hij, om restitutie in integrum te verkrijgen van elke koe of kalf, dat zijn geslacht had gestolen sedert de dagen van Malcolm Canmore. Hij was dus inderdaad nog voor den strijd gestemd en hij stelde voor, om renboden te zenden naar Balmawhapple, Killancureit. Tulliellum en andere heeren, die aan dezelfde rooverijen blootgesteld waren, om hen uit te noodigen zich met hem te vereenigen ten einde de roovers te verjagen; „en dan, Mijnheer, zullen deze nebulones nequissimi, gelijk Leslæus hen noemt, het lot ondergaan van hun voorganger Cacus. Elisos oculos, et siccum sanguine guttur.” [53] De rentmeester, die in geenen deele met, deze oorlogzuchtige raadgeving gediend was, haalde hier een reusachtig zakuurwerk te voorschijn, van de kleur en ongeveer ter grootte van een koperen beddepan, en maakte de aanmerking, dat het reeds namiddag was, en dat de roovers in den pas van Ballybrough kort na zonneopgang waren gezien; zoodat, eer de verbondene strijdkrachten zich zouden kunnen verzamelen, zij met hunne prooi reeds buiten het bereik zouden zijn van alle mogelijke vervolging, en in veiligheid te midden dier ongebaande wildernissen, waar het evenmin raadzaam was hen te volgen, als mogelijk hen na te sporen. Deze opmerking was onwederlegbaar. De raadsvergadering ging dus uiteen, zonder tot eenig besluit te komen, zooals meermalen met vrij wat gewichtiger vergaderingen gebeurd is: alleen werd er bepaald, dat de rentmeester zijn drie melkkoeien zou opzenden naar de hoeve van Tully-Veolan, ten gebruike van de familie des Barons, en dat men bij hem dun bier zou brouwen ter vervanging der melk. Met deze schikking, welke door Saunderson werd voorgeslagen, stemde de rentmeester gereedelijk in; zoowel uit een aangeboren ontzag voor de familie Bradwardine, als uit overtuiging dat zijne beleefdheid, op de eene of andere wijze, tienvoudig zou worden vergoed. Nadat de Baron insgelijks was heen gegaan, om eenige noodige bevelen te geven, maakte Waverley van de gelegenheid gebruik, om te vragen, of die Fergus, met den zoo moeielijk uittespreken naam, de voornaamste dievenvanger van het district was. „Dievenvanger!” antwoordde Rose lachende, „hij is een edelman van groot aanzien en gewicht, het hoofd [54] van een onafhankelijken tak van een machtigen Hooglandschen „clan”, en die zeer ontzien wordt, zoo wel om zijn eigen macht, als om die van zijn aanhang, maagschap en bondgenooten.” „En wat heeft hij dan met de dieven te doen? Is hij een magistraat, of behoort hij tot het vredegerecht?” vroeg Waverley. „Tot het oorlogsgerecht veeleer, zoo er zulk een ding is,” zeide Rose; „want hij is een lastige buur voor diegenen die niet tot zijn vrienden behooren, en hij houdt een grooter gevolg op de been, dan menigeen die driemaal zoo rijk is als hij. Wat zijn verbindtenis of betrekking tot de dieven aangaat, hieromtrent kan ik u geen duidelijke verklaring geven: maar dit weet ik, dat de stoutste onder hen nooit een stuk van iemand zal stelen, die schatting aan Vich Ian Vohr betaalt.” „Schatting! aan hem?” „Ja – een soort van beschermgeld, dat heeren en landbezitters uit het Laagland, die dicht bij de Hooglanden wonen, aan het Hooglandsche opperhoofd betalen, opdat hij zelf hun geen leed doe, noch dulde dat het hun door anderen aangedaan wordt. Wanneer zijn vee gestolen is, heeft men hem er slechts bericht van te zenden, en hij bezorgt het terstond terug; of anders zal hij koeien uit een of ander afgelegen oord, waarmede hij in twist is, wegdrijven en ze ter goedmaking van het verlies geven.” „En wordt deze soort van Hooglandsche struikroover in gezelschap toegelaten, en geeft men hem den naam van fatsoenlijk man?” „Zeer zeker! De twist tusschen mijn vader en Fergus Mac-Ivor ving ook op eene graafschaps-vergadering aan, waar hij op het punt stond, zich den voorrang aan te matigen boven al de toen aanwezige Laaglandsche heeren; mijn vader was de eenige die dit niet duldde. En toen verweet hij mijn vader, dat hij onder hem behoorde en hem schatting betaalde. Mijn vader werd geweldig driftig, want Mackwheeble, die dergelijke zaken op zijn eigene wijze behandelt, had een middel gevonden om de betaling van de schatting geheim te houden, en in zijne rekening onder de andere belastingen optenemen. En er zou een tweegevecht uit ontstaan zijn; maar Fergus Mac-Ivor zeide zeer beleefd, dat hij nooit de hand zou opheffen tegen een grijs hoofd, dat zoo zeer geëerbiedigd was, als dat van mijn vader. – O, wat zou ik er niet om geven als ze bevriend gebleven waren!” „En hebt gij dezen mijnheer Mac-Ivor ooit gezien, zoo dàt zijn naam is, freule Bradwardine?” „Neen, zoo is zijn naam niet; en hij zou, zoo gij hem mijnheer noemdet, dit voor een soort van beleediging houden: het komt alleen daar van daan dat gij een Engelschman zijt en niet beter weet. Maar de Laaglanders noemen hem, even als andere heeren, naar zijn landgoed, Glennaquoich; en de Hooglanders noemen hem Vich Ian Vohr, dat is, de zoon van Jan den Groote; doch wij hier op de grenzen geven hem, al naar het voorkomt, beide namen.” „Ik vrees, dat ik er mijn Engelsche tong nooit toe brengen zal, hem bij den eenen of anderen te noemen.” „Maar hij is een zeer beleefd, knap maan,” ging Rose voort: „en zijn zuster Flora is een der schoonste, talentrijkste jonge dames van het land: zij werd in een klooster in Frankrijk opgevoed, en was eene groote vriendin van mij, vóor dit ongelukkig verschil. Beste kapitein Waverley, wend al uw invloed bij mijn vader aan, om de zaak in orde te brengen. Ik ben zeker, dat dit slechts het begin onzer kwellingen is, want Tully-Veolan is nooit een veilig of rustig verblijf geweest, als wij met de Hooglanders overhoop lagen. Toen ik nog een kind van een jaar of tien was, viel er een schermutseling voor tusschen een twintigtal hunner en mijn vader met zijn bedienden, en zoo dichtbij waren ze dat de kogels verscheidene ruiten in de ramen aan de noordzijde van ons huis verbrijzelden. Drie van de Hooglanders sneuvelden, en men bracht ze binnen, in hunne plaids gewikkeld, en legde ze op den steenen vloer van de voorzaal. Den volgenden morgen kwamen hunne vrouwen en dochters, terwijl ze zongen, in de handen sloegen, den lijkzang gilden, en de doode lichamen wegdroegen, voorafgegaan door een troep, die op den doedelzak speelde. Ik kon zes weken lang niet slapen, zonder op te springen en mij te verbeelden, dat ik deze vreeselijke kreten nog hoorde; gedurig zag ik weder de lijken op de voortrappen liggen, geheel stijf en gewikkeld in hunne bloedige plaids. Maar na dien tijd kwam er een deel van het garnizoen te Stirling, met een mandaat van den Opperrechter of een dergelijk groot man, die al onze wapens weg nam; en hoe zullen wij ons tegen de Hooglanders beschermen, als ze met eenige macht afkomen?” Waverley schrikte bij het aanhooren van een verhaal, dat zoo zeer op een zijner eigene wakende droomen geleek. Hier zag hij een meisje van nauwelijks zeventien jaar voor zich, de bevalligste van haar kunne, zoo wel door hare geaardheid als haar voorkomen, die met eigen oogen getuige was geweest van zulk een tooneel, als hij gewoon was voor zijn verbeelding op te roepen, maar als iets dat slechts in oude tijden kon plaats grijpen, en waarover zij heel bedaard sprak alsof het iets was dat zich ligtelijk op nieuw kon voordoen. Hij gevoelde tegelijk den prikkel der nieuwsgierigheid, en van het gevaar, welke slechts dient, om de belangstelling te verhoogen. Hij had met Malvolio kunnen zeggen: „Neen, men zal mij niet langer voor gek aanzien, en zeggen, dat ik mij door mijn verbeelding laat foppen; ik ben nu werkelijk in het land van krijgshaftige en romaneske avonturen, en er blijft nog maar over te zien, welk deel ik er aan nemen zal.” Alles wat Waverley omtrent den toestand van het land, waarin hij zich bevond, vernam, scheen hem even nieuw als buitengewoon. Hij had wel dikwijls gehoord van Hooglandsche roovers, maar maakte zich geen voorstelling van de systematische wijze, waarop zij hunne rooverijen pleegden. Nooit had hij kunnen denken dat hunne eigene hoofden die gewelddadigheden oogluikend aanzagen, en zelfs aanmoedigden omdat ze meenden dat deze strooptochten niet slechts dienden om de lieden van hunne clans aan de behandeling der wapenen te gewennen, maar ook om een heilzamen schrik onder hunne Laaglandsche naburen levendig te houden, en, gelijk wij gezien hebben, schatting van dezen onder den titel van beschermgeld te heffen. Mackwheeble, die kort hierop binnen kwam, weidde nog meer uit over hetzelfde onderwerp. Het gesprek van dezen waardigen heer was zoo geheel in overeenstemming met zijn beroepsbezigheden, dat David Gellatley op zekeren dag zeide, dat zijn gepraat op een dwangbevel tot betaling geleek. Hij verzekerde onzen held, „dat sedert onheugelijke tijden, de vagebonden, dieven, sluikers en geruïneerde lieden in de Hooglanden, op grond van hun familienaam, met elkander in verbinding hadden gestaan tot het plegen van diefstallen, rooverijen en plunderingen op de eerlijke lieden van het lage land, door niet alleen de hand te leggen op al hunne goederen, koorn, rundvee, paarden, schapen, inslag en uitslag, al naar het hunne booze lusten geviel, maar dat ze bij het maken van krijgsgevangenen daarenboven, hen losgeld deden betalen of hen noodzaakten borgen te stellen, zoo zij anders niet weêr in gevangenschap geraken wilden. Dit alles nu was rechtstreeks verboden bij verschillende bepalingen van het wetboek, zoo wel volgens de acte van het jaar vijftien honderd zeven en zestig, als bij verscheidene andere, welke statuten, met alles wat daarop volgde of volgen zou, schandelijk verkracht en veracht werden door gezegde vagebonden, sluikers en te gronde gerichte lieden, die een maatschappij uitraaakten met het voornoemde oogmerk om diefstal, geweld, brandstichting, moord, raptas mulierum, of gewelddadige wegvoering van vrouwen, en dergelijke, als in het wetboek omschreven staan, te plegen.” Alles wat Waverley zoo even gehoord had, scheen hem een droom toe; hij kon zich maar niet verbeelden dat de geest der menschen zich zoo gemeenzaam kon maken met deze daden van geweld; dat men er over spreken kon als over iets zeer gewoons, hetwelk dagelijks in den omtrek voorviel, en toch was hij de zee niet overgestoken, en bevond hij zich nog op het overigens zoo wel bestuurde eiland van Groot-Brittannië. ZESTIENDE HOOFDSTUK. ER DAAGT EEN ONVERWACHTE BONDGENOOT OP. De Baron keerde tegen etenstijd terug, en had zijn bedaardheid en vroolijkheid bijna geheel en al terug gekregen. Hij bevestigde niet alleen al de verhalen, die Eduard van Rose en Mackwheeble gehoord had, maar voegde er uit zijn eigene ondervinding nog een aantal anecdoten bij, betreffende den staat der Hooglanden en hunne bewoners. Hij verklaarde, dat in het algemeen de hoofden allerfatsoenlijkste lieden van hooge afkomst waren, wier woord door elk die tot hun stam of clan behoorde, als een wet werd beschouwd. „Het betaamde hun volstrekt niet,” zeide hij, „zoo als de voorbeelden er van nog versch in het geheugen waren, hunne prosapia of afkomst, welke voor het grootste gedeelte op de ijdele en dwaze balladen hunner Seannachies of barden berustte, op een en dezelfde lijn te stellen met de sprekende bewijzen van oude charters en koninklijke gunsten in den ouden tijd, aan aanzienlijke huizen in het Laagland door verschillende Schotsche koningen verleend; maar hunne outrecuidance en hunne aanmatiging was zoo groot, dat ze uit de hoogte nederzagen op dezulken, welke in het bezit waren van dergelijke bewijzen, alsof ze hunne landerijen in een stuk schapenvel konden inpakken [55].” Dit verklaarde, in het voorbijgaan, vrij wel de oorzaak van den twist tusschen den Baron en zijn Hooglandschen gealliëerde. Maar hij ging voort met zoo vele opmerkelijke bijzonderheden omtrent de manieren, gewoonten en eigenaardigheden van dezen aartsvaderlijken volksstam mede te deelen, dat Eduard, wiens nieuwsgierigheid in de hoogste mate werd opgewekt, vroeg of het niet mogelijk was, zonder gevaar een uitstapje in de naburige Hooglanden te doen, welker donkere, bergachtige grenslijn reeds den wensch bij hem had doen geboren worden om die te overschrijden. De Baron verzekerde zijn gast, dat niets gemakkelijker wezen zou, mits deze twist maar eerst bijgelegd was, daar hij zelf hem brieven kon medegeven aan verscheidene aanzienlijke hoofden, die hem met de grootst mogelijke hoffelijkheid en gastvrijheid zouden ontvangen. Terwijl ze hierover met elkander spraken, werd de deur eensklaps geopend, en leidde Saunders Saunderson een van top tot teen gewapenden Hooglander het vertrek binnen. Ware het niet geweest, dat Saunders de rol van ceremoniemeester bij deze krijgshaftige verschijning vervuld had, zonder in het minst iets van zijn gewone deftigheid te verliezen, en dat noch de heer Bradwardine noch Rose eenige ontroering te kennen gaven, dan zou Eduard zeker in den waan hebben verkeerd dat een vijandelijke inval plaats greep. Hoe het zij, hij ontstelde nu hij voor het eerst een bergbewoner in zijn volle nationale costuum aanschouwde. Deze Schot was een jong mensch van niet zeer groote gestalte, die met zijn donker gelaat er vrij sterk uitzag, terwijl de ruime plooien van zijn plaid niet weinig zijn krachtig voorkomen verhoogden. De korte kilt, of rok, liet zijn gespierde en welgevormde beenen ter helft ontbloot; de geitenvellen tas, aan weerszijden met de gewone wapens, dolk en met staal ingelegd pistool versierd, hingen voor hem; op zijn muts stak een korte veder, hetgeen zijn recht te kennen gaf, om als een „Duinhé-wassel” of soort van edelman behandeld te worden; een breed zwaard slingerde langs zijn lendenen; een schild was op zijn schouder vastgehecht, en hij droeg een lang Spaansch jachtroer in de eene hand. Met de andere nam hij zijn muts af; en de baron, die de gewoonte en de bijzondere wijze om de Hooglanders aan te spreken zeer goed kende, sprak hem onmiddellijk aan met een houding vol waardigheid, maar zonder van zijn zitplaats op te staan, en zoo als Eduard het er voor hield, op de wijze van een vorst die een afgezant ontvangt: „Welkom, Evan Dhu Maccombich; welk nieuws brengt ge mij van Fergus Mac-Ivor Vich Ian Vohr?” „Fergus Mac-Ivor Vich Ian Vohr,” zeide de afgezant, in goed Engelsch, „laat u, Baron van Bradwardine en Tully-Veolan, groeten. Het spijt hem geweldig, dat zich een zware wolk tusschen u en hem heeft geplaatst, welke u belet heeft de vriendschap en het bondgenootschap te zien en ter harte te nemen, die er tusschen uwe huizen en aanhoorigheden van ouds bestaan hebben. Hij bidt dat de wolk moge wegdrijven, en dat de betrekkingen weer mogen aangeknoopt worden, gelijk ze te voren waren tusschen den clan van Ivor en het huis van Bradwardine, toen er een ei tusschen hen was, in plaats van een vuursteen, en een broodmes in plaats van een zwaard. En hij hoopt dat gij insgelijks zulk zeggen, dat u de wolk hindert, en dat niemand na dezen vragen zal of zij van den heuvel naar het dal afzakte, dan wel van het dal naar den heuvel opsteeg; want zij die nooit gedreigd hebben met de schede, hebben nooit slagen ontvangen met het zwaard, en wee hem die zijn vriend zou willen verliezen om de stormachtige wolk van een lentemorgen.” Hierop gaf de baron van Bradwardine met gepaste waardigheid ten antwoord, dat hij het hoofd van den clan Ivor als een vriend van den koning kende, en dat het hem leed deed, dat er een wolk tusschen hem en een Heer van zulke deugdzame grondbeginselen was opgekomen; „want,” voegde hij er bij, „als de menschen zich onderling vereenigen, is hij wel zwak die geen broeder heeft.” Daar dit zeer voldoende scheen, liet de Baron om den vrede tusschen deze twee doorluchtige personen plechtstatig te bevestigen, een flesch brandewijn binnen brengen, en na daarvan een glas gevuld te hebben, ledigde hij het op de gezondheid van Mac-Ivor van Glennaquoich; waarop de Keltische afgezant, om deze beleefdheid te beantwoorden, een geweldige teug van hetzelfde edele vocht naar binnen sloeg, gekruid met zijn goede wenschen voor het huis van Bradwardine. Nadat op deze wijze de praeliménairen van het algemeene vredesverdrag vastgesteld waren, vertrok de ambassadeur, om met den heer Mackwheeble eenige ondergeschikte punten te regelen, waarmede men het niet noodig achtte den Baron lastig te vallen. Waarschijnlijk hadden deze betrekking op het uitblijven der subsidie, en denkelijk vond de rentmeester middelen, om hun bondgenoot te voldoen, zonder dat zijn meester beducht behoefde te wezen, dat zijn waardigheid in gevaar zou worden gebracht. Het is ten minste zeker, dat, nadat de plenipotentiarissen al gaandeweg een flesch brandewijn hadden geledigd, hetwelk op zulke daaraan gewoon geworden hoofden niet meer uitwerking had, dan of het geestrijke vocht was uitgegoten over de twee beeren, die aan den ingang der oprijlaan stonden. Evan Dhu Maccombich, die zich alle inlichtingen die er maar te verkrijgen waren, betrekkelijk den roof den vorigen nacht gepleegd, had laten geven, zijn voornemen te kennen gaf, om onmiddellijk het vee te gaan nazetten en opsporen, hetwelk, volgens zijn verzekering, „nog niet ver af was.” „Zij hebben het been gebroken,” voegde hij er bij, „maar geen tijd gehad om er het merg uit te zuigen.” Onze held, die Evan Dhu zijn onderzoek in het werk hoorde stellen, was niet weinig getroffen door de schranderheid, welke hij aan den dag legde in het opzamelen van berichten, en de juiste gevolgtrekkingen, die hij daar uit wist te trekken. Evan Dhu, van zijn zijde, was blijkbaar gestreeld door de oplettendheid van Waverley, en het belang dat hij in zijn nasporingen scheen te stellen, alsmede door de weetgierigheid, die hij met betrekking tot de gewoonten en zeden der Hooglanders aan den dag legde. Zonder veel complimenten noodigde hij Eduard uit, om hem op een korte wandeling van tien of vijftien mijlen in het gebergte te vergezellen, en de plek te gaan zien, waarheen het vee was gebracht; terwijl hij er bijvoegde, „indien het zoo is als ik veronderstel, dan hebt gij nooit in uw leven zulk een plaats gezien, noch zult gij ze ooit zien, tenzij gij met mij of iemand der onzen gaat.” Onze held, wiens nieuwsgierigheid sterk geprikkeld was door het denkbeeld om het hol van een Hooglandschen Cacus te bezoeken, verzuimde echter niet zich te vergewissen of zijn gids te vertrouwen was. De Baron verzekerde hem, dat de uitnoodiging zeker niet zou gedaan zijn, indien er het minste gevaar te duchten ware, en dat hij niets anders dan een weinig vermoeienis te vreezen had. En daar Evan hem voorstelde om, bij hunne terugkomst, een dag ten huize van zijn opperhoofd door te brengen, waar hij verzekerd kon zijn van behoorlijk verzorgd en bij uitstek welkom te wezen, scheen er niets zeer verschrikkelijks in de onderneming te zijn. Wel is waar verbleekte Rose toen zij er van hoorde spreken; maar haar vader, die de moedige weetgierigheid van zijn jongen vriend toejuichte, deed geen poging om die te matigen, door een ophef van gevaar, dat inderdaad niet bestond; en nadat er een reiszak met eenige weinige benoodigdheden op de schouders van een soort van jager gebonden was, ving onze held zijn tocht aan met een jachtgeweer in de hand, vergezeld door zijn nieuwen vriend Evan Dhu, en gevolgd door genoemden jager en twee Hooglanders, het gevolg van Evan; een hunner droeg op zijn schouder een bijl met een langen steel, een Lochaber bijl [56] genoemd, terwijl de ander een lang ganzenroer met zich voerde. Evan gaf Eduard op zijn vraag te kennen, dat dit krijgshaftig gevolg in geenen deele voor zijn veiligheid vereischt werd, maar alleen, zoo als hij zeide, terwijl hij zijn plaid met zekere deftigheid ophaalde en schikte, om welvoegelijk en gelijk het Vich Ian Vohr’s zoogbroeder betaamde, op Tully-Veolan te verschijnen. „Ha!” voegde hij er bij, „gij zijt zelf een Saksischen duinhé-wassel (een Engelsch edelman), en gaarne zou ik hebben dat gij het opperhoofd, met zijn sleep aan, zaagt.” „Met zijn sleep aan?” herhaalde Eduard op een toon van verwondering. „Ja – dat is met al zijn gevolg, wanneer hij zijns gelijken bezoekt, als daar zijn, voer hij voort, terwijl hij stil bleef staan en zich trotsch verhief, en op de vingers de verschillende officieren van zijns chefs hofhouding optelde; „de hanchman of de man die zijn rechterhand is [57]. zijn bard of dichter [58], zijn bladier [59] of redenaar, om aanspraken te doen aan de groote lieden die hij bezoekt; zijn gilly-more [60] of wapendrager, om zijn zwaard en schild en geweer te dragen; zijn gilly-casfliuch, die hem op zijn rug door de moerassen en beken draagt; zijn gilly-comstraine om zijn paard bij den toom te leiden langs steile en moeielijke wegen, zijn gilly-trusharnish, om zijn reiszak te dragen: en de pijper [61] en de pijpersknecht, en misschien nog een dozijn jongelieden, die niets te doen hebben dan den degenriem te dragen, den laird te volgen en de bevelen van hun meester ten uitvoer te brengen. „En onderhoudt uw opperhoofd al deze lieden geregeld!” vroeg Waverley. „Al deze,” hernam Evan, „en nog menigen knappen kerel daarenboven, die niet zou weten waar zich te bergen, zonder de groote schuren op Glennaquoich.” Met dergelijke verhalen van het aanzien van zijn opperhoofd, zoowel in den oorlog als in vredestijd, verkortte Evan Dhu den weg voor Eduard, tot zij meer en meer die trotsche bergen naderden, welke hij tot hier toe slechts op een afstand had gezien. Het was tegen den avond, toen zij een dier schrikverwekkende bergpassen betraden, waardoor de gemeenschap tusschen het hooge en lage land onderhouden wordt. Het pad, dat geweldig steil en ruw was, slingerde tusschen twee ontzettende rotsen, en volgde den weg die een schuimende stroom, welke ver in de diepte bruischte, gedurende den loop der eeuwen zich scheen gebaand te hebben. Eenige flauwe stralen der zon, die juist onderging, beschenen het water in zijn donkere bedding, en maakten het ten deele zichtbaar, verontrust door een honderdtal rotsen, en talrijke watervallen. Het pad liep naar den stroom toe langs een zeer steile helling, en hier en daar zag men een uitstekend stuk graniet of een schrale boom, die zijn uiteengespreide wortelen in de scheuren van de rots had vastgehecht. Aan de rechterhand verhief de berg zich boven het pad, bijna ongenaakbaar; maar aan den overkant was de steile helling met dicht ineen gewassen kreupelhout begroeid, waartusschen hier en daar een enkele pijnboom opschoot. „Dit,” zeide Evan, „is de pas van Bally-Brough, die in den ouden tijd door tien man van den clan Donnochie tegen een honderdtal Laaglandsche kerels verdedigd werd. De graven der verslagenen zijn nog in dien kleinen kloof aan de overzijde van de beek te zien, – zoo uwe oogen goed zijn, zult gij de groene plekken tusschen de heideplanten kunnen onderscheiden. – Zie, daar is een bruine arend – zulke vogels hebt gij in Engeland niet – hij gaat zijn avondeten van des Barons van Bradwardine’s landen halen, maar ik zal hem een kogel nazenden.” Dit zeggende brandde hij zijn roer los, maar zonder den trotschen monarch der gevederde stammen te raken, die, zich in het minst niet bekommerende over de mislukte poging om hem te dooden, zijn majestueuze vlucht zuidwaarts voortzette. Duizende roofvogels, haviken, wouwen, gieren en raven, uit hunne nachtrust in hunne schuilplaatsen opgeschrikt, vlogen bij het knallen van het schot op, en mengden hunne schorre en wanluidende stemmen met de echo’s, waardoor ze werden teruggekaatst en met het bulderen der naar beneden schietende bergstroomen. Evan, een weinig verlegen, omdat hij mis geschoten had, terwijl hij juist een bijzondere bekwaamheid aan den dag wilde leggen, verborg zijn verlegenheid onder het fluiten van een pibroch [62], laadde andermaal zijn geweer, en sloeg verder den bergpas zwijgend in. Deze leidde tot een nauw dal, tusschen twee zeer hooge en met heestergewas begroeide bergen. Zij volgden de beek die altijd langs het pad slingerde, en staken die nu en dan over, bij welke gelegenheden Evan Dhu bestendig de dienst van zijn gevolg aanbood, om er Eduard over te dragen. Maar onze held, die altijd een vrij goed voetganger was geweest, wees die hulp telkens van de hand, en won blijkbaar in de achting van zijn gids, door te toonen dat hij niet bang was voor natte voeten. Hij wenschte inderdaad, zoo veel hij zonder pochen kon, Evan van het denkbeeld af te brengen dat hij van de verwijfdheid der Laaglanders en bijzonder van de Engelschen, scheen te koesteren. Door de opening van dit dal bereikten ze een zwart moeras van verbazende uitgestrektheid, vol groote kuilen, die ze met vrij wat moeite en niet zonder gevaar overkwamen, langs sporen, welke slechts een Hooglander in staat was te volgen. Het pad zelf, of liever dat reepje meer vasten gronds, hetwelk de reizigers deels over liepen, deels doorwaadden, was ruw, hier en daar afgebrokkeld en op een aantal plaatsen moerassig en niet te vertrouwen. Soms was het zoo slecht, dat ze genoodzaakt waren van het eene heuveltje op het andere te springen, omdat de daartusschen liggende ruimte het gewicht van een mensch niet kon dragen. Dit was een gemakkelijk iets voor de Hooglanders, die dun gezoold voor het doel geschikt schoeisel droegen, en bijzonder vlug ter been waren; maar Eduard begon deze beweging, waaraan hij niet gewoon was, meer vermoeijend te vinden, dan hij verwacht had. De flauwe schemering hielp hen door dit moeras, maar begaf hen bijna geheel, toen zij den voet van een steilen en zeer steenachtigen heuvel hadden bereikt, die door hen moest beklommen worden. De nacht was echter aangenaam en niet donker; en Waverley, die al de veerkracht van zijn ziel te hulp riep, om zijn vermoeid lichaam te schragen, zette zijn marsch moedig voort, ofschoon hij in zijn hart zijn Hooglandsche medgezellen benijdde, die zonder het minste blijk van vermoeienis te geven, den snellen en springenden pas of liever draf volhielden, die hen, volgens zijn berekening, reeds een uur of vijf van hun tocht had doen afleggen. Na dezen berg overgeklommen en aan de andere zijde naar een dicht woud te zijn afgedaald, beraadslaagde Evan Dhu een oogenblik met zijn Hooglandsche satellieten. Als een gevolg hiervan werd Eduard’s begaadje van de schouders des jachtopzichters op die van een der gillies overgebracht, en de eerste met den anderen Hooglander in een andere richting, dan die der drie overige reizigers, heen gezonden. Toen Waverley naar het doel van deze scheiding vroeg, gaf men hem ten antwoord, dat de Laaglander den nacht in een, omtrent drie mijlen van daar gelegen, gehucht moest gaan doorbrengen; want, indien het geen heel bijzondere vriend was, dan was Donald Bean Lean, de waardige man, dien zij veronderstelden in het bezit van het vee te zijn, er niet zeer opgesteld, dat vreemdelingen zijn schuilplaats naderden. Deze reden scheen allezins billijk, en stilde in Eduard’s hart de opwelling van achterdocht, toen hij zich, op zulk een plaats en zulk een uur, van zijn eenigen Laaglandschen medgezel beroofd zag. En Evan voegde er onmiddellijk daarna bij, „dat het inderdaad best zou wezen, indien hij zelf vooruitging, en Bean Lean hunne nadering aankondigde, daar de komst van een sidier roy (rooden soldaat [63]) voor hem anders een onaangename verrassing zou zijn.” En zonder op antwoord te wachten, liep hij heen, en wel op een drafje, terwijl hij in éen oogenblik uit het gezicht was. Waverley was nu aan zijn eigene bespiegelingen overgelaten; want zijn nieuwe gids, die met den strijdbijl gewapend was, sprak zeer weinig Engelsch. Zij trokken een dicht, en naar het scheen eindeloos, pijnbosch door, zoodat het onmogelijk was het pad in de hem omringende, zwarte duisternis te onderscheiden. De Hooglander nogtans scheen het, uit instinct, zonder een oogenblik te aarzelen, te kunnen vinden, en Eduard volgde hem zoo dicht hij maar kon. Na een geruimen tijd stilzwijgend te zijn voortgetogen, kon hij niet nalaten te vragen, „of het einde van hun tocht niet nabij was?” „Het einde was nog drie, vier mijlen verder; maar als ligt Duinhé-wassel een weinig moede was, kon, dat is mocht, – wilde – Donald den curragh zenden.” Dit maakte Eduard niet wijzer. De curragh, dien men hem beloofde, kon een man, een paard, een kar of een reiswagen zijn; en meer was uit den man met den strijdbijl niet te krijgen, dan het herhaalde „ja, ja, den curragh” Maar weldra begon Eduard zijn meening te begrijpen, toen hij bij het verlaten van het bosch, zich op de oevers van een breede rivier of meer bevond, waar zijn geleider hem te verstaan gaf, dat zij zich een poosje moesten nederzetten. De maan, welke nu begon op te komen, toonde hem onduidelijk de groote uitgestrektheid waters, die voor hen lag, en de vormlooze en onbepaalde gedaanten der bergen, waardoor het omringd scheen. De koele en toch zachte zomernachtlucht verfrischte Waverley, na den snellen en moeielijken tocht dien hij afgelegd had; en de geur, dien zij van de zich in den dauw badende berkeboomen [64] aanvoerde, was verkwikkelijk. Hij had nu overvloedig tijd om zich geheel aan het romaneske van zijn toestand over te geven. Hier zat hij aan den oever van een geheel onbekend meer, onder het geleide van een woesten inboorling, wiens taal hem onbekend was, om een bezoek af te leggen in het hol van een befaamden roover, een tweeden Robin Hood misschien, of Adam o’Gordon [65], en dat wel midden in den nacht, na een aantal bezwaren en vermoeienissen te hebben doorgestaan, gescheiden van zijn knecht, en verlaten door zijn gids. Welk een reeks van omstandigheden, geschikt om voedsel te verschaffen aan een romaneske verbeeldingskracht, nog verhoogd door het plechtige gevoel van onzekerheid, zoo niet van gevaar! Het eenige wat met al het overige niet rijmde, was de aanleiding tot zijn tocht – de koeien van den Baron! Dit prozaïsche feit werd door Eduard zorgvuldig op den achtergrond gehouden. Terwijl hij zich dus in deze droomen zijner verbeelding verdiepte, werd hij door zijn medgezel zachtjes aangestooten, die hem in eene richting, bijna recht tegenover het meer heen wees, terwijl hij er bijvoegde: „Daar is de plaats!” Waverley zag een klein lichtje in de hem aangewezen richting flikkeren, en, terwijl het langzamerhand in omtrek en kracht toenam, scheen het als een luchtverschijnsel aan den gezichteinder te zweven. Intusschen liet zich in de verte het geplas van roeiriemen in het water hooren. Het regelmatig geluid kwam hoe langer zoo naderbij, en thans werd er een schel gefluit in dezelfde richting vernomen. Zijn vriend met den strijdbijl floot oogenblikkelijk helder en schel, in antwoord op het sein; en een boot, met vier of vijf Hooglanders bemand, stuurde naar een kleinen inham, dicht bij dien waar Eduard gezeten was. Hij ging hun met zijn reisgezel te gemoet, werd dadelijk in de boot geholpen door de gedienstige oplettendheid van twee kloeke bergbewoners, en was nauwelijks gezeten, of ze namen hunne riemen andermaal op en begonnen, met groote snelheid, het meer in een dwarsche richting over te steken. ZEVENTIENDE HOOFDSTUK. HET VERBLIJF VAN EEN HOOGLANDSCHEN ROOVER. Het diepe stilzwijgen dat in de boot heerschte, werd slechts gestoord, door het eentoonig en murmelend geneurie van een Gaelsch lied, bij wijze van recitatief gezongen door den man, die aan het roer zat, en begeleid door den slag der riemen, welke op de maat het water schenen te doorklieven. Het licht dat ze nu meer en meer naderden, deed zich grooter, gloeiender en vaster voor. Het bleek duidelijk dat het een groot vuur was; maar of het op een eiland of op het vaste land was ontstoken, kon Eduard niet onderscheiden. Zoo als hij het zag, scheen de gloeiende, schitterende kring op de oppervlakte zelve van het meer te rusten, en geleek op het voertuig van vuur, waarin de Booze Geest in een Oostersche vertelling, land en zee doorkruist. Zij naderden het hoe lang zoo meer, en het licht van het vuur was nu voldoende om te doen zien, dat het brandde aan den voet van eene groote, donkerkleurige rots, die zich op den rand van het water loodrecht verhief. De voorzijde dezer rots, door den weerschijn in donkerrood veranderd, leverde een vreemde en zelfs schrikverwekkende tegenstelling op met de omliggende, hooge, klipachtige oevers, die, van tijd tot tijd, flauw en bij gedeelten, door de bleeke maan werden verlicht. De boot naderde nu tot dicht aan den wal, en Eduard kon zien dat dit groote vuur, ruimschoots gevoed door pijnboomtakken, (door twee gedaanten, die, in den rooden weerschijn dat het verspreidde, er als duivels uitzagen), aan den ingang van een ruim hol lag, waarin een kleine inham van het meer scheen binnen te dringen; en hij giste, zoo als inderdaad waarheid was, dat dit vuur als baak was ontstoken om den lieden in de boot, op hun terugtocht den weg te wijzen. Ze roeiden recht tot aan den mond van de grot, en terwijl ze de riemen inhaalden, lieten ze de boot met eene door hen berekende vaart, naar binnen schieten. Het vaartuig liep de punt, of het kleine plat der rots, waarop het vuur brandde, voorbij, en na nog omtrent twee bootslengten verder te zijn voortgeschoten, hielden ze stil, waar het hol, (want het was hier van boven reeds overwelfd) uit het water opsteeg, langs vijf of zes breede rotslagen, zoo effen en regelmatig gevormd, dat men ze voor natuurlijke trappen had kunnen houden. Op dit oogenblik werd eensklaps een groote hoeveelheid water op het vuur geworpen, dat met een sissend geraas uitdoofde; en daarmede verdween het licht, dat het tot hiertoe verspreid had. Vier of vijf sterke armen ligtten Waverley uit de boot, zetten hem op zijn voeten neêr en droegen hem bijna naar het binnenste van het hol. Op deze wijze deed hij eenige weinige schreden, in het duister; hij hoorde het verwarde geluid van een aantal menschenstemmen, die uit het midden der rots schenen voort te komen, en, na een scherpen hoek van dit onderaardsche verblijf te zijn omgeslagen, stond Donald Bean Lean en zijn geheele huishouding voor hem. Het binnenste van het hol, dat hier zeer hoog was, werd verlicht door toortsen van pijnboomtakken, die een helder en flikkerend licht verspreidden, en wier geur, hoewel sterk, niet onaangenaam was. Aan dit licht paarde zich de roode gloed van een groot houtskolen-vuur, waar omheen vijf of zes gewapende Hooglanders gezeten waren, terwijl anderen, door elkaâr op hun plaids in de meer afgelegen hoeken van het hol lagen te slapen. In een ruime holte van de rots, door den roover schertsende zijn provisiekamer genoemd, hingen bij de hielen de rompen van een schaap en twee koeien, kortelings geslacht. De hoofdbewoner van dit zeldzaam verblijf, door Evan Dhu vergezeld, die hem tot ceremoniemeester diende, trad zijn gast te gemoet. Zijn voorkomen en zijn manieren verschilden niet weinig van hetgeen Eduard zich in zijne verbeelding had voorgesteld. Het bedrijf dat hij uitoefende, de wildernis waarin hij leefde, de woeste en oorlogzuchtige gestalten die hem omringden, waren allen wel geschikt om schrik in te boezemen. Daarom verwachtte Waverley ook eene stugge, reusachtige, woeste gedaante te zullen ontmoeten, zoo als Salvator Rosa zou uitgekozen hebben om tot hoofdpersoon voor een zijner bandietenbenden te dienen. [66] Donald Bean Lean was juist het tegenovergestelde van dit alles. Hij was schraal van persoon en klein van gestalte, met licht, zandkleurig haar en een bleek gezicht, waardoor hij den bijnaam van Bean, of wit had verkregen; en schoon hij ligt van gestalte, goed gebouwd en vlug was, had hij, over het geheel, een min of meer nietig een onbeduidend voorkomen. Hij had langen tijd in een of anderen minderen rang bij het Fransche leger gediend; en om zijn Engelschen bezoeker op een deftige wijze te ontvangen, en hem op zijne wijze, naar hij meende, een kompliment te maken, had hij voor deze gelegenheid de Hooglandsche kleeding afgelegd, om een oude blauwe en roode uniform aan te trekken en een hoed met veeren op te zetten, een opschik die hem niet bijzonder goed stond, daar hij inderdaad zulk een vreemd voorkomen had, in vergelijking met al wat hem omringde, dat Waverley lust zou gehad hebben om te lachen, indien lachen beleefd of, uit een oogpunt van veiligheid raadzaam geweest ware. De roover ontving kapitein Waverley met overdreven Fransche beleefdheid en Schotsche gastvrijheid, en scheen zijn naam en betrekkingen volmaakt goed te kennen, alsmede de staatkundige beginselen van zijn oom. Aan dezen zwaaide hij grooten lof toe, waarop Waverley het voorzichtig oordeelde in zeer algemeene bewoordingen te antwoorden. Na op een behoorlijken afstand van het houtskolen-vuur geplaatst te zijn, welks hitte door het saizoen drukkend werd, zette een groot Hooglandsch meisje voor Waverley, Evan en Donald Bean drie bakken of houten tobbetjes, uit duigen en hoepels saamgesteld, met eunaruich [67], een soort van krachtige soep uit een bijzonder gedeelte van de ingewanden van een os gereed gemaakt. Na deze verkwikking, die, hoewel niet zeer fijn, door vermoeienis en honger smakelijk gemaakt werd, werden osselappen, op een kolenvuur gebraden, in ruimen overvloed opgezet, die bij Evan Dhu en hun gastheer verdwenen met een vlugheid, welke naar tooverij zweemde en Waverley verbaasd deed staan, daar hij niet weinig verlegen was, hoe hunne vraatzucht te rijmen met hetgeen hij van de matigheid der Hooglanders gehoord had. Hij wist niet dat deze matigheid bij de lagere klassen geheel gedwongen was, en dat zij, die ze beoefenden, even als sommige roofdieren, met het vermogen begaafd waren, om zich behoorlijk schadeloos te stellen, wanneer de gelegenheid bestond om in overvloed te brassen. Opdat er niets aan het feest zou ontbreken, werd de brandewijn op kwistige wijze rondgediend. De Hooglanders dronken dien in groote hoeveelheid en onvermengd; maar Eduard, die hem een weinig met water had aangelengd, vond dien niet smakelijk genoeg om de proef nog eens te wagen. De gastheer betuigde zijn leedwezen, dat hij hem geen wijn kon voorzetten: „Had hij het maar vier-en-twintig uren te voren geweten, hij zou er voor gezorgd hebben, al had hij dien ook veertig mijlen ver moeten zoeken. Maar wat kon iemand meer doen, om zijn erkentelijkheid voor de eer eens bezoeks te toonen, dan het beste aan te bieden, dat zijn huis opleverde. Waar geen boomen zijn kunnen geen noten groeien, en men moet zich naar hen schikken, met wie men leeft.” Hij wendde zich vervolgens tot Evan Dhu, en jammerde zeer over den dood van een bejaard man, Donnacha an Amrigh, of Duncan met de Kap, „een begaafd ziener, die, door middel van het tweede gezicht, terstond kon voorzeggen, of een vriend of vijand op weg was, om hun een bezoek te brengen.” „Is zijn zoon Malcolm geen taishatr?” [68] vroeg Evan. „Hij haalt niet bij zijn vader,” hernam Donald Bean. „Hij voorspelde ons onlangs, dat een groot heer te paard ons zou komen bezoeken, en er kwam den ganschen dag niemand opdagen dan Shemus Beg, de blinde harpspeler, met zijn hond. Op een anderen keer kondigde hij ons eene bruiloft aan, en zie, het liep op een begrafenis uit; en op een strooptocht, toen hij ons voorzeide, dat wij honderd stuks vee zouden te huis brengen, vingen wij niets dan een vetten baljuw uit Perth.” Het gesprek liep vervolgens over den staat- en krijgskundigen toestand des lands; en Waverley stond verbaasd, en was zelfs verontrust, dat iemand van dezen stempel zoo nauwkeurig bekend scheen met de sterkte der onderscheidene garnizoenen en regimenten, die ten noorden van den Tay lagen. Hij gaf zelfs het juiste getal rekruten op, die Waverley van zijns ooms goederen gevolgd waren, en maakte de aanmerking, dat het schoone mannen waren, waarmede hij geen mooie, maar stoute, wakkere knapen bedoelde. Hij herinnerde Waverley een of twee kleine voorvallen, die plaats hadden gehad bij een revue van het regiment, waardoor hij overtuigd werd, dat de roover er een ooggetuige van was geweest; en nu Evan Dhu zich aan het gesprek onttrokken en in zijn plaid gewikkeld had, om wat rust te nemen, vroeg Donald aan Eduard op een veel beteekenende wijze, of hij hem niets bijzonders te zeggen had? Een dergelijke vraag, door zulk een man gedaan, verraste Waverley, en deed hem eenigzins ontstellen. Hij antwoordde, dat hij geen andere drijfveer had gehad, met hem te bezoeken, dan nieuwsgierigheid om zulk een ongewoon verblijf te zien. Donald Bean Lean zag hem een oogenblik strak in het gelaat, en zeide toen, met een veelbeteekenden knik: „Gij kondt u ook zeer wel aan mij toevertrouwen, en ik ben even goed te vertrouwen, als de baron Bradwardine of Vich Ian Vohr; maar gij zijt daarom niet minder welkom in mijn huis.” Waverley voelde dat hem een onwillekeurige rilling over het lijf liep, bij de geheimzinnige taal door dezen buiten de wet gestelden en roekeloozen bandiet gevoerd; welke aandoening hem, in weerwil van zijn poging om ze te onderdrukken, het vermogen benam, om te vragen wat Donald hiermede bedoelde. Een bed van heideplanten, met de bloemen naar boven gekeerd, was voor hem in een hoek van het hol gereed gemaakt, en hier, bedekt met zoo vele overschietende plaids, als er maar te krijgen waren, lag hij eenigen tijd de bewegingen gade te slaan der overige bewoners van het hol. Kleine partijen van twee of drie kwamen binnen, of verlieten de plaats, zonder andere plichtplegingen, dan eenige weinige woorden in het Gaelsch tot den aanvoerder der bende, en nadat deze in slaap was gevallen, tot een langen Hooglander, die als zijn plaatsvervanger handelde, en de wacht scheen te houden zoolang de andere rustte. De binnentredenden schenen van een tocht terug gekomen te zijn, van welks uitslag zij bericht gaven, en gingen rechtstreeks naar de provisiekamer; en nadat aldaar een ieder met zijn dolk een lap vleesch van de opgehangen rompen gesneden had, zetten zij zich neder om die op hun gemak te braden en te eten. De drank stond onder strenger toezicht, en werd, hetzij door Donald zelven, zijn luitenant of het genoemde lange Hooglandsche meisje, dat het eenige vrouwelijke wezen was, hetwelk men er aantrof, toegediend. De toegestane hoeveelheid brandewijn zou echter overdadig hebben toegeschenen aan ieder, behalve een Hooglander, die geheel in de open lucht en in een zeer vochtig klimaat levende, in staat is om eene groote hoeveelheid sterken drank te gebruiken, zonder de gewone schadelijke uitwerkselen op zijn hersenen of zijn gestel te ondervinden. Ten laatste begonnen de golvende groepen achtereenvolgens voor de zich langzaam sluitende oogen van onzen held te schemeren. Ook opende hij ze niet weer, voor dat de morgenzon, daarbuiten, hoog boven het meer stond, ofschoon er maar een flauw schemerlicht doordrong in de schuilhoeken van Uaimh an Ri, of het Koningshol, zooals het verblijf van Donald Bean Lean niet zonder eenigen trots, genoemd werd. ACHTTIENDE HOOFDSTUK. WAVERLEY ZET ZIJN REIS VOORT. Toen Eduard zijn verwarde gedachten weder verzameld had, was hij verwonderd het hol geheel verlaten te zien. Na opgestaan te zijn, en zijn kleederen eenigszins in orde te hebben gebracht, zag hij met meer nauwlettendheid in ’t rond, maar alles bleef eenzaam. Behalve de nu tot grijze asch verteerde brandstoffen, en de overblijfselen van den maaltijd, bestaande in half verbrande en half afgeknaagde beenderen en een ledig vaatje of wat, was er geen spoor van Donald of van zijn bende meer over. Waverley begaf zich daarop naar den ingang van het hol, en ontdekte dat de rotspunt, waarop de sporen van de in den voorgaanden nacht ontstoken baak nog zichtbaar waren, toegankelijk was langs een smal pad, dat òf door de natuur gevormd, òf ruw in de rots uitgehouwen, langs den kleinen inham liep, welke eenige weinige ellen ver tot in het hol doordrong, en waar, even als in een dok, het vaartuig, dat hem den vorigen avond derwaarts gebracht had, nog lag. Toen hij het kleine, vooruitspringende plat bereikt had, waarop men de baak had ontstoken, zou hij het voor onmogelijk gehouden hebben te land verder te gaan, indien het niet hoogst onwaarschijnlijk ware geweest, dat de bewoners van het hol geen anderen uitweg zouden gehad hebben dan over het meer. Weldra ontdekte hij dan een paar schuinsche trappen, of rotslagen, aan het uiterste einde van het plat, en zich van deze als van een wenteltrap bedienende, klauterde hij, om de vooruitstekende spits van de rots waarin de opening van het hol zich bevond, en na aan de andere zijde met eenige moeite te zijn afgedaald, bereikte hij de woeste en steile oevers van een Hooglandsch meer, dat omstreeks vier engelsche mijlen in de lengte en anderhalve mijl in de breedte besloeg, omringd door heivelden en wilde gebergten, op wier toppen de morgennevel nog rustte. Terwijl hij een blik sloeg op de plaats, vanwaar hij gekomen was, kon Waverley niet nalaten de slimheid te bewonderen, die zulk eene afgezonderde en goed verborgen schuilplaats had uitgezocht. De rots, wier vooruitstekende spits hij langs eenige weinige onmerkbare oneffenheden, die den voet nauwelijks plaats vergunden, was omgeklommen, scheen, wanneer hij er op terugzag, slechts eene geweldige steilte, die allen verderen voortgang in die richting langs de oevers van het meer verhinderde. Er bestond geene mogelijkheid, wanneer men de breedte van het meer in aanmerking nam, den ingang van het enge en lage hol van de andere zijde te ontdekken; indien men het ten minste niet met booten zocht, of het geheim verraden werd, was het eene schuilplaats, waar de bezetting zonder het geringste gevaar vertoeven kon, zoo ze slechts van genoegzamen voorraad voorzien was. Na zijn nieuwsgierigheid in dit opzicht bevredigd te hebben, zag Waverley naar alle kanten uit naar Evan Dhu en diens medgezel, die hij terecht meende, dat niet al te ver af zouden wezen, wat er ook van Donald Bean Lean en zijn bende mocht geworden zijn, wier levenswijze hen natuurlijk noodzaakte, plotseling van verblijf te veranderen. Inderdaad ontwaarde hij dan ook op een halve mijl afstands een Hooglander, (waarschijnlijk Evan), die in het meer hengelde, met een ander bij zich, dien hij aan het wapen dat hij op den schouder droeg, voor zijn vriend met de strijdbijl herkende. Meer nabij den ingang van het hol hoorde hij de liefelijke toonen van een Gaelsch lied, die hem naar een zonnige door een glinsterenden berkenboom overschaduwde plek lokten. De grond was van vast wit zand; het meisje uit het hol, wier gezang hem reeds bereikt had, was dáar met alle inspanning bezig een morgen-onthaal van melk, eieren, gerstenbrood, versche boter en honigraat gereed te zetten. Het arme meisje had dien morgen vier mijlen in het rond geloopen om eieren, meel tot het bakken van hare koeken en de verdere bestanddeelen van het ontbijt op te loopen, welke lekkernijen ze vragen of leenen moest van tamelijk verafwonende landlieden. De volgelingen van Donald Bean Lean gebruikten weinig voedsel, behalve het vleesch der beesten, die zij uit de Laaglanden roofden; brood zelfs was eene versnapering waaraan men weinig dacht, omdat het moeielijk te verkrijgen was; en de huiselijke weelde van melk, gevogelte, boter enz., bleek in deze Scytische legerplaats onbekend te zijn. Ondertusschen mag ik niet vergeten te melden, dat schoon Alice een gedeelte van den morgen besteed had om haren gast deze lekkernijen te verschaffen, die het hol niet opleverde, zij evenwel nog den noodigen tijd had weten te vinden, om zich zoo goed mogelijk op te schikken. Haar opschik was echter zeer eenvoudig. Een kort, bruinrood jakje, en een niet al te lange rok maakten hare geheele kleeding uit; maar deze was zindelijk en niet smakeloos. Een stuk scharlakenrood en geborduurd doek, omsloot hare lokken, die in een aantal dikke, donkere krullen daaruit te voorschijn sprongen. Den rooden plaid, die een gedeelte van hare kleeding uitmaakte, had ze afgelegd, opdat hij haar bij het bedienen van den vreemdeling niet in den weg zou wezen. Ik zou Alice’s prachtigst sieraad vergeten, als ik geen melding maakte van een paar gouden oorringen en een gouden rozekrans, die haar vader (want ze was de dochter van Donald Bean Lean), uit Frankrijk had medegebracht, waarschijnlijk de buit na een of anderen veldslag of bestorming. Hare gestalte, schoon vrij kloek voor hare jaren, was goed geëvenredigd, en hare houding had iets ongekunstelds en natuurlijk bevalligs, zonder iets van de onnoozelheid eener gewone boerin. Haar glimlach die eene rij uitstekend witte tanden te zien gaf, en de vriendelijke oogen, wier stomme welsprekendheid hare onbekendheid met de Engelsche taal te hulp kwam om Waverley den morgengroet te brengen, zouden bij een ijdelen jongen krijgsman, die zich voor een schoon man hield, ligt de gedachte kunnen opwekken, dat zij nog iets meer dan de hoffelijkheid eener gastvrouw te kennen gaven. Ook waag ik het niet te beweren, dat het meisje ieder deftig oud heer, den baron van Bradwardine bij voorbeeld, met dezelfde lieftalligheid zou verwelkomd hebben als waarmede ze Eduard begroette. Zij scheen zeer verlangend dat hij zich aan het ontbijt zou zetten, hetwelk ze met zoo veel ijver had in orde gebracht, en waarbij ze thans eenige weinige rissen boschbessen voegde, door haar in een dichtbij gelegen moeras verzameld. Nadat ze het genoegen had mogen smaken, hem aan de ontbijttafel te zien plaats nemen, zette zij zich zediglijk op een steen, op eenige ellen afstands en scheen met groot zelfbehagen op de gelegenheid te wachten, om hem te dienen. Evan en zijn knecht keerden thans met langzame schreden langs het strand terug; de laatste droeg een groote zalmforel, de vangst van hun vroegere vischpartij, benevens den hengel die haar verschalkt had; terwijl Evan op zijn gemak, met de houding van iemand, die over zich zelven voldaan is, en met een deftigen tred de plaats naderde, waar Waverley zich zoo aangenaam met zijn ontbijt bezig hield. Nadat van wederzijds de morgengroet gewisseld was, en Evan, terwijl hij een blik op Waverley wierp, iets in het Gaelsch aan Alice gezegd had, dat haar deed lachen, maar tevens tot over de ooren toe kleuren, ofschoon haar gelaat door zon en weder niet weinig verbrand was, gaf Evan bevel om den visch voor het ontbijt gereed te maken. Een vonk uit den vuursteen van zijn pistool bezorgde een licht, en eenige doode takken waren spoedig in brand, en even spoedig tot heete asch gemaakt, waarop de forel in groote mooten werd gebraden. Om den maaltijd te bekroonen, haalde Evan, uit den zak van zijn kort buis, een diepe schelp, en, van onder de plooien van zijn plaid een ramshoorn vol brandewijn te voorschijn. Hieruit nam hij een ruime teug, terwijl hij er de aanmerking bijvoegde, dat hij zijn morgenslok met Donald Bean Lean, reeds voor hun vertrek, had genomen; hij bood dezelfde hartsterking aan Alice en Eduard, die er beide voor bedankten. Met de genadige houding van een Lord, bood Evan thans de schelp aan Dugald Mahony, zijn bediende, die, zonder te wachten dat hij voor de tweede maal gevraagd werd, ze met grooten smaak leêgdronk. Nu maakte Evan zich gereed naar de boot te gaan, en noodigde Waverley uit om hem te vergezellen. Intusschen had Alice, al wat ze de moeite waard achtte, in een korfje gepakt, en haar plaid omslaande, ging ze op Eduard toe, en met de meeste eenvoudigheid, bood ze hem hare wang tot een kus aan, terwijl ze tevens, als een blijk harer wellevendheid, een ligte neiging maakte. Evan, die door de schoonen van het gebergte, voor een snaak gehouden werd, trad op haar toe, als om van haar dezelfde gunst te verwerven; maar Alice vluchtte met haar mandje op den rotsigen oever, en zich omkeerende en lachende, riep ze hem iets in het Gaelsch toe, hetwelk hij op denzelfden toon en in dezelfde taal beantwoordde. Vervolgens wuifde ze Waverley met de hand haar groet toe, zette haren loop voort en was spoedig tusschen de struiken uit het gezicht, ofschoon men nog eenigen tijd haar liefelijken zang hoorde, terwijl ze haar eenzamen tocht voortzette. Zij begaven zich nu weer naar den toegang van het hol, en na in de boot te zijn gestapt, stiet de Hooglander van wal, en terwijl hij zijn voordeel met de morgenkoelte deed, haalde hij een lomp soort van zeil op. Evan zette zich aan het roer, en stuurde, naar het Eduard voorkwam, iets hooger op, dan de plaats waar ze den vorigen avond geland waren. Terwijl ze langs den zilveren spiegel gleden, begon Evan het gesprek met een lofrede op Alice, die, zeide hij, zoo wel verstandig als knap in de huishouding was, en daarenboven de beste danseres in den geheelen omtrek. Zoo ver hij hem verstond, stemde Eduard met den haar geschonken lof in, maar kon niet nalaten haar te beklagen, dat ze tot zulk een gevaarlijk en ellendig leven veroordeeld was. „O! wat dat aangaat,” zeide Evan, „er is niets in het geheele graafschap Perth, dat ze behoeft te ontberen, als ze maar aan haar vader vraagt het te halen, als het maar niet te zwaar of te heet is om het te dragen.” „Maar de dochter te zijn van iemand die niets anders doet dan vee rooven, – van een gemeenen dief!” „Een gemeene dief? – volstrekt niet; Donald Bean Lean roofde van zijn leven niet minder dan heele kudden tegelijk!” „Noemt gij hem dan een ongemeenen dief?” „Neen – hij die een koe steelt van een arme weduwe, of een geit van een geringen boer, is een dief; maar hij, die een kudde wegdrijft van een Sakser Laird, is een heer. En daarenboven, een boom uit het bosch te nemen, of een zalm uit de rivier, een hert van den heuvel, of een koe uit een Laaglandsche weide, is iets, waarover geen Hooglander zich ooit behoeft te schamen.” „Maar waar zou het op uitloopen, als hij bij het nemen van zoo iets eens gevat werd?” „Zeker zou hij „voor de wet sterven,” zoo als menige knappe kerel vóor hem.” „Voor de wet sterven?” „Ja, dat wil zeggen, voor de wet, of door de wet; opgeknoopt worden aan de vroolijke galg van Crieff, [69] waar zijn vader aan stierf, en zijn grootvader aan stierf, en waar hij, zoo ik hoop, tijd van leven zal hebben om zelf ook aan te sterven, zoo hij niet doodgeschoten of neêrgesabeld wordt op een strooptocht.” „Hoopt gij op zulk een dood voor uw vriend Evan?” „Ja, zeker; zoudt gij dan willen dat ik wenschte, dat hij op een bundel nat stroo in gindsch hol, als een zieke rekel stierf?” „Maar, wat wordt er dan van Alice?” „Waarachtig! als zoo iets kwam te gebeuren, dat haar vader haar niet langer zou kunnen bijstaan, dan weet ik niet, wat mij beletten zou, haar zelf te huwen.” „Een edel besluit,” zeide Eduard; – „maar intusschen, Evan, wat heeft uw schoonvader, wel te verstaan uw aanstaande, zoo hij het geluk heeft om gehangen te worden, met het vee van den Baron uitgevoerd?” „O!” antwoordde Evan, „ze sjokten reeds allen voort, uw knecht en Allan Kennedy vooruit, eer de zon heden morgen over Ben-Lawers was opgegaan, en ze zullen nu wel in den pas van Bally-Brough zijn, op den terugtocht naar de weiden van Tully-Veolan, op twee na, die ongelukkig geslacht waren, eer ik gisteren avond te Uaimh an Ri kwam.” „En waar gaan wij heen, Evan? als ik zoo vrij mag zijn het te vragen,” zeide Waverley. „Waar zoudt gij anders heen gaan, dan naar het kasteel van den heer van Glennaquoich? Gij kunt er niet aan denken in zijn land te zijn, zonder hem te gaan bezoeken? Dat zou zooveel zijn als uw leven op het spel zetten.” „En zijn wij ver van Glennaquoich?” „Een uur of wat van hier zal Vich Ian Vohr ons te gemoet komen.” Na verloop van ongeveer een half uur bereikten zij het uiterste einde van het meer, waar de twee Hooglanders, na Waverley aan land gezet te hebben, de boot in een kleine kreek brachten, onder dikke biezen en riet, waar ze geheel en al verborgen lag. De riemen brachten ze in een anderen schuilhoek, waarschijnlijk beide ten gebruike van Donald Bean Lean, indien zijn zaken hem binnen kort op die plaats mochten brengen. De reizigers trokken eenigen tijd door een aangename vallei tusschen de heuvels, langs welke een kleine beek haar weg naar het meer vond, Toen ze hunne wandeling een poosje hadden voortgezet, vernieuwde Waverley zijn vragen met betrekking tot hun gastheer van de grot. „Houdt hij daar altijd zijn verblijf?” „Wel neen! het gaat eens menschen verstand te boven, te zeggen waar hij zich bij tijden ophoudt; er is geen hoek of grot, of hol in geheel het land, die hij niet op zijn duim kent.” „En zijn er nog andere dan uw meester, die hem beschermen?” „Mijn meester? Mijn meester is in den hemel,” antwoordde Evan met fierheid; hij voegde er echter terstond met gewone hoffelijkheid bij: „maar gij bedoelt mijn opperhoofd; neen, hij beschermt Donald Bean Lear, noch iemand van zijns gelijken, hij staat hem (met een glimlach) slechts hout en water toe.” „Geen groote gunst, dunkt mij, Evan, waar beide zoo overvloedig schijnen te zijn.” „Ha! ge verstaat mij niet. Als ik zeg, hout en water, meen ik de meeren en de bergen; en ik verbeeld mij, dat Donald er leelijk aan toe zou zijn, als de heer met een zestig man naar hem kwam kijken in gindsch bosch van Kailychat; en onze booten, met nog een goede twintig er bij, door mij of een ander knap man aangevoerd, het meer af naar Uaimh an Ri kwamen afzakken.” „Maar gesteld, dat er een sterke bende tegen hem uit het Laagland kwam opzetten, zou uw opperhoofd hem dan niet verdedigen?” „Neen, hij zou geen schot kruit voor hem wagen, als ze vanwege het gerecht kwamen.” „En wat zou Donald dan doen?” „Hij zou genoodzaakt zijn het land te verlaten, en zich terug te trekken, misschien wel de bergen over, naar Letter-Scriven.” „En als hij ook dáar werd nagezet?” „Dan wed ik, dat hij naar zijn neef te Rannoch gaan zou.” „En als ze hem ook tot Rannoch vervolgden?” „Dat,” zeide Evan, „laat zich volstrekt niet denken, en inderdaad, om u de waarheid te zeggen, geen Laaglander in geheel Schotland zou de vervolging verder durven voortzetten, dan een eindje voorbij Bally-Brough, zoo hij niet door den Sidier Dhu werd bijgestaan.” „Wien bedoelt gij daarmede?” „De Sidier Dhu?” de zwarte soldaten; dat zijn, wat men de onafhankelijke compagniën noemt, die opgericht werden om orde en rust in de Hooglanden te bewaren. Vich Ian Vohr had het bevel over een van deze afdeelingen, en ik zelf was er sergeant bij. Men noemt hen Sidier Dhu, om de kleur van hunne plaids – even als men het volk van koning George, Sidier Roy – dat wil zeggen „roode soldaten”, noemt.” „Goed; maar zoo gij in dienst van koning George stondt, Evan, dan waart gij zeker ook koning George’s soldaten?” „Wel zeker! maar daar moet gij Vich Ian Vohr maar eens naar vragen; want wij zijn voor zijn Koning, en bemoeien er ons weinig mede, wie dat is. In allen gevalle kan niemand zeggen, dat wij thans koning George’s mannen zijn, daar wij nu in twaalf maanden geen duit van hem gezien hebben.” Tegen dit laatste was niets aan te voeren, en Eduard beproefde het zelfs niet; ook verkoos hij het gesprek op Donald Bean Lean terug te brengen. „Bepaalt Donald zich tot vee, of neemt hij, zoo als gij het noemt, alles wat hem voor de hand komt?” „Zeker! hij neemt het niet zoo nauw, en rooft van alles, maar in de eerste plaats hoornvee, paarden of levende Christenen; want met schapen is niet vlug uit den weg te komen, en huisraad is nog al zwaar te dragen, en men kan er in dit land niet gemakkelijk geld van maken.” „Maar voert hij mannen en vrouwen weg?” „Dat geloof ik! Hebt gij hem niet hooren spreken van den baljuw van Perth? Dezen kostte het vijf honderd marken, eer hij weêr den zuidkant van Bally-Brough bereikt had. – Maar eens had Donald een aardige grap [70]. Er zou een bruiloft zijn van een lady Cramfeezer, op de hoogte van de Mearns, (zij was de weduwe van den ouden Baron, en zelve niet zoo jong meer, als ze wel geweest was) met den jongen Gilliewhackit, die zijn erfgoed en bezittingen als een echt heer, bij hanengevechten, harddraverijen en dergelijke had doorgelapt. Donald Bean Lean dan, die wist hoezeer de bruidegom in trek was en geld noodig had, pakte Gilliewhackit behendiglijk weg, op een nacht, dat hij half slapende naar huis reed, (want hij had meer gedronken dan gegeten) en bracht hem met behulp van zijn knapen, snel als een bliksemstraal, tusschen de heuvels, zoodat hij eerst tot zich zelven kwam in het hol van Uaimh an Ri. Nu had het heel wat in om den bruidegom vrij koopen; want Donald vorderde geen duit minder dan duizend pond” „Te drommel!” „Wel te verstaan Schotsche ponden. En de dame had het geld niet, al had ze haar japon ook verpand; en zij vervoegde zich bij den gouverneur van Stirlingcastle, en bij den majoor van de Zwarte Wacht; en de gouverneur zeide, dat de zaak verder noordwaarts behoorde, en buiten zijn district was; en de majoor zeide, dat zijn manschappen naar huis waren gegaan om de schapen te scheren, en dat hij hen niet terug wilde roepen, om al de Cramfeezers in de wereld, laat staan in de Mearns, want dat dit tot nadeel van het land zou strekken. En ondertusschen kon men niet beletten, dat Gilliewhackit de kinderpokken kreeg. Er was geen doctor in Perth of Stirling, die naar den armen drommel wilde zien, en ik kon het hun niet kwalijk nemen; want Donald was te Parijs door de doctors mishandeld, en hij had gezworen, den eersten den besten, die hij aan deze zijde van den pas in handen zou krijgen, in het meer te zullen werpen. Eenige oude vrouwen echter, die Donald in zijn macht had, pasten Gilliewhackit zoo goed op, dat hij, met de frissche lucht in de grot, en de versche wei, misschien beter genas dan hij gedaan zou hebben in eene kamer met glasruiten en een bed met gordijnen, en gevoed met rooden wijn en wittebrood. En Donald had er zooveel last van gehad, dat, toen hij weêr frisch en gezond was, hij hem zelfs geheel vrij naar huis zond, met de bijvoeging dat hij tevreden zou zijn met alles wat men hem zou verkiezen te geven voor al de onuitstaanbare kwellingen, die hij om Gilliewhackit had geleden. Ik kan u niet juist zeggen, hoe de zaak afliep, maar ze waren zoo over elkander tevreden, dat Donald genoodigd werd om in zijn Hooglandsch costuum op de bruiloft te komen dansen, en men zegt, dat er vóor noch na dien tijd ooit meer geld in zijn beurs heeft gerammeld. En daarenboven beloofde Gilliewhackit, dat, zoo hij ooit het geluk had, om over Donald als lid van de jury te zitten, en al mocht zijn schuld ook nog zoo wel bewezen zijn, hij hem aan niets hoegenaamd zou schuldig vinden, als het maar geen brandstichting, of moord met misbruik van vertrouwen was.” Onder zulk een gebabbel en onsamenhangend gesnap ging Evan voort den toestand der Hooglanden te schetsen, misschien tot grooter vermaak van Waverley, dan van onze lezers. Eindelijk, na over berg en dal, over mos en heide te zijn voortgestapt, begon Eduard, ofschoon met de Schotsche onbekrompenheid in het berekenen van afstanden niet onbekend, te begrijpen, dat Evans „uur of wat”, vrij wat meer beteekende. Hij gaf zijn verwondering te kennen over de ruime maat, door de Schotten met betrekking van hun grond gebezigd, in vergelijking met de gehalte van hun geld, waarop Evan met de oude aardigheid antwoordde: „De drommel hale hem, die de kleinste pintjes heeft!” [71] En nu hoorde men een geweerschot en men zag een jager met zijn honden en knecht aan het andere einde van het dal. „Stil,” zeide Dugald Mahony, „daar is het Opperhoofd.” „Dat is niet zoo!” zeide Evan op gebiedenden toon. „Denkt gij, dat hij een Saksischen Duinhé-wassel zoo, zonder statie te gemoet zou komen?” Maar toen hij een weinig nader gekomen was, bekende hij met een gevoel van spijt: „hij is het toch waarlijk, en dat wel zonder zijn sleep; – daar is geen levend schepsel bij hem dan Callum Beg!” Inderdaad, Fergus Mac-Ivor was iemand van wien een Franschman, zoo van eenigen Hooglander, had mogen zeggen: „Qu’il connait bien son monde.” Hij dacht er niet aan, om zich in de oogen van een Engelschman van aanzien te verheffen, door met een gevolg van leêgloopende Hooglanders te verschijnen, wanneer de gelegenheid het niet volstrekt vereischte. Hij wist maar al te goed, dat zulk eene noodelooze vertooning Eduard eer belachelijk dan eerbiedwekkend zou schijnen; en terwijl weinigen meer gehecht waren aan het denkbeeld van leenheerlijke macht, en van het aanzien eens Opperhoofds dan hij, was hij om diezelfde reden schroomvallig om met uitwendige teekens van waardigheid te schitteren, anders dan op tijden en plaatsen, waarop ze een machtigen indruk moesten maken. Schoon hij derhalve, indien hij een medeopperhoofd had moeten ontvangen, waarschijnlijk gevolgd zou zijn geworden door dien geheelen stoet, door Evan met zoo veel zalving beschreven, oordeelde hij het betamelijker, Waverley te gemoet te gaan met een enkelen bediende, een zeer welgemaakten Hooglandschen knaap, die zijns meesters weitasch en sabel droeg, zonder welke hij zelden een voet buiten ’s huis zette. Toen Fergus en Waverley elkander ontmoetten, was deze getroffen door de bijzondere, bevalligheid en waardigheid van des hoofdmans verschijning. Van meer dan middelmatige lengte, en schoon gebouwd, stelde de Hooglandsche kleeding, die hij op de eenvoudigste wijze droeg, zijn persoon in het gunstigste licht. Hij droeg de trews of nauwe zwarte overbroek, met roode en witte ruiten; voor het overige was zijn kleeding volkomen gelijk aan die van Evan, uitgenomen dat hij geen wapen voerde, behalve een zeer rijk met zilver versierden dolk. Zijn page droeg, zoo als we gezegd hebben, zijn sabel; en het geweer, dat Fergus in de hand hield, scheen enkel voor de jacht bestemd. Hij had onder weg eenige jonge eendvogels geschoten; daar, schoon de „verboden” tijd toen onbekend was, het broedsel der korhoenders nog te jong voor den jager was. De trekken van zijn gelaat waren bepaald Schotsch, met al de eigenaardigheden der physionomie van het Noorden; zij bezaten echter zoo weinig van de daarmede verbonden hardheid en overdrevenheid, dat men ze in elk land schoon zou genoemd hebben. Het krijgshaftig aanzien van de muts, met een enkele adelaarsveder [72] als onderscheidingsteeken versierd, vermeerderde niet weinig het manhaftige, waardoor zijn hoofd zich kenmerkte, dat bovendien met een veel natuurlijker en bevalliger bos zwarte krullen bedekt was, dan ooit bij een mode-kapper te koop werd aangeboden. Iets ronds en vriendelijks vermeerderde den gunstigen en treffenden indruk van dit bevallig uiterlijk. Nogtans zou een ervaren gelaatkenner minder tevreden zijn geweest, op het tweede dan op het eerste gezicht. De wenkbrauw en de bovenlip kondigden aan, dat hij gewoon was onbeperkt te heerschen en onbetwiste meerderheid op anderen uit te oefenen. Zelfs zijn beleefdheid, schoon open, vrij en onbedwongen, scheen aan te duiden, dat hij zijn persoonlijk overwicht gevoelde; en als men hem tegenstond, of hem het een of ander toevallig ontroerde, verried een plotselinge, schoon spoedig voorbijgaande blik van het oog, een driftig, trotsch en wraakzuchtig karakter, hetwelk niet minder te duchten was, al werd het ook meestal in bedwang gehouden. In éen woord, het gelaat van het Opperhoofd geleek op een lachenden zomerdag, waarop wij niet te min, aan zekere, ofschoon nauwelijks merkbare teekens, bespeuren dat het vóor het vallen van den nacht ligt donderen of bliksemen zal. Het was echter niet bij hunne eerste ontmoeting, dat Eduard gelegenheid had deze minder gunstige waarneming te doen. Het Opperhoofd ontving hem als een vriend van den baron van Bradwardine, met de warmste betuiging van vriendschap en verplichting voor zijn bezoek. Hij verweet hem, op beleefde wijze, dat hij den vorigen nacht zulk een slecht verblijf gekozen had, en trad in een levendig gesprek met hem over Donald Bean’s huishouding, maar zonder de minste zinspeling op zijn rooversleven, of de onmiddellijke aanleiding tot Waverley’s bezoek; een onderwerp, dat, daar het opperhoofd niet verkoos het op het tapijt te brengen, ook door onzen held ontweken werd. Terwijl ze vroolijk naar het huis van Glennaquoich voortwandelden, volgde Evan, die zich thans eerbiedig naar de achterhoede begeven had, hem met Callum Beg en Dugald Mahony. Wij zullen de gelegenheid waarnemen, om den lezer met eenige bijzonderheden van Fergus Mac-Ivor’s karakter en geschiedenis bekend te maken, die Waverley eerst later vernam, na eene kennismaking, welke, ofschoon door zulk een toeval ontstaan, gedurende een geruimen tijd den belangrijksten invloed had op zijn karakter, daden en vooruitzichten. Maar, daar dit een gewichtig onderwerp is, moeten we daarmede een nieuw hoofdstuk beginnen. NEGENTIENDE HOOFDSTUK. HET OPPERHOOFD EN ZIJN VERBLIJF. De vernuftige Licentiaat Francisco de Ubeda klaagt in den aanvang zijner geschiedenis van La Picara Justina Diez, – hetwelk, in het voorbijgaan gezegd, een van de zeldzaamste boeken der Spaansche letterkunde is, – dat er een haar in zijne pen geraakt is, en begint terstond daarop, met meer welsprekendheid dan gezond verstand, een vriendelijken redetwist met dit nuttige werktuig, het verwijtende, dat het de slagpen is van een gans – een vogel van nature lichtzinnig, daar hij in drie elementen, water, aarde en lucht leeft, en gevolgelijk, bij éen ding nooit standvastig is. Nu verklaar ik u bescheiden, lezer, dat ik, wat deze zaak betreft, veel verschil van Francisco de Ubeda, en dat ik het voor de nuttigste eigenschap van mijne pen houd, dat ze spoedig kan overgaan van het deftige tot het vroolijke, en van beschrijving en samenspraken tot verhaal en karakterschildering. Als dus mijne pen geen andere eigenschap van hare moeder de gans bezit, dan hare veranderlijkheid, zal ik er mij waarlijk wel goed bij bevinden, en alles leidt er toe dat ook gij, mijn waarde vriend, er niet boos om wezen zult. Van het onverstaanbaar gesnap der Hooglandsche knapen, ga ik derhalve over tot het karakter van hun Opperhoofd. Het is een gewichtig onderzoek, en daarom moeten wij, gelijk Dogberry [73], al ons verstand er bij te hulp roepen. De stamvader van Fergus Mac-Ivor had, voor omstreeks drie eeuwen, aanspraak gemaakt om als opperhoofd erkend te worden van den talrijken en machtigen clan, waartoe hij behoorde, en waarvan het niet noodig is, den naam op te geven. Toen hij de neêrlaag geleden had door een tegenstander, die meer recht, of ten minste meer macht bezat, begaf hij zich met degenen die hem aanhingen, zuidwaarts, om, als een tweede Æneas, nieuwe woonplaatsen te zoeken. De toestand waarin de Hooglanden van het graafschap Perth verkeerden, begunstigde zijn ontwerp. Een der voornaamste Baronnen van die landstreek, was onlangs ontrouw geworden aan de kroon; Ian, zoo was de naam van onzen gelukzoeker, vereenigde zich met hen die door den Koning waren afgezonden met den last om hem te tuchtigen, en bewees zulke goede diensten, dat hem de landerijen werden geschonken, waarop hij en zijn nakomelingen zich later vestigden. Hij volgde den Koning ook, toen deze den oorlog naar de vruchtbare gewesten van Engeland overbracht, waar hij zijn vrije uren zoo nuttig besteedde in het heffen van onderstandsgelden bij de landlieden van Northumberland en Durham, dat hij, bij zijn terugkeer, in staat was een steenen toren, of sterkte, te bouwen, die zoo zeer de bewondering zijner onderhoorigen en naburen opwekte, dat hij, die tot hiertoe den naam had gevoerd van Ian Mac-Ivor, of Jan, de zoon van Ivor, daarna, zoowel in gezangen als geslachtsregisters, met den grootschen titel van Ian van Chaistel, of Jan van den Toren werd onderscheiden. De nakomelingen van dezen waardigen man waren zoo trotsch op hem, dat het regeerend Opperhoofd altijd den geslachtsnaam droeg van Vich Ian Vohr, zoon van Jan den Groote en de clan in het algemeen, om niet met dien, van welken hij zich afgescheiden had, verward te worden, werd Sliochd nan Ivor, de stam van Ivor, genoemd. De vader van Fergus, de tiende in de rechte lijn van Jan van den Toren, wijdde zich met hart en ziel aan den opstand van 1715, en werd genoodzaakt naar Frankrijk te vluchten, na den treurigen afloop van de ten gunste der Stuarts dat jaar gewaagde onderneming. Gelukkiger dan andere vluchtelingen, verkreeg hij een aanstelling in Fransche dienst, en huwde eene dame van zekeren rang in dat koninkrijk, uit welk huwelijk twee kinderen, Fergus en zijn zuster Flora, sproten. De Schotsche goederen waren verbeurd verklaard en te koop aangeslagen, maar werden voor geringen prijs gekocht op naam van den jongen eigenaar, die zich toen op zijn erfgoederen kwam nederzetten [74]. Men bemerkte weldra, dat hij iemand was van een bijzonder geslepen en eerzuchtig karakter, dat, naarmate hij meer en meer met den toestand des lands bekend werd, een zonderlinge mengelmoes van hoedanigheden aanbood, alleen een zestigtal jaar geleden mogelijk. Zoo Fergus Mac-Ivor zestig jaar vroeger geleefd had, zou hij, naar alle waarschijnlijkheid, de beschaafde manieren en wereldkennis gemist hebben, waardoor hij zich thans onderscheidde; en indien hij zestig jaar later geleefd had, zouden zijn eer- en heerschzucht het voedsel gemist hebben, dat de tegenwoordige omstandigheden opleverden. Hij was inderdaad, binnen zijn kleinen sfeer, een even volkomen staatsman als Castruccio Castrucani zelf. Hij legde zich met den grootsten ernst toe, om alle veeten en twisten, die dikwijls tusschen de clans in zijn nabuurschap ontstonden, te sussen, zoodat hij telkens door hen als scheidsman werd ingeroepen. Zijn eigene, aartsvaderlijke macht vermeerderde hij door vele geldelijke opofferingen, en wendde zijn middelen inderdaad vrijgevig aan, om die ruwe, maar overdadige gastvrijheid te onderhouden, welke de meest gewaardeerde eigenschap van een Opperhoofd was. Om dezelfde reden bezette hij zijn landerijen met boeren, gehard en geschikt voor den oorlog, maar die het getal ver te boven gingen, dat de grond in staat was te voeden. Zijn voornaamste macht bestond uit lieden van zijn eigen clan, van welke hij nooit duldde dat iemand zijn landen verliet, als hij in de mogelijkheid was het te beletten. Maar hij onderhield daarenboven ook een groot aantal gelukzoekers, die een minder oorlogzuchtig, hoewel rijker Opperhoofd verlieten, om Fergus Mac-Ivor te huldigen. Ook andere personen, die zelfs dit voorwendsel niet hadden, werden toegelaten om hem trouw te zweren; hetgeen inderdaad aan niemand geweigerd werd, die, zoo als Poins [75], hunne handen tot hunne dienst hadden, en genegen waren den naam van Mac-Ivor aan te nemen. Het gelukte hem deze manschappen aan orde en tucht te gewennen, toen hij het bevel verkreeg over een der onafhankelijke compagniën, door de regeering opgericht, om de rust in de Hooglanden te bewaren. In deze betrekking gaf hij bewijzen van kracht en moed, en handhaafde hij de grootste orde in de onder zijne tucht gestelde landerijen. Hij liet zijn vazallen bij beurten in zijne compagnie opnemen, en er voor zekeren tijd bij dienen, waardoor hun allen een algemeen begrip van krijgstucht werd ingeboezemd. In zijn veldtochten tegen de bandieten merkte men op, dat hij zich in de hoogste mate die willekeurige macht aanmatigde en uitoefende, welke, daar de wet en het recht geen vrijen loop in de Hooglanden hadden, begrepen werd het recht der militaire macht te zijn, die te hulp geroepen was om de orde te bewaren. Hij ging, bij voorbeeld, met groote en min of meer verdachte zachtheid te werk jegens die vrijbuiters, welke, aan zijn oproeping gevolg gaven, en zich persoonlijk aan hem onderwierpen; terwijl hij al zulke boosdoeners, die zijn aanmaningen of bevelen durfden versmaden, streng vervolgde, en aan de justitie uitleverde. En aan den anderen kant, als eenige rechterlijke ambtenaren, geregelde militaire kolonnes, of anderen zich verstoutten, zonder zijn toestemming of medewerking, dieven of struikroovers te vervolgen op zijn grondgebied, was het zeker dat ze een belangrijke nederlaag zouden lijden; bij welke gelegenheden Fergus Mac-Ivor de eerste was om hen te beklagen; en, na hen over hunne onvoorzichtigheid vriendelijk gekapitteld te hebben, liet hij nooit na, den wetteloozen toestand des lands luide te bejammeren. Deze klachten zusten echter de verdenkingen niet, waaronder hij lag, en welhaast werden de zaken in dier voege aan het Hoog Bewind voorgesteld, dat ons Opperhoofd van zijn militair gouvernement werd ontslagen [76]. Wat hij bij deze gelegenheid ook gevoelde, hij bezat de kunst, om elken schijn van ontevredenheid geheel te verbergen; maar weldra begon het omliggende land de droevige gevolgen zijner afzetting te ondervinden. Van Donald Bean Lean en de andere lieden van zijn soort, wier rooverijen zich tot nog toe tot de omliggende streken hadden bepaald, bleek het dat ze zich van toen af op deze ongelukkige kust hadden nedergezet; en hunne strooperijen vonden weinig tegenstand, daar de Laaglandsche grondbezitters voornamelijk Jacobieten en ontwapend waren, Dit dwong een aantal inwoners, om contracten aangaande beschermgeld met Fergus Mac-Ivor te sluiten, waardoor hij niet alleen hun Beschermheer werd, en hij zich grooten invloed op al hunne handelingen verschafte, maar hij daarenboven fondsen verkreeg om die ridderlijke gastvrijheid te bestrijden, welke door het intrekken van zijn traktement anders ligt aanmerkelijk had moeten ingekort worden. Met zich aldus te gedragen, had Fergus een veel uitgestrekter doel, dan alleen de groote heer in den omtrek te spelen en onbepaald over een kleinen clan te heerschen. Van zijn kindsheid af had hij zich toegewijd aan de zaak van het verbannen koningshuis, en zich overtuigd, niet slechts dat de herstelling der Stuarts op den troon van Groot-Brittanje spoedig zou plaats hebben, maar tevens dat zij, die tot dat doel zouden hebben medegewerkt, tot eer en aanzien zouden verheven worden. Met dit vooruitzicht deed hij het mogelijke om de Hooglanders te verzoenen, en zijn eigene macht zóo veel mogelijk uit te breiden, ten einde bij de eerste gelegenheid de beste dadelijk tot den opstand gereed te zijn. Met ditzelfde oogmerk zocht hij de gunst te winnen van zoodanige Laaglandsche heeren in de nabuurschap, die de goede zaak waren toegedaan; en om dezelfde reden bediende hij zich, nu hij ongelukkig in twist geraakt was met den baron van Bradwardine, die, in weerwil van zijn zonderling karakter, zeer gezien was in den omtrek, van den strooptocht van Donald Bean Lean, om het geschil, op de wijze door ons beschreven, uit den weg te ruimen. Sommigen waren inderdaad van meening, dat Fergus zelf Donald tot die onderneming had doen aansporen, met oogmerk om den weg ter verzoening te banen, welke, indien die veronderstelling gegrond was, den heer van Bradwardine twee goede melkkoeien kostte. Dezen ijver voor haar zaak beloonde de familie Stuart met veel vertrouwen in hem te stellen, met een telkens herhaalden onderstand in Louis d’or, een overvloed van schoone woorden en een perkament met een zwaar zegel er aan vastgehecht, hetwelk een grafelijk patent moest verbeelden, van wege geen geringer personage, dan Jacobus III, Koning van Engeland, en VIII Koning van Schotland, aan zijn bijzonderen, lieven, getrouwen Fergus Mac-Ivor van Glennaquoich, in het graafschap Perth en het koninkrijk Schotland. Met het oog op deze toekomstige grafelijke waardigheid, nam Fergus een zeer werkzaam deel aan de onderhandelingen en samenzweringen van dat ongelukkig tijdstip. Even als alle ijverige deelnemers in dusdanige zaken, stelde hij zijn geweten gemakkelijk gerust omtrent eenige handelingen, waarvan zijn eer en trots hem zouden hebben teruggehouden, als hij niets anders dan de onmiddellijke bevordering van zijn eigen persoonlijk belang op het oog had gehad. Na dezen blik in een stoutmoedig, eerzuchtig en vurig hart geworpen te hebben, zullen wij den afgebroken draad van ons verhaal weder opvatten. Fergus en zijn gast hadden nu het huis van Glennaquoich bereikt, hetwelk bestond uit Ian nan Chaistel’s aloud verblijf. Het was een groote, plompe, vierkante toren, waaraan Fergus’ grootvader een gebouw van twee verdiepingen had gevoegd, toen hij van dien merkwaardigen tocht in de Westersche graafschappen, wel bekend onder den naam van den Hooglandschen oorlog, terugkeerde. Bij gelegenheid van dezen tocht tegen de Ayrshiresche Whigs en Covenanters, was de Vich Ian Vohr van dien tijd waarschijnlijk even voorspoedig geweest als zijn voorganger, in het plunderen in Northumberland, en liet dus aan zijn nakomelingschap mede een gebouw achter, dat daarmede moest wedijveren, als een gedenkstuk van zijn grootheid. Rondom dit verblijf, hetwelk op eene verhevenheid in een smal Hooglandsch dal stond, bemerkte men geen spoor van gemakzucht, veel minder van sieraad of opschik, waardoor zich gewoonlijk de omtrek van een heerenhuis kenmerkt. Een paar perken, door steenen muren omringd, waren het eenige gedeelte van het land, dat afgesloten was; voor het overige leverden de smalle strooken vlakke grond, welke langs de beek lagen, een schraal gewas op van gerst, dat gedurig aan verwoestingen bloot stond van de kudden wilde hitten en zwart hoornvee, dat op de naburige heuvels weidde. Deze deden onophoudelijke invallen op den bouwgrond, en werden teruggejaagd door het luid, wanluidend en akelig geschreeuw van een half dozijn Hooglandsche knapen, die allen, alsof ze razend waren, rondliepen, en een half uitgehongerden hond aanhitsten, om den oogst te beschermen. Op een kleinen afstand was een kwijnend berkenbosch; de heuvels in den omtrek waren hoog en met heideplanten begroeid, maar leverden slechts een eentoonig gezicht op; zoodat het geheel eer een wild en woest, dan een grootsch en eenzaam voorkomen had. Maar zoo als het was, zou evenwel geen ware afstammeling van Ian nan Chaistel dit eigendom tegen Stow of Blenheim verruild hebben [77]. Vóor de poort van het kasteel deed zich echter een tooneel op, waar misschien de eerste bezitter van Blenheim de voorkeur aan zou gegeven hebben, boven het schoonste van den ganschen eigendom, hem door de dankbaarheid van zijn land geschonken. Dit bestond uit ongeveer een honderdtal volkomen goed gekleede en gewapende Hooglanders; op wier gezicht het Opperhoofd zich min of meer kort, en, als het ware in het voorbijgaan, jegens Waverley verontschuldigde. „Hij had vergeten,” zeide hij, „dat hij eenige lieden van zijn clan had opgeroepen, met het doel om zich te overtuigen, dat ze in een behoorlijken toestand waren om het land te beschermen, en zoodanige voorvallen te voorkomen, als hij met leedwezen hoorde, dat den baron van Bradwardine waren overkomen. Alvorens hij hen weder uiteen liet gaan, zou kapitein Waverley misschien niet ongenegen zijn, iets van hunne exercitiën te zien.” Eduard nam dit aanbod aan, en de manschappen voerden, met groote vlugheid en nauwkeurigheid, eenige gewone bewegingen uit. Vervolgens schoten ze, een voor een, naar de schijf, en toonden uitnemend ervaren te wezen in het behandelen van pistool en snaphaan. Staande, zittende, leunende of voorover liggende, al naar hun bevolen werd, en altijd: met blijkbaar goed gevolg, gaven ze vuur. Vervolgens verdeelden ze zich, om in het voeren van den sabel, hunne bedrevenheid aan den dag te leggen, en na ieder afzonderlijk hunne behendigheid bewezen te hebben, vormden ze twee partijen en leverden een soort van spiegelgevecht, waarin aanvallen, herstellen, vluchten, vervolgen en al de bij een gevecht vereischte manoeuvres, op den klank van den grooten doedelzak, werden uitgevoerd. Op een door het Opperhoofd gegeven teeken werd de schermutseling gestaakt, waarop ze zich in kleine partijen verdeelden. Deze liepen, worstelden, sprongen met elkander, of wierpen met een ijzeren staaf, of oefenden zich in andere spelen; in welke deze leenheerlijke militie een ongeloofelijke vlugheid, kracht en handigheid aan den dag legde, en het door haar Bevelhebber beoogde doel bereikte, namelijk om Waverley geen geringen dunk in te boezemen van hunne verdiensten als krijgslieden, zoowel als van het vermogen van hem, door wiens wenk ze bestuurd werden [78]. „En hoe groot is wel het getal van zulke flinke borsten, die het geluk hebben u hun aanvoerder te noemen?” vroeg Waverley. „Als het de verdediging van een goede zaak betreft, en ze onder een hoofd dat ze beminnen staan, is de stam van Ivor zelden te velde getrokken minder dan vijfhonderd zwaarden sterk. Maar gij weet, kapitein Waverley, dat de acte ter ontwapening, voor omstreeks twintig jaar, hen belet in zulk een volkomen staat van voorbereiding te zijn, als in vroeger dagen; en ik houd van mijn clan niet meer onder de wapenen, dan in staat zijn om mijn eigene bezittingen en die mijner vrienden te beschermen, wanneer het land door zulke lieden verontrust wordt als uw gastheer van gisteren avond; en daar het Bewind ons geen andere middelen van bescherming heeft gelaten, moet het wel toezien, dat wij ons zelven helpen.” „Maar, met uwe macht zoudt gij zulke benden, als die van Donald Bean Lean, licht verjagen of vernietigen kunnen.” „Ja, ongetwijfeld; maar mijn belooning zou bestaan in een bevel, om aan generaal Blakeney, te Stirling, de weinige sabels uit te leveren, die men ons gelaten heeft; hetgeen dunkt mij, toch niet zeer staatkundig wezen zou. – Maar, kom kapitein, het geluid der doedelzakken meldt ons, dat het middagmaal gereed is. – Laat mij de eer hebben u den weg naar mijn armoedige woning te wijzen.” TWINTIGSTE HOOFDSTUK. EEN HOOGLANDSCH FEEST. Eer Waverley de feestzaal binnentrad, werd hem de aartsvaderlijke verfrissching van een voetbad aangeboden, wat wegens den tocht door de moerassen die hij doorwaad had, en bij het heete zomerweder, hem hoogst welkom was. Hij werd zeker bij deze gelegenheid niet zoo weelderig als de heldenreizigers in de Odyssea bediend, daar de taak der besproeiing en afdrooging niet volvoerd werd door een schoone jonkvrouw, die er op geleerd was om Vermoeide leden te bestrijken En geurige olie uit te storten, maar door een zwart en gerimpeld Hooglandsch oud wijf, dat zich niet bijzonder vereerd gevoelde met den haar opgelegden plicht, maar tusschen de tanden mompelde: „De kudden onzer vaderen hebben niet zoo dicht bij elkander geweid, dat ik u deze dienst behoorde te bewijzen.” Een kleine gift evenwel bevredigde de oude dienstmaagd ten volle voor de veronderstelde vernedering, en, terwijl Eduard zich naar de zaal begaf, schonk ze hem haar zegen, onder het uiten van het Gaelsche spreekwoord: „Moge de open hand het overvloedigst gevuld worden!” De zaal, waarin het feest werd bereid besloeg de gansche ruimte van Ian nan Chaistel’s oorspronkelijk verblijf, en een zware eiken tafel nam de geheele lengte daarvan in. Het middagmaai was eenvoudig, ja zelfs meer dan eenvoudig, en het gezelschap zoo talrijk, dat het elkander bijna verdrong. Aan het hoofd van de tafel waren de hoofdman, met Eduard en twee of drie Hooglandsche bezoekers van naburige clans gezeten. Daarop volgden in rang de oudsten van zijn eigen stam, wadsetters en tacksmen [79], gelijk ze genoemd werden, die gedeelten van zijn landerijen als pachters of huurders bewoonden. Een weinig lager dan zij, zaten hunne zoons, neven en zoogbroeders, de officieren der huishouding van het Opperhoofd, ieder overeenkomstig zijn rang; en het laagst van allen, aan het einde van de tafel, de meiers of boeren, die inderdaad den grond bewerkten. Zelfs voorbij deze lange reeks van gasten kon Eduard op het veld, waarheen een paar zware geopende vleugeldeuren voerden, een menigte Hooglanders zien van nog lageren stand, die eveneens als gasten werden beschouwd, en zoowel hun deel hadden aan den door den gastheer ten toon gespreiden luister, als aan de goede sier van den dag. Op een afstand, en als golvende rondom het feestmaal, bevond zich een bonte groep van vrouwen, havelooze knapen en meisjes, bedelaars, jong en oud, groote windhonden, dashonden en speurhonden, en rekels van de slechtste soort; welke allen, meer of min onmiddellijk, aan het maal deel namen. Deze schijnbaar onbeperkte gastvrijheid was echter aan zekere, zuinigheidsregelen gebonden. Er was eenige zorg besteed aan het toebereiden der schotels visch, wild, enz., die men aan het boveneinde van de tafel en onmiddellijk onder het oog van den Engelschen vreemdeling zette. Meer naar beneden stonden groote, grove stukken schapen- en ossenvleesch, die, behalve dat er geen varkensvleesch gevonden werd, waarvan men in de Hooglanden een afkeer had [80], de ruwe feesten der minnaars van Penelope voor den geest riepen. Maar de hoofdschotel bestond uit een eenjarig in zijn geheel gebraden lam. Het stond op zijn pooten, met een bos pieterselie in den mond, en was waarschijnlijk in dien vorm opgezet, om de ervarenheid van den kok te doen uitkomen, die zich evenwel meer op den overvloed, dan op het sierlijke van zijns meesters tafel beroemde. De ribben van het arme dier werden woedend aangevallen door de clanslieden, sommige met dolken, de anderen met zakmessen gewapend, welke gemeenlijk in dezelfde schede staken met den dolk, zoodat het spoedig een deerniswaardig schouwspel opleverde. Verder naar beneden schenen de spijzen nog veel eenvoudiger, ofschoon in voldoende hoeveelheid. Brood, uien, kaas, en het overschot van den maaltijd verkwikten de zonen van Ivor’s stam, die in de open lucht deelnamen aan het feest. De drank werd in dezelfde evenredigheid en onder gelijke bepalingen rondgediend. Uitnemende roode wijn en champagne werden overvloedig geschonken onder de onmiddellijke tafelburen van den Hoofdman; brandewijn zuiver of aangelengd, en zwaar bier verkwikten hen die meer aan het lager einde gezeten waren. En deze ongelijkheid van bedeeling scheen niemand in het minste te beleedigen. Ieder daar tegenwoordig wist, dat zijn smaak zich schikken moest naar den rang, dien hij aan de tafel bekleedde, en bijgevolg betuigden de tacksmen en hunne afhangelingen altijd, dat de wijn te koud was voor hunne magen, en riepen, oogenschijnlijk uit verkiezing, om den drank, welke uit zuinigheid voor hen bestemd was [81]. De doedelzakspelers, drie in getal, lieten niet na, onder den maaltijd, een verschrikkelijken oorlogsdeun te doen hooren. De terugkaatsing van de gewelfde zoldering, en het geschal van den Gaelschen tongval, brachten zulk een Babelsch geraas te weeg, dat Waverley bevreesd werd dat zijn gehoorvlies er onder lijden zou. Mac-Ivor verzocht hem echter het geweld, door zulk een druk gezelschap veroorzaakt, te willen vergeven, en beriep zich op den door hem bekleeden rang, die hem eene onbeperkte gastvrijheid als plicht oplegde. „Deze mijne niet minder ledigloopende dan dappere aanverwanten,” zeide hij, „beschouwen mijne bezittingen als een algemeen goed, dat ik slechts bestuur om hen te onderhouden; en ik moet hun ossenvleesch en bier bezorgen, terwijl de guiten voor zichzelven niets doen, dan de sabel hanteeren, of rondslenteren langs de heuvelen, om te jagen, te visschen, te drinken en met de meisjes in den omtrek te vrijen. Maar wat zal ik er aan doen, kapitein Waverley? Ieder ding moet naar zijn aard behandeld worden, of het een valk of een Hooglander is.” Eduard liet niet na, in het verwachte antwoord een compliment in te vlechten over het bezit van zoo vele moedige en aan hem verkleefde manschappen. „Het is waar,” hernam het Opperhoofd, „indien ik, als mijn vader, gezind was mij bloot te stellen, om een slag op het hoofd te ontvangen, dan geloof ik, dat de deugnieten mij niet in den steek zouden laten. Maar wie denkt daar tegenwoordig aan, nu de grondregel is – Beter een oude vrouw met een beurs in de hand, dan drie mannen met degens op zijde.” En terwijl hij zich vervolgens tot het gezelschap keerde, stelde hij in: „De gezondheid van kapitein Waverley, een waardig vriend van mijn lieven nabuur en bondgenoot, den baron van Bradwardine.” „Hij is hier welkom,” zeide een der oudsten, „zoo hij van Cosmo Comyne Bradwardine komt.” „Dat zeg ik niet!” antwoordde een oud man, die niet voornemens scheen met den toast in te stemmen. „Dat zeg ik niet! – zoo lang er een groen blad in het bosch is, zal er bedrog in een Comyne zijn.” „Er is geen kwaad haar aan den baron van Bradwardine,” hernam een andere der oudsten, „en de gast die hier van hem komt behoort welkom te zijn, al kwam hij met bebloede handen, als het maar niet het bloed is van den stam van Ivor.” De oude man, wiens beker gevuld bléef, hervatte: „Er is bloed genoeg van den stam van Ivor aan de handen van Bradwardine geweest.” „Ach, Ballenkeiroch!” luidde het antwoord des eersten, „gij denkt meer aan het geweervuur te Tully-Veolan, dan aan het flikkeren van het zwaard, dat te Proud-Preston voor de goede zaak gestreden heeft.” „En daar heb ik reden toe,” antwoordde Ballenkeiroch, „het geweervuur kostte mij een blonden jongen, en het flikkeren van het zwaard heeft niet veel voor koning Jacobus uitgewerkt.” Fergus verhaalde aan Waverley met een paar woorden, in het Fransch, dat de Baron, nu omtrent zeven jaar geleden, in een schermutseling bij Tully-Veolan, den zoon van dezen ouden man had neêrgeschoten; waarna hij zich haastte om de vooringenomenheid van Ballenkeiroch weg te nemen, door hem mee te deelen, dat Waverley een Engelschman was, die door geboorte noch huwelijk in betrekking stond tot het geslacht van Bradwardine; en hierop nam de grijsaard den tot hiertoe onaangeroerden beker op, en dronk beleefdelijk op zijn gezondheid. Na deze plichtpleging, gaf het Opperhoofd een wenk aan de doedelzakken om te zwijgen, en zeide overluid; „Waar is de zang verborgen, mijn vrienden, dat Mac-Murrough dien niet kan vinden?” Mac-Murrough, de familie-zanger, een bejaard man, gehoorzaamde terstond aan den wenk, en begon met zachte stem en snel achter elkander, een aantal Celtische verzen op te zingen, die door de toehoorders met geestdrift toegejuicht werden. Naarmate hij met zijn declamatie voortging, scheen zijn vuur toe te nemen. Hij had eerst gesproken met de oogen op den grond gevestigd; maar nu sloeg hij ze in het rond, alsof hij oplettendheid verzocht, zoo al niet gebood, en de klanken gingen in wilde en hartstochtelijke tonen over, met daarbij passende gebaren. Het kwam Eduard, die met groote belangstelling naar hem luisterde, voor, alsof hij een aantal eigennamen noemde, de dooden beweende, de afwezigen aansprak en aanwezigen vermaande, smeekte, bezielde. Waverley meende zelfs zijn eigen naam daartusschen te onderscheiden, en werd in die meening bevestigd, daar de oogen van al de gasten, op dat oogenblik, zich te gelijk naar hem keerden. De geestdrift van den dichter scheen zich aan de toehoorders mede te deelen. Hunne woeste en door de zon verbrande aangezichten namen een fiere en meer bezielde uitdrukking aan; allen hielden het hoofd naar den zanger gericht; verscheidene sprongen op en zwaaiden hunne wapens in geestvervoering, terwijl sommigen de hand aan het zwaard sloegen. Toen het gezang ophield, volgde er een diepe stilte, totdat eindelijk de opgewekte aandoeningen van den dichter en zijn hoorders langzamerhand bedaarden, en ieder zijn kalmte herkregen had. Fergus, die, gedurende dit tooneel, eer de bij zijn gasten door den Bard opgewekte aandoeningen scheen bespied, dan hunne geestdrift gedeeld te hebben, vulde een kleinen zilveren beker, die naast hem stond, met rooden wijn. „Breng dezen,” zeide hij tot een knecht, „aan Mac-Murrough nan fonn (d.i. der gezangen) en wanneer hij het druivensap gedronken heeft, verzoek hem dan ter wille van Vich Ian Vohr, de schelp te bewaren, waarin het vervat was.” Dit geschenk werd door Mac-Murrough met innige dankbaarheid aangenomen; hij dronk den wijn uit, en na den beker gekust te hebben, verborg hij dien eerbiedig in den plaid, die op zijn borst was toegevouwen. Vervolgens hief hij op nieuw een, zooals Waverley met recht begreep, voor de vuist vervaardigd lied aan, om zijn dank aar zijn Opperhoofd toe te brengen, en om hem te verheerlijken. Dit werd met toejuiching ontvangen, maar had niet zooveel uitwerking als zijn eerste gedicht. Het was echter blijkbaar, dat allen de edelmoedigheid van hun Opperhoofd hoogelijk goedkeurden. Een aantal luide toegejuichte Gaelsche dronken werden thans ingesteld, van welke het Opperhoofd sommigen aldus voor zijn gast vertaalde: „Aan hem die vriend noch vijand ooit den rug toekeert” „Aan hem die zijn makker nooit verlaten heeft” „Aan hem die de gerechtigheid nooit gekocht of verkocht heeft” „Gastvrijheid den ballingen, en gebroken beenderen den tiran” „De jongens met de kilts,” [82] „Hooglanders, schouder aan schouder,” – benevens nog een aantal vurige uitdrukkingen van gelijken aard. Eduard was bijzonder verlangend om den zin van dat gezang te kennen, dat zoo zeer de hartstochten van het gezelschap scheer te doen ontvlammen, en verborg voor zijn gastheer dezen wensch niet. „Daar ik bemerkte,” zeide Fergus, „dat gij de flesch driemaal hebt laten voorbijgaan, was ik op het punt u voor te stellen, om ons van hier te begeven, om bij mijn zuster de thee te gaan gebruiken; zij is beter dan ik in staat u zoo iets te verklaren. Ofschoon ik mijn clan niet kan stuiten in den gewonen loop van zijn feestviering, zoo ben ik echter niet verplicht aan zijn uitspattingen deel te nemen; ook houd ik,” voegde hij er lachende bij, „er geen beer op na, om het verstand van diegenen te verslinden, die het wel weten te gebruiken.” Eduard stemde gereedelijk met dit voorstel in, en nadat het Opperhoofd eenige woorden aan degenen die rondom hem zaten, had toegevoegd, verliet hij met Waverley de tafel. Zoodra was de deur niet achter hem toegedaan, of Eduard hoorde de gezondheid van Vich Ian Vohr instellen, met een woeste en levendige vroolijkheid, waaruit het genoegen der gasten en hun innige verknochtheid aan zijn dienst allerduidelijkst bleek. EEN-EN-TWINTIGSTE HOOFDSTUK. DE ZUSTER VAN DEN HOOFDMAN. De gezelschapskamer van Flora Mac-Ivor was op de eenvoudigste wijze gemeubeleerd; want op Glennaquoich werd iedere andere soort van uitgaven zooveel mogelijk vermeden, opdat het Opperhoofd steeds in staat zou zijn, op een onbekrompen wijze gastvrijheid uit te oefenen, en het getal zijner aanhangers en vazallen onverminderd te behouden en te vermeerderen. Maar er was geen zweem van deze zuinigheid in de kleeding der dame zelve te bespeuren, die wat de stof betreft, keurig en zelfs rijk was, en opgemaakt op een wijze, welke gedeeltelijk overeenkwam met de Parijsche mode, en gedeeltelijk met de eenvoudiger dracht der Hooglanders, en met oordeel en smaak gekozen was. Het haar was niet misvormd door de kunst des kappers, maar viel in losse krullen langs haar hals, alleen teruggehouden door een rijk met diamanten bezetten haarband. Hierin schikte ze zich naar de vooroordeelen der Hooglanders, die niet verdragen konden, dat het hoofd eener vrouw, vóor haar huwelijk, bedekt werd. Flora Mac-Ivor geleek sprekend op haar broeder Fergus; zoo sterk zelfs, dat zij Viola en Sebastiaan [83] hadden kunnen spelen, met hetzelfde schitterend gevolg, als mevrouw Henry Siddons [84] en haar broeder de heer William Murray, in deze rollen. Zij hadden hetzelfde antieke regelmatige profiel; dezelfde donkere oogen en wenkbrauwen; blanke huid; behalve dat Fergus door de zon een weinig bruiner geworden was; terwijl Flora al de fijnheid, waardoor haar geslacht zich onderscheidt, bezat. Maar de hooghartige en eenigszins strenge regelmatigheid van Fergus’ trekken was op eene wonderbaarlijke wijze in die van Flora verzacht. Hunne stemmen hadden ook veel overeenkomst met elkaâr, maar verschilden van toon. Die van Fergus, inzonderheid als hij aan zijn manschappen bij hunne krijgsoefeningen bevelen gaf, herinnerde Eduard aan een lievelingsplaats in de beschrijving van Emetrius: „Wiens stem in ’t ronde klonk, luid als de krijgstrompet Met zilver-zuivren klank.” Die van Flora, daarentegen, was zacht en liefelijk; „eene uitnemende gaaf bij een vrouw;” maar wanneer ze daarentegen over het een of ander uitverkoren onderwerp sprak, zoo als ze dikwijls met een natuurlijke welsprekendheid deed, bezat ze zoo wel de klanken, die ontzag en ernst inboezemen, als die van wegslepende overreding. De scherpe blik van het vurige, zwarte oog, die, in het Opperhoofd, het ongeduld verried zelfs over de stoffelijke hinderpalen die hij ontmoette, had in dat van zijn zuster een zekeren liefelijken ernst. De oogen des broeders schenen den roem, de macht, kortom al datgene te zoeken, wat hem boven anderen verheffen kon; terwijl die van de zuster, zich harer verstandelijke meerderheid bewust, eerder diegenen schenen te beklagen dan te benijden, welke naar eenige andere onderscheiding streefden. Hare gevoelens waren volkomen in overeenstemming met de uitdrukking van haar gelaat. Door de vroegste indrukken harer opvoeding, was haar hart zoowel als dat van haar broeder, met de innigste gehechtheid voor het verjaagde huis van Stuart bezield. Zij achtte het een heiligen plicht van haar broeder, van zijn clan, van iederen bewoner van Groot-Brittanje, om ten koste van welk persoonlijk gevaar ook, tot de herstelling mede te werken, waarop de aanhangers van den Ridder van St. George niet hadden opgehouden te hopen. Hiervoor was ze gereed alles te doen, alles te lijden, alles ten offer te brengen. Maar hare getrouwheid aan het verbannen geslacht, zoo ze die van haar broeder ook al in geestdrift te boven ging, won het tevens in zuiverheid van hem. Aan kleine intriges gewoon, in duizenderlei nietige en baatzuchtige overleggingen met anderen gewikkeld, even eerzuchtig van aard als hij zelf, was Fergus’ staatkundige trouw, zoo al niet besmet dan toch verdacht wegens de uitzichten op persoonlijk belang en bevordering, zoo ligt daarmede te verbinden; en op het oogenblik, dat hij zijn zwaard ontblootte, zou het moeielijk zijn te zeggen, of hij het meer deed met oogmerk om Jacobus Stuart tot koning, of Fergus Mac-Ivor tot graaf te maken. Het is waar, deze gemengde gevoelens durfde hij zich niet bekennen, maar dit nam niet weg dat ze inderdaad bestonden. In Flora’s borst integendeel brandde het vuur der getrouwheid aan den vorst zuiver, en zonder met eenig baatzuchtig gevoel vermengd te zijn; ze zou even ligt de godsdienst tot het masker van eer- en baatzuchtige bedoelingen gemaakt hebben, als dergelijke plannen te verbergen onder de gevoelens, die ze geleerd had voor vaderlandsliefde aan te zien. Zulke voorbeelden van verknochtheid waren niet zeldzaam onder de voorstanders van het ongelukkige huis van Stuart, waarvan een aantal merkwaardige bewijzen den meesten mijner lezers voor den geest zullen treden. Maar de bijzondere oplettendheid van den Ridder van St. George en van zijn gemalin voor de ouders van Fergus en zijn zuster, en inzonderheid voor beiden toen ze weezen waren, had hunne getrouwheid versterkt. Fergus was, na den dood zijner ouders, eenigen tijd page geweest in het gevolg van des Ridders gemalin, en, om zijn schoonheid en levendige geaardheid, werd hij steeds door haar met de hoogste onderscheiding behandeld. Deze nu strekte zich insgelijks uit tot Flora, die gedurende eenigen tijd, voor rekening van de Prinses, in een klooster van den eersten rang werd geplaatst, en van daar overgebracht in haar eigen hofgezin, waar ze twee jaren sleet. Beiden, broeder en zuster, bleven daarna voortdurend de innigste dankbaarheid voor deze vriendelijkheid der Prinses koesteren. Na aldus de voornaamste beginselen en drijfveeren van Flora’s karakter geschilderd te hebben, behoef ik het overige slechts te schetsen. Ze was met groote bekwaamheden bedeeld, en had de bevallige manieren, welke men verwachten kan van iemand, die op jeugdigen leeftijd in het gezelschap eener prinses heeft verkeerd; maar ze had niet geleerd wat ze inderdaad voelde onder een zeker vertoon van beleefdheid te verbergen. Toen ze zich in de eenzame streken van Glennaquoich gevestigd zag, bemerkte ze dat de kennis, die ze van de Fransche, Engelsche en Italiaansche letterkunde bezat, zeer weinig, en dan nog slechts ongeregeld, voortgezet kon worden; en, daar ze den overigen tijd wenschte aan te vullen, wijdde ze een gedeelte daarvan aan de muziek en de dichterlijke overleveringen der Hooglanders. Ze begon werkelijk een genoegen in deze tijdkorting te vinden, hetwelk haar broeder, wiens gevoel voor letterkundig genot niet zoo ontwikkeld was, eer voorwendde, om zich bij het volk bemind te maken, dan dat hij het, zooals zijn zuster, werkelijk smaakte. Het uitstekende welgevallen, haar door diegenen betuigd, bij wie ze zich om onderricht vervoegde, bevestigde haar in haar voornemen om hare nasporingen voort te zetten. De liefde tot haar clan, die ze als een erfdeel in haar hart koesterde, had even als hare trouw aan het koninklijke huis, een zuiverder beginsel dan die van haar broeder. Fergus was een te degelijk staatsman, en beschouwde zijn aartsvaderlijk gezag te zeer als een middel om zijn eigene grootheid te bevorderen, dan dat wij hem het voorbeeld van een Hooglandsch Opperhoofd noemen zouden. Flora ijverde insgelijks, om hunne patriarchale heerschappij aan te kweeken en uit te breiden; maar het was met de grootmoedige bedoeling, om diegenen voor armoede, of ten minste voor gebrek en vreemde onderdrukking te bewaren, over wie haar broeder, volgens de begrippen van dien tijd, door zijn geboorte geroepen was te heerschen. Wat ze van haar inkomen besparen kon, want ze trok een gering jaargeld van de prinses Sobieski [85], werd besteed, niet om de geriefelijkheden des levens voor den boerenstand te vermeerderen – want dat was een woord, hetwelk ze verstonden noch waarschijnlijk wenschten te verstaan, – maar om in hunne volstrekte behoeften, bij ziekte of ouderdom te gemoet te komen. Op iederen anderen tijd sloofden deze lieden zich veeleer af, om iets te winnen, dat ze met den Hoofdman zouden kunnen deelen, als een bewijs van hunne gehechtheid, dan dat ze van hem op eenigen anderen bijstand rekenden boven hetgeen de eenvoudige gastvrijheid van zijn kasteel, en de algemeene verdeeling en onderverdeeling zijner landgoederen onder hen opleverden. Ze waren zoo zeer aan Flora gehecht, dat, toen Mac-Murrough een lied had vervaardigd, waarin hij al de bijzondere schoonheden van het district opsomde, hij eindigde met haar den voorrang boven alles toe te kennen, en wel door het beeld, „dat de schoonste appel aan den hoogsten tak hing.” Hij ontving daarvoor, in geschenken van enkele leden des clans, meer zaaigerst, dan voldoende was om zijn Hooglandschen Parnassus, dien men gewoon was den Bardentuin te noemen, tienmalen te bezaaien. Zoowel door omstandigheden, als uit verkiezing, was de omgang van Freule Mac-Ivor zeer beperkt. Haar vertrouwdste vriendin was Rose Bradwardine geweest, aan wie ze zeer gehecht was; en bij elkander zouden zij den kunstenaar twee uitstekend fraaie modellen van de vroolijke en droefgeestige zanggodin hebben opgeleverd. Inderdaad werd Rose zoo teeder door haar vader bemind, en was de kring harer wenschen zoo beperkt, dat er nooit een bij haar opkwam waaraan hij niet geneigd was te voldoen en zelden was er een, welks vervulling niet binnen het bereik zijner macht viel. Met Flora was het geheel anders. Toen ze nog een kind was, had ze allerlei lot-wisselingen ondergaan; uit een staat van glans en luister was ze tot volslagen eenzaamheid en betrekkelijke armoede vervallen; en de denkbeelden en wenschen, die ze hoofdzakelijk koesterde, hadden betrekking op groote nationale gebeurtenissen en omwentelingen, die niet zonder gevaar en bloedstorting tot stand te brengen waren, en waaraan inderdaad niet dan met hoogen ernst gedacht kon worden. Hare houding was bijgevolg hoog ernstig, ofschoon ze hare talenten gaarne aanwendde tot vervroolijking van het gezelschap, en ze zeer hoog stond aangeschreven in de achting van den ouden Baron, die gewoon was met haar de Fransche duetten van Lindor en Chloris enz. te zingen, die omstreeks het einde der regeering van „Louis le Grand” in de mode waren. Men geloofde algemeen, hoewel niemand den baron van Bradwardine hiervan iets had durven laten blijken, dat Flora’s beden geen gering aandeel hadden aan het bedwingen van Fergus’ gramschap, bij gelegenheid van hun twist. Ze vatte haar broeder van de zwakke zijde aan, door eerst stil te staan bij den ouderdom van den Baron, en door vervolgens het nadeel aan te wijzen, dat de groote zaak lijden kon, zoo ook bij den smet voor zijn goeden naam te duchten, waar er sprake was van wijze gematigdheid, zoo noodig voor een staatkundig agent, indien hij voornemens bleef den twist tot het uiterste te laten komen. Zonder deze bedenkingen zou het waarschijnlijk op een tweegevecht zijn uitgeloopen, zoowel omdat de Baron, bij een vroegere gelegenheid, het bloed van den clan gestort had, hoewel de zaak in der tijd geschikt was – als op grond van den grooten roem, dien den grijsaard in het voeren van den degen had verworven, en dien Fergus niet nalaten kon te benijden. Om die reden had ze te meer op hunne verzoening aangedrongen, waarin het Opperhoofd te gereeder toestemde, daar ze eenige door hem uitgedachte plannen begunstigde. Aan deze jonge dame, die thans over het vrouwengebied van de theetafel heerschte, stelde Fergus kapitein Waverley voor, en zij ontving hem met de gewone door de wellevendheid voorgeschreven vormen. TWEE-EN-TWINTIGSTE HOOFDSTUK. HOOGLANDSCHE DICHTKUNST. Toen de eerste groeten gewisseld waren, zeide Fergus tot zijn zuster: „Mijn lieve Flora, alvorens ik tot de barbaarsche plechtigheden onzer voorvaderen terugkeer, moet ik u zeggen, dat kapitein Waverley een bewonderaar is van de Celtische Muze, en misschien wel het meest, omdat hij geen woord van de taal verstaat. Ik heb hem gezegd, dat gij een buitengewoon talent in het vertalen van Hooglandsche poëzij bezit, en dat Mac-Murrough uwe overzettingen zijner gezangen op denzelfden grond bewondert, als kapitein Waverley het oorspronkelijke, – omdat hij ze niet verstaat. Wilt gij de goedheid hebben, onzen gast in het Engelsch dien wonderlijken ris van namen, dien Mac-Murrough in het Gaelsch heeft aaneengeregen, voor te lezen of voor te dragen? Ik verwed mijn leven tegen een haneveder, dat gij een vertaling bezit; want ik weet, dat ge in al de beraadslagingen van den bard deelt, en ge al zijn zangen kent, lang voor dat hij ze ons in de zaal laat hooren.” „Hoe kunt ge zoo spreken, Fergus! Ge weet toch wel, hoe onmogelijk het is dat deze verzen, een Engelschen vreemdeling belang kunnen inboezemen, al kon ik ze ook, zoo als ge voorgeeft, vertalen.” „Ze zullen hem niet minder dan mij belang inboezemen, schoone dame! Vandaag heeft mij uw vereenigde arbeid – want ik houd vol, dat ge voor de helft deel aan het werk van den bard hebt – den laatsten zilveren beker, die er op het kasteel is, gekost, en ik denk dat binnen kort, als ik cour plénière houd, het mij nog meer zal kosten, als de zanggodin haren invloed op Mac-Murrough laat gelden; want ge kent ons spreekwoord: als de hand van het Opperhoofd ophoudt met te geven, bevriest de adem van den bard bij de voordracht. – Wel, ik zou graag zien, dat het spoedig gebeurde: er zijn drie dingen, die nutteloos zijn voor een hedendaagschen Hooglander, – een zwaard, dat hij niet mag trekken, – een bard om daden te bezingen, die hij niet durft navolgen, – een ruime geitenvellen beurs, zonder een gouden Louis om er in te steken.” „Wel, broeder, daar ge mijn geheimen verraadt, kunt ge niet verwachten, dat ik de uwe bewaren zal. – Ik verzeker u, kapitein Waverley, dat Fergus te trotsch is, om zijn zwaard te verruilen tegen een maarschalksstaf; dat hij Mac-Murrough voor een veel grooter dichter houdt dan Homerus, en dat hij zijn geitenvellen beurs niet zou geven voor al de Louis d’or die ze bevatten kon.” „Goed geantwoord, Flora; slag om slag, zooals Conan [86] tegen den duivel zeide. Maar ik laat u beide over barden en poëzij, zoo al niet over beurzen en klingen praten, terwijl ik terug ga, om de laatste eer te bewijzen aan de oudsten van den stam van Ivor.” En met deze woorden, verliet hij de kamer. Het gesprek werd tusschen Flora en Waverley voortgezet; want twee wel gekleede jonge meisjes, die zoo wat het midden hielden tusschen makkertjes en afhangelingen, namen er geen deel aan. Ze zagen er beide zeer goed uit, maar dienden slechts om de bevalligheid en schoonheid harer meesteres nog te verhoogen. Het onderhoud volgde den loop, door het Opperhoofd daaraan gegeven, en Waverley werd evenzeer verrast als onderhouden door hetgeen de dame hem mededeelde aangaande de Celtische poëzij. „Het opzeggen,” zeide Flora, „van gedichten, die de daden der helden, de klachten der minnaars en de oorlogen van strijdvoerende stammen verheerlijken, is in de Hooglanden het voornaamste winteravondvermaak bij het hoekje van den haard. Men zegt, dat sommige dezer gedichten zeer oud zijn; en zoo ze ooit in een der talen van het beschaafde Europa worden overgebracht, zullen ze ongetwijfeld een diepen en algemeenen indruk maken. Andere zijn van jonger dagteekening; ze zijn het werk dier famieliebarden, welke de edelste en machtigste Opperhoofden, als de dichters en geschiedschrijvers van hunnen stam er op nahouden. Hunne werken bezitten natuurlijk zeer ongelijke verdiensten; maar de heerlijke geest daarvan moet bij een vertaling, verloren gaan voor hen, die in de vurige gevoelens van den dichter niet deelen.” „En wordt uw bard, wiens uitstortingen heden zulk een uitwerking schenen te hebben op het gezelschap, onder de lievelingsdichters der bergbewoners gerekend?” „Dat is een moeielijke vraag. Hij staat zeer hoog onder zijn landslieden aangeschreven, en gij moet niet verwachten, dat ik zijn roem verkleinen zal.” [87] „Maar het lied, Freule Mac-Ivor, scheen al deze krijgers jong en oud, in vervoering te brengen.” „Het lied is, zoo te zeggen, niet veel meer dan een catalogus van namen der Hooglandsche clans, met de bijzonderheden waardoor zij zich onderscheiden, en een tot hen gerichte vermaning, om de daden hunner voorvaderen in herinnering te houden en na te volgen.” „En dwaal ik ten aanzien van de gissing, hoe vreemd zij ook schijne, dat er eenige toespeling op mij in de verzen voorkwam, die hij zong?” „Gij zijt een vlugge opmerker, kapitein Waverley, en hebt u hierin niet bedrogen. De Gaelsche taal, zoo ongemeen rijk in klinkletters, eigent zich bijzonder voor vlug vervaardigde en voor de vuist gedichte poëzij; en het gelukt een bard meestal de uitwerking van een vooraf bedacht lied te verhoogen door er eenige coupletten in te lasschen, die, gedurende het zingen, door de omstandigheden aan de hand worden gegeven.” „Ik zou mijn beste paard er voor willen missen, om te weten wat de Hooglandsche bard te zeggen had van zulk een onbekenden bewoner van het Zuiden, als ik ben.” [88] „Het zal u zelfs geen lok van zijn manen kosten. – Una, mijn lieve!” (zij sprak eenige woorden tot een der aanwezige jonge meisjes, die terstond een buiging maakte en zich verwijderde). – „Ik heb Una gezonden, om aan den bard eenige uitdrukkingen te gaan vragen, waarvan hij zich bediend heeft, en gij moogt vrij over mijn weinige bekwaamheid als tolk beschikken.” Una kwam na verloop van eenige minuten terug, en herhaalde voor hare meesteres eenige regels in het Gaelsch. Flora scheen zich een oogenblik te bedenken, en vervolgens een weinig blozende, wendde ze zich tot Waverley. – „Het is onmogelijk, kapitein Waverley, uwe nieuwsgierigheid te voldoen, zonder een vermetel waagstuk. Indien gij mij echter eenige oogenblikken tot overdenking wilt toestaan, zal ik mijn best doen, den zin dezer regels in eene door mij ondernomen Engelsche vertaling van een gedeelte des oorspronkelijken lieds, te geven. Het schijnt dat de theetafel mijne tegenwoordigheid niet meer eischt, en daar de avond schoon is, zal Una u den weg wijzen naar een mijner lievelingsplekjes, en Cathleen en ik zullen u daarheen volgen.” Nadat Una in haar moedertaal de bevelen harer meesteres ontvangen had, geleidde ze Waverley door een anderen uitgang, dan dien waardoor hij het vertrek was binnengekomen. Op eenigen afstand hoorde hij nog de groote zaal weergalmen van het geluid der doedelzakken en van de luide toejuichingen der gasten. Toen Una en Eduard door een achterdeur in de open lucht gekomen waren, wandelden ze de woeste, donkere en nauwe vallei, waarin het huis gelegen was, een eind op, en volgden den loop van een riviertje, dat door het dal heenkronkelde. Op een plek, omstreeks een kwartier van het kasteel, vereenigden zich twee beken. De breedste der twee vloeide in het lange, barre dal af, dat zich, schijnbaar zonder eenige verandering of verheffing uitstrekte, zoo ver de heuvels, waardoor het begrensd werd, het oog lieten reiken. Maar de andere, die haar oorsprong nam tusschen de bergen ter linker zijde van den doorgang, scheen uit een zeer nauwe en donkere opening van zware rotsen voort te komen. Beide stroomen leverden dan ook een geheel verschillend gezicht op. De breedste was bedaard en zelfs traag in zijn loop, terwijl hij zich in diepe draaikolken verloor, of in donkerblauwe poelen wegdommelde; maar de andere bewoog zich met een geweldige vaart, en sprong van tusschen de steilten, even als een zinnelooze uit zijn gevangenis te voorschijn, en was geheel schuim en oproer. Langs dezen stroom werd Waverley nu, als een ridder in een roman, door de schoone Hooglandsche juffer, zijn zwijgende geleidster, heengevoerd. Een smal paadje, dat op vele plaatsen ten gevalle van Flora verbeterd was, bracht hem te midden van tooneelen van een geheel anderen aard, dan die welke hij zoo even verlaten had. Rondom het kasteel was alles kaal, bar en woest, ofschoon er toch iets rustigs in deze woestheid lag; maar dit op zulk een kleinen afstand gelegen nauwe dal, scheen den toegang te openen tot een of ander toovergebied. De rotsen namen duizenderlei zonderlinge en afwisselende vormen aan. Op een plaats verhief een geweldige en vooruitschietende rots haar reusachtige gedaante, alsof ze den voorbijganger allen verderen toegang met geweld wilde betwisten; en eerst toen Waverley tot aan den voet genaderd was, bemerkte hij de onverwachte en scherpe wending van het voetpad, dat rondom deze schrikverwekkenden hinderpaal zijn kronkeling voortzette. Op een andere plek waren de rotsen, die aan wederzijde van deze kloof voorover hingen, elkander zoo dicht genaderd, dat twee over elkander gelegde en met zoden bedekte pijnboomstammen, een ruwe brug vormden, op een hoogte van ten minste honderd en vijftig voet. Zij was zonder leuning en nauwelijks drie voet breed. Deze gevaarlijke brug scheen niets dan een zwarte lijn, aan het blauw des hemels over de smalle strook getrokken, welke door de aan weerszijde overhellende rotsen zichtbaar gelaten was. Terwijl Waverley hier naar keek, zag hij met een gevoel van ontzetting, Flora en haar gezellin verschijnen, die, aan bovenaardsche wezens gelijk, als het ware, hoog in de lucht op deze slingerende brug zweefden. Toen zij hem beneden ontdekten, hield ze stil, en wuifde hem met een bevallige ongedwongenheid, die hem een huivering door de leden joeg, met haar zakdoek toe. Door het gevoel van duizeligheid bij hem opgewekt, was hij buiten staat den groet te beantwoorden, en nooit gevoelde hij zich meer verlicht, dan toen de schoone gedaante de gevaarlijke, door haar met zoo veel gerustheid overgetrokken brug verlaten had, en aan de andere zijde verdwenen was. Eenige schreden verder onder de brug, waarvan het gezicht hem zoo veel schrik had veroorzaakt, liep het pad, naarmate het zich meer van den stroom verwijderde, steiler naar boven, en verbreedde zich het dal tot een boschrijke kom, bezet met berken, jonge eiken en hazelaren, waartusschen zich hier en daar een taxisboom verhief. De rotsen weken thans naar achteren, ofschoon ze nog voortdurend haar grijze en ruige toppen hier en daar zichtbaar lieten tusschen het kreupelhout. Nog hooger op ontwaarde men andere rotsen, wier spitsen, gedeeltelijk kaal, gedeeltelijk met boschaadjes bekleed waren, terwijl sommigen rond en purperkleurig met de bloeiende heiplanten en andere gespleten, verbrokkeld en verdeeld zich aan het oog voordeden. Na een korte wending bracht het pad dat nu eenigen tijd buiten het gezicht van den stroom had voortgeloopen, Waverley op eens vlak voor een schoonen waterval. Deze was minder opmerkelijk om de hoogte, vanwaar hij nederstortte en zijn groote waterstraal, dan om de bijkomende schoonheden, die de plek versierden. Na een gebroken val van omtrent twintig voet, werd de stroom opgevangen in een ruime, door de natuur gevormde kom, tot aan den rand met water gevuld, hetwelk, waar het schuim van den val ophield, zoo bij uitstek helder was, dat, in weerwil van de geweldige diepte, het oog elk steentje op den bodem kon onderscheiden. In deze soort van ketel ronddraaiende, vond de stroom een uitgang over een soort van gebroken rotsrand, en vormde een tweeden val, die in den afgrond zelven stortte: waarna hij vantusschen de zwarte rotsen stroomende, die door de eeuwen gepolijst en glad gemaakt waren, kabbelende in de vallei wegdreef en de beek vormde, langs welker oevers Waverley zoo even gewandeld had. [89] Alles wat deze schilderachtige kom omringde was even schoon; maar het was een schoonheid die iets statigs en stouts bijna iets groots had. De met mos begroeide oeverzoomen werden afgewisseld door geweldige rotsbrokken, en versierd met boomen en heesters, waarvan sommigen onder Flora’s leiding geplant waren, maar met zooveel overleg, dat ze het bevallige van het landschap bevorderden, zonder de schilderachtige trotschheid er van in het minst te benadeelen. Hier trof Waverley Flora aan, terwijl ze in den waterval staarde, gelijk een dier bevallige gestalten, waarmede de landschappen van Poussin zijn opgeluisterd. Twee schreden achter haar meesteres stond Cathleen, die een kleine schotsche harp droeg, welke Flora had leeren bespelen en wel van Rory Dall, een der laatste harpspelers der Westersche Hooglanden. De zon, die nu in het westen daalde, wierp een rijken afwisselenden glans over al de voorwerpen, welke Waverley omringden, en scheen een bovenaardschen luister bij te zetten aan de diepe uitdrukking van Flora’s zwart glinsterend oog, en de bevalligheid en de reinheid harer gelaatstrekken, waarbij nog hare heerlijke en betooverende gestalte, dien luister kwam verhoogen. Eduard zeide in zich zelven, dat hij nooit, zelfs in zijn dolste droomen, zich een gedaante had voorgesteld die met deze in schoonheid en beminnelijkheid te vergelijken was. De woeste pracht van de afgezonderde plek, die zich als door een tooverslag aan hem voordeed, verhoogde de gemengde gewaarwordingen van geluk en eerbied, waarmede hij haar naderde, alsof ze een toovernimf van Boyardo of Ariosto ware, op wier wenk plotseling een Eden in de wildernis scheen ontstaan te zijn. Flora kende, even als iedere schoone vrouw, de macht harer bekoorlijkheden, en met groot genoegen bespeurde ze de uitwerking daarvan in de eerbiedige, beschroomde toespraak van den jeugdigen krijgsman. Maar, daar ze een uitnemend goed verstand bezat, schreef ze aan het romaneske van het tooneel en aan andere toevallige omstandigheden, een goed deel toe van de ontroering, waaraan Waverley blijkbaar ten prooi scheen te wezen. Daar ze noch zijn levendige verbeelding, noch zijn ligt ontvlambaar karakter kende, zag ze in zijn hulde niets dan de voorbijgaande bewondering, welke zelfs een vrouw van veel mindere bekoorlijkheden, onder zulke omstandigheden, zou hebben mogen verwachten. Ze sloeg dus zeer bedaard den weg in naar een plek, op zulk een afstand van den waterval, dat het geruisch van den nederstortenden stroom eer haar stem en de begeleiding ter hulpe moest komen dan nadeelig zijn, en, terwijl ze zich op een met mos begroeiden rotsblok nederzette, nam ze de harp uit Cathleen’s handen. „Ik heb u de moeite gegeven, kapitein Waverley,” zeide ze, „naar deze plek te komen, zoo wel omdat ik meende dat het landschap zelf u belang zou inboezemen, als omdat een Hooglandsch gezang nog meer door mijn onvolkomene overzetting zou lijden, als niets van het woeste en daarmede overeenstemmende er bij kwam. Om mij van de dichterlijke uitdrukking van mijn land te bedienen: de Celtische Muze woont in de nevelen van een verborgen, eenzamen heuvel, en haar stem is het gemurmel van den bergstroom. Hij die haar zoeken wil, moet aan de barre rots boven de vruchtbare vallei, en aan de eenzame woestijn boven de vroolijke feestzaal de voorkeur geven.” Bezwaarlijk kon iemand het schoone meisje deze verklaring met een bezielde stem hooren doen, zonder uit te roepen, dat de door haar vereerde Muze nooit een bevoegder plaatsvervangster kon vinden. Maar ofschoon deze gedachte zich aan zijn ziel opdrong, had Waverley den moed niet om ze uit te spreken. Inderdaad, het overweldigende genot, waarmede hij de eerste tonen door haar uit de harp gelokt hoorde, werd hem bijna pijnlijk. Om al de schatten der wereld zou hij zijn plaats aan hare zijde niet verlaten hebben; en toch verlangde hij naar de eenzaamheid, om rustig en ongestoord de verschillende gewaarwordingen te ontleden en te onderzoeken, waardoor zijn hart bestormd werd. Flora had het eentonig en afgemeten recitatief van den bard vervangen door de muziek van een aloud Hooglandsch krijgslied, dat wegsleepend en verheven van aard was. Op eenige weinige onregelmatige akkoorden volgde een præludium, woest en zonderling, maar in volkomen overeenstemming met het gemurmel van den verwijderden waterval en het zuchten van het avondkoeltje, dat in de bladeren van een espenboom ritselde, welke boven de zitplaats der harpspeelster zijn takken uitbreidde. De volgende verzen zullen slechts een gering denkbeeld geven van den indruk, dien ze, aldus voorgedragen en begeleid, op Waverley maakten: Zie de mist kleurt het dal en den heuveltop vaal, Maar de slaap is nog zwaarder des zoons van den Gael; De overheerscher gebiedt: – in zijn juk zucht het land, Ieders hart is verstijfd, en verlamd ieders hand. Als begraven in ’t stof, ligt het schild en het zwaard, Waar het oog slechts het rood van den roestvlek ontwaart; En al draagt men een roer door ’t gebergt met zich meê, Och, ’t is enkel noodlottig voor veldhoen of ree. Brengt de roem van de vaadren de barden in gloed, Door een blos of een slag zij hun lied dan begroet! Tedre luitsnaar word’ stom, en gesust iedre toon, Die herinnert aan glorie, sinds lang al ontvloôn. Maar de nacht is geweken, de slaap is voorbij, In het eind maakt de morgen de bergen weêr blij, En Glenadala’s spitsen weêrkaatsen zijn glans, En het lachend Glenfinnan [90] gaat golvend ten dans! Onverschrokkene Moray! [91] gij balling zoo dier, O verhef bij ’t ontwaken des dags uw banier! Dat ze statiglijk wappere op d’ adem van ’t noord, Zooals ’t zonlicht een wijl door de stormvlagen gloort. Moet, o teelt van den sterke, als die morgen genaakt, U de harpe des grijsaards herinren: ontwaakt! Op der voorvaadren oog straalde nimmer zijn rood, Of hij wekte iedren hoofdman ter zege of ten dood. O gij nakroost der vorsten uit Islay’s gebied, Trotsche heerschers van Ranald, Glengary en Sleat, Vereent u als drie stroomen, een sneeuwberg ontsnelt, En stort los op den vijand, en uwer zij ’t veld! Trouwe zoon van Sir Evan Lochiel, zoo vermaard, Hang uw schild aan den schouder, en wet er uw zwaard! Vul de klank van uw hoorn, woeste Keppoch, het dal, En het ver Corryarick weerkaats zijn geschal. Koene zoon van Lord Kenneth, gij hoofd van Kintail! Dat het hert in uw standaard in ’t windgefluit speel! Dat de stam van Glenkillan zoo vrij als getrouw, Ons Glenlivat herinner, Dundee, of Harlaw! Dat het nakroost van Fingon, die clan zoo vermaard, Om zijn mart’laars bij God, en zijn helden op aard, Saam vereend met den stam van ’t beroemd Rorrimore, Thans de vaartuigen sture in het glorievol spoor! Van geneugt juicht Mac-Shimei, op ’t zien van ’t helmet, Door zijn clanhoofd op sneeuwwitte kruin zich gezet, En de stam van Alpine en Glencoe plast verwoed, Door de wrake gespoord in der vijanden bloed. O, gij zonen diens Dermids, die streedt met den beer, O, Mac-neil van het eiland, en Moy van het meer, Voor de wrake, voor de eer en de vrijheid ontwaakt! En Mac Cullum Mores naam u thans waardig gemaakt! Op dit oogenblik kwam een groote jachthond, die door het dal vloog, tegen Flora opspringen, en haar muziek door zijn lastige liefkozingen storen. Op een in de verte klinkend gefluit keerde hij zich om, en snelde het pad weder met de vlugheid van een pijl af. „Dit is de trouwe medgezel van Fergus, kapitein Waverley, en dat was zijn signaal,” merkte het meisje op. „Hij houdt van geen poëzij, tenzij van het luimige genre, en komt juist van pas, om den langen catalogus af te breken van stammen, welke een uwer ondeugende Engelsche dichters omschreven heeft als: „Een ongeschoeide troep van hooggeboren bedelaren, Hoogmoedig op het mac dat ze met hun namen paren.” [92] Waverley betuigde zijn leedwezen over deze stoornis. „o Gij kunt niet gelooven, hoeveel ge verloren hebt! De bard heeft, volgens zijn verschuldigden plicht, drie lange coupletten gericht tot Vich Ian Vohr, waarin hij diens groote eigenschappen optelt, en niet vergeten heeft in te vlechten, dat hij een vriend is van den harpenaar en den bard – „een gever van milde giften.” Daarenboven zoudt ge een treffende toespraak hebben gehoord aan den schoongelokten zoon des vreemdelings, levende in het land, waar het gras altijd groen is – den ruiter op het glinsterend krijgsros, welks huid is als dat der raven, en welks brieschen als het geschreeuw van den arend, die hunkert naar den strijd. Deze dappere ruiter wordt met warmte bezworen zich te herinneren, dat zijn voorvaderen zich zoo wel onderscheidden door hun getrouwheid aan den vorst, als door hun moed. – Dit hebt ge alles gemist; maar daar uwe nieuwsgierigheid niet voldaan is, zoo maak ik uit het verre fluiten mijns broeders op, dat ik nog even den tijd zal hebben om de slotcoupletten te zingen, eer hij komt om met mijn vertaling den spot te drijven.” Dappre zoons van ’t gebergte, van eiland en meer, Stroomt uw heuvelen af, daagt van heinde en van veer, – Hoort! de horen schalt rond, maar hij roept niet ter jacht, Hoort! de zakpijp gonst luid, maar geen feest dat u wacht. Maar hij roept er de helden ter zege of ten val, Als de vaandelen wuiven om heuvel en dal! Maar hij roept om den dolk, om het schild, om het zwaard, Tot den marsch, tot den aanval – uw vaderen waard! Voere elk hoofdman het wraakstaal, als Fingal de held! Stroome ’t bloed door zijn aadren met bruisend geweld! Breekt het juk van den vreemde als uw vaadren weleer, Of sterft als die vaadren, en duldt het niet meer! DRIE-EN-TWINTIGSTE HOOFDSTUK. WAVERLEY VERLENGT ZIJN VERBLIJF TE GLENNAQUOICH. Nauwelijks had Flora haar lied geëindigd, of Fergus stond voor hen. „Ik wist, dat ik ook zonder de hulp van mijn vriend Bran, u hier zou vinden. Iemand met een eenvoudigen smaak, zoo als de mijne, en die niet naar het verhevene zoekt, zou aan de springende fontein van Versailles boven dezen waterval, met al zijn rotswerk en geplas de voorkeur geven; maar, kapitein Waverley, dit is Flora’s Parnassus, en deze stroom haar Helicon. Ze zou mijn kelders geen geringe dienst bewijzen, zoo zij haar coadjutor, Mac-Murrough, van de uitnemende kracht dezer bron kon overtuigen; hij heeft nog pas een halve flesch brandewijn opgedronken, om, zoo als hij zeide, de koude van den rooden wijn wat te temperen. Kom, laat mij de kracht er eens van beproeven.” Hij slurpte een weinig water uit de holte van de hand, en begon dadelijk met een theatrale houding: „Gegroet, o schoone der woestijn! Der Gaelsche zangkunst oogelijn! In ’t fraai en vruchtbaar land verwekt, Waar gras noch graan den grond bedekt.” „Maar de Engelsche poëzij gelukt nooit onder den invloed eens Hooglandschen Helicons: Allons, courage! De Fransche taal zal mij beter van dienst zijn: O vous qui buvez à tasse pleine A cette heureuse fontaine, Où l’on ne voit sur le rivage Que quelques vilains troupeaux Suivis de nymphes de village, Qui les escortent sans sabots.” In ’s hemels naam, lieve Fergus, verschoon ons van deze allervervelendste en laffe personages uit Arcadië. Laat, bid ik u, Coridon en Lindor niet op ons los.” „Wel! zoo ge geen smaak kunt vinden in den herderstaf en de schalmei, dan zal ik u op een heldendicht onthalen.” „Beste Fergus, gij hebt zeker meer geproefd uit Mac-Murrough’s beker, dan uit den mijnen.” „Dat ontken ik, ma belle demoiselle, al moet ik ook verklaren, dat die mij het best van de twee zou behagen. Wie uwer ijlhoofdige Italiaansche romancedichters zegt er: Io d’ Elicona niente Mi curo, in fe de Dio, che’l bere d’acque (Bea chi ber ne vuol) sempre mi spiacque. [93] Maar zoo gij aan het Gaelsch de voorkeur geeft, kapitein Waverley, zal hier de kleine Cathleen Drimmindhu voor u zingen. – Kom, Cathleen, (mijn beste), begin slechts; geene komplimenten!” Cathleen droeg zeer levendig een Gaelsch liedje voor, waarin een landman op tragi-komische wijze het verlies zijner koe betreurt. Schoon Waverley niets verstond van de taal waarin ze het zong, moest hij meer dan eens om het komieke van de voordracht lachen.” [94] „Uitmuntend, Cathleen,” riep het Opperhoofd, „ik moet binnen kort een knap man voor u onder mijn clanslieden uitzoeken.” Cathleen lachte, bloosde en verschool zich achter haar gezellin. Op hun terugtocht naar het kasteel, drong het Opperhoofd bij Waverley met warmte aan een paar weken te blijven, ten einde getuige te wezen van een jachtpartij, waaraan hij en eenige andere Hooglandsche heeren voornemens waren deel te nemen. De tooverkracht van schoonheid en muziek had te diepen indruk op het hart van Waverley achtergelaten, dan dat hij in staat zou geweest zijn voor deze vriendelijke uitnoodiging te bedanken. Men kwam dus overeen, dat hij een briefje naar den baron van Bradwardine zou zenden, waarin hij zijn voornemen te kennen gaf, om een veertien dagen te Glennaquoich te blijven, terwijl hij hem verzocht door den brenger (een gilly, of loopjongen, van het Opperhoofd) de brieven te laten bezorgen, die voor hem mochten gekomen zijn. Dit bracht het gesprek op den Baron, dien Fergus als edelman en soldaat hoog roemde. Zijn karakter werd nog wel zoo juist en fijn geschetst door Flora, die beweerde dat hij inderdaad het model was van een oud Schotschen ridder, met al zijn zonderlingheden en deugden. „Het is een soort van mensch, kapitein Waverley, die langzamerhand verdwijnt; want de edelste trek er van, was eerbied voor zich zelf, dien men tot nu toe nooit uit het oog verloren had. Maar thans worden de heeren, wier beginselen hun niet toelaten aan het tegenwoordige Bewind hun hof te maken, verwaarloosd en vernederd, en velen gedragen zich daarnaar, en onderwerpen zich, gelijk enkele lieden, die ge op Tully-Veolan ontmoet hebt, aan gewoonten en gezelschap, die onbestaanbaar zijn met hunne geboorte en in strijd met hun opvoeding. De onbarmhartige partijwoede schijnt de slachtoffers, die zij, hoe onrechtvaardig ook, brandmerkt, inderdaad te vernederen. Maar laat ons hopen dat er een helderder dag aanbreekt; dat een Schotsch landedelman een geleerde zal kunnen zijn, zonder de pedanterie van onzen vriend den Baron; een liefhebber van de jacht zonder de onfatsoenlijke manieren van den heer Falconer; en een oordeelkundig landbouwer, zonder een lompe tweebeenige os te worden, als Killancureit.” Aldus voorspelde Flora een omwenteling, die inderdaad door den tijd is teweeg gebracht, ofschoon op eene geheel andere wijze, dan zij zich voorstelde. Zij sprak vervolgens over de beminnelijke Rose, en hield de warmste lofspraken op haar schoonheid, manieren en inborst. „Een onwaardeerbare schat,” zeide Flora, „zal den man ten deel vallen die het voorwerp van Rose Bradwardine’s genegenheid wordt; het bezit van haar hand en haar hart zal hem voorzeker gelukkig maken. Ze is geheel en al bezield met haar „t’huis”, en ze smaakt in de uitoefening van al de vreedzame deugden der huiselijkheid haar hoogste genoegen. Haar echtgenoot zal voor haar zijn, wat haar vader nu is, het voorwerp van al haar zorg, teederheid en liefde. Ze zal niets zien, en aan niets anders denken dan door hem en aan hem. Zoo hij een verstandig en braaf man is, zal ze zijn verdriet met hem gevoelen, zijn zorgen verzachten, zijn vermaken deelen. Wordt ze de vrouw van een strengen echtgenoot, of van iemand, die haar verwaarloost, dan zal ze zich insgelijks naar zijn zin schikken, want ze zal zijn onvriendelijke behandeling niet lang beleven. En, helaas! hoe groot is de kans, dat zulk een onwaardig lot mijn arme vriendin te beurt zal vallen! Waarom ben ik geen Koningin, om den beminnelijksten en waardigsten jongeling van mijn rijk te kunnen bevelen zijn geluk, te gelijk met de hand van Rose Bradwardine, te zoeken!” „Intusschen zou ik wel wenschen, dat ge haar geliefdet te bevelen, en attendant mijne hand aan te nemen,” zei Fergus lachende. Ik weet niet door welke opwelling het kwam, dat deze wensch, hoewel in scherts geuit, Eduard eenigszins schokte, in weerwil van zijn toenemende genegenheid voor Flora, en zijn onverschilligheid omtrent Freule Bradwardine. Dit is een dier geheimen van het menschelijk hart, welke wij vermelden, zonder te pogen er een verklaring van te geven. „Uwe hand, broeder?” antwoordde Flora, terwijl ze hem strak in het gelaat zag. „Neen! ge hebt een andere bruid – de Eer; en de gevaren die ge loopen moet om het bezit harer mededingster, zouden de arme Rose het hart breken.” Onder dit gesprek bereikten ze het kasteel, en Waverley had spoedig zijn brief voor Tully-Veolan gereed gemaakt. Daar hij wist dat de Baron op zulke zaken zeer nauwlettend was, wilde hij zijn schrijven verzegelen met het familiewapen, doch hij vond het cachet niet aan zijn horlogie, en begreep dat hij het op Tully-Veolan had laten liggen. Hij sprak met een paar woorden over dit geleden verlies, en verzocht intusschen het zegel van zijn gastheer te mogen gebruiken. „Zeker,” zeide freule Mac-Ivor, „Donald Bean Lean zou niet –” „Ik sta met mijn leven borg voor hem in zulke omstandigheden,” antwoordde haar broeder: „daarenboven zou hij gewis het horloge niet vergeten hebben.” „Hoe het zij, Fergus,” zeide Flora, „en wat ik ook toegeef, het verbaast mij toch, dat ge dien man kunt voorspreken.” „Ik hem voorspreken! – Mijn vriendelijke zuster zou u wel diets maken, kapitein Waverley, dat ik zijn medeplichtige ben, – of, om duidelijker te spreken, dat de roover, bij wijze van schatting, een deel van zijn buit heeft moeten afstaan aan den landheer, over wiens gebied hij met zijn prooi getrokken is. Twijfel er geen oogenblik aan, zoo ik geen middel weet te vinden om Flora’s tong te breidelen, dan zal nog de generaal Blakeney een sergeant met eenige manschappen uit Stirling zenden, (dit zeide hij op trotschen en spotachtigen toon) om Vich Ian Vohr, zoo als men mij noemt, in zijn eigen kasteel gevangen te nemen.” „Kom, kom, Fergus! moet onze gast niet gevoelen, dat dit alles kinderpraat en gekheid is? Ge hebt lieden genoeg tot uw dienst, zonder bandieten er onder op te nemen, en uw eigen eer is boven allen blaam verheven. – Waarom zendt ge dezen Donald Bean Lean, dien ik om zijn lage vleierij en dubbelhartigheid, nog meer dan om zijn rooverij haat, niet dadelijk uw land uit? Niets ter wereld zou mij kunnen bewegen om zulk een mensch te dulden.” „Niets ter wereld, Flora?” zei het Opperhoofd, met nadruk. „Niets, Fergus! zelfs dat niet, wat mij het naast aan het hart ligt. Bespaar me het ongeluk van zulke onwaardige bondgenooten te hebben.” „Maar, hoor, zuster!” hernam het Opperhoofd op vroolijken toon, „ge denkt niet aan mijn achting voor la belle passion. Evan Dhu Maccombich is verliefd op Donald’s dochter Alice, en ge kunt niet verwachten, dat ik hem in zijn liefde zal dwarsboomen. Wel, de geheele clan zou zeggen, dat het schande was! Ge kent een hunner wijze gezegden, dat een bloedverwant een gedeelte is van iemands lichaam; maar dat een zoogbroeder een gedeelte is van iemands hart.” „Nu, Fergus, er is met u geen twisten; ik wensch maar dat alles goed afloopen moge.” „Een vrome wensch, mijn lieve en profetische zuster! en het best mogelijke middel om een eind te maken aan een zwak argument. Maar, hoort ge de doedelzakken niet, kapitein Waverley? Misschien zult ge meer lust hebben, om bij den klank dier muziek te dansen, dan door de harmonie te worden doof gemaakt, zonder deel te nemen in de lichaamsbeweging, waartoe ze ons uitngodigen.” Waverley nam Flora’s hand. Het dansen, zingen en feestvieren werd druk voortgezet, en besloot den vroolijken dag op het kasteel van Vich Ian Vohr. Eduard trok zich eindelijk terug; maar, door een aantal nieuwe en strijdige gewaarwordingen geslingerd, kon hij gedurende langen tijd geen rust vinden, terwijl hij in dien niet onaangenamen toestand gehouden werd, waarbij de verbeelding het roer in handen neemt, en de geest veeleer lijdelijk voortdrijft op den snellen en ongeregelden stroom der gedachten, dan wel eenige moeite doet, om ze aan te vatten, te schikken of te onderzoeken. Hij viel laat in slaap, en in zijn droomen stond het beeld van Flora Mac-Ivor voor hem. VIER-EN-TWINTIGSTE HOOFDSTUK. EEN HERTEJACHT EN DE GEVOLGEN DAARVAN. Zal dit een kort of een lang hoofdstuk zijn? – Dat is een vraag, waarin ge, geachte lezer, geen stem hebt, hoezeer ge ook in de gevolgen moogt betrokken wezen; juist zooals ge (even als ik zelf) niets te maken hebt met het opleggen eener nieuwe belasting, uitgenomen de onbeduidende omstandigheid, dat gij ze betalen moet. Evenwel zijt ge zeker ruim zoo gelukkig in het tegenwoordige geval; want ofschoon het aan mij staat, mijn stof naar verkiezing te rekken, kan ik u echter niet voor den rechter dagen, zoo het u mocht goeddunken mijn verhaal niet te lezen. Laat mij dus eens overleggen. Het is waar, dat de jaarboeken en stukken, die ik in handen heb, slechts weinig van deze Hooglandsche jacht zeggen; maar daarentegen kan ik elders overvloedige bouwstoffen vinden, om er een beschrijving van te geven. Want de oude Lindsay [95] van Pitscottie ligt naast me opengeslagen, met zijn beschrijving der jacht in het Atholsche bosch, en „zijn hoog en geribd paleis van groen hout, met allerlei soort van drank, die men krijgen kon in steden en in dorpen, als ale, bier, wijn, muskadel, malvoizij, hypocras en aqua vitæ; benevens wittebrood, bruinbrood, koek, ossenvleesch, schapenvleesch, lamsvleesch, kalfsvleesch, wild, ganzen, jonge varkens, kapoenen, konijnen, kraanvogels, zwanen, patrijzen, pluivieren, eenden, pauwen, zwarte faizanten, korhoenders, enz.”, niet te vergeten „de kostelijke ligging, het vaatwerk en tafellinnen,” en minst van allen „de bekwame hofmeesters, allerknapste baksters, voortreffelijke koks en suikerbakkers, zoo min als de ingelegde en gedroogde confituren voor het nagerecht.” Behalve de bijzonderheden, die men verzamelen kan in de beschrijving van dit Hooglandsche feest, (welks luister des Pausen Legaat noopte om een gevoelen te verzaken, dat hij tot hiertoe gekoesterd had, namelijk dat Schotland het – ja, het uiterste einde van de wereld was); behalve deze bijzonderheden, zou ik immers mijn verhaal wel mogen opluisteren met behulp van Taylor den waterpoëet [96], die deze jachtpartij beschreef op de heide van Mar: Langs heide en mos, door poel en kreek, waarin het vorschje kwaakt; Op ruwen rotstop en gebergt, waarlangs de bliksem blaakt; Wordt haas en bok en ree gejaagd, gejaagd door mensch en hond; En in een tweetal uren dekt een twintigtal den grond. o Laagland! laag is steeds uw jacht, als wat ge biedt aan ’t oog; Maar als het Hoogland jaagt of speelt, is ’t altijd stout en hoog. Maar zonder mijn lezers langer te kwellen, of mijn uitgebreide belezenheid verder uit te kramen, zal ik me tevreden stellen met het aanhalen van een enkele bijzonderheid uit de merkwaardige jacht te Lude, welke in de Verhandeling over de Caledonische Harp van den geleerden heer Gunn voorkomt; en ik derhalve mijn geschiedenis vervolgen met al de kortheid, welke mijn eigene wijze van stellen (die wel iets heeft van hetgeen door geleerden de omschrijvende en uitvoerige manier, maar door het gemeen met den naam van omslachtige bestempeld wordt), mij vergunnen zal. Om onderscheidene redenen werd de groote jachtpartij drie weken uitgesteld. De tusschentijd werd door Waverley met veel genoegen te Glennaquoich gesleten; want de indruk, dien Flora, bij de eerste ontmoeting, op hem had gemaakt, nam met iederen dag toe. Ze was juist iemand, om een jong mensch van levendige verbeelding te betooveren. Hare manieren, hare gesprekken, hare gaven in de poëzij en de muzijk, zetten aan haar persoonlijke bevalligheid nieuwe bekoorlijkheden bij. Zelfs in haar vroolijke oogenblikken was ze, in zijn schatting, boven de gewone dochters van Eva verheven, en scheen ze slechts voor enkele oogenblikken zich te vernederen tot die uitspanningen en nietigheden, waarvoor zoovele vrouwen schijnen te leven. Door den omgang met deze betooverende schoone, terwijl de jacht zijn morgenuren in beslag man, en de avond met dans en gezang voorbijging, werd Waverley met iederen dag meer ingenomen met zijn gullen gastheer, en meer verliefd op diens bekoorlijke zuster. Eindelijk brak de bepaalde tijd voor de aangekondigde jachtpartij aan, en Waverley en het Opperhoofd vertrokken naar de plaats der vereeniging, een dagreize noordwaarts van Glennaquoich gelegen. Fergus had bij deze gelegenheid een gevolg van omstreeks driehonderd manschappen uit zijn clan, wel gewapend en uitgerust in hun besten tooi. Waverley schikte zich in zoo verre naar de gewoonte des lands, dat hij de trews droeg, maar kon er niet toe besluiten om den kilt aan te nemen; ook droeg hij de brogues en de muts als de meest geschikte kleeding voor de jacht die hij bijwonen zou, en welke hem daarenboven minder blootstelde om als vreemdeling te worden aangegaapt, wanneer zij op de bepaalde plek aankwamen. Zij troffen ter bedoelde plaatse een aantal aanzienlijke Opperhoofden aan. Waverley werd plechtig aan deze voorgesteld en met hartelijkheid door hen ontvangen. Hunne vazallen en clanslieden, tot wier leenplicht het behoorde op zulke bijeenkomsten te verschijnen, kwamen zoo talrijk op, dat ze een klein leger vormden. Deze vlugge lieden verspreidden zich wijd en zijd over het land, terwijl ze om mij van den kunstterm te bedienen, een kring of tinchel vormden. Deze kring, die hoe langer hoe nauwer werd, dreef de herten in troepen bijeen naar het dal, waar de Opperhoofden en voorname jagers op hen loerden. In den tusschentijd bivakkeerden de groote heeren op de bloemrijke heide, in hun plaid gewikkeld, welke wijze om een zomernacht door te brengen, door Waverley lang niet onaangenaam gevonden werd. Gedurende verscheidene uren na zonsopgang, heerschte er op de heuvels, bergruggen en passen de gewone stilte en eenzaamheid; de Opperhoofden, met hun gezelschap, vermaakten zich met allerhande tijdkortingen, waaronder de genoegens van „de schelp,” zooals Ossian die beschrijft, niet vergeten werden. Anderen waren ter zijde gezeten op een afgelegen heuvel; waarschijnlijk even diep verzonken in de behandeling van staatszaken en nieuwstijdingen, als Milton’s geesten in hunne metaphysische gesprekken. Eindelijk werd het signaal gegeven dat het naderen van het wild aankondigde. In de verte aangeheven kreten weergalmden van dal tot dal, naarmate de verschillende afdeelingen der Hooglanders, onder het beklimmen der rotsen, het doorworstelen van het kreupelhout, het doorwaden der beken, het kruipen door riet en struiken, meer en meer elkander naderden, en de verbaasde herten en andere wilde dieren, die voor hen henen vluchtten, in een nauwer omtrek voor zich uitdreven. Elk oogenblik vernam men het geluid van geweerschoten door duizenden echo’s teruggekaatst. Het bassen der honden voegde zich welhaast bij het koor, dat met ieder oogenblik luider en luider werd. Op het laatst begon de voorhoede der herten zichtbaar te worden, en toen ze bij twee of drietallen den bergpas kwamen afspringen, toonden de Opperhoofden hunne bedrevenheid in het uitkippen der vetste beesten, en hunne behendigheid in het dooden der dieren met hunne jachtroeren. Fergus legde een bijzondere vaardigheid aan den dag, en Eduard was mede zoo gelukkig, de opmerkzaamheid der jagers tot zich te trekken en hunne toejuiching te verwerven. Maar nu begon de gansche hoop van herten zich in het dal te vertoonen en maakte, in een zeer nauwen doorgang bijeen gejaagd, zulk een ontzaglijke phalanx uit, dat hun gewei op een afstand, op de aangrenzende hoogte, een bladerloos bosch scheen te vormen. Hun aantal was zeer groot; en, op het zien van de dreigende houding die ze aannamen, terwijl ze zich in slagorde schaarden met de grootste der herten vooraan, onder het aangapen van de groep, welke hun den doortocht van het dal betwistte, begonnen de bedrevenste jagers gevaar te voorspellen. Doch nu ving tevens het werk der verwoesting aan alle kanten aan. Honden en jagers waren aan het werk, en geweerschoten weerklonken uit iederen hoek. De herten, tot wanhoop gedreven, deden ten laatste een vreeselijken aanval juist op de plek, waar de beste schutters zich geplaatst hadden. Er werd terstond gewaarschuwd in het Gaelsch, dat men zich op het aangezicht zou werpen; maar Waverley, voor wiens Engelsche ooren de klank verloren ging, was bijna het slachtoffer geworden van zijn onkunde in deze aloude taal. Fergus, die het gevaar bemerkte, sprong op en wierp hem juist op het oogenblik tegen den grond, dat de geheele kudde op hem losbrak. Daar de aandrang onwederstaanbaar was, en de wonden van een hertengewei hoogst gevaarlijk zijn [97], zoo kan men gerust zeggen, dat de vlugheid van het Opperhoofd, bij deze gelegenheid zijn gast het leven gered had. Hij hield hem met vaste hand op den grond uitgestrekt, tot de geheele kudde over hen heen was gevlogen. Nu wilde Waverley opstaan; maar hij voelde dat hij eenige belangrijke kneuzingen ontvangen had, en bij nader onderzoek bleek het, dat hij zijn enkel geweldig verstuikt had. Dit stoorde de vreugde der bijeenkomst; ofschoon de Hooglanders, aan zulke voorvallen gewoon en daarop voorbereid, zelven geen last geleden hadden. In een oogenblik was er een hut opgericht, waarin Eduard op een leger van heide werd nedergelegd. De chirurgijn, of hij die zich als zoodanig aanmeldde, scheen de hoedanigheden van een paardendocter en een toovenaar in zich te vereenigen. Hij was een oude, uitgedroogde Hooglander, met een eerwaardigen grijzen baard, en wiens geheele kleeding uit een rok van donkere tartan bestond, waarvan de panden tot op de knie afdaalden, en, daar hij van voren dicht was, tevens tot wambuis en broek diende [98]. Hij naderde Eduard met groote deftigheid, en wilde, ofschoon onze held van pijn kromp, niet tot eenige kunstbewerking overgaan, om ze te verligten, voor en aleer hij zijn bed driemaal was rondgegaan, waarbij hij zich van het oosten naar het westen, volgens den loop der zon bewoog. Dit, de Deasil [99] genoemd, scheen door den dokter en de omstanders beschouwd te worden als een zaak van het uiterste belang, alvorens de kuur volbracht werd; en Eduard, wien de pijn buiten staat stelde, iets daartegen in te brengen, en die zich ook inderdaad weinig heil daarvan voorspelde, onderwierp zich stilzwijgend. Nadat deze plechtigheid behoorlijk volbracht was, tapte de oude Esculaap Eduard, door middel van een kopglas, met vrij wat behendigheid, eenig bloed af, en begon, terwijl hij gedurig bij zich zelven in het Gaelsch mompelde, zekere kruiden te koken, waarvan hij een pap maakte. Daarop legde hij deze op de deelen, die geleden hadden, terwijl hij geen oogenblik met het mompelen van gebeden of bezweeringen ophield. Waverley kon niet onderscheiden, welke van beide het waren, daar zijn oor niets opving dan Gasper-Melchior-Balthazar-maxprax-frax, en dergelijke brabbeltaal. Het pappen miste de gewenschte uitwerking niet: de pijn en de zwelling verminderden, hetgeen door onzen held aan de kracht der kruiden of het gevolg der warmte, doch door de omstanders eenstemmig aan de tooverspreuken, welke de operatie hadden vergezeld, werd toegeschreven. Men gaf Eduard te verstaan, dat geen enkele der geneesmiddelen geplukt was, dan bij volle maan, en dat de kruidkenner, onder het inzamelen, onophoudelijk een tooverspreuk had opgezegd, die in het Engelsch aldus luidde: O wees gegroet, gij heilig kruid, Ontkiemd op heilgen grond; ’t Was op d’ Olijfberg, dat men u Het allereerste vond. Voor menig kneuzing hebt gij baat, Gij heeldet menig wond; In naam van onze Lieve Vrouw Raap ik u van den grond. [100] Eduard merkte, niet zonder verwondering, op, dat zelfs Fergus, in weerwil van zijn kennis en opvoeding, in de bijgeloovige denkbeelden zijner landgenooten scheen te deelen, hetzij omdat hij het onstaatkundig achtte den twijfelaar uit te hangen in een zaak die algemeen geloof vond, of, wel zoo waarschijnlijk, omdat, daar de meeste menschen niet diep noch ernstig over zulke zaken nadenken, er een overblijfsel van bijgeloof in zijn ziel was overgebleven, dat tegen de vrijheid zijner uitdrukkingen en handelingen bij andere gelegenheden moest opwegen. Waverley maakte derhalve geen aanmerkingen op de wijze van behandelen, maar beloonde den hoogleeraar in de geneeskunst met een mildheid, die zijn stoutste verwachtingen verre te boven ging. Hij uitte, bij deze gelegenheid, zoo vele onsamenhangende zegenwenschen in het Gaelsch en in het Engelsch, dat Mac-Ivor, eenigszins geërgerd over het buitensporige zijner erkentelijkheid, daaraan op eens een einde maakte, door uit te roepen: „Ceud mile mhalloich ort!” dat wil zeggen: „Honderd duizend vloeken over u!” en zoo dreef hij den weldoener der menschheid de hut uit. Zoodra Waverley alleen gelaten werd, deed hem de uitputting, door pijn en vermoeidheid veroorzaakt – want de inspanning van den ganschen dag was zwaar geweest – in een diepen, maar koortsachtigen slaap vallen, die inzonderheid het gevolg was van een drankje, door den ouden Hooglander uit een afkooksel van zekere kruiden uit zijn apotheek toebereid. Den volgenden morgen vroegtijdig – daar de jacht geëindigd, en hunne vroolijkheid een weinig gestoord was door Waverley’s ongeval, waarin Fergus en al zijn vrienden de grootste deelneming betoonden – werd het de vraag, hoe men met den gewonden jager zou handelen. De zaak werd beslist door Mac-Ivor, die een draagbaar had doen vervaardigen, „van berk en hazelaar” [101] welke door zijn lieden zoo bij uitstek voorzichtig en behendig werd gedragen, dat het niet onwaarschijnlijk is, dat zij de voorouders geweest zijn dier Gaelsche knapen, welke thans het geluk hebben, de schoonen van Edinburgh in hare draagstoelen naar tien verschillende partijen op éénen avond te brengen. Toen Eduard op hunne schouders geheven werd, kon hij niet nalaten zich te verlustigen in den romantischen indruk, die het opbreken van dit woudleger te weeg bracht. [102] De verschillende stammen vergaderden, elk op den doedelzak van zijn eigen clan, ieder door zijn aartsvaderlijk Hoofd aangevoerd. Enkele van dezen, die reeds begonnen waren zich te verwijderen, zag men tegen de heuvelen opklimmen, of de bergpassen afdalen, die naar het tooneel hunner afgeloopen jachtpartij geleidden; terwijl het geluid der doedelzakken nog in hunne ooren weergalmde. Anderen vertoonden een nog bonter schilderij op de vlakte, en vormden daar verschillende afwisselende groepen, terwijl hunne vederen en loshangende plaids in het morgenkoeltje fladderden, en hunne wapens in de opgaande zon schitterden. De meeste hunner Opperhoofden kwamen afscheid van Waverley nemen, en hunne levendige hoop betuigen, dat zij elkander nogmaals, en spoedig, mochten wederzien; maar Fergus droeg zorg dit vaarwel te bekorten. Nadat zijn eigen manschappen ten laatste verzameld en gemonsterd waren, gaf Mac-Ivor het sein tot den aftocht, maar beval hun een anderen weg te nemen dan dien, waarlangs ze gekomen waren. Hij gaf Waverley te verstaan, dat, daar het grootste gedeelte zijner onderhoorigen, thans op de been, bestemd was tot een verren tocht, en dat, zoodra hij Waverley in het huis zou bezorgd hebben van iemand dien hij wist dat hem alle mogelijke oplettendheid zou bewijzen, hij zelf in de noodzakelijkheid zou wezen zijne manschappen het grootste gedeelte van den weg te vergezellen, maar dat hij niet verzuimen zou, zich zoodra mogelijk bij zijn vriend te vervoegen. Waverley was eenigszins verrast, dat Fergus van deze verdere bestemming zijner lieden geen melding had gemaakt, toen ze op de jacht trokken; maar zijn toestand veroorloofde hem niet vele vragen tot Fergus te richten. Het grootste gedeelte der clanslieden ging vooruit, onder geleide van den ouden Ballenkeiroch en van Evan Dhu Maccombich, blijkbaar vol geestdrift en vroolijkheid. Eenige weinigen bleven achter, om het Opperhoofd tot wacht te strekken, die ter zijde van Eduards draagbaar liep en hem met onvermoeide zorg gadesloeg. Omstreeks den middag, na een tocht, dien de aard van het vervoermiddel, de pijn zijner kwetsuren en de ongelijkheid van den weg, onuitsprekelijk moeielijk maakten, werd Waverley gastvrij ontvangen in het huis van een heer, een bloedverwant van Fergus, die hem al de gemakken had bereid, waartoe de eenvoudige leefwijze, toen in de Hooglanden algemeen, hem in staat stelde. In dezen nieuwen gastheer, een oud man van bij de zeventig jaren, bewonderde Eduard een overblijfsel van de oorspronkelijke eenvoudigheid. Hij droeg geen kleederen, dan die zijn landgoed opleverde; het laken was van de wol zijner eigene schapen, geweven door zijn eigen knechts, en geverwd met behulp der kruiden en mossoorten, die op de omliggende heuvels groeiden. Zijn linnen was door zijn dochters en dienstmeiden, van zijn eigen vlas gesponnen; ook bood zijn tafel, schoon overvloedig voorzien, en afgewisseld met wild en visch, geen enkelen schotel aan, die niet het voortbrengsel was van zijn eigene goederen. Daar hij voor zich geen aanspraak maakte op de rechten als Hoofd van een clan of als leenman, achtte hij zich gelukkig door het bondgenootschap en de bescherming van Vich Ian Vohr en eenige andere stoute en ondernemende Hoofden, een bescherming die hem het vreedzaam, ingetogen leven, dat door hem geleid werd, waarborgde. Het is waar, dat de op zijn gronden geboren jongelieden dikwijls in verzoeking kwamen hem, voor de dienst bij zijn meer bedrijvige vrienden, te verlaten; maar eenige oude bedienden en landhuurders schudden gewoonlijk de grijze lokken, als ze hun meester over gebrek aan moed hoorden berispen, en maakten de aanmerking, dat „als de wind stil is, de bui zacht neêr komt.” Deze goede oude man, wiens liefdadigheid en gastvrijheid geene grenzen kenden, zou Waverley met vriendelijkheid hebben ontvangen, al ware hij de gemeenste Saksische boer geweest, alleen omdat zijn toestand hulp vereischte. Maar nu hij in hem een vriend en gast van Vich Ian Vohr ontmoette, waren zijn zorgen even onvermoeid als ontelbaar. Er werden nieuwe pappen op het gekwetste been aangebracht, en nieuwe tooverspreuken aangewend. Eindelijk na meer bezorgdheid dan misschien voordeelig voor de gezondheid des lijders was, nam Fergus voor eenige dagen afscheid van Waverley, om vervolgens, gelijk hij zeide, naar Tomanrait terug te keeren, waar hij dan hoopte, Waverley in staat te vinden een der Hooglandsche hitten van zijn gastheer te bestijgen, en op die wijze naar Glennaquoich terug te reizen. Den volgenden dag, zoodra zijn goede oude gastheer hem bezocht, vernam Eduard, dat zijn vriend met het krieken van den dag vertrokken was, terwijl hij geen anderen bediende dan Callum Beg, de soort van page, die hem gewoonlijk oppaste, had achtergelaten, met last om Waverley ten dienst te staan. Op de vraag aan zijn gastheer, of deze wist waarheen het Opperhoofd vertrokken was, zag de oude hem strak aan, met iets geheimzinnigs en droefgeestigs in den glimlach, die zijn eenig antwoord was. Waverley herhaalde zijn vraag, waarop de gastheer met een spreekwoord antwoordde: „Het bracht den schelmschen bode aan lang geen prettig end Als hij den weg ging vragen, hem al te goed bekend.” [103] Hij was op het punt er nog meer bij te voegen, maar Callum Beg zeide, zooals het Eduard voorkwam, min of meer beleefd, dat Ta Tighearnach (dat is, het Opperhoofd) niet wilde, dat men den Saksischen heer met veel gepraat kwelde, daar hij zich verre van wel bevond. Hieruit maakte Waverley op, dat hij zijn vriend ongenoegen zou doen, bij een vreemdeling naar het doel der reis te vernemen, dat hij zelf niet goed gevonden had hem mede te deelen. Het is niet noodig de genezing van onzen held van dag tot dag na te gaan. De zesde morgen was aangebroken, en hij was in staat met een stok te loopen, toen Fergus met omtrent twintig man terugkeerde. Hij scheen zeer opgewonden, wenschte Waverley geluk met zijn aanvankelijke herstelling, en daar hij bevond dat deze in staat was te paard te zitten, stelde hij hem voor, onmiddellijk naar Glennaquoich terug te keeren. Waverley nam dit voorstel gretig aan; want het beeld zijner schoone had, gedurende al den tijd zijner gevangenschap, zijn droomen opgeluisterd. Nu reed hij verder door moer en door mos, Langs heuvel en menig eng dal. Terwijl Fergus gedurende den geheelen weg onafgebroken aan de zijde van zijn vriend bleef, en zijn trawanten, die met een onvermoeiden tred voortliepen, zich alleen verwijderden, om een schot op een ree of een veldhoen te doen, begon Waverley’s hart sterk te kloppen, toen zij den ouden toren van Ian nan Chaistel naderden en hij de schoone gestalte onderscheiden kon, die hen te gemoet kwam. Fergus begon oogenblikkelijk, met zijn gewone vroolijke opgewondenheid, haar toe te roepen: „Open uwe poorten, onvergelijkelijke prinses, voor den gewonden Moor Abindarez, dien Rodrigo de Narvaez, constabel van Antiquera, naar uw kasteel voert, of open ze zoo ge dit liever doet, voor den beroemden markies van Mantua, den ongelukkigen metgezel van zijn half stervenden vriend Baldovinos van het gebergte [104]. Och, zacht ruste uwe ziel, Cervantes! hoe zou ik, zonder uwe woorden aan te halen, mijn taal buigen om romantische zielen te behagen!” Thans kwam Flora bij hen, en terwijl ze Waverley welkom heette, betuigde ze haar leedwezen over het hem overkomen ongeluk, waarvan ze de bijzonderheden reeds vernomen had, terwijl ze hare bevreemding te kennen gaf, dat haar broeder geen betere zorg gedragen had, om den vreemdeling te waarschuwen tegen de gevaren van een tijdverdrijf, waartoe hij hem uitgenoodigd had. Eduard haastte zich het Opperhoofd te verontschuldigen, daar hij inderdaad, met gevaar van zijn eigen leven, dat van Waverley gered had. Na het wisselen dezer eerste groeten, sprak Fergus drie of vier woorden tot zijn zuster, in het Gaelsch. Oogenblikkelijk kwamen haar de tranen in de oogen; maar het schenen tranen van dankbaarheid of vreugde te zijn; want ze blikte hemelwaarts en vouwde de handen, als tot een plechtig gebed of dankzegging. Na een stilte van weinige minuten, overhandigde zij Eduard eenige brieven, die gedurende zijn afwezigheid van Tully-Veolan waren opgezonden, en tegelijkertijd reikte zij er eenigen aan haren broeder over. Den laatsten gaf ze insgelijks drie of vier nommers van den Caledonischen Merkuur, de eenige courant, die toen ten noorden van de Tweed verscheen. De beide heeren verwijderden zich om de ontvangen brieven te lezen; en Eduard zag weldra in, dat de zijnen zaken van zeer groot belang bevatten. VIJF-EN-TWINTIGSTE HOOFDSTUK. NIEUWS UIT ENGELAND. De brieven, die Waverley tot nu toe van zijn vrienden uit Engeland ontvangen had, waren niet van dien aard, dat ze eenige bijzondere vermelding in dit verhaal eischen. Zijn vader schreef hem gewoonlijk met de hoogdravende gemaaktheid van iemand, die te zeer verdiept was in openbare zaken, om tijd te kunnen vinden tot het behartigen van die zijner familie. Tusschenbeide maakte hij gewag van personen van rang in Schotland, aan wie hij zou wenschen, dat zijn zoon eenige beleefdheden bewees; maar Waverley, tot hiertoe geheel vervuld met de genoegens, die hij op Tully-Veolan en Glennaquoich genoot, had gemeend zich niet te moeten bekreunen om vluchtige wenken, vooral daar de afstand, zijn kort verlof en wat dies meer zij, gereedelijk tot verontschuldiging konden strekken. Sedert eenigen tijd echter behelsden des heeren Richards vaderlijke brieven zekere geheimzinnige wenken omtrent toekomstige grootheid en gezag, en gaven zijn zoon zekere vooruitzichten op de snelste bevordering, als hij maar in den krijgsdienst bleef. Sir Everhard’s brieven waren van geheel anderen inhoud. Ze waren kort; want de goede Baronet behoorde niet tot die onhebbelijke correspondenten, wier schrift het grootste blad postpapier vult, en geen plaats overlaat voor het zegel; maar ze waren vriendelijk en vol liefde, en sloten zelden zonder eenige toespeling op de paarden van onzen held, eenig onderzoek naar den staat zijner beurs en een bijzondere navraag naar de recruten, welke met hem Waverley-Honour verlaten hadden. Tante Rachel beval hem aan, zorg te dragen voor zijn gezondheid, zich in acht te nemen voor de Schotsche mistbuien, welke, zooals ze gehoord had, een Engelschman tot op de huid nat maken, nooit des avonds uit te gaan zonder overjas, en vooral flanel te dragen op het bloote lijf. De heer Pembroke had onzen held slechts eens geschreven; maar deze brief was zesmaal langer dan de epistels uit onze ontaarde dagen, daar hij, in den gematigden omvang van tien bladzijden folio, dicht geschreven, een overzicht van een supplementoir kwartijn, van addenda, delenda en corrigenda bevatte op de twee verhandelingen, die hij Waverley geschonken had. Dit wilde hij beschouwd hebben als een enkel brokje, om den honger van Eduards weetgierigheid te stillen, tot hij gelegenheid zou vinden, om het boekdeel zelf te zenden, daar het veel te zwaar voor de post, en hij voornemens was er zekere belangrijke stukjes bij te voegen, onlangs bij zijn vriend den uitgever verschenen. Met dezen toch had hij een soort van letterkundige briefwisseling aangehouden, tengevolge waarvan de boekerij van Waverley-Honour met niet weinig prullen werd vermeerderd, en er jaarlijks een knappe rekening, zelden in minder dan drie eindcijfers bij de opsomming werd overgemaakt, waarop Sir Everhard Waverley van Waverley-Honour stond aangeteekend als schuldig aan Jonathan Grubbet, boekverkooper te Londen. Dusdanig waren tot hiertoe de brieven geweest, welke Eduard uit Engeland had ontvangen; maar het paket, dat hem op Glennaquoich ter hand gesteld werd, was van geheel verschillenden en hoogstbelangrijken inhoud. Het zou den lezer onmogelijk zijn, – al deelde ik ook de brieven voluit mede, de wezenlijke reden, waarom ze geschreven waren, te begrijpen, zonder een blik in het binnenste van het Britsche kabinet, op het bedoelde tijdstip, geslagen te hebben. Het gebeurde – juist geen zeldzaam voorval – dat de Ministers van den dag in twee partijen waren verdeeld. De zwakste zocht, door ijverige intriges te vergoeden, wat ze in wezenlijk gehalte te kort schoot. Er waren onlangs eenige bekeerlingen gemaakt, hetgeen hun de hoop gaf, om hun mededingers de loef af te steken in de gunst huns Souvereins, en tevens een overwicht op hen te hebben in het huis der Gemeenten. Onder anderen hadden zij het de moeite waard geacht Richard Waverley tot de hunnen over te halen. Deze eerzame heer had – door een deftig, geheimzinnig gedrag, door veel oplettendheid ten aanzien der étiquette van het bestuur, zoo wel als het wezen er van, en een gemakkelijkheid in het houden van lange, holle redevoeringen, bestaande in onwedersprekelijke waarheden en gemeenplaatsen, opgeschikt met de brabbeltaal van officiëele kunsttermen, die beletten dat men de nietigheid der redeneering ontdekt, – zich eenigen naam en vertrouwen als staatsman verworven, ja, ging zelfs bij velen door voor een diep denker. Wel is waar, zeide men dat hij geen dier schitterende redenaars was, wier talenten in beeldspraak en vonken van vernuft vervliegen, maar dat hij iemand was in zaken grondig onderlegd, die zich, gelijk de dames bij het kiezen eener zijden stof zeggen, „goed zou houden,” en met grond kon geacht worden geschikt te zijn voor gewoon en alledaagsch gebruik, ofschoon men moest bekennen dat ze niet geschikt was „om er een zondagskleed van te laten maken.” Dit gevoelen omtrent den heer Richard Waverley was zoo algemeen geworden, dat de partij in het Kabinet, waarvan we gesproken hebben, na diens gevoelens gepolst te hebben, zoo tevreden was over zijn gezindheid en bekwaamheden, dat ze hem voorstelde, in geval van zekere omwenteling in het Ministerie, hem een aanzienlijke plaats in de nieuwe orde van zaken te doen bekleeden, wel niet van den allereersten rang, maar toch aanmerkelijk hooger, wat het voordeel betrof, en het gezag, dan die welke hij thans innam. Er was geen weerstandbieden aan zulk een verleidelijken voorslag, hoewel ook de groote man, onder wiens bescherming hij in dienst geraakt was, en wiens banieren hij tot hiertoe gevolgd had, het voorname doel van den aanval der nieuwe bondgenooten was. Ongelukkig stierf dit schoone ontwerp der eerzucht, door een voorbarige openbaring, reeds in den knop. Al de aan het Gouvernement verbonden heeren die er in betrokken waren, en zwarigheid maakten om een vrijwillig ontslag te kiezen, ontvingen bericht, dat de Koning geen verder gebruik van hun dienst kon maken. Richard Waverley behoorde onder dit aantal, en daar hij in de oogen van den Minister zich aan zwarte ondankbaarheid schuldig geraakt had, werd hij met iets dat naar personeele minachting en schande zweemde, ontslagen. Het algemeen, en zelfs de aanhang, in welks val hij deelde, toonde weinig medelijden met de teleurstelling van dezen baatzuchtigen staatsman. Hij begaf zich dus naar buiten, met de aangename gedachte, dat hij tegelijkertijd zijn goeden naam, zijn crediet en – hetgeen hij lang niet het minst betreurde – zijn inkomen verspeeld had. Richard Waverley’s brief aan zijn zoon, bij deze gelegenheid, was een meesterstuk in zijn soort. Aristides zelf had zich niet over iets onbillijkers kunnen beklagen. Een onrechtvaardig Vorst en een ondankbaar land maakten den inhoud van elken schoon geronden volzin uit. Hij sprak van langdurige diensten en onvergolden opofferingen, schoon de eerste met zijn salaris meer dan betaald waren, en niemand raden kon waarin de laatste bestonden; tenzij misschien daarin, dat hij, niet uit overtuiging, maar uit winstbejag, de staatkundige beginselen zijner familie had verzaakt. In het slot werd zijn gevoeligheid, door zijn eigene welsprekendheid tot zulk een hoogte geprikkeld, dat hij eenige bedreigingen van wraak, hoe onbepaald en machteloos ook, niet kon bedwingen: en eindelijk maakte hij zijn zoon bekend met zijn wensch, dat deze zijn gevoeligheid over de harde behandeling, door zijn vader ondergaan, zou laten blijken, door op het oogenblik, dat deze brief tot hem kwam, zijn ontslag uit den dienst te nemen. Dit was, zeide hij, ook het verlangen van zijn oom, zoo als deze hem te geschikter ure zou doen weten. Dientengevolge was de eerste brief, die nu door Eduard werd geopend, van Sir Everhard. De ongenade, waarin zijn broeder gevallen was, scheen uit zijn rechtgeaarden boezem alle herinnering aan hunne oneenigheden te hebben uitgewischt; en verwijderd als hij was van alle gelegenheden om te vernemen, dat deze ongenade inderdaad slechts het rechtvaardige, zoowel als het natuurlijke, gevolg van Richards mislukte streken was, hield de goede, maar lichtgeloovige edelman het terstond voor een nieuw en verschrikkelijk bewijs der onrechtvaardigheid van het bestaande Bewind. Het was waar, zeide hij, en hij mocht dit zelfs voor Eduard niet verbloemen, dat zijn vader zulk een beleediging, als nu voor het eerst aan iemand van zijn huis werd aangedaan, niet zou hebben ondergaan, zoo hij zich daaraan niet had blootgesteld door het aannemen van een post onder het tegenwoordig stelsel. Sir Everhard twijfelde niet, of hij zag en gevoelde nu de grootheid van dezen misslag, en het zou zijne (Sir Everhards) eerste bemoeiing zijn te zorgen, dat zijn verdriet niet door geldzorgen vermeerderd werd. Het was voor een Waverley genoeg aan openbare vernedering bloot gestaan te hebben; het materiëele nadeel was door het hoofd der familie licht te verhelpen. Maar het was zoowel des heeren Richards gevoelen, als het zijne, dat Eduard, de stamhouder van het geslacht van Waverley-Honour, in geen betrekking behoorde te blijven, die hem aan een dergelijke behandeling blootstelde als die, welke zijn vader getroffen had. Hij verzocht dus zijn neef, de meest geschikte en te gelijkertijd de spoedigste gelegenheid aan te grijpen, om zijn ontslag als officier bij het Ministerie van oorlog in te zenden, en daarbij te kennen, dat er niet veel plichtplegingen bij noodig waren, waar men zoo weinig complimenten omtrent zijn vader had gebezigd. Hij belastte hem te gelijkertijd met vele groeten voor den baron van Bradwardine. Een brief aan tante Rachel sprak zelfs nog duidelijker. Zij beschouwde het ongeluk van broeder Richard als een billijke straf voor de verzaking zijner gehoorzaamheid aan den wettigen, schoon verbannen Souverein, en voor de laagheid die hij gehad had, den eed van trouw aan een vreemdeling te doen; een zwakheid, welke haar grootvader, sir Nigel Waverley, nooit had willen betoonen, noch tegenover het parlement der Rondhoofden, noch tegenover Cromwell, toen zijn leven en fortuin in het grootste gevaar verkeerden. Zij hoopte dat haar lieve Eduard de voetstappen zijner voorvaderen zou volgen, en zoo spoedig mogelijk de kenteekenen zijner dienstbaarheid aan de overheerschende dynastie zou afleggen, daar zij het onrecht, door zijn vader geleden, beschouwde als een vermaning van den Hemel, dat elke afwijking van den weg der getrouwheid aan den wettigen Vorst haar eigene straf medebrengt. Ook zij besloot met hare groeten aan den heer Bradwardine, en verzocht Waverley haar te berichten, of zijn dochter Rose oud genoeg was, om een paar heel fraaie oorbellen te dragen, die zij als een blijk harer genegenheid wenschte te zenden. Insgelijks verlangde de goede dame te mogen weten, of de heer Bradwardine nog zoo veel Schotsche snuif gebruikte en zoo onvermoeid danste, als toen hij, omtrent dertig jaar geleden, op Waverley-Honour was. Deze brieven, gelijk te wachten was, wekten Waverley’s verontwaardiging in hooge mate op. Ten gevolge van zijn slecht geregelde studie, bezat hij geen enkele bepaald staatkundige meening, die hij tegenover de smart en den toorn kon stellen, die hij bij zijns vaders veronderstelde verongelijking gevoelde. Van de ware oorzaak zijner ongenade was Eduard ten eenemale onkundig, daar zijn leefwijze hem geen aanleiding gegeven had, om de staatkunde van den dag te onderzoeken, of de intrigues, in welke zijn vader zulk een levendig deel had genomen, te ontwarren. Om de waarheid te zeggen, de eenige indrukken, die hij van de bestaande partijschappen ontvangen had, waren, ten gevolge van het gezelschap, op Waverley-Honour, eer ongunstig dan gunstig voor het tegenwoordig Bewind en de regeerende dynastie. Hij deelde dus zonder de minste aarzeling de verontwaardiging zijner bloedverwanten, die het meeste recht hadden, om hem regels voor zijn gedrag voor te schrijven; en misschien deed hij dit niet minder gaarne, als hij zich de verveling in zijn garnizoen voor den geest riep, en de onbeduidende rol die hij onder de officieren van zijn regiment had gespeeld. Zoo hij evenwel nog eenigen twijfel omtrent de zaak had kunnen koesteren, zou ze beslist zijn geworden door den volgenden brief van zijn Chef, dien wij, daar hij zeer kort is, hier letterlijk zullen inlasschen. „Mijnheer! Daar ik de grenzen van mijn plicht eenigszins overschreden heb door een toegevendheid, die het licht ons door de natuur geschonken, en veel meer dat des Christendoms, ons voorschrijft omtrent misslagen, welke uit jeugd en gemis aan ondervinding voortspruiten, en dit geheel zonder vrucht gebleven is, word ik mijns ondanks gedwongen, bij de tegenwoordige crisis, het eenige middel te bezigen, dat nog in mijn macht is. Derhalve beveel ik u bij dezen naar **, het hoofdkwartier van uw regiment, terug te keeren, binnen drie dagen na datum dezes schrijvens. Zoo gij in gebreke blijft aan dit bevel gehoor te geven, moet ik u bij het Ministerie van oorlog aangeven als afwezig zonder verlof, en te gelijk andere stappen doen, die onaangenaam zullen zijn voor u, zoo wel als voor, Mijnheer, Uw gehoorzamen dienaar, J. Gardiner, luitenant-kolonel, kommandeerende het ** regiment dragonders.” Eduards bloed kookte, terwijl hij dezen brief las. Hij was sedert zijn vroegste kindsheid gewend geweest, volkomen meester van zijn tijd te zijn, en had zich dus gewoonten eigen gemaakt, die de regels der krijgstucht hem even onaangenaam hadden gemaakt in dit, als in sommige andere opzichten. Het denkbeeld, dat ze in zijn geval niet zeer streng zouden toegepast worden, had zich bovendien bij hem gevestigd, wat ook tot hiertoe, door de toegevendheid van zijn Luitenant-Kolonel gerechtvaardigd werd. Ook was er, voor zoover hij wist, niets gebeurd, dat zijn Overste kon bewogen hebben, zonder eenige andere waarschuwing, dan de wenken, waarvan wij op het einde des veertienden hoofdstuks melding maakten, op eens een harden, en zooals Eduard het noemde, onbeschaamden toon van dictatoriaal gezag aan te nemen. Terwijl hij dit in verband bracht met de brieven, juist door hem van zijn familie ontvangen, kon hij niet anders veronderstellen, dan dat het er op aangelegd was, om hem, in zijn tegenwoordige omstandigheden, de hand des gezags even zwaar te doen gevoelen als zijn vader, en dat het geheel een afgesproken plan was, om elk lid der familie Waverley te vervolgen en te vernederen. Zonder uitstel dus schreef Eduard eenige koele regels, waarin hij zijn Kolonel voor vroegere beleefdheden bedankte, en zijn leedwezen betuigde, dat hij had kunnen goedvinden de herinnering daaraan uit te wisschen, door jegens hem een geheel anderen toon aan te nemen. De strekking van zijn brief, zoowel als hetgeen Eduard begreep zijn plicht te zijn, in de tegenwoordige crisis, drongen hem zijn ontslag in te zenden. Hij sloot dus zijn formeelen afstand van een betrekking in, die hem tot zulk eene onaangename briefwisseling noodzaakte, en verzocht kolonel Gardiner de goedheid te willen hebben, om dien aan de bevoegde autoriteit op te zenden. Toen hij dezen hooghartigen brief geschreven had, wist hij niet recht, in welke bewoordingen hij zijn ontslag moest aanvragen, en hij besloot Fergus Mac-Ivor dienaaangaande te raadplegen. In het voorbijgaan moeten wij aanmerken, dat de stoute en vlugge wijze van denken, handelen en spreken, welke dit jonge Opperhoofd eigen was, hem een aanmerkelijken invloed op Waverley had verschaft. Met ten minste gelijke verstandsvermogens begaafd, en met veel meer smaak, bezweek Eduard nogtans voor de onversaagde en vastberadene werkzaamheid van een geest, die zoowel door de gewoonte om naar een voorbedacht en geregeld stelsel te handelen, als door uitgebreide wereldkennis gescherpt was. Toen Eduard bij zijn vriend kwam, had de laatste nog de courant in handen, die hij doorgeloopen had, en ging hem te gemoet met de verlegenheid van iemand, die onaangenaam nieuws heeft mede te deelen. „Bevestigen uwe brieven het onaangename bericht, kapitein Waverley, dat ik in dit blad vind?” Hij reikte hem het blad over, waarin met de bitterste bewoordingen, waarschijnlijk overgenomen uit een Londensch dagblad, verslag werd gedaan van zijns vaders ongenade. Aan het einde van het stuk stond deze opmerkelijke zinspeling: „Wij vernemen dat deze Richard, welke al het genoemde gedaan heeft, het eenig voorbeeld niet is van de weifelende eer van W.v.r.l.y-H.n.r. Zie de Staats-courant van heden.” Met bevende en koortsachtige drift zocht onze held de aangehaalde plaats, en vond daarin vermeld: „Eduard Waverley, kapitein bij het ** regiment dragonders, geschorst wegens afwezigheid zonder verlof;” en op de lijst der bevorderingen bij hetzelfde regiment, ontdekte hij vervolgens deze woorden: „Luitenant Julius Butler, kapitein, ter vervanging van Eduard Waverley, geschorst.” Het hart van onzen held gloeide van de verontwaardiging, welke onverdiende en blijkbaar opzettelijke beleediging wel moest opwekken bij iemand, die naar eer had gestreefd, en nu zoo schandelijk aan openbaren hoon en minachting werd prijs gegeven. Toen hij de dagteekening des briefs van zijn Kolonel met die van het artikel in de courant vergeleek, ontwaarde hij, dat aan de bedreiging om van zijn afwezigheid rapport te maken, letterlijk gevolg was gegeven, en naar het scheen zonder het geringste onderzoek, of Eduard zijn aanmaningen ontvangen had, of gezind was zich daarnaar te gedragen. Het geheel scheen dus een vastberaamd plan, om hem in de oogen van het publiek te vernederen; en het denkbeeld, dat dit geslaagd was, vervulde hem met zulke bittere aandoeningen, dat hij, na verscheidene pogingen om ze te verbergen, zich ten laatste in de armen van Mac-Ivor wierp, en vrijen loop liet aan de tranen, door schaamte en verontwaardiging hem afgeperst. Het behoorde niet tot de gebreken van het Opperhoofd, dat hij onverschillig was omtrent het onrecht zijnen vrienden aangedaan; en voor Eduard koesterde hij, onafhankelijk van zekere plannen, die hij gesmeed had, en waarin deze voor een gedeelte betrokken was, een hartelijke en oprechte belangstelling. Deze handelwijze kwam hem even vreemd voor, als Eduard ze gevonden had. Hij wist, wel is waar, beter dan Waverley, de redenen, waarom hij zoo stellig bevel had ontvangen om zich bij zijn regiment te vervoegen. Maar dat de bevelvoerende Officier, geheel strijdig met zijn algemeen bekend karakter, zonder verder onderzoek naar omstandigheden of onoverkomelijke beletselen, op zulk een barsche en ongewone wijze was te werk gegaan, bleef hem een onoplosbaar raadsel. Hij troostte intusschen onzen held zoo goed hij kon, en begon diens gedachten met het uitzicht op wraak voor zijn beleedigde eer te streelen. Eduard greep dit denkbeeld met vuur aan. „Wilt gij een uitdaging voor mij aan kolonel Gardiner brengen, mijn waarde Fergus, en mij levenslang verplichten?” Fergus zweeg een poos. „Het is een vriendschapsdienst, waarover ge zoudt mogen beschikken, als die van nut kon zijn, of er toe leiden om uwe eer te herstellen; maar in het tegenwoordige geval twijfel ik, of uw Overste u een ontmoeting zou toestaan, op grond dat hij maatregelen genomen heeft, die, hoe hard en pijnlijk ook, toch binnen de grenzen van zijn plicht lagen. Daarenboven is Gardiner een strenge Hugenoot, die zekere denkbeelden koestert omtrent het zondige der tweegevechten, welke men hem niet gemakkelijk kan doen verzaken, vooral daar zijn moed boven alle verdenking verheven is. En bovendien, ik – ik – om de waarheid te zeggen – ik durf, om zeer gewichtige redenen, mij op dit oogenblik, niet zoo dicht bij deze of gene garnizoensplaats van het tegenwoordig bewind begeven.” „En moet ik dan rustig en stil het mij aangedane onrecht dragen?” „Dat zal ik mijn vriend nooit aanraden. Maar ik zou liever zien dat de wraak het hoofd en niet de hand trof; – het overheerschend en onderdrukkend bewind, dat deze opzettelijke en herhaalde beleedigingen beoogde en bestuurde, maar niet de officiëele werktuigen, die het bezigt om ze ten uitvoer te brengen.” „Het bewind!” „Ja,” hernam de onstuimige Hooglander, „het troonoverweldigend huis van Hannover, dat uw grootvader evenmin zou gediend hebben, als dat hij gloeiend goud tot loon en dank van den Satan zelven zou hebben aangenomen.” „Maar sedert den tijd van mijn grootvader hebben twee geslachten van deze dynastie den troon bekleed.” „Juist, – en omdat wij hun zoo lang lijdelijk gelegenheid gegeven hebben, om hun aangeboren aard te toonen, – omdat gij zoo wel als ik in stille onderwerping hebben geleefd, en ons zelf zoo naar den tijd geschikt hebben, dat wij officiersaanstellingen van hen aannamen, en hen dus in staat stelden ons in het openbaar te krenken, door ze terug te nemen, mogen wij daarom geen beleedigingen wreken, die onze vaderen slechts voorzien, maar die wij werkelijk ondergaan hebben? Of is de zaak van de ongelukkige familie Stuart minder rechtvaardig geworden, omdat haar recht is afgedaald op een erfgenaam, die men niet beschuldigen kan van een slecht Vorst te zijn, zooals vader? – Herinnert ge u de regels van uw lievelingsdichter niet? Trad Richard ongedwongen van den troon, Geen vorst beschikt over iets in heel zijn teven, Dan over wat ’s Heeren gunst hem heeft gegeven; En had hem God begiftigd met een zoon, Het koningsrecht ware aan dien zoon verbleven. Gij ziet, mijn waarde Waverley, dat ik zoowel dichters kan aanhalen, als Flora en gij. Maar kom, bedaar wat, en laat het aan mij over, u een eervollen weg aan te wijzen tot een spoedige en roemvolle wraak. Laat ons Flora opzoeken, die ons misschien meer nieuws te vertellen heeft van hetgeen er in onze afwezigheid is voorgevallen. Zij zal zich verheugen te hooren, dat gij van uwe slavernij ontslagen zijt. Maar voeg eerst een postscriptum bij uw brief, waarin gij den datum aangeeft, waarop gij de eerste oproeping van dezen Calvinistischen kolonel ontvangen hebt; en geef uw leedwezen te kennen, dat zijn overhaaste maatregelen u belet hebben ze te voorkomen, door het inzenden van uw vrijwillig ontslag. En laat hem dan blozen over zijn onrechtvaardigheid!” Na dit alles werd de brief, die een dienststuk behelsde, waarin hij zijn ontslag vroeg, verzegeld; en Mac-Ivor verzond dien, met eenige brieven van hemzelven, door een bijzonderen bode, met last om ze op het naastbijgelegen postkantoor in de Laaglanden te bezorgen. ZES-EN-TWINTIGSTE HOOFDSTUK. EEN OPHELDERING. De wenk, door het Opperhoofd aangaande Flora gegeven, was niet zonder bedoeling. Hij had met groot genoegen Waverley’s ontkiemende genegenheid voor zijn zuster opgemerkt; ook zag hij geenerlei zwarigheid tegen hun vereeniging, behalve het ambt, door Eduards vader bij het Ministerie bekleed, en Eduards eigene positie bij het leger van George II. Deze beletselen waren thans weggeruimd, en op een wijze, waardoor oogenschijnlijk de weg werd gebaand, om ten minste den zoon aan een andere partij te verbinden. In elk ander opzicht was het huwelijk allerverkieslijkst. De veiligheid, het geluk en de eervolle verzorging van zijn zuster, die hij hartelijk lief had, scheen door de voorgestelde vereeniging verzekerd te zijn. En zijn hart zwol, wanneer hij bedacht, hoe de belangrijkheid van zijn eigen persoon zou toenemen in de oogen des verbannen Konings, dien hij zoo trouw diende, door eene verzwagering met een dier oude, machtige en rijke Engelsche geslachten van dezelfde staatkundige richting, en bij wie het van zooveel belang voor het huis der Stuarts was, de eenigszins voor hunne zaak verzwakte gehechtheid te verlevendigen. Fergus zag geen zwarigheid hoegenaamd in dit ontwerp. Blijkbaar had Waverley liefde voor freule Mac-Ivor opgevat, en daar hij een goed uiterlijk bezat, en zijn neigingen oogenschijnlijk met die van Flora overeenstemden, verwachtte hij geen tegenstand van haar kant. Inderdaad, vervuld met zijn denkbeelden van aartsvaderlijke macht, en die welke hij in Frankrijk had opgedaan, waar het de beschikking over meisjes tot het huwelijk gold, zou eenige tegenkanting van zijn zuster, hoe lief Flora hem ook wezen mocht, het laatste beletsel zijn geweest, waarop hij rekende, al ware hem ook de verbindtenis minder verkieslijk toegeschenen. Met deze gevoelens bezield, bracht het Opperhoofd Waverley thans bij Flora, niet zonder eenige hoop, dat de oogenblikkelijke opgewondenheid van zijn gast hem de stoutmoedigheid verleenen zou, om, wat hij „den roman der vrijerij” noemde, maar kortweg af te doen. Zij vonden Flora met haar getrouwe gezellinnen, Una en Cathleen, bezig met het vervaardigen van hetgeen Waverley hield voor bruidsgeschenken. Terwijl hij de onrust die hem bezielde, zooveel mogelijk ontveinsde, vroeg hij, voor welke heugelijke gelegenheid freule Mac-Ivor zulke omslachtige toebereidselen maakte. „Het is voor Fergus’ bruiloft,” zeide ze glimlachende. „Zoo! – hij heeft zijn geheim goed bewaard. – Ik hoop dat hij mij veroorloven zal zijn bruidsjonker te zijn.” „„Dat is de post eens mans, maar niet de uwe,” zooals Beatrix zegt,” [105] hernam Flora. „En wie is de schoone dame, als het geoorloofd is te vragen, freule Mac-Ivor.” „Heb ik u al niet lang geleden gezegd, dat Fergus geene andere bruid verlangt, dan de Eer?” was Flora’s antwoord. „En zou ik dan onwaardig wezen om zijn bondgenoot en raadsman te zijn?” zeide onze held, sterk kleurende. „Sta ik zoo laag bij u aangeschreven?” „Volstrekt niet, kapitein Waverley. Ik zou veel geven, indien het den Hemel behaagde, u tot de onzen te tellen! Als ik eene uitdrukking bezigde, die u mishaagt, het is Omdat gij niet behoort tot onzen raad, Maar tegen ons als vijand over staat” „Die tijd is voorbij, zuster, en ge moogt Eduard Waverley (niet langer Kapitein) geluk wenschen, dat hij bevrijd is van de slavernij eens overheerschers, waarvan deze zwarte en onheilspellende kokarde het zinnebeeld is.” „Ja,” zeide Waverley, terwijl hij de kokarde van zijn hoed nam, „het heeft den Koning, die mij dit teeken schonk, behaagd het terug te nemen op een wijze, die mij niet veel reden geeft, om het verlies te betreuren.” „God dank!” riep de schoone met geestdrift, „en o, mochten ze blind genoeg zijn, om iederen man van eer, die hen dient, op dezelfde onwaardige wijze te behandelen, opdat ik minder te betreuren moge hebben, als het oogenblik der worsteling gekomen is!” „En nu, zuster, haast u zijn kokarde door een van veel levendiger kleur te vervangen. Mij dunkt, het behoorde tot het werk der dames van den ouden tijd, hun ridders te wapenen en tot groote daden uit te zenden.” „Niet, voordat de dolende ridder de rechtvaardigheid en het gevaar der zaak wel overwogen had, Fergus. Mijnheer Waverley is op het oogenblik te zeer geschokt door nog versche aandoeningen, dan dat ik hem thans tot een besluit van groot gewicht zou willen opwekken.” Waverley, in den aanvang iets verontrust door de gedachte, van de leus aan te nemen van diegenen, die door de meerderheid in het land voor oproerstokers gehouden werden, kon evenwel zijn gevoeligheid niet verbergen over de koelheid, waarmede Flora den wenk haars broeders van de hand wees. „Ik zie dat Freule Mac-Ivor den ridder haar aanmoediging en gunst onwaardig acht,” zeide hij, eenigszins bits. „Dat niet, mijnheer Waverley ’’ hernam ze met veel zachtheid. „Waarom zoude ik mijns broeders hooggeschatten vriend een gunst weigeren, die ik wel aan den geheelen clan schenk? Van ganscher harte zou ik iederen man van eer voor de zaak werven, waaraan mijn broeder zich heeft toegewijd. Maar Fergus heeft zijn besluit met open oogen genomen. Zijn leven is van zijn wieg af aan deze zaak gewijd geweest; voor hem is de roeping heilig, al ware ze ook voor hem een roeping tot den dood. Maar hoe kan ik wenschen, dat gij, mijnheer Waverley, zoo onbekend met de wereld, zoo ver van iederen vriend, die u kan raden en u behoort te leiden, op een oogenblik daarenboven van verontwaardiging en toorn – hoe kan ik wenschen, dat gij u op eens in zulk een wanhopige onderneming zoudt storten?” Fergus, die geen begrip van dergelijke kieschheid had, stapte door de kamer, terwijl hij zich op de lippen beet. Vervolgens voegde hij freule Mac-Ivor, met een gedwongen glimlach toe: „Nu, zuster, ik laat u uwe nieuwe rol van bemiddelares tusschen den Keurvorst van Hannover en de onderdanen van uw wettigen Souverein en weldoener alleen spelen,” waarop hij het vertrek verliet. Er volgde een oogenblik van pijnlijke stilte, welke ten laatste door freule Mac-Ivor werd afgebroken. „Mijn broeder is onrechtvaardig,” zeide ze, „omdat hij niet dulden kan, dat men zijn getrouwen ijver zelfs schijnbaar tegenwerkt.” „En deelt gij dan zijn vurige geestdrift niet?” „Zou ik niet?” hernam Flora. – „God weet dat de mijne, zoo mogelijk, de zijne nog overtreft. Maar ik word niet, zoo als hij, door de drukte der krijgstoerusting, en de tallooze bijzonderheden welke de beraamde onderneming vereischt, verhinderd de groote beginselen, waarop ons ontwerp is gegrond in overweging te nemen, die zeker slechts door maatregelen kunnen bevorderd worden, welke in zich zelven waar en goed zijn. Maar het zou het een noch het ander zijn, wanneer ik van uwe tegenwoordige stemming gebruik maakte, mijnheer Waverley, om u tot een onherroepelijken stap te brengen, waarvan gij het gegronde noch gevaarlijke bedaard hebt kunnen wikken en wegen.” „Onvergelijkelijke Flora!” riep Eduard, terwijl hij haar hand greep; „hoezeer heb ik zulk een raadgeefster noodig!” „Eene veel betere,” zeide Flora, terwijl ze haar hand zachtkens terugtrok, „zal de heer Waverley altijd in zijn eigen hart vinden, zoo hij maar naar deze zachte stem wil luisteren.” „Neen, freule Mac-Ivor, dat kan ik niet gelooven: duizend omstandigheden die er mij toe gebracht hebben, mij geheel aan mijn eigene denkbeelden over te geven, hebben mij meer aan de ingevingen der verbeelding, dan aan die der rede onderworpen. Indien ik slechts durfde hopen – als ik slechts denken kon – dat ge u verwaardigen wildet, een toegenegene, toegevende vriendin voor mij te zijn, die mij kracht zou geven om mijn fouten te herstellen, mijn volgend leven –” „Bedaar, waarde heer! nu brengt u de vreugde, dat ge aan de handen van een Jacobietischen werver ontsnapt zijt, tot overdrevene dankbaarheid.” „Liefste Flora, speel niet langer met mij! Gij kunt de taal van een hartstocht niet miskennen, welken ik, ook zonder het te willen, aan den dag heb gelegd; en nu ik het ijs heb gebroken, laat mijne stoutmoedigheid mij niet benadeelen. – Mag ik, met uw verlof, uw broeder zeggen –” „Om alles ter wereld niet, mijnheer Waverley.” „Wat moet ik daaruit opmaken?” zeide Eduard. „Bestaat er eenige noodlottige hinderpaal? – heeft een vroegere genegenheid –?” „Neen, Mijnheer,” hernam Flora. „Ik ben het aan mij zelve verschuldigd te zeggen, dat ik nooit iemand ontmoet heb, die mij aanleiding gaf aan zoo iets als waarvan er thans sprake is, te denken.” „Misschien is onze korte kennismaking; – als freule Mac-Ivor zich verwaardigen wilde mij tijd te geven –” „Ik heb zelfs die verontschuldiging niet. Kapitein Waverley’s karakter is zoo open, – is, in het kort, van dien aard, dat men het niet miskennen kan, noch wat sterkte noch wat zwakheid betreft.” „En om die zwakheid veracht ge mij?” zeide Eduard. „Vergeef mij, mijnheer Waverley – en herinner u, dat het slechts een half uur geleden is, dat er nog een hinderpaal tusschen ons bestond van onoverkomelijken aard, daar ik aan een officier in dienst des Keurvorsten van Hannover slechts kon denken, als aan een onverschillige kennis. Veroorloof mij dus over zulk een onverwachte zaak, na te denken, en in minder dan een uur zal ik gereed zijn u zoodanige redenen van mijn besluit te geven, die afdoende zijn, al mogten ze ook niet aangenaam schijnen.” Hiermede ging Flora heen, terwijl ze Waverley achterliet om na te peinzen over de wijze, waarop zij zijn aanzoek had ontvangen. Eer hij bij zichzelven kon nagaan of hij afgewezen was of niet, trad Fergus het vertrek weêr binnen. „Hoe! à la mort, Waverley?” riep hij, „kom met mij naar het voorplein, en ge zult een gezicht genieten, de fraaiste beschrijvingen in uwe romans waardig. Een honderdtal geweeren, vriend, en even zoo vele sabels, daar pas van goede vrienden gekomen, en twee of driehonderd stevige knapen bijna vechtende, wie ze zal bezitten. – Maar laat mij u van naderbij bezien. – Wel! een echte Hooglander zou zeggen, dat ge door een boos oog betooverd waart. – Of kan het zijn, dat dit dwaze meisje u uit het veld heeft geslagen? – Denk om haar niet, beste Eduard; de wijssten van haar geslacht zijn dwazen, waar het de ernstige belangen des levens geldt.” „Inderdaad, waarde vriend,” antwoordde Waverley, „al wat ik tegen uwe zuster inbrengen kan, is, dat zij te knap, te verstandig is.” „Als dat alles is, dan verwed ik er een louis d’or onder, dat deze bui overdrijven zal, eer wij vier en twintig uren verder zijn. Geen vrouw ter wereld is ooit zoo lang achtereen verstandig; en, zoo u dit genoegen doet, sta ik er voor in, dat Flora morgen zoo onredelijk zal zijn als iedere andere. Gij moet leeren, waarde Eduard, de vrouwen en mousquetaire te behandelen.” Dit zeggende, nam hij Waverley onder den arm, en sleepte hem voort, om zijne krijgstoerustingen te zien. ZEVEN-EN-TWINTIGSTE HOOFDSTUK. OVER HETZELFDE ONDERWERP. Fergus Mac-Ivor bezat te veel tact en kiesch gevoel, om het gesprek, dat hij afgebroken had, weer op te vatten. Zijn hoofd was, of scheen zoo vervuld te zijn met geweeren, sabels, mutsen en dergelijke, dat Waverley, gedurende eenigen tijd, zijn oplettendheid tot niets anders bepalen kon. „Zijt ge voornemens al zoo spoedig te veld te trekken, Fergus, dat ge al deze oorlogzuchtige toebereidselen maakt?” „Als wij het eens geworden zijn, dat gij met mij gaat, zult gij alles weten; anders zou deze kennis u lichtelijk schaden.” „Maar hebt gij ernstig voorgenomen, om met zulk een geringe macht, tegen een gevestigd bewind op te staan? Het is waarlijk razernij.” „Laissez faire à Don Antoine.” – Ik zal voor mijzelven zorgen. Wij zullen ten minste de beleefdheid van Conan in praktijk brengen, die nooit een slag kreeg, of hij gaf er een terug. Ik zou echter niet graag willen,” vervolgde het Opperhoofd, „dat gij mij voor dwaas genoeg aanzaagt, om mij in beweging te zetten, vóór dat de gelegenheid gunstig is; ik zal mijn hond niet losmaken, voor dat het wild opgejaagd is. – Maar nog eens, als gij u bij ons voegen wilt, zult ge alles weten.” „Hoe kan ik dat doen?” zeide Waverley, „ik, die nog zoo kort geleden den officiersrang bekleedde, waartoe de aanstelling thans op de terugreis is tot hen, die ze mij schonken. Door ze eenmaal aan te nemen, heb ik, onrechtstreeks mijne getrouwheid aan en mijne erkenning van de wettigheid des bewinds bezworen.” „Een overhaaste belofte is geen stalen handboei; [106] zij kan afgeschud worden, vooral wanneer ze bedriegelijk uitgelokt en met beleediging vergolden werd. Maar als gij niet terstond tot een schitterende wraak kunt besluiten, keer dan naar Engeland terug, en eer gij de Tweed over zijt, zult ge tijdingen hooren, waarvan de wereld gewagen zal; en zoo Sir Everhard de moedige, oude Cavalier is, voor wien hem eenige onzer „eerlijke” [107] heeren van het jaar zeventien honderd vijftien houden, zal hij wel een betere compagnie ruiterij en een betere zaak voor u opsporen, dan die gij verloren hebt.” „Maar uwe zuster, Fergus?” „Scheer u weg, booze geest!” hernam het Opperhoofd lachend, „waarom kwelt gij dezen jongeling! – Spreekt ge van niets dan van de vrouwen?” „Laat ons ernstig spreken, waarde vriend; ik voel dat het geluk van mijn volgend leven zal afhangen van het antwoord van freule Mac-Ivor, op hetgeen ik mij heden morgen verstoutte haar te zeggen.” „En is u dit inderdaad volkomen ernst,” zeide Fergus, „of dwalen wij rond in het rijk der verdichting?” „Volstrekt niet! Hoe kunt ge veronderstellen dat ik over zoo iets zou schertsen?” „Dan ben ik, in goeden ernst, zeer verheugd dit te hooren: en ik heb zulk een hoog denkbeeld van Flora, dat ge de eenige man in Engeland zijt, wien ik dit zeggen zou. – Maar, alvorens ge mijn hand met zoo veel vuur drukt, valt er meer te overwegen. – Uwe familie –, zal ze goedkeuren dat ge u verbindt met de zuster van een hooggeboren Hooglandschen bedelaar?” „De omstandigheden van mijn oom, zijn algemeene denkwijze, en zijn toegevendheid, vergunnen mij te zeggen, dat geboorte en persoonlijke begaafdheden alles zouden zijn, waarop hij bij zulk een verbindtenis zien zou. En waar kan ik beide in zulke hooge mate vereenigd vinden als bij uwe zuster?” „o Nergens! – cela va sans dire! Maar uw vader zal aanspraak maken op het vaderlijk recht, van geraadpleegd te worden.” „Zeker! Maar de breuk die onlangs plaats gehad heeft tusschen hem en de heerschende partij, verbant alle vrees voor tegenstand van zijn kant, te meer daar ik overtuigd ben, dat mijn oom met vuur mijn zaak bepleiten zal.” „De godsdienst misschien – ofschoon wij niet fanatiek katholiek zijn.” „Mijn moeder was van de Roomsche Kerk, en haar godsdienst gaf nooit eenigen aanstoot bij mijn familie. Denk niet om mijn familie, waarde Fergus! Laat mij liever, uw invloed inroepen, waar die wellicht noodiger zijn zal om zwarigheden uit den weg te ruimen – ik bedoel, bij uwe beminnelijke zuster.” „Mijn beminnelijke zuster,” hernam, Fergus, „is, even als haar beminnende broeder, best in staat, om een vrij stelligen eigen wil te hebben, waarnaar gij u, in dit geval, moet schikken; maar het zal aan mijne deelneming en mijn raad niet ontbreken. En, in de eerste plaats, wil ik u éen wenk geven. – Getrouwheid aan het huis der Stuarts is haar heerschende hartstocht. Van het oogenblik af dat zij een Engelsch boek lezen kon, is ze verliefd geweest op de nagedachtenis van den dapperen kapitein Wogan, die den dienst van den overheerscher Cromwell vaarwel zeide, om zich onder den standaard van Karel II te scharen; met een handvol ruiterij van Londen naar de Hooglanden trok, om zich bij Middleton te voegen, die destijds voor den Koning streed, en ten laatste roemrijk sneuvelde voor de koninklijke zaak. Verzoek haar u de verzen te laten zien, door haar op deze geschiedenis vervaardigd; ze hebben, ik verzeker het u, niet weinig bewondering ingeoogst. Het voornaamste daarna is – mij dunkt, ik heb Flora, een poos geleden, naar den waterval zien opwandelen – volg haar na! man, volg haar! – laat het garnizoen geen tijd, om in het opgevatte voornemen van tegenstand bevestigd te worden – Alerte à la muraille! Ga Flora opzoeken, en verneem haar besluit zoo spoedig mogelijk. Moge Cupido met u zijn; terwijl ik ga, om sabelriemen en patroontasschen na te zien.” Waverley sloeg het dal in met een beangst en kloppend hart. De liefde, met al haar nasleep van vrees, hoop en wenschen, kampte in hem met andere aandoeningen, van een minder gemakkelijk te omschrijven aard. Hij kon niet nalaten te overdenken, hoezeer deze morgen zijn lot veranderd had, en in welk een stroom van moeielijke omstandigheden hij zich waarschijnlijk ging storten. De opgaande zon had hem nog begroet als bezitter van een aanzienlijken rang bij het leger, terwijl zijn vader, naar allen schijn, snel in de gunst van zijn Souverein klom; dit een en ander was voorbijgegaan als een droom – hij zelf was onteerd, zijn vader gevallen, en hij was onwillekeurig, zoo niet de medeplichtige dan toch ten minste vertrouwd geworden met duistere, ver strekkende en gevaarlijke ontwerpen, die òf de omverwerping moesten te weeg brengen van het Bewind, dat hij nog kort geleden gediend had, òf den ondergang van allen, die daarin gedeeld hadden. Al luidde Flora’s antwoord ook gunstig voor zijn aanzoek, welk vooruitzicht bestond er, dat het tot een gelukkige uitkomst zou leiden, te midden van het gewoel van een dreigenden opstand? Of mocht hij zoo eigenbatig zijn, om haar voor te stellen, Fergus te verlaten, aan wien ze zóó gehecht was, en zich met hem naar Engeland te begeven, om daar uit de verte de toeschouwster te zijn van het welslagen van haars broeders onderneming, of wel er de verwoesting van al zijn uitzichten en bezittingen, af te wachten? – En, aan den anderen kant, zou hij zich alléen, zonder anderen bijstand, met de gevaarlijke en overhaaste overleggingen van het Opperhoofd inlaten? – zou hij zich door hem laten meêslepen en als deelgenoot van al zijn wanhopige en geweldige ondernemingen, bijna geheel afstand doen van het recht om zelf te oordeelen of over de eerlijkheid en wijsheid zijner eigene handelingen! – Dit uitzicht was te vernederend voor Waverley’s fierheid om er lang bij te verwijlen. En toch, er bleef geen andere keuze over, zoo niet het afwijzen van zijn aanzoek door Flora, een keus, waaraan in zijn tegenwoordigen opgewonden toestand, niet gedacht kon worden, zonder bijkans gevaar te loopen van krankzinnig te worden. Terwijl hij op deze wijze het onzekere en gevaarlijke zijner vooruitzichten, overwoog, bereikte hij eindelijk den waterval, waar hij, gelijk Fergus voorspeld had, Flora vond. Zij was geheel alleen, en zoodra ze hem zag naderen, stond ze op en ging hem te gemoet. Eduard poogde iets te zeggen, dat binnen de perken van de gewone beleefdheid en in den dagelijkschen gezelschapstoon lag, maar bemerkte dat dit zijn krachten te boven ging. Flora scheen in den beginne evenzeer verlegen, maar herstelde zich spoediger, en (een ongunstig teeken voor Waverley) was de eerste die het onderwerp van hunne laatste ontmoeting opvatte. „Het is, uit welk oogpunt ook beschouwd, te belangrijk, mijnheer Waverley, dan dat ik mij zou veroorloven u in het onzekere te laten omtrent mijn gevoelens.” „Spreek ze niet te spoedig uit,” zeide Waverley met innige ontroering, „of ze moesten zoodanig zijn, als ik, uit uwe houding, niet durf hopen. Laat de tijd – laat mijn gedrag – laat uws broeders raad –” „Vergeef mij, mijnheer Waverley,” zei Flora, met eenigszins verhoogde kleur, maar op vasten en bedaarden toon; „maar ik zou de zwaarste schuld op mij laden, indien ik draalde u mijn oprechte overtuiging te doen kennen, dat ik u nooit andere gevoelens kan toedragen dan die eener vriendin. Ik zou u het grootste onrecht doen, indien ik dit slechts éen oogenblik verzweeg. – Ik zie dat deze bekentenis u leed doet, en dit bedroeft mij, maar beter nu dan later; en, o! duizend malen beter, mijnheer Waverley, dat gij thans een voorbijgaande teleurstelling gevoelt, dan die lange, aan het hart knagende grieven, die de gevolgen zijn van een overhaast en ongelukkig huwelijk.” „Gerechte hemel! Maar waarom zoudt gij zulke gevolgen veronderstellen van een vereeniging, waar de geboorte gelijk, waar de fortuin gunstig is, waar, zoo ik mij verstouten mag dit te zeggen, de smaak genoegzaam overeenstemt, waar gij geen voorkeur voor een ander aanvoert, en zelfs een gunstig gevoelen uit van hem, dien zij afwijst.” „Mijnheer Waverley, ik: koester dat gunstig gevoelen, en zoo sterk, dat, schoon ik liever had willen zwijgen omtrent de gronden van mijn besluit, gij ze vernemen kunt, zoo gij dat blijk van mijn achting en vertrouwen verlangt.” Zij zette zich op een rotsblok neder, en terwijl Waverley naast haar plaats nam, drong hij, schoon eenigszins schroomvallig, op de hem aangeboden verklaring aan. „Ik durf u,” zeide zij, „mijne gevoelens en gewaarwordingen nauwelijks blootleggen, daar ze zoo geheel verschillen van die welke men doorgaans aan jonge meisjes van mijn jaren toeschrijft. Ik durf ternauwernood van de uwen spreken, uit vrees van aanstoot te geven, waar ik gaarne troost wensch te verleenen. Wat mijzelve betreft, van mijn kindsheid af tot op dezen dag, heb ik maar éen wensch gehad – namelijk: de herstelling mijner koninklijke weldoeners op hun rechtmatigen troon. Het is onmogelijk u mijn geestdrift op dit punt te doen kennen, en ik zeg openhartig, dat het mij zoo geheel heeft bezield, dat het alle gedachten aan mijn eigene positie in de wereld buitensluit. Laat mij slechts leven om den gelukkigen dag dier herstelling te zien; en een Hooglandsche hut, een Fransch klooster of een Engelsch paleis zal mij even onverschillig zijn.” „Maar, liefste Flora, waarom is uw geestdrift voor de verbannen familie onbestaanbaar met mijn geluk?” „Omdat gij in het voorwerp uwer genegenheid een hart zoekt, of behoort te zoeken, welks voornaamste genot bestaat in de vermeerdering van uw huiselijk geluk en in de beantwoording uwer liefde, zelfs tot in het overdrevene toe. Aan een man van minder fijn gevoel, en minder warme weekheid van hart, zou Flora Mac-Ivor voldoening, zoo al geen geluk, kunnen schenken; want, waren de onherroepelijke woorden gesproken, nooit zou ze te kort schieten in de plichten, die ze op zich genomen had.” „En waarom, – waarom, freule Mac-Ivor, zoudt ge u een rijker schat achten voor iemand, die minder in staat is u te beminnen en te bewonderen, dan ik?” „Eenvoudig, omdat de aard onzer genegenheid meer in overeenstemming zijn zou, en omdat zijn mindere hartstochtelijkheid die vurige wederliefde niet zou vorderen, die ik niet in staat ben te schenken. Maar gij, mijnheer Waverley, gij zoudt altijd van het huiselijk geluk alles vorderen wat uw verbeelding u voorspiegelt, en alles wat bij die ideale voorstelling te kort schoot, zou als koelheid en onverschilligheid worden aangemerkt; terwijl gij de geestdrift, waarmede ik het lot der koninklijke familie naga, zoudt beschouwen als een roof gepleegd aan de wederliefde die ik u verschuldigd zou zijn.” „Met andere woorden, freule Mac-Ivor, gij kunt mij niet beminnen?” zei Eduard ter neêrgeslagen. „Ik zou u even zeer en misschien meer dan eenig man, dien ik ooit gezien heb, kunnen hoogachten, mijnheer Waverley, maar ik kan u niet beminnen, zoo als gij moet bemind worden. O! verlang, om uw eigen wil, zulk een gevaarlijke proef niet. De vrouw, die gij huwt, moet hare neigingen en gevoelens, naar de uwen wijzigen. Haar gedachten moeten uwe gedachten zijn; – haar wenschen, haar gewaarwordingen, haar hoop en haar vrees, moeten alle met de uwen inéensmelten. Zij moet uwen genoegens verhoogen, uwe zorgen met u deelen en u opbeuren als ge droefgeestig zijt.” „En waarom wilt ge, freule Mac-Ivor, die een gelukkige echtvereeniging zoo goed weet te beschrijven, niet zelve de persoon zijn, die gij beschrijft?” „Is het mogelijk dat ge mij nog niet begrijpt? Heb ik u niet gezegd, dat al mijne gedachten zich enkel en alleen bepalen tot een gebeurtenis, waarop ik inderdaad geen anderen invloed bezit, dan dien welken mijne vurige beden mogen uitoefenen.” „En zou niet het inwilligen van mijn verzoek” zeide Waverley, „zelfs de zaak kunnen bevorderen, waaraan ge u zoo geheel hebt gewijd? Mijn familie is rijk en machtig; in haar beginselen het huis van Stuart genegen, en mocht eenige gunstige gelegenheid –” „Een gunstige gelegenheid!” hernam Flora, min of meer met trotsche verachting. – In haar beginselen! – Kan zulk eene lauwe welwillendheid eervol zijn voor u zelven, of aangenaam aan uw wettigen Souverein! – Bereken naar mijn tegenwoordig gevoel, wat ik te lijden zou hebben, als ik lid was eener familie, bij welke de rechten die ik voor de heiligste houd, onderworpen worden aan koele berekening, en slechts dan ondersteuning waardig geacht worden, als het blijkt dat ze op het punt zijn, om ook zonder deze te zegepralen!” „Uwe twijfelingen,” antwoordde Waverley met levendigheid, „zijn onrechtvaardig, voor zoo veel mij betreft. De zaak, welke ik omhelzen zal, zal ik, trots alle gevaren, blijven voorstaan, even onversaagd als de stoutmoedigste, die ooit het zwaard daarvoor trok.” „Daaraan,” antwoordde Flora, „kan ik zelfs geen oogenblik twijfelen. Maar raadpleeg uw eigen gezond verstand liever, dan een in der haast opgevatte ingenomenheid, waarschijnlijk alleen, omdat gij een jong meisje, met de gewone begaafdheden eener beschaafde opvoeding bedeeld, in een afgelegen en romantische landstreek ontmoet hebt. Laat uw deelgenootschap aan dat groot en gevaarlijk drama op overtuiging berusten, en niet op een hartstochtelijk, en misschien wel voorbijgaand gevoel.” Waverley poogde te antwoorden; maar de woorden ontbraken hem. De door Flora geuite gevoelens billijkten de sterkte der genegenheid die hij haar toedroeg; want zelfs haar gehechtheid aan de Stuarts, hoewel overdreven, was grootsch en edel; ze achtte het beneden zich gebruik te maken van eenig onrechtstreeksch middel, om de zaak waaraan ze zich toegewijd had te bevorderen. Nadat ze het pad dat naar beneden in het dal voerde een kort eind zwijgend waren afgewandeld, vatte Flora het gesprek aldus weder op. – „Nog éen woord, mijnheer Waverley, eer wij dit onderwerp voor altijd laten varen; en vergeef mijn vermetelheid, zoo dat woord zweemt naar een waarschuwing. Mijn broeder Fergus wenscht vurig, dat ge deel zult nemen aan de onderneming door hem beraamd. Maar besluit hiertoe niet; – ge zoudt, door uw persoonlijken bijstand den goeden uitslag weinig kunnen bevorderen; maar daarentegen onvermijdelijk deelen in zijn val, zoo het Gods wil is dat hij valt. Uw goede naam zou dus een onherstelbare schade lijden. Laat mij u smeeken, naar uw eigen land terug te keeren, en als ge u openlijk hebt los gemaakt van elke verbintenis met het heerschend geslacht, zult ge, vertrouw ik, genoegzame reden en gelegenheid vinden, om uw mishandelden Souverein met kracht te dienen, en even als uwe edele voorouders, moedig optreden aan het hoofd uwer natuurlijke volgelingen en aanhangers – als een waardig afstammeling van het huis van Waverley.” „En als ik zoo gelukkig was, mij aldus te onderscheiden, zou ik dan mogen hopen –” „Vergeef me, dat ik u in de reden val. Slechts het tegenwoordige oogenblik is het onze, en ik kan niet anders, dan u openhartig de gevoelens doen kennen die ik thans koester; welke wending ze zouden kunnen nemen door een gunstigen loop van zaken, waarop niet te hopen valt, zou nutteloos zijn om zelfs te willen gissen. Wees echter verzekerd, mijnheer Waverley, dat, na de eer en het geluk mijns broeders, ik steeds oprecht voor de uwe zal bidden.” Met deze woorden verliet ze hem, want ze waren nu een plaats genaderd, waar het pad zich in tweeën scheidde. Waverley bereikte het slot onder een mengeling van tegenstrijdige aandoeningen. Hij vermeed zorgvuldig elke afzonderlijke ontmoeting met Fergus, daar hij zich niet in staat gevoelde diens scherts te verdragen, of op zijne vragen te antwoorden. Het rumoer en de opgewondenheid van het feest, want Mac-Ivor hield open tafel voor zijn clan, strekten min of meer om zijn gedachten af te leiden. Toen de maaltijd geëindigd was, begon hij te overleggen, hoe hij freule Mac-Ivor, na de pijnlijke en belangrijke verklaring van dien morgen, weer zou ontmoeten. Maar Flora verscheen niet. Fergus, wiens oog vuur schoot, toen hem door Cathleen gezegd werd, dat haar meesteres voornemens was dier avond op haar kamer te blijven, ging haar zelf opzoeken; maar waarschijnlijk waren zijn vertoogen vruchteloos, want hij kwam terug met een verhoogde kleur en blijkbare teekenen van misnoegen. Het overige van den avond ging voorbij zonder eenige toespeling, van Fergus of Waverley, op het onderwerp hetwelk de gedachten van den laatsten, en misschien van beide, geheel vervulde. Op zijn kamer teruggekeerd, poogde Eduard al hetgeen dien dag voorgevallen was, na te gaan. Dat de afwijzing, die hij van Flora had geleden, voor het oogenblik onveranderlijk was, leed geen twijfel. Maar kon hij hopen om eindelijk te slagen, als de omstandigheden het hervatten van zijn aanzoek eens gedoogden? Zou haar getrouwheid aan het oude koningshuis, die men bijna dweepziek zou kunnen heeten, en welke in dit oogenblik van spanning aan geene zachtere aandoening toegang vergunde, den goeden of kwaden uitslag der tegenwoordige staatkundige woelingen overleven? En zoo ja, kon hij dan hopen, dat de belangstelling die ze te zijnen aanzien erkend had te gevoelen, wijken zou voor een vuriger genegenheid? Hij pijnigde zijn geheugen door elk woord te herhalen, dat ze gebezigd had, terwijl hij zich de blikken en bewegingen, waardoor ze versterkt waren, evenzeer voor den geest bracht, en eindigde met zich in denzelfden staat van onzekerheid, te bevinden. Het was zeer laat, toen de slaap eindelijk het oproer in zijn hart tot bedaren bracht, na den smartelijksten en onrustigsten dag, dien hij ooit beleefd had. ACHT-EN-TWINTIGSTE. HOOFDSTUK. EEN BRIEF VAN TULLY-VEOLAN. Des morgens, toen Waverley’s verwarde denkbeelden voor eenigen tijd in rust waren geweest, kwam er muziek bij zijn droomen, maar niet de stem van Selma [108]. Hij verbeeldde zich dat hij op Tully-Veolan was wedergekeerd, en dat hij Davie Gellatley op het voorplein die morgenliedjes hoorde zingen, die de eerste klanken plachten te zijn, waardoor hij in zijn rust gestoord werd, toen hij nog bij den baron van Bradwardine vertoefde, De tonen, welke hij nog in zijn droom had meenen te hooren, hielden aan en drongen nog duidelijk tot hem door, tot Eduard in goeden ernst wakker werd. De begoocheling scheen echter nog niet geheel geweken te zijn. Hij bevond zich wel degelijk in den toren van Ian nan Chaistel; maar het was toch de stem van Davie Gellatley, die de volgende regels onder zijn vensters zong: Mijn hart is in ’t Hoogland, mijn hart is niet hier; Mijn hart is in ’t Hoogland, en jaagt met plezier; Het zit er de herten en reebokken na; Mijn hart is in ’t Hoogland, waar heen ik ook ga [109]. Nieuwsgierig om te weten, wat Gellatley bewogen mocht hebben zulk een buitengewoon langen tocht te doen, begon Eduard zich in allerijl te kleeden, en terwijl hij hiermede bezig was, veranderde David onderscheidene malen van gezang. Niets vindt ge in ’t Hoogland, dan knoflook en prei, Langbeenige knapen, maar broekloos er bij: Maar ligt dat men kousen en schoenen herkrijgt, Als Koning Jacobus zijn troon weêr bestijgt [110]. Terwijl Waverley zich gekleed had en naar buiten gegaan was, had David zich bij twee of drie der talrijke Hooglandsche ledigloopers gevoegd, die de poort van het kasteel altijd met hunne tegenwoordigheid opluisterden, en sprong en danste in ’t rond, terwijl hij er zelf de wijs bij floot. In deze dubbele betrekking van danser en muzikant, ging hij voort, totdat een doedelzakspeler, die zijn bedrijven bedaard stond gade te slaan, aan het algemeen geroep van „Seid suas” (blaas op!) gehoor gaf, en hem van het laatste gedeelte zijner taak bevrijdde. Jong en oud mengde zich toen in den dans. – Waverley’s verschijning maakte geenszins een eind aan Davids lichaamsoefening, ofschoon hij, door grijnzen, knikken en allerlei buigingen van het lichaam, onzen held blijkbaar wilde doen verstaan dat hij hem herkende. Vervolgens, terwijl hij druk bezig was met de vereischte bewegingen, en intusschen allerlei geluiden maakte en met de vingers boven zijn hoofd klapte, rekte hij, op eens, zijn zijsprong, zoo dat deze hem bracht waar Waverley stond, en zich gedurig op de maat bewegende, even als Harlekijn in een pantomime, duwde hij onzen held een brief in de hand, waarop hij den dans zonder oponthoud of stoornis op nieuw voortzette. Daar Eduard zag, dat het adres van Rose’s hand was, verwijderde hij zich om den brief te lezen, terwijl hij den getrouwen overbrenger zijn lichaamsoefeningen liet voortzetten, tot het den doedelzakspeler of hem zelven vervelen zou. De inhoud van den brief verbaasde hem in hooge mate. Oorspronkelijk was hij begonnen met „waarde heer!” maar deze woorden waren zorgvuldig uitgekrabt, en het korte „mijnheer!” daarvoor in de plaats gesteld. De rest zal in Rose’s eigen taal en stijl gegeven worden. „Ik vrees, dat ik een ongepaste vrijheid gebruik, met u lastig te vallen; en toch kan ik het aan niemand anders overlaten, u het een en ander te doen weten, dat hier voorgevallen is, en waarmede gij noodzakelijk moet bekend wezen. Vergeef mij, zoo ik verkeerd handel; want, helaas! mijnheer Waverley, ik heb geen beteren of anderen raadsman dan mijn eigen gevoel; – mijn lieve vader is van hier gegaan, en wanneer hij terugkeeren zal om mij bij te staan en te beschermen, weet God alleen! Gij hebt waarschijnlijk gehoord, dat, ten gevolge van eenige verontrustende tijdingen uit de Hooglanden, bevelschriften werden gezonden, om verscheidene heeren in deze streken in hechtenis te nemen en daaronder ook mijn lieven vader. In weerwil van mijne tranen en gebeden, dat hij zich aan het Bewind zou overgeven, vereenigde hij zich met Falconer en eenige andere heeren, en trokken zij gezamenlijk naar het noorden, met een corps van omstreeks veertig ruiters. Dus ben ik niet zoo zeer beangst omtrent zijn oogenblikkelijke veiligheid, als wel over de gevolgen; want dit is slechts het begin van zeer onrustige tijden. Maar dit alles gaat u niet aan, mijnheer Waverley; ik dacht slechts dat het u verheugen zou te hooren, dat mijn vader ontsnapt is, ingeval gij mocht vernomen hebben, dat hij in gevaar was. „Maar den dag, nadat mijn vader ontkomen was, verscheen er een troep soldaten op Tully-Veolan; ze gedroegen zich zeer ruw jegens den rentmeester Mac-Wheeble, ofschoon de officier heel beleefd jegens mij was; alleen zeide hij, dat zijn plicht hem gebood onderzoek te doen naar de wapenen en papieren mijns vaders. Maar vader had hiervoor gezorgd, door al de wapenen weg te nemen, uitgenomen de oude, nuttelooze dingen, die in de voorzaal hingen, terwijl hij al zijn papieren geborgen had. Dan, helaas! mijnheer Waverley, hoe zal ik u zeggen, dat ze een allernauwkeurigst onderzoek naar u deden, en vroegen, wanneer gij op Tully-Veolan geweest waart, en waar gij u nu bevondt. De officier is met zijn volk weêr heengegaan, maar een onderofficier en vier man blijven, als een soort van bezetting, in huis. Zij hebben zich tot hiertoe zeer goed gedragen, maar wij zijn genoodzaakt hen in alles te ontzien. De soldaten hebben zich echter laten ontvallen, dat gij, zoo gij in hun handen vielt, in groot gevaar zoudt zijn; ik kan niet over mij verkrijgen te schrijven, welke ondeugende leugens zij vertelden, want ik ben zeker dat het onwaarheden zijn; maar gij zult zelf best kunnen oordeelen, wat u te doen staat. De troep die terugkeerde, voerde uw knecht gevangen weg, met uw beide paarden en al wat ge te Tully-Veolan achtergelaten hebt. Ik hoop dat God u beschermen zal, en dat gij behouden in Engeland te huis zult komen, waar ge mij placht te vertellen, dat geen krijgsgeweld of vechten tusschen de clans geoorloofd was, maar dat alles geschiedde volgens billijke wetten, die alle weerloozen en onschuldigen beschermden. Ik hoop dat ge mijn vrijpostigheid zult vergeven dat ik u schreef; bedrieg ik mij niet, dan staan uwe veiligheid en eer op het spel. Ik ben verzekerd – ten minste ik geloof, dat mijn vader mijn schrijven zou goedkeuren; want mijnheer Rubrick is naar zijn neef, te Duchran, gevlucht, om buiten gevaar van de soldaten en de Whigs te zijn; en de heer Mac-Wheeble houdt er niet van, (zoo als hij zegt) zich met eens ander mans zaken te bemoeien; ofschoon ik hoop, dat, hetgeen mijns vaders vrienden in zulk een tijd van dienst kan zijn, niet als ongepaste bemoeizucht zal worden aangemerkt. Vaarwel, kapitein Waverley! ik zal u waarschijnlijk nooit weder zien; want het zou zeer ongepast zijn te wenschen, dat ge juist nu te Tully-Veolan zoudt afstappen, al waren deze mannen ook heengegaan; maar ik zal altijd met dankbaarheid uwe vriendelijkheid herdenken, en de welwillendheid waarmede ge zulk een onwetende, als ik ben, bijstondt, als mede de oplettendheden: die ge voor mijn lieven, besten vader hadt. Ik blijf uw verplichte dienares, Rose Comyne Bradwardine.” „P. S. – Ik hoop, dat ge mij een regeltje met David Gellatley zult zender, om te zeggen, dat ge dezen ontvangen hebt, en voorzichtig zult zijn; en vergeef mij, zoo ik u, om uw eigen wil verzoek, u volstrekt niet in deze ongelukkige kabalen te mengen, maar, zoo spoedig mogelijk, naar uw eigen gelukkig land te vluchten. Mijn groeten aan mijn lieve Flora en aan Glennaquoich. Is ze niet even mooi en knap, als ik u haar beschreef?” Aldus sloot de brief van Rose Bradwardine, welks inhoud Waverley tegelijk bevreemdde en bedroefde. Dat de Baron, ten gevolge der beweging onder de aanhangers van het huis van Stuart, verdacht was bij het Bewind, scheen niet meer dan het natuurlijke gevolg van zijn staatkundige denkwijze; maar hoe men hem eveneens had kunnen verdenken, daar hij zich bewust was dat tot op gisteren zelfs geen gedachte bij hem tegen de regeerende familie was opgekomen, scheen hem onverklaarbaar. Zoo wel op Tully-Veolan als op Glennaquoich hadden zijn gastheeren den eed geëerbiedigd, die hem aan het bestaande Bewind verbond, en ofschoon hij toevallig had kunnen merken, dat de Baron en het Opperhoofd onder de misnoegde edelen moesten gerangschikt worden, nog in grooten getale in Schotland aanwezig, had hij echter, tot op het oogenblik, dat zijn betrekking tot het leger, door het intrekken van zijn aanstelling had opgehouden, geen reden te veronderstellen, dat ze eenige rechtstreeks vijandelijke onderneming tegen de bestaande orde van zaken in den zin hadden. Intusschen gevoelde hij wel, dat, zoo hij niet haastig besloot den voorslag van Fergus Mac-Ivor te omhelzen, het van het uiterste belang voor hem was, deze verdachte en gevaarlijke buurt terstond te verlaten, en zich daarheen te begeven waar zijn gedrag een voldoend onderzoek kon ondergaan. Hiertoe besloot hij te gereeder, daar Flora’s raad deze handelwijze begunstigde, en omdat hij een onbeschrijfelijken afkeer gevoelde van het denkbeeld, om medeplichtig te zijn aan de rampen van een burgeroorlog. Welke ook de oorspronkelijke rechten der Stuarts waren, het bedaard nadenken zeide hem, dat, de vraag daargelaten in hoe verre Jacobus de Tweede de rechten zijner nakomelingen kon verbeuren, hij toch, volgens de eenparige stem der gansche natie, de zijne wettiglijk had verbeurd. Sedert dat tijdperk hadden vier: koningen in vrede en voorspoed over Brittanje geregeerd, terwijl ze den roem van het volk buiten, en zijn vrijheden binnen ’s lands gehandhaafd en vermeerderd hadden. De rede vroeg: was het den moeite waard, een sedert zoolang gevestigd bewind te verontrusten, en een koninkrijk in al de ellende van den burgeroorlog te storten, om de afstammelingen van een koning op den troon te herstellen, door wien die troon willens en wetens verbeurd was? Doch zoo al, van den anderen kant, zijn volkomene overtuiging van de rechtvaardigheid hunner zaak, of de bevelen van zijn vader en oom hem de ondersteuning der Stuarts oplegden, dan was het nogtans noodzakelijk, dat hij zijn eigene eer handhaafde, door te bewijzen, dat hij geen stap in die richting gedaan had, zoo als men inderdaad valschelijk scheen voorgewend te hebben zoolang hij in dienst was van den regeerenden vorst. De eenvoudigheid van Rose’s taal, waarin zoo veel genegenheid en bezorgdheid voor zijn veiligheid doorstraalde, zoo wel als het denkbeeld dat ze zich zonder beschermer bevond, en niet slechts aan angst, maar aan wezenlijk gevaar kon zijn blootgesteld, maakte een diepen indruk op hem, en hij schreef oogenblikkelijk, om haar in de vriendelijkste bewoordingen dank te zeggen voor haar bezorgdheid te zijnen aanzien, vergezeld van zijn hartelijke wenschen voor het welzijn van haar en haar familie, en van verzekeringen die haar omtrent zijn eigene veiligheid konden geruststellen. Spoedig weken echter de hier door opgewekte gevoelens weder voor de gedachte aan de noodzakelijkheid, die thans voor hem bestond, om Flora Mac-Ivor, misschien voor altijd, vaarwel te zeggen. De beklemdheid, welke deze gedachte bij hem opwekte, laat zich niet beschrijven; want Flora’s hooggestemd karakter, haar zelfopoffering voor de zaak die ze omhelsd had, gevoegd hij haar nauwgezette eerlijkheid, wat de middelen om ze te dienen betreft, dat alles rechtvaardigde in Eduards oogen de keuze van zijn hart. Maar de tijd drong; de laster had zijn naam aangevallen; en ieder uur uitstel versterkte het vergif. Hij moest onmiddellijk vertrekken. Na dit besluit genomen te hebben, zocht hij Fergus op, deelde hem den inhoud van Rose’s brief mede, zijn voornemen om zich oogenblikkelijk naar Edinburgh te begeven, en den een of ander dier lieden van gewicht op te zoeken, voor wie hij brieven van zijn vader had, en in hunne handen de bewijzen te leggen, waardoor hij iedere tegen hem ingebrachte beschuldiging zou kunnen ontzenuwen. „Gij loopt met uw hoofd in den muil van den leeuw,” antwoordde Mac-Ivor. „Gij hebt geen denkbeeld van de gestrengheid eener regeering, die door welgegronde vrees, en tevens door de bewustheid harer onwettigheid en onveiligheid verontrust wordt. Ik zal u nog moeten komen verlossen uit de een of andere ellendige gevangenis op het kasteel van Stirling of Edinburgh.” „Mijn onschuld, mijn rang, mijns vaders vriendschapsbetrekking met lord M –, met den generaal G –, enz. zullen een toereikende bescherming zijn.” „Gij zult het tegendeel ondervinden; deze heeren zullen genoeg met hunne eigene zaken te doen hebben. Nog eens, wilt ge den plaid aannemen, en mij eenigen tijd ter zijde staan, tusschen de mist en de kraaien [111] in de loffelijkste zaak, waarvoor ooit een zwaard ontbloot werd?” „Om verscheidene redenen, waarde Fergus, moet ge mij daarvan verschoonen.” „Nu dan, ik zal u zeker aantreffen, bezig met uw dichterlijk talent te oefenen in klaagzangen op een gevangenis, of uwe oudheidkundige bekwaamheden in het verklaren der Oggamsche [112] letters of eenig Punisch beeldschrift, op de hardsteenen van een oud gewelf; of wat zegt ge van un petit pendement bien joli. En ik zou niet borg willen staan dat u dat niet overkomt, als ge een corps gewapende Westlandsche Whigs ontmoet.” „En waarom?” „Om honderd goede redenen. Vooreerst, zijt ge een Engelschman; ten tweede, een fatsoenlijk man; ten derde, een aanhanger van de Bisschoppelijke kerk; en ten vierde, hebben ze in langen tijd geen gelegenheid gehad, om hunne krachten op zoo iemand te beproeven. Maar, laat u niet ter neêrslaan, geliefde; alles zal geschieden in de vreeze des Heeren!” „Welnu, ik zal het wagen.” „Gij zijt dus besloten?” „Zeer zeker.” „Dat is koppigheid!” zeide Fergus. „Maar ge kunt niet te voet gaan, en ik zal geen paard noodig hebben, daar ik te voet optrekken moet aan het hoofd der kinderen van Ivor: ge moet dus mijn ros Dermid nemen.” „Zoo ge hem verkoopen wilt, zal ik me zeker zeer verplicht achten.” „Zoo uw trotsch Engelsch hart niet besluiten kan om een gift of leening aan te nemen, zal ik, bij het begin van een veldtocht, geen geld weigeren; de prijs is twintig guinjes. (Herinner u lezer, dat het zestig jaar geleden is). En wanneer zijt ge voornemens te vertrekken?” „Hoe eer hoe liever.” „Daar hebt ge gelijk in, nu ge toch gaan moet, of liever, gaan wilt, Ik zal Flora’s hit nemen, en u tot Bally-Brough begeleiden. – Callum Beg! maak onze paarden gereed, benevens een hit voor u, om mijnheer Waverley te vergezellen en op zijn bagaadje te passen, tot – (hier noemde hij een kleine stad), waar hij een paard en gids kan krijgen tot Edinburgh. Trek een Laaglandsche kleeding aan, en pas wel op dat ge den mond houdt, zoo ge niet wilt dat ik dien nog wat wijder open snijd; mijnheer Waverley zal Dermid rijden.” Vervolgens zich tot Eduard keerende, „Wilt ge afscheid van mijn zuster nemen.” „Ongetwijfeld – dat wil zeggen, als freule Mac-Ivor me de eer wil gunnen.” „Cathleen, laat mijn zuster weten, dat de heer Waverley afscheid van haar wenscht te nemen, alvorens hij ons verlaat. – Maar Rose Bradwardine – men moet aan haar toestand denken – ik wenschte dat ze hier ware, – En waarom zou ze niet? – Er zijn maar vier roodrokken op Tully-Veolan, en hunne geweren zouden ons zeer goed te pas komen.” Op deze afgebroken woorden antwoordde Waverley niet; hij hoorde ze wel, maar zijn ziel was geheel vervuld met de verwachte binnenkomst van Flora. – De deur ging open. – Het was slechts Cathleen, die de verontschuldiging van hare meesteres overbracht, alsmede haar beste wenschen voor mijnheer Waverley’s welvaart en geluk. NEGEN-EN-TWINTIGSTE HOOFDSTUK. WAVERLEY’S ONTVANGST IN DE LAAGLANDEN, NA ZIJNE HOOGLANDSCHE REIS. Het was middag, toen de beide vrienden op den top van Bally-Brough stonden. „Ik moet niet verder gaan,” zeide Fergus Mac-Ivor, die gedurende de reis te vergeefs gepoogd had den moed van zijn vriend op te beuren. „Als mijn ondeugende zuster eenig deel aan uwe neêrslachtigheid heeft, koestert ze toch, geloof dat vrij, hooge gedachten van u, ofschoon haar tegenwoordige bezorgdheid voor openbare zaken haar belet zich met een ander onderwerp bezig te houden. Vertrouw me uwe belangen toe; ik zal ze niet verraden; mits ge die ellendige kokarde niet weer opzet.” „Vrees daarvoor niet, na de wijze waarop ze mij ontnomen is. Vaarwel, Fergus, laat uwe zuster mij niet vergeten!” „Nu vaarwel, Waverley! ge zult wellicht spoedig van haar onder een hoogeren titel hooren gewagen. Ga naar huis, schrijf brieven, win vrienden zoo vele en zoo spoedig ge maar kunt; er zullen weldra onverwachte gasten op de kust van Suffolk zijn, of mijn tijdingen uit Frankrijk hebben mij bedrogen [113].” Dus scheidden de beide vrienden; Fergus keerde naar zijn kasteel terug, terwijl Eduard, gevolgd door Callum Beg, die in een Laaglandschen rijknecht herschapen scheen, voorttrokken naar het landstadje **. Eduard reisde voort met het pijnlijke en toch niet geheel hopelooze gevoel, hetwelk scheiding en onzekerheid gewoonlijk in de ziel van een jeugdigen minnaar opwekken. Ik weet niet of de dames het volle gewicht van den invloed der afwezigheid inzien; ook acht ik het niet verstandig haar dit te leeren, opdat, evenals de Clelias en Mandanes van oudtijds, de lust haar niet weer bekruipe om haar minnaars in ballingschap te zenden. Het is waar, dat de verwijdering denkbeeldig dezelfde uitwerking te weeg brengt, als met wezenlijke zichtbare dingen geschiedt. Zij verzacht en rondt de voorwerpen af, en maakt ze dubbel bevallig; al de harde en meer dagelijksche punten van het karakter ontsnappen aan het oog; en die welke men zich herinnert, zijn de meer treffende trekken, die van verhevenheid, bevalligheid of schoonheid getuigen. Er zijn zoo wel nevels in den geestelijken, als in den natuurlijken dampkring, om al hetgeen minder behagelijk is te omsluieren; en ook gelukkige lichtstralen, met vollen glans vallende op die partijen, welke bij een schitterende verlichting kunnen winnen. Waverley vergat Flora’s vooroordeelen bij de gedachte aan haar grootmoedigheid, en vergaf haar bijna hare onverschilligheid voor zijn liefde, als hij zich het verhevene doel voor den geest riep, dat geheel haar ziel scheen te vervullen. Indien haar gevoel van plicht haar zoo sterk hechtte aan de zaak van een weldoener, waartoe zou ze dan niet in staat zijn, wat zou haar liefde niet opofferen voor den gelukkigen sterveling, wien het gelukken mocht die te winnen? Daarop volgde de moeielijke vraag, of hij die gelukkige kon zijn? – een vraag, welke de inbeelding bevestigend poogde te beantwoorden, door altijd op te roepen, wat ze tot zijn lof had gesproken; terwijl er nog veel vleiender uitlegging aan werd toegevoegd, dan de tekst zelf medebracht. Al wat een gewoon gezegde was, al wat tot de alledaagsche wereld behoorde, smolt weg en verdween in dezen droom der verbeelding, die slechts, op de voordeeligste wijze, de bevalligheden en grootsche hoedanigheden in herinnering bracht, welke Flora van de meeste harer kunne onderscheidden; niet de bijzonderheden welke ze met haar gemeen had. In het kort, Eduard was flink op weg, om een godin te maken van een hooggestemd, talentrijk en schoon meisje; en de tijd werd doorgebracht met het bouwen van luchtkasteelen, tot, bij het afdalen van een steilen heuvel, zijn oog getroffen werd door het aan den voet daarvan gelegen stadje, of marktvlek **. De Hooglandsche beleefdheid van Callum Beg – in het voorbijgaan gezegd, zijn er weinige volkeren, die op zoo veel natuurlijke beleefdheid kunnen roemen, als de Hooglanders [114] – had hem niet vergund de mijmeringen van onzen held te storen. Maar, bemerkende dat hij bij het zien der huizen uit dit gepeins ontwaakte, reed Callum hem dichter op zijde, en zeide, dat hij hoopte „als ze beneden kwamen, mijnheer toch niets zeggen zou van Vich Ian Vohr, want het volk daar bestond uit bittere Whigs, de drommel hale hen!” Waverley verzekerde zijn voorzichtigen gids, dat hij op zijn hoede wezen zou; en daar hij thans, niet het luiden van klokken, maar het slaan van iets als een hamer tegen den kant van een ouden, morsigen beschimmelden, omgekeerden soepketel hoorde, die in een open hut hing, van de grootte en gedaante eener papagaaiskooi, opgeslagen ter versiering van het oosteinde van een gebouw, hetwelk naar een oude schuur geleek, vroeg hij aan Callum Beg, of het Zondag was? „’k Zou ’t niet zoo juist kunnen zeggen – de Zondag komt zelden over den pas van Bally-Brough.” Doch toen ze het vlek binnenkwamen, en op de eerste herberg, die zich opdeed, en er redelijk goed uitzag, aanreden, zagen ze scharen van oude vrouwen met zwarte regenmantels en roode rokken, uit het gebouw te voorschijnkomen, die gezamenlijk onder het voortgaan, de verdiensten van den godzaligen jongeling Jabesh Rentowel, behandelden, alsmede die van het uitverkoren vat, meester Goukthrapple. Zoodra hij dit zag, meende Callum den meester, dien hij voor het oogenblik diende, te kunnen zeggen, dat het óf de groote Zondag zelf was, óf de kleine Bewinds-Zondag, dien ze den vastendag noemen.” [115] Zij stapten aan den Zevenarmigen Gouden Kandelaar af, die, tot verdere stichting der gasten, voorzien was van een korte Hebreeuwsche zinspreuk, en werden ontvangen door den Kastelein, een lange, magere, puriteinsche gestalte, die scheen te aarzelen een onderkomen te verleenen aan lieden die op den feestdag reisden. Daar hij echter naar alle waarschijnlijkheid bedacht, dat, hij de macht bezat om hen voor zulk een ongeregeldheid een straf te doen betalen, welke ze gemakkelijk ontgaan konden, door bij Gregor Duncanson in de Hooglander en de Valkenier hun intrek te nemen, was Ebenezer Cruickshanks zoo toegevend van hen in zijn woning toe te laten. Tot dezen vroomen man richtte Waverley zijn verzoek om hem een gids te bezorgen, met een paard, om zijn mantelzak naar Edinburgh te brengen. „En van waar komt gij?” vroeg de kastelein uit de Kandelaar. „Ik heb u gezegd, waarheen ik gaan wilde. Ik zie niet in dat de gids of zijn paard iets meer behoeven te weten.” „Hm! Hm!” hernam de man uit de Kandelaar, een weinig van zijn stuk gebracht door deze afwijzing. „Het is de algemeene vastendag, mijnheer, en ik kan in geenerlei vleeschelijken handel treden op zulk een dag, wanneer het volk zich moet verootmoedigen en de afgedwaalden terug moeten keeren, zoo als de eerwaarde heer Goukthrapple zegt, en dit te meer, daar, gelijk de dierbare Jabesh Rentowel te recht aanmerkte, het land treurt over verbrande, geschondene en vernietigde kerkelijke privilegiën.” „Mijn beste vriend, als ge mij geen paard en gids kunt bezorgen, zal mijn knecht die elders zoeken.” „Ja wel! uw knecht? – En waarom gaat hij zelf niet verder met u?” Waverley bezat slechts weinig van het ongeduld van een Kavalerie-Officier, – ik bedoel die soort van ongeduld, waaraan ik eens veel verplichting had, bij gelegenheid dat ik op een postwagen of diligence een militair ontmoette, die beleefdelijk de moeite op zich nam, om de knechts in herbergen in orde te houden en de rekeningen na te zien. Iets echter van deze nuttige gave had onze held in den dienst verkregen, en bij deze onbeschofte uittarting begon het voor den dag te komen. „Hoor eens, vriend, ik ben hier gekomen om te zoeken wat ik noodig heb, en niet om onbeschaamde vragen te beantwoorden. Zeg, of ge het mij kunt bezorgen of niet; ik zal in elk geval wel weten, wat mij te doen staat.” Ebenezer Cruickshanks verliet de kamer, eenige onverstaanbare woorden tusschen de tanden mompelende; maar of ze weigerend of toestemmend waren, kon Eduard, niet juist onderscheiden. De Kasteleines, een vriendelijke, rustige, werkzame tobster, kwam zijn bevelen voor het middageten vernemen, maar onthield zich van eenig antwoord betrekkelijk paard en gids te geven; want de Salische wet, die de vrouwen van de regeering uitsluit, strekte zich, naar het schijnt, tot de stallen van den Gouden Kandelaar uit. Uit een venster, dat op de donkere en nauwe plaats uitzicht had, waar Callum Beg de paarden verzorgde, hoorde Waverley het volgende gesprek tusschen den slimmen lijfknecht van Vich Ian Vohr en den Kastelein. „Jij komt zeker uit het noorden, jonkman?” begon de laatste. „Dat mag je wel zeggen,” antwoordde Callum. „En je zult van daag mogelijk een heel end gereden zijn?” „Zoo ver dat ik met pleizier een slokje zou willen nemen.” „Vrouw, breng eens een borreltje.” Hier volgden eenige beleefdheden door de gelegenheid vereischt, waarop de Kastelein uit den Gouden Kandelaar, na, zoo als hij dacht, het hart van zijn gast, door deze gulle behandeling gestolen te hebben, zijn onderzoek hervatte. „Gij zult aan de overzijde van den Pas niet veel beteren drank vinden?” „Ik ben niet van de overzijde van den Pas.” „Gij zijt, naar uwe uitspraak, toch een Hooglander?” „Neen, ik kom van den kant van Aberdeen.” „En is uw meester met u van Aberdeen gekomen?” „Wel– toen ik er zelf van daan ben gegaan, ging hij ook,” antwoordde de ondoordringbare Callum Beg met de meeste koelbloedigheid. „En wat soort van heer is hij?” „Ik geloof dat hij een van koning Georges staatsambtenaren is; althans hij wil naar het zuiden gaan, en hij heeft een boel geld, en knort, of dingt nooit om een kleinigheid.” „Hij heeft een paard en gids van hier naar Edinburgh noodig?” „Precies, en gij moet hem die terstond bezorgen.” „Hm, Hm! Het zal lang niet goedkoop zijn.” „Hij ziet op geen stuiver.” „Ja wel! Duncan – Hebt ge mij niet gezegd dat ge Duncan of Donald heette?” „Neen man – Jamie – Jamie Steenson – heb ik u al gezeid.” Deze laatste meesterlijke zet ontwapende meester Cruickshanks, die, ofschoon verre van voldaan, hetzij over de achterhoudendheid des meesters, of over de wakkerheid van den bediende, zich tevreden hield met een belasting te leggen op de rekening en de huur van het paard, om zijn teleurgestelde nieuwsgierigheid te vergoeden. De omstandigheid dat het een vastendag was, werd niet vergeten, schoon de som het dubbele niet te boven ging van hetgeen ze naar billijkheid bedragen moest. Callum Beg maakte kort hierop, in eigen persoon, de ratificatie van het verdrag bekend, terwijl hij er bijvoegde, „Die oude Duivel wil zelf met den Duinhé-wassel mederijden.” „Dat zal niet heel aangenaam zijn, Callum, en heel veilig ook niet, want onze waard schijnt iemand te zijn die heel nieuwsgierig is; maar een reiziger moet zich aan zulke ongemakken onderwerpen. Intusschen, mijn jongen, hier is een kleinigheid voor u, om op Vich Ian Vohr’s gezondheid te drinken.” Callums valkenoog straalde van genoegen op het zien van een gouden guinje, die de laatste woorden vergezelde. Hij haastte zich, met niet zonder een vloek op de bezwaren van een Saksischen broekzak, of „beurs,” zoo als hij het noemde, zijn schat op te steken, en vervolgens, alsof hij begreep dat deze goedheid eenige vergelding van zijn kant vorderde, kwam hij Eduard dicht op zijde, met een uitdrukking in het gelaat die bijzonder sprekend was, terwijl hij op een half gesmoorden toon er bijvoegde: „Zoo mijnheer denkt dat die oude helsche Whig van een kerel een beetje gevaarlijk is, kan men hem gemakkelijk bezorgen.” „Op welke wijze?” „Ik zou hem zelf,” hernam Callum, „een klein eindje wegs van het dorp kunnen opwachten, en hem de huid met den Skene-occle, kittelen.” „Skene-occle! Wat is dat?” Callum knoopte zijn rok los, ligtte den linkerarm op, en wees, met een nadrukkelijken knik, op het gevest van een kleinen dolk, behendig in de voering van zijn buis verborgen. Waverley dacht dat hij hem verkeerd begrepen had; hij zag hem stijf aan, en ontdekte in Callums waarlijk schoon, hoewel verbrand gelaat, juist die uitdrukking van schelmsche kwaadaardigheid, welke een knaap van dezelfde jaren in Engeland zou hebben vertoond, bij het plan om een boomgaard te bestelen. „Goede Hemel! Callum, zoudt ge den man het leven willen benemen?” „Zeker,” antwoordde de jonge woesteling, „en ik denk dat hij al lang genoeg geleefd heeft, als hij het er op toelegt om brave lieden te verraden, die in zijn herberg komen om hun geld te verteren.” Eduard zag, dat er met redeneeren niets te doen viel, en hield zich dus tevreden met Callum te bevelen, alle plannen tegen den persoon van Ebenezer Cruickshanks te laten varen; welk bevel de knaap met groote onverschilligheid scheen aan te hooren. „De Duinhé-wassel moet het zelf weten; de oude vent heeft Callum nooit kwaad gedaan. – Maar hier is een regeltje van het Opperhoofd, dat hij mij verzocht mijnheer te geven, eer ik terug kwam.” De brief bevatte Flora’s dichtregels op het lot van kapitein Wogan, wiens ondernemend karakter door Clarendon zoo fiks beschreven is. Hij had zich oorspronkelijk in dienst begeven van het Parlement, maar had die partij verzaakt, bij het ter dood brengen van Karel I; en vernemende dat de koninklijke standaard door den graaf van Clencairn en den generaal Middleton was opgestoken in de Schotsche Hooglanden, nam hij afscheid van Karel II, die toen te Parijs was, stak over naar Engeland, verzamelde een corps ruiterij in de nabijheid van Londen, en trok dwars door het rijk, dat zoo lang onder de heerschappij van den overweldiger was geweest, en volbracht zijn marschen met zooveel kunde, moed en beleid, dat hij zijn handvol paardevolk behouden vereenigde met het corps Hooglanders, hetwelk zich toen onder de wapens bevond. Na verscheidene maanden, gedurende welke de krijg onbeslist bleef en waarin Wogans kunde en dapperheid hem den hoogsten roem verwierven, had hij het ongeluk om gevaarlijk gekwetst te worden, en daar er geene heelkundige hulp bij de hand was, eindigde op deze wijze zijn korte maar roemrijke loopbaan. De reden lag voor de hand, waarom het sluwe Opperhoofd het voorbeeld van dezen jongen held onder het oog van Waverley wenschte te brengen, met wiens romanesken aard het zoo volkomen strookte. Maar zijn eigen brief kwam neêr op een beuzeling, die Waverley beloofd had voor hem in Engeland te volvoeren, en slechts aan het slot trof Eduard deze woorden aan: „Ik ben nog boos op Flora, omdat ze ons gisteren haar gezelschap heeft geweigerd, en daar ik u de moeite geef om deze regels te lezen, ten einde ge uwe beloften onthouden mocht, om mij het vischtuig en den handboog uit Londen te bezorgen, wil ik haar verzen op het graf van Wogan hierbij insluiten. Dit, weet ik, zal haar spijten; want, om de waarheid te zeggen, ik geloof dat ze meer verliefd is op de nagedachtenis van dezen held, dan zij het waarschijnlijk ooit op eenig levend mensch zal worden, tenzij hij een soortgelijk pad bewandele. Maar de Engelsche heeren van onzen tijd bewaren hunne eiken om met het loof er van hunne hertenkampen te overschaduwen, of om hunne verliezen van éénen avond, bij de speeltafel er mede te herstellen, en roepen ze even zoo min te hulp, om hunne slapen te omkransen, als om hunne graven te overschaduwen. Laat mij op een schitterende uitzondering hopen in een dierbaren vriend, wien ik met, vreugd een dierbaarder naam zou geven.” „Het vers had tot opschrift; AAN EEN EIKENBOOM. OP HET KERKHOF TE **, IN DE HOOGLANDEN VAN SCHOTLAND, EN WAARDOOR MEN GELOOFT DAT HET GRAF WORDT AANGEWEZEN VAN KAPITEIN WOGAN, IN 1629 GESNEUVELD. Spreid, zinbeeld van oud Britsche trouw, Op ’t graf van hem, wiens trouw zoo schittrend uit mocht blinken, En waar de dapperheid te vroeg in neêr moest zinken, Uw koele, zachte, milde schaaûw. En gij, die op dit grafbed rust, Beklaag u niet, zoo hier, waar Noorderstormen gieren, De lucht verweigert om uw heldenterp te sieren Met bloemen van een milder kust. De zoete Mei ontlokt ze aan de aard; Maar ach, ze kwijnen reeds bij feller zonnegloeien, En eer de winterstormen loeien; Maar is heur broosheid wel uw beeld, en uwer waard? Neen, want te midden van des noodlots felle’ orkaan, Zwol des te hooger slechts uw niet te buigen harte, En, daar de wanhoop zich vermengde met de smarte, Vingt gij, al was ze kort, uw schoone loopbaan, aan. Toen zocht ge, op Albijns heuveltop – Daar Englands zonen reeds den fellen kamp ontweken – Een ruwe krijgerschaar, tot heden onbezweken, Ter zwaaing van het wraakstaal op. Uw dood ging niet gepaard met droef genokte klacht; Geen heilig klokgeluid klonk bij uw stervenssponde; De in plaid gedoschte Gael vergaarde er zich in ’t ronde, En slechts tot lijkzang werd hun pibroch u gebracht. Maar wie, te midden van des voorspoeds zonnelicht, Zou aan uw morgen niet met vreugd de voorkeur geven, Ver boven een gerekter leven, Welks glorie reeds voor d’ avond zwicht? Den boom, wien koû noch hitte deert, We wijden hem aan u; zijn dosch buigt tot u over; Oud Rome omvlocht het hoofd der helden met uw lover, Gelijk uws Wogans graf door Albijn wordt vereerd. Wat ook de wezenlijke verdienste van Flora Mac-Ivor’s poëzij moge geweest zijn, de geestdrift die ze haar had ingeboezemd, was wel geschikt om diepen indruk op haar minnaar te maken. De verzen werden gelezen – andermaal gelezen – vervolgens in Waverley’s boezem geborgen – daarna er weder uitgehaald, en regel voor regel herlezen met een lage, gesmoorde stem, die het genot rekte, even als een Epicurist, door langzaam en droppelsgewijze den beker te ledigen, het genot van een heerlijken dronk verhoogt. Het binnenkomen van jufvrouw Cruickshanks, met de prozaïsche mondbehoeften van wijn en een maaltijd, stoorde ter nauwernood deze mijmering der verliefde verbeelding en geestvervoering. Ten laatste vertoonde zich de lange, lompe gestalte en het onaangename gezicht van Ebenezer zelven. Ofschoon het jaargetijde zulk een voorzorg niet eischte, was hij geheel gewikkeld in een wijden jas, met een riem vastgehecht. Deze was van boven voorzien van een groote kap van dezelfde stof, die, over hoofd en hoed getrokken, beide volkomen overschaduwde, en beneden de kin toegeknoopt werd. In de hand had hij een zweep, met een koperen handvatsel. Zijn dunne beenen staken in een paar baggermanslaarzen, aan de zijden met roestige haken dichtgemaakt. Aldus toegerust, stapte hij tot midden in het vertrek door, en gaf toen met korte woorden te kennen: „Uw paarden zijn klaar,” „Gij gaat dus zelf met mij, kastelein?” „Ja, tot Perth, daar zult ge een gids naar Edinburgh vinden, als ge dien noodig mocht hebben.” Dit zeggende, legde hij de rekening, die hij in de hand had, onder Waverley’s oogen, en vulde te gelijker tijd, zonder eenige uitnoodiging, een glas wijn, dat hij met vrome zegebeden op hunne goede reis uitdronk. Waverley stond verbaasd over ’s menschen onbeschaamdheid, maar daar hun samenzijn kort duren, en, naar het scheen, nuttig voor hem wezen zou, maakte hij er geene aanmerking op, en na zijn rekening betaald te hebben gaf hij zijn voornemen te kennen, om oogenblikkelijk te vertrekken. Derhalve besteeg hij Dermid, en verliet den Gouden Kandelaar, gevolgd door de puriteinsche gestalte door ons beschreven, nadat de waard, ten koste van eenigen tijd en moeite, en met behulp van een steenen trap, tot gemak der reizigers vlak voor het huis aangebracht, zich op den rug van een langen, zwaar gebeenden, slecht gevoeden, afgetobden knol had geheschen, terwijl hij Waverley’s mantelzak achter zich geplaatst had. Schoon niet in een zeer vroolijken luim, kon onze held bezwaarlijk zijn lachen inhouden over het voorkomen van dezen zijn schildknaap, te meer als hij zich de verbazing welke zijn persoon en uitrusting op Waverley-Honour zou hebben te weeg gebracht, verbeeldde. Eduards lachlust ontging onzen waard uit den Gouden Kandelaar niet, die, daar hij de oorzaak volkomen begreep, een dubbele portie zuur bij den Pharizeschen deesem op zijn aangezicht, voegde, en bij zichzelven besloot, op de een of andere wijze, den jongen Engelschman duur de minachting te doen betalen, waarmede hij hem scheen te beschouwen. Ook Callum stond bij de poort, en vermaakte zich openlijk met Cruickshanks’ belachelijke figuur. Toen Waverley hem voorbij reed, nam hij den hoed eerbiedig af, en, terwijl hij den stijgbeugel naderde, drukte hij hem op het hart: „Toch vooral op zijn hoede te wezen, dat de oude Whig hem geen streek speelde.” Waverley bedankte hem nogmaals, zeide hem vaarwel, en reed vlug voort, verre van rouwig dat hij buiten het bereik van de uitjouwende kinderen was, die het uitgilden toen ze den ouden Ebenezer zagen rijzen en dalen in zijn stijgbeugels, om het stooten te vermijden, door een harden draf op den slechtbestraten weg veroorzaakt. Het dorp lag dan ook spoedig eenige mijlen achter hen. DERTIGSTE HOOFDSTUK. WAARUIT BLIJKT DAT HET VERLIES VAN EEN HOEFIJZER ERNSTIGE GEVOLGEN KAN HEBBEN. De houding en manieren van Waverley, maar bovenal de schitterende inhoud van zijn beurs en de onverschilligheid, waarmede hij die scheen te beschouwen, hielden zijn reisgezel eenigermate in ontzag, en schrikten hem af van een poging om een gesprek aan te knoopen. Zijn eigene bespiegelingen werden echter verlevendigd door een aantal vermoedens en baatzuchtige plannen, die daarmede onmiddellijk in verband stonden. De reizigers reden dus stilzwijgend voort, tot de gids er een einde aan maakte door de mededeeling, dat zijn „ruin een voorijzer had verloren, en dat mijnheer zeker zou begrijpen, dat het zijne zaak was.” Dat was, hetgeen de rechtsgeleerden een uitvorschende vraag noemen, die dienen moest om te polsen in hoeverre Waverley geneigd zou zijn om zich kleine belastingen te laten opleggen. „Mijne zaak!” riep Waverley, die de woorden van den man verkeerd opvatte. „Ongetwijfeld,” antwoordde de kastelein Cruickshanks, „schoon wij daaromtrent geene opzettelijke bepaling maakten, kan men niet van mij vergen voor de ongelukken in te staan, die den armen ruin in dienst van mijnheer kunnen overkomen; – niettemin, zoo mijnheer....” „O, gij wilt zeggen dat ik den smid moet betalen; maar waar zullen wij er een vinden?” Baas Cruickshanks, verheugd dat er van den kant zijns tijdelijken meesters geen zwarigheid gemaakt werd, verzekerde hem daarop, dat Cairnvreckan, een dorp dat ze zoo aanstonds moesten doorkomen, het geluk had van een uitnemenden hoefsmid te bezitten; „maar daar hij een vroom man was, zou hij voor geen mensch een spijker slaan op zondag of vastendag, alleen in geval van den uitersten nood, waarvoor hij altijd zes stuivers per ijzer rekende.” Het belangrijkste gedeelte der mededeeling, naar het gevoelen van den spreker, maakte echter zeer geringen indruk op den hoorder. Bij het binnenrijden van het dorp Cairnvreckan, ontdekten ze spoedig het smidshuis. Het diende tevens tot herberg en was twee verdiepingen hoog, terwijl het dak, met grijze lei bedekt, zich hoogmoedig boven de bevallige hutten, waardoor het omringd was, verhief. In de nabijgelegene smidse verried niets de sabbaths stilte en rust, die Ebenezer, uit hoofde der heiligheid van zijn vriend, voorspeld had. Integendeel, hamers klonken, aambeelden weergalmden, blaasbalgen zuchtten en de geheele toestel van Vulkaan scheen in volle werking te zijn. Ook was de arbeid van alles behalve vreedzamen aard, en lang niet wat men een landelijken zou kunnen noemen. De meester-smid, zoo als zijn uithangbord aankondigde, John Mucklewrath geheeten, benevens twee knechts, waren druk bezig met het in orde brengen, herstellen en polijsten van oude geweeren, pistolen en degens, welke, in krijgshaftige wanorde, in en nabij zijn werkplaats verstrooid lagen. De open loods waarin de smederij zich bevond, was opgevuld met personen, die af en aan liepen, alsof zij belangrijk nieuws ontvingen en mededeelden; en een enkele blik op het voorkomen van de menschen, die haastig over straat liepen, of in groepen bijeenstonden, met ten hemel geslagen oogen en handen, verried, dat eene of andere buitengewone tijding den publieken geest der burgerij van Cairnvreckan ontroerd had. „Daar is nieuws,” zeide onze waard uit den Kandelaar, terwijl hij zijn perkamenten gezicht en ontvleeschde neus op een ruwe wijze onder den hoop vooruit stak – „daar is nieuws, en zoo het mijn Schepper behaagt, zal ik spoedig op het spoor er van komen.” Waverley, wiens nieuwsgierigheid minder groot was dan die van zijn leidsman, steeg af, en gaf zijn paard aan een jongen, die op een paar schreden afstands stond te luieren. Het was waarschijnlijk een gevolg van de schuwheid van zijn karakter in zijn vroegste jeugd; maar zeker gevoelde hij een tegenzin, om zich bij een vreemdeling te vervoegen, zelfs om een nietsbeteekenende inlichting, zonder vooraf diens gelaat en houding te hebben opgenomen. Terwijl hij dus rondzag, om den persoon te kiezen, met wien hij liefst een gesprek zou willen aanknoopen, bespaarde hem het drukke gepraat rondom hem in zekere mate de moeite van het vragen. De namen van Lochiel, Clanronald, Glengary en van een aantal andere vermaarde Hooglandsche Opperhoofden, onder welke Vich Ian Vohr bij herhaling genoemd werd, schenen gemeenzaam in den mond dezer lieden; en uit de onrust, welke algemeen heerschte, begreep hij gemakkelijk, dat er een inval in de Laaglanden, aan het hoofd hunner gewapende stammen, óf reeds had plaats gegrepen, óf ieder oogenblik te duchten was. Nog voordat Waverley gelegenheid had om naar eenige bijzonderheden te vragen, drong een sterk, grof gebouwd wijf, met scherpe gelaatstrekken en omtrent veertig jaar oud, slordig gekleed en met gloeiend roode wangen voor zoo ver ze niet met smeer en roet bemorst waren, door de menigte heen; en terwijl ze een kind van omstreeks twee jaar in de hoogte wierp en weder in haar armen opving, zonder in het minst op zijn angstkreten acht te geven, zong en gilde ze uit al haar macht: „Kareltje is mijn liev’ling, mijn liev’ling, mijn liev’ing, Kareltje is mijn liev’ling Die ridder zoo jong.” „Hoort ge, wat u nu overkomen zal, gij ellendige Whigsche kerels? Hoort ge wie er geland is, om uw gesnoef te beteugelen?” „Gij weet niet wat u overkomt, Gij weet niet wat u overkomt, Want al de Macraws zullen komen!” De Vulkanus van Cairnvreckan, die zijn Venus in deze dansende Bacchante herkende, zag haar met een grimmig en dreigend gelaat aan, terwijl sommigen der oudsten van het dorp zich haastten om tusschenbeide te komen. „Stil, wijfje, is het thans de tijd, of de dag, om uwe oproerige, ondeugende liedjes te zingen? – een tijd dat de wijn des toorns zonder vermenging is uitgestort in den beker der rechtvaardige gramschap, en een dag dat het land getuigen moest tegen het pausdom en de aanhangers der bisschoppen en kwakers en independentie en suprematie en erastianisme en antinomianisme en de overige dwalingen der Kerk.” „En wat geef ik om ulieden, Whighs!” schreeuwde de helleveeg er tusschen in; „en uw presbyterianisme, gij hanghoofdige, druiloorige zotten! Wat! Denkt ge dat de Hooglanders iets om uwe synoden en uwe presbyterianen met al hunne femelarij geven? Wraak over die schelmen! Menige eerlijke vrouw zal, zoo goed als ik –” Hier kwam John Mucklewrath die vreesde dat ze in bijzonderheden van meer persoonlijken aard zou treden, met zijn mannelijk gezag tusschenbeide; „ga in huis, en wees verd– (dat ik zulk een zondig woord gebruik) en maak de pap voor het avondeten klaar.” „En jij, ellendige suffert,” hernam zijn lieve wederhelft, wier toorn, die tot hiertoe zonder bepaald doel over de geheele vergadering was uitgestort, op eens in zijn natuurlijke richting werd afgeleid, „jij staat daar spullen te hameren voor melkbaarden, die ze nooit tegen een Hooglander durven gebruiken, in plaats van het brood voor uw huisgezin te verdienen, en het paard te beslaan van dezen knappen jongen heer, die pas uit het noorden komt! Ik wed, dat hij niet tot de lafbekken van koning George’s volk behoort, maar een dappere Gordon, of tenminste iemand van dien aard is.” Nu keerden zich de oogen der vergadering naar Waverley, die de gelegenheid waarnam, om den smid te verzoeken, het paard van zijn gids zoo spoedig mogelijk te beslaan, daar hij zijn reis wenschte voort te zetten; want hij had genoeg gehoord, om hem te doen begrijpen, dat het gevaarlijk zou zijn, zich lang in het plaatsje op te houden. Het oog van den smid rustte op hem met een blik van misnoegen en argwaan, die niet verzacht werd door de drift, waarmede zijn vrouw op Waverley’s verzoek aandrong. „Hoor je wat de brave heer zegt, dronken doeniet?” „En hoe is uw naam, mijnheer?” bromde Mucklewrath. „Dat is uwe zaak niet vriend, als ik u slechts voor uw arbeid betaal.” „Maar het kon wel eens zaak zijn voor den staat om uw naam te weten, mijnheer,” hernam een oude boer, die sterk naar drank en turfrook stonk; „en ik zou haast denken, dat wij uwe verdere reis moeten beletten, tot dat gij den heer van de plaats hebt gezien.” „Gij althans,” zeide Waverley op hoogen toon, „zult het toch moeielijk en gevaarlijk vinden, mij tegen te houden als gij geen volmacht vertoonen kunt.” Er was een oogenblik van stilte en gefluister onder de menigte. – „Secretaris Murray;” „Lord Lewis Gordon;” „het kon wel de Chevalier van St. George zelf zijn;” zoodanig waren de vermoedens, die druk geuit werden en er ontstond blijkbaar een toenemende geneigdheid om Waverley’s vertrek te verhinderen. Hij deed zijn best om bedaard met de menschen te praten; maar zijn vrijwillige bondgenoote, jufvrouw Mucklewrath, verijdelde de kracht zijner betoogen door den vloed harer woorden, terwijl ze zijn partij met een kwalijk geplaatste hevigheid opnam, die door hen, tegen wie ze gericht was, geheel en al op rekening van Eduard werd gesteld. „Gij wilt een heer ophouden, die een vriend is van den Prins;” want ook zij had, ofschoon ze hem daarom met geheel andere oogen bezag, het algemeene gevoelen betrekkelijk Waverley gedeeld. Ik tart je, hem aan te raken,” en terwijl ze dit uitgilde, stak ze haar lange en gespierde vingers uit, die met klauwen waren gewapend, welke geen gier zich had behoeven te schamen, en voegde er bij: „Ik zal mijn tien geboden in het gezicht zetten van den eersten lummel, die den vinger op hem durft leggen.” „Ga in huis, wijf!” riep de straks genoemde boer, „het was beter, dat gij op uws mans kinderen pastet, dan dat gij ons hier komt doof schreeuwen.” „Zijne kinderen?” riep de heks weder uit; terwijl ze haar echtgenoot met een grijns van onuitsprekelijke verachting beschouwde – „zijne kinderen!” „O Jé, was je dood, goede man, En een groen zoodje op je hoofd, goede man, Dan troostte ik, met den meesten spoed, Mij in mijn weduwschap, met een uit Hooglandsch bloed” Dit deuntje, dat een gegrijns van de jongere leden der vergadering uitlokte, putte het geduld van den beschimpten hoefsmid ten eenemale uit. „De duivel hale me, of ik sla haar met dezen gloeienden stang op den nek!” riep hij in een vlaag van toorn, terwijl hij een staaf uit het vuur haalde en wellicht zou hij zijn bedreiging volvoerd hebben, ware hij niet tegengehouden door een deel der samengeschoolde menigte, terwijl de overigen hun best deden om het razende wijf met geweld uit zijn tegenwoordigheid weg te brengen. Waverley wilde zich dit oogenblik van verwarring ten nutte maken om te ontsnappen, maar zijn paard was nergens te vinden. Eindelijk ontdekte hij, op eenigen afstand, zijn getrouwen reisgezel, Ebenezer, die zoodra hij bemerkt had, welken keer de zaken schenen te nemen, de beide paarden buiten het gedrang gebracht had. Terwijl hij nog altijd op het eene gezeten was, en het andere vasthield, antwoordde hij op Waverley’s luid en herhaald geroep om zijn paard: „Neen, neen, zoo ge geen vriend van de kerk en den koning zijt, en als zoodanig wordt aangehouden, moogt ge u voor de eerlijke lieden in het land verantwoorden wegens uw verraad, en ik zal den knol en den mantelzak nemen tot loon en schadevergoeding, daar mijn paard en ik morgen een dag werk zullen verliezen, behalve de namiddagpreek.” Eduard, die zijn geduld verloor, en zich van alle kanten ingesloten en door het grauw voortgestuwd zag, terwijl hij ieder oogenblik persoonlijke mishandeling verwachtte, besloot te beproeven, hun vrees in te boezemen, en haalde nu een zakpistool voor den dag, dreigende, aan de eene zijde, iedereen neêr te schieten, die het zou durven wagen hem tegen te houden, en aan den anderen kant Ebenezer een gelijk lot belovende, als hij zich met de paarden verroerde. De wijze Partridge [116] zegt, dat één man met een zakpistool tegen honderd ongewapenden bestand is, omdat, hoewel hij maar één van de menigte kan treffen, niemand weet, of hij zelf die ongelukkige niet wezen zal. De groote menigte in Cairnvreckan zou dus waarschijnlijk toegegeven hebben; ook zou Ebenezer, wiens natuurlijke bleekheid nog drie graden lijkachtiger geworden was, het niet gewaagd hebben een aldus gegeven bevel te weerstreven, zoo niet de Vulkaan van het dorp, die verlangde de woede, welke zijn wederhelft had opgewekt, aan een waardiger voorwerp te koelen, en wel in zijn schik, dat hij zoo iemand in Waverley vond, op hem toegeschoten ware met de gloeiende ijzeren staaf, en met zooveel drift, dat het afschieten van zijn pistool, voor Eduard, een daad van zelfverdediging werd. De ongelukkige man viel; en terwijl Eduard, door natuurlijken schrik over den afloop, geen tegenwoordigheid van geest bezat, noch om zijn degen te trekken, noch om zijn andere pistool te lossen, wierp het gepeupel zich op hem, ontwapende hem en was op het punt om hem zwaar te mishandelen, toen de verschijning van een eerwaardigen geestelijke, den predikant van het dorp, zijne woede breidelde. Deze waardige man (die zoo min een Goukthrapple, als een Rentowel was) handhaafde zijn invloed bij het gemeene volk, daar hij de praktijk des Christendoms even goed als de afgetrokken geloofsbegrippen predikte, en werd in hoog aanzien gehouden bij de hoogere standen, hoewel hij weigerde hunne dwalingen te vleien, door den leerstoel van het Evangelie in een school van heidensche zedekunde te veranderen. Mogelijk is het aan deze vereeniging van geloof en praktijk in zijn leer toe te schrijven, dat, ofschoon zijn nagedachtenis een soort van époque in de jaarboeken van Cairnvreckan heeft gemaakt, ten gevolge waarvan de dorpelingen, om iets aan te duiden dat zestig jaar geleden voorviel, nog zeggen, dat het plaats had in den tijd van den goeden heer Morton, ik nooit in staat ben geweest te ontdekken, of hij tot de evangelische of tot de gematigde partij in de Kerk behoorde. Ook houd ik de omstandigheid niet voor zeer gewichtig, daar, volgens mijn eigene herinnering, de een een Erskine, de ander een Robertson aan het hoofd had [117]. De heer Morton was door het afbranden van het pistool, en het toenemende getier rondom de smidse, verontrust geworden. Zijn eerste zorg, nadat hij de omstanders bevolen had, zich van Waverley te verzekeren, maar hem niet te mishandelen, bepaalde zich tot het lichaam van Mucklewrath, waarover zijn vrouw, in een plotselingen omkeer van gevoel, schreide, jammerde en zich de haren uitrukte, in een toestand, die aan krankzinnigheid grensde. Den smid oprichtende, was zijn eerste ontdekking, dat hij leefde, en de tweede, dat hij waarschijnlijk even lang zou leven, alsof hij nooit een pistoolschot had gehoord. Hij was echter maar ter nauwernood ontsnapt; de kogel had zijn schedel even geraakt, en hem een paar oogenblikken bedwelmd, wat door den schrik en de verwarring zijner denkbeelden nog een tijdlang geduurd had. Hij stond thans op om wraak op Waverley te eischen, en berustte niet zonder moeite in het voorstel van den heer Morton, dat men hem voor den heer der plaats, die tegelijk vrederechter was, brengen en hem ter zijner beschikking stellen zou. De overige omstanders stemden in dit voorstel toe; zelfs vrouw Mucklewrath, die nu wat tot bedaren kwam, gaf kreunende te kennen, – „Zij wou niets zeggen tegen hetgeen de dominé voorstelde; hij was een beste voor zijn zaak, en ze hoopte hem nog eenmaal met een fraaien bisschopstabbaard om het lijf te zien; een vrij wat aangenamer gezicht dan die rokken en mantels uit Geneve, zeg ik maar.” Nadat alle oneenigheid op deze wijze uit den weg geruimd was, werd Waverley, begeleid door al de inwoners van het dorp, die niet bedlegerig waren, naar het heerenhuis van Cairnvreckan, omstreeks een kwartiertje van daar gelegen, gevoerd. EEN-EN-DERTIGSTE HOOFDSTUK. EEN VERHOOR. Majoor Melville van Cairnvreckan, een bejaard heer, die zijn jeugd in den krijgsdienst had gesleten, ontving den heer Morton met veel vriendelijkheid en onzen held met veel beleefdheid, die evenwel door de dubbelzinnige omstandigheden, waarin Eduard geplaatst was, gedwongen en koel was. Nadat men de kwetsuur van den smid had onderzocht, en bemerkte dat ze inderdaad van weinig beteekenis scheen te zijn, en dewijl de omstandigheden, waaronder ze toegebracht was, de daad tot een bloot middel van zelfverdediging hadden gemaakt, begreep de Majoor de zaak als afgedaan te mogen beschouwen, indien Waverley hem een kleine som voor den gewonde ter hand stelde. „Ik wenschte wel, mijnheer,” ging de majoor voort, „dat mijn verplichting hier ophield; maar ik mag niet nalaten eenig nader onderzoek te doen naar het oogmerk van uwe reis door deze streken, in dezen ongelukkigen en onrustigen tijd.” Thans trad Ebenezer Cruickshanks voor, en deelde den magistraat alles mede, wat hij wist of vermoedde, uit Waverley’s achterhoudendheid en Callum Beg’s ontduikende antwoorden. Hij wist, zeide hij, dat het door Eduard bereden paard aan Vich Ian Vohr behoorde, ofschoon hij Eduards vorigen knecht dit niet had durven zeggen, uit vrees dat hij den een of anderen nacht huis en stallen boven zijn hoofd zou zien afbranden, door dat goddelooze ras, de Mac-Ivors. Hij besloot met zijn eigene diensten aan Kerk en Staat op te vijzelen, daar hij, in Gods hand, het middel geweest was, (zoo drukte hij zich zedig uit) om dezen verdachten en gevaarlijken boosdoener aan te houden. Hij liet niet na zijn hoop te kennen te geven op toekomende vergelding en dadelijke vergoeding voor verlies van tijd, en zelfs van goeden naam, dewijl hij ten beste van den Staat op den biddag had moeten reizen. Hierop antwoordde majoor Melville met groote bedaardheid, dat, wel verre van aanspraak te maken op eenige verdienste in dit geval, kastelein Cruickshanks een zeer zware boete had af te bidden, omdat hij nagelaten had, ingevolge eener pas uitgevaardigde proclamatie, aan den naastbijwonenden overheidspersoon verslag te geven van iederen vreemdeling, die in zijn herberg kwam; dat, daar kastelein Cruickshanks zoo zeer op godsdienstigheid en getrouwheid aan den Koning snoefde, hij dit gedrag niet aan kwade gezindheid wilde toeschrijven, maar het slechts daarvoor houden, dat zijn ijver voor Kerk en Staat in slaap gesust was door de gelegenheid, om een vreemdeling met dubbele paardenhuur te bezwaren; maar, zich onbevoegd achtende om alleen over het gedrag van een burger van zoo veel gewicht te beslissen, zou hij dit besparen voor de overweging der aanstaande assise-zittingen. – Nu zegt onze geschiedenis, voor het tegenwoordige, niets meer van den waard uit den Kandelaar, dan dat hij teleurgesteld en ontevreden naar huis terugkeerde. Hierop beval majoor Melville den dorpelingen zich te verwijderen, met uitzondering van twee, die den post van gerechtsdienaars waarnamen, en die hij beval beneden te blijven wachten. Het vertrek werd dus door allen ontruimd, uitgenomen door den heer Morton, wien de Majoor noodigde te blijven, benevens een soort van handlanger, die voor klerk speelde, en Waverley zelf. Er volgde een pijnlijke en gedwongen pauze; tot dat Majoor Melville, terwijl hij Waverley met groot medelijden aanzag, en telkens een papier, of memorandum raadpleegde, dat hij in de hand hield, verzocht zijn naam te mogen weten. – „Eduard Waverley.” „Dat dacht ik al; onlangs gediend hebbende bij de ** dragonders, neef van Sir Everhard Waverley van Waverley-Honour?” „Dezelfde.” „Mijnheer, het spijt mij zeer, dat deze onaangename plicht mij is tebeurt gevallen.” „De plicht, majoor Melville, maakt alle verontschuldigingen overbodig.” „Zoo is het, mijnheer! Veroorloof mij dus te vragen, hoe gij uw tijd besteed hebt, sedert gij, een aantal weken geleden, verlof tot afwezigheid van uw regiment kreegt, tot op het tegenwoordig oogenblik?” „Mijn antwoord op zulk een algemeene vraag moet zich richten naar den aard der beschuldiging, die ze noodzakelijk maakt. Ik verzoek die te mogen weten, en op welk gezag ik met geweld word tegengehouden, ten einde mij te verantwoorden?” „De beschuldiging, mijnheer Waverley, het spijt mij dit te moeten zeggen, is van hoog ernstigen aard, en betreft uw goeden naam als soldaat niet minder, dan als onderdaan. In de eerste plaats wordt gij beschuldigd van muiterij en oproer gezaaid te hebben onder de manschappen, waarover gij het bevel gevoerd hebt, en hun een voorbeeld te hebben gesteld van desertie, door uwe afwezigheid van het regiment, in weerwil van de uitdrukkelijke bevelen uws Oversten. De misdaad, waarvan gij aangeklaagd wordt, is die van hoogverraad, en het verwekken van oorlog tegen den Koning, het hoogste vergrijp waaraan zich een onderdaan schuldig kan maken.” „En op welk gezag word ik aangehouden, om op zulke afschuwelijke lasteringen te antwoorden?” „Op het gezag, dat gij evenmin kunt weigeren te erkennen, als ik te gehoorzamen.” Hij overhandigde Waverley een bevelschrift van het hooge gerechtshof van Schotland, in volkomen vorm: om aan te houden en in verzekerde bewaring te nemen den heer Eduard Waverley, verdacht van verraderlijke plannen en andere zware misdaden en kwade praktijken. De ontsteltenis, door Waverley op deze mededeeling aan den dag gelegd, werd door majoor Melville toegeschreven aan bewustheid van schuld, terwijl de heer Morton eer geneigd was er de verrassing der te onrecht verdachte onschuld in te zien. Er was in beide gissingen iets waars; want ofschoon Eduards hart hem vrijsprak van de misdaden, waarvan hij beticht werd, overtuigde hem echter eene vluchtige herinnering van zijn gedrag, dat hij groote moeite zou hebben, om zijn onschuld voor anderen, te bewijzen. „Het is een zeer onaangenaam gedeelte van deze onaangename bezigheid,” zeide de majoor, na een pauze, „dat ik, uit hoofde eener zoo zware verdenking, de papieren moet verzoeken te zien, welke gij bij u mocht hebben.” „Dat kunt gij doen, mijnheer, zonder eenig bezwaar,” zeide Eduard, terwijl hij zijn zakboek en memoranda op de tafel wierp; „daar is er maar één bij, waarmede ik wel zou wenschen dat een uitzondering gemaakt werd.” „Het spijt mij, mijnheer, dat ik u dit niet mag toestaan,” „Dan zult gij het ook zien, mijnheer; doch daar het van geen nut kan wezen, verzoek ik het terug te mogen hebben.” Hij haalde de dichtregels, welke hij dien morgen ontvangen had, uit zijn borst, en bood ze, met den omslag, aan. De majoor doorlas ze voor zich, en beval zijn klerk er een afschrift van te maken. Vervolgens wikkelde hij het afschrift in den omslag, en het voor zich op de tafel leggende, gaf hij het oorspronkelijke, met bedroefden ernst, aan Waverley terug. Na den gevangene, – want zoo moet onze held thans beschouwd worden – zoo veel tijd tot nadenken te hebben verleend, als hij billijk oordeelde, hervatte majoor Melville zijn verhoor, terwijl hij aanving met te verklaren, dat daar de heer Waverley zwarigheid scheen te maken tegen algemeene vragen, hij het onderzoek zoo zeer tot bijzonderheden zou uitstrekken als de door hem ontvangen berichten slechts veroorloofden. Hij zette dus zijn verhoor voort, terwijl hij den inhoud der vragen en antwoorden, al gaandeweg, door den klerk liet opschrijven. „Was mijnheer Waverley met zekeren Humphry Houghton, onderofficier bij Gardiner’s dragonders, bekend?” „Zeker; hij was wachtmeester bij mijn eskadron, en de zoon van een der boeren van mijn oom.” „Juist, – en bezat uw vertrouwen in hooge mate, benevens veel invloed op zijn kameraden?” „Ik had nooit gelegenheid om vertrouwen te schenken aan iemand van zijn soort. Ik begunstigde Houghton als een knappen, ijverigen borst, en ik geloof dat zijn medesoldaten hem achting toedroegen.” „Maar, gij waart gewoon door dezen man gemeenschap te houden met diegenen uwer manschappen, welke op Waverley-Honour geworven waren?” „Ja! deze arme knapen, die in een regiment, hoofdzakelijk uit Schotten of Ieren bestaande, waren ingelijfd, hielden zich, bij al hunne kleine verdrietelijkheden, aan mij, en bezigden natuurlijk hun landsman en wachtmeester om bij zulke gelegenheden hunne belangen aan mij voor te dragen.” „Zijn invloed strekte zich dus in het bijzonder uit over die soldaten, die u, van uws ooms landgoederen, naar het regiment volgden?” „Zonder twijfel! Maar wat doet dit tot ons tegenwoordig oogmerk?” „Daar ben ik juist aan toe, en verzoek uw ruiterlijk antwoord. Hebt gij, sedert ge uw regiment verlaten hebt, eenige briefwisseling, hetzij rechtstreeks of zijdelings, met dezen wachtmeester Houghton gehouden?” „Ik! – ik briefwisseling houden met iemand van zijn rang en betrekking! – En waarom, vraag ik u, zou ik dat gedaan hebben?” „Dat zult ge mij zoo aanstonds zelf verklaren. – Maar hebt ge, bij voorbeeld, niet aan hem om eenige boeken gezonden?” „Gij herinnert mij aan een onbeduidenden last, hem door mij gegeven, omdat mijn knecht niet lezen kon. Ja, ik herinner mij dat ik hem, door een brief, verzocht heb, eenige boeken, waarvan ik hem een lijstje zond, uit de kast te nemen, en mij naar Tully-Veolan op te zenden.” „Van welken aard waren die boeken?” „Het waren bijna enkel boeken van smaak, en bestemd om door een dame gelezen te worden.” „Waren er, mijnheer Waverley, geen verraderlijke verhandelingen en pamfletten onder?” „Er waren eenige staatkundige verhandelingen bij, die ik nauwelijks inzag. Ze waren mij gezonden door een gedienstigen vriend, wiens hart meer achting verdient dan zijn voorzichtigheid, of politiek doorzicht; het schenen dwaze opstellen te zijn.” „Die vriend was zekere heer Pembroke, een onbeëedigd geestelijke, de schrijver van twee verraderlijke werken, waarvan de afschriften onder uwe bagage gevonden werden.” „Maar van welke ik op mijn eer als fatsoenlijk man, geen zes bladen las.” „Ik ben uw rechter niet, mijnheer Waverley; uw verhoor zal naar elders opgezonden worden. En nu, om voort te gaan, kent gij een persoon die onder den naam gaat van Wily Will of Will Ruthven?” „Tot op dit oogenblik heb ik nooit zulk een naam gehoord.” „Hieldt gij nooit, door zulken of eenigen anderen persoon, gemeenschap met den wachtmeester Humphry Houghton om hem aan te zetten, met zoo velen zijner kameraden, als hij verleiden kon hem te volgen – te deserteeren en zich te voegen bij de Hooglanders en andere rebellen, die thans onder de wapenen zijn onder het bevel van den jongen Pretendent?” „Ik verzeker u niet alleen geheel onschuldig te zijn aan het verraad, dat gij mij daar te laste legt, maar het ook van ganscher harte te verfoeien; ja, inderdaad ik zou mij aan zulk een verraad niet willen schuldig maker, zelfs niet om een troon te winnen, voor mij zelven, of voor wien ook ter wereld.” „Wanneer ik echter dezen omslag beschouw, die het handschrift van een dier misleide heeren is, welke thans tegen de regeering onder de wapens zijn, benevens de daarin besloten verzen, dan kan ik niet nalaten eenige overeenkomst te vinden tusschen het plan, waarvan ik gesproken heb, en de heldenfeiten van Wogan, welke de schrijver schijnt te verwachten dat gij navolgen zult.” Waverley was getroffen door dit toeval, maar beweerde, dat de wenschen of verwachtingen van de briefschrijvers niet moesten beschouwd worden als bewijzen eener beschuldiging, die verder geen grond had. „Maar, zoo ik wel onderricht ben, hebt ge uw tijd, gedurende uw afwezigheid van het regiment, gesleten, deels onder het dak van dit Hooglandsch Opperhoofd, deels onder dat van den heer Bradwardine van Bradwardine, die voor deze ongelukkige zaak ook de wapens opgenomen heeft.” „Ik zal dit niet ontveinzen; maar ten stelligste ontken ik, dat ik zelfs in de verste verte bekend was met iets van hunne oogmerken tegen het Bewind.” „Gij zult echter, naar ik veronderstel, niet willen ontkennen, dat ge uw gastheer Glennaquoich vergezeld hebt bij een rendez-vous, waar, onder voorwendsel van een algemeene jachtpartij, de meeste medeplichtigen aan het verraad vergaderd waren, om maatregelen te beramen voor den opstand?” „Ik beken dat ik zulk een bijeenkomst heb bijgewoond; maar ik hoorde of zag er nooit iets, dat daaraan de bedoeling kon geven, door u opgenoemd.” „Van daar hebt ge u, met Glennaquoich en een gedeelte van zijn clan, bij het leger van den jongen Pretendent gevoegd, en kwaamt, na uwe hulde aan hem betoond te hebben, terug, om de overigen te oefenen en te wapenen, en ze met zijn benden te vereenigen, op hun weg naar het zuiden.” „Ik heb nooit met Glennaquoich zulk een tocht gedaan. Ik heb zelfs nooit gehoord, dat de persoon, van wien gij spreekt, in het land was.” Thans verhaalde hij de geschiedenis van zijn ongeluk op de jachtpartij, en voegde er bij, dat hij, bij zijn terugkomst, zich op eens ontzet zag van zijn officiersrang; dat hij niet wilde ontkennen, toen, voor het eerst, verschijnselen te hebben waargenomen, welke eene neiging bij de Hooglanders verrieden, om de wapens op te vatten. „Maar,” zeide hij, „daar ik geen lust had, mij bij hen te voegen, noch eenige reden om langer in Schotland te blijven, was ik nu op de terugreis naar mijn vaderland, werwaarts ik opgeroepen word door diegenen, welke recht hebben om mijn gangen te besturen, zoo als majoor Melville zien kan uit de op tafel liggende brieven.” Majoor Melville doorlas nu de brieven van Richard Waverley, van Sir Everhard en Tante Rachel; maar de gevolgen, die hij daaruit afleidde, verschilden van hetgeen Waverley verwachtte. Zij waren in een ontevredene stemming over het Bewind opgesteld, en behelsden alles behalve onduidelijke wenken van wraakzucht; en die van de arme Tante Rachel, welke de rechtvaardigheid van de zaak der Stuarts ronduit beweerde, werd beschouwd als een onbewimpelde bekentenis van dat waarop de anderen het slechts waagden een toespeling te maken. „Veroorloof mij nog éene vraag, mijnheer Waverley! ontvingt ge niet, bij herhaling, brieven van uw Overste, waarin hij u waarschuwde en beval op uw post terug te keeren, en u tevens bekend maakte, dat men uw naam bezigde, om ontevredenheid onder de krijgslieden te verspreiden?” „Nooit, majoor Melville. Eén brief, het is waar, ontving ik van hem, die in beleefde uitdrukkingen zijn wensch bevatte, dat ik mijn verloftijd anders zou besteden, dan in een aanhoudend verblijf op Bradwardine, waaromtrent ik beken van oordeel geweest te zijn, dat dit zijne zaken niet waren; en eindelijk heb ik nog, op denzelfden dag dat ik mijn ontslag in de courant las, een brief van kolonel Gardiner ontvangen, waarin hij mij gelastte mij bij het regiment te voegen; een bevel hetwelk ik, uithoofde van mijne, reeds vermelde en verklaarde afwezigheid, te laat ontving om er gevolg aan te kunnen geven. Zoo er tusschenbeide nog eenige brieven zijn geweest, en, op grond van kolonel Gardiner’s edel karakter, houd ik dit voor waarschijnlijk, zijn ze mij nooit ter hand gekomen.” „Ik heb vergeten te vragen, mijnheer Waverley, naar een onderwerp van minder belang, maar waarvan in het openbaar, tot uw nadeel gesproken is. Men heeft gezegd, dat, toen er bij zekere gelegenheid een verraderlijke toast was ingesteld, ten aanhoore en in tegenwoordigheid van u, officier in dienst van Zijn Majesteit, gij zijne bestraffing aan iemand anders uit het gezelschap overliet. Dit, Mijnheer, kan geen bezwaar tegen u worden bij een Hof van Justitie; maar, indien, gelijk men mij gezegd heeft, de Officieren van uw regiment een opheldering van zulk een gerucht vorderden, kan ik, als man van eer en als soldaat, niet nalaten verbaasd te staan, dat ge hun die niet gegeven hebt.” Dit was te veel. Van alle zijden aangevallen en in ’t nauw gebracht door beschuldigingen, waarin de grofste onwaarheden vermengd waren met eenige feiten, die daaraan ingang verschaften, – alléen, zonder vriend en in een vreemd land, gaf Waverley zijn leven en eer zoo goed als prijs, en het hoofd op zijn hand latende zakken, weigerde hij ronduit op eenige vraag meer te antwoorden, daar het eerlijk en oprecht verslag, dat hij reeds gegeven had, slechts diende om wapenen tegen hem in handen te geven. Zonder eenige verwondering of ongenoegen te laten blijken, bij het veranderen van Waverley’s houding, ging majoor Melville bedaard voort met nog een aantal andere vragen tot hem te richten. „Wat baat het mij u te antwoorden?” zeide Eduard kortaf. „Gij schijnt overtuigd van mijn schuld, en bezigt ieder door mij gegeven antwoord tot een steun voor het gevoelen door u opgevat. Verheug u dan daarmede, en martel mij niet langer. Zoo ik in staat ben tot de lafheid en het verraad, waarvan ge mij beschuldigt, ben ik niet waardig geloofd te worden, welk antwoord ik ook geven moge. Verdien ik daarentegen uw verdenking niet – en God en mijn geweten getuigen, dat dit het geval is – dan zie ik niet, waarom ik, door mijn oprechtheid, mijn beschuldigers wapens tegen mij in handen zou geven. Er bestaat geen reden voor mij, om een enkel woord meer te antwoorden.” En hij bleef op nieuw vertoornd en onverzettelijk zwijgen. „Sta mij toe,” zeide de Majoor, „u aan éene reden te herinneren, die u misschien het nut zal doen opmerken eener oprechte en openhartige bekentenis. De onervarenheid der jeugd, mijnheer Waverley, stelt haar bloot aan strikken van meer ondernemende en listige lieden; en éen uwer vrienden ten minste – ik bedoel Mac-Ivor van Glennaquoich – staat aangeschreven als tot de laatste soort van lieden te behooren; even als ik, wegens uw blijkbare openhartigheid, jeugd en onbekendheid met de zeden der Hooglanders, geneigd ben u onder die van de eerste te rangschikken. In zulk een geval kan een verkeerde stap of misslag, gelijk de uwe, die ik mij gelukkig zal rekenen als onwillekeurig te mogen beschouwen, vergiffenis verkrijgen, en gaarne zou ik daarbij als bemiddelaar optreden. Maar daar ge noodwendig bekend moet zijn met de sterkte dergenen in het land, die de wapens hebben opgevat, met hunne middelen en hunne ontwerpen, kan ik niet anders dan verwachten, dat gij deze voorspraak van mijn zijde wel zult willen verdienen, door een eerlijke en volledige opgaaf van alles, wat hieromtrent ter uwer kennis gekomen is. In dit geval meen ik te kunnen beloven, dat een zeer kortstondige beperking uwer persoonlijke vrijheid het eenige kwade gevolg zal zijn, dat uit uwe deelname in die ongelukkige zaak ontstaan kan.” Waverley luisterde met groote bedaardheid tot op het einde dezer aanspraak, waarna hij, opspringende van zijn stoel, antwoordde met eene kracht, waarvan hij tot nog toe geen blijk had gegeven: „majoor Melville, daar dit uw naam is, tot hiertoe heb ik uwe vragen met oprechtheid beantwoord, of met gematigdheid afgewezen, want ze betroffen mij alleen; maar, daar ge u vermeet mij laag genoeg te achten, om een aanbrenger van anderen te worden, die mij – wat ook hun staatkundig wanbedrijf moge wezen – ontvingen als gast en als vriend, zoo verklaar ik u, dat ik uwe vragen beschouw als een hoon, oneindig meer beleedigend dan uwe lasterlijke verdenkingen, en dat, daar mijn ongeluk mij slechts woorden vergunt om u mijn gevoeligheid te openbaren, gij mij eer het hart uit de borst zult rukken, dan een enkel woord over zaken, waarmede ik niet bekend kon worden, tenzij ze in het volle vertrouwen der argelooze gastvrijheid mij medegedeeld werden. De heer Morton en de Majoor keken elkander aan, en de eerste, die onder den loop van het onderzoek bij herhaling gekweld was geweest, door een aandoening van verkoudheid, nam de toevlucht tot zijn snuifdoos en zakdoek. „Mijnheer Waverley,” zei de Majoor, „mijn tegenwoordige betrekking verbiedt mij zoowel te beleedigen als mij beleedigd te achten, en ik wil geen woordenwisseling voortzetten, die op een van beide zou uitloopen. Het spijt mij een bevelschrift te moeten teekenen, om u in bewaring te houden; maar dit huis zal, voor het tegenwoordige, uwe gevangenis zijn. Ik vrees u niet te zullen kunnen overhalen, om deel aan onzen avondmaaltijd te nemen? – Eduard schudde het hoofd; – maar ik zal ververschingen in uw kamer doen bezorgen.” Onze held boog en begaf zich, onder bewaring van de dienaars der justitie, naar een fraai, schoon klein vertrek, waar hij alle ververschingen afwijzende, zich te bed wierp; en, versuft onder de kwellingen en vermoeienissen van dezen jammerlijken dag, in een diepen en zwaren slaap zonk. Dit was meer dan hij had kunnen verwachten; maar men verhaalt immers van de Noord-Amerikaansche Indianen, dat zij aan den martelpaal wel eens in slaap vallen, als voor een oogenblik de folteringen gestaakt worden, tot het vuur weder wordt aangestookt om hen wakker te houden. TWEE-EN-DERTIGSTE HOOFDSTUK. EEN GESPREK EN DE GEVOLGEN DAARVAN. Majoor Melville had den heer Morton, bij zijn verhoor van Waverley, doen blijven, zoowel omdat hij begreep dat zijn geoefend verstand, gevoegd bij zijn erkende Koningsgezindheid, hem van dienst zou kunnen zijn, als omdat het aangenaam was, een getuige, wiens eerlijkheid en waarheidsliefde boven alle verdenking verheven waren, te hebben bij een zaak waarmede de eer en veiligheid van een jong Engelschman van hoogen rang en familie, den aanstaanden erfgenaam van een groot fortuin op het spel stonden. Hij wist dat men iederen stap streng zou nagaan, en het was zijn voornaamste streven de rechtvaardigheid en vlekkeloosheid van zijn eigen gedrag buiten alle mogelijke verdenking te houden. Toen Waverley zich verwijderd had, zetten de Majoor en de Predikant van Cairnvreckan zich zwijgend aan hun avondmaaltijd neder. Zoolang de knechts hen bedienden, wilde geen van beide een woord zeggen over de zaak, waarmede zij geheel vervuld waren, hoewel zij het evenmin gemakkelijk vonden, over iets anders te praten. Waverley’s jeugd en blijkbare openhartigheid staken zeer af bij de verdenking die op hem rustte; en hij bezat een soort van naïveteit en vrijmoedigheid, welke eigen scheen aan iemand die met de doolhoven der staatkundige kuiperijen nog geheel onbekend was, – wat niet weinig ten zijnen voordeele pleitte. Beide dachten over de bijzonderheden van het verhoor na, en beschouwden ze in het licht van hun eigene meeningen. Beide waren mannen van een vlugge en scherpzinnige bevatting, en beide even goed in staat, om verschillende argumenten aan te halen en daaruit de noodzakelijke gevolgen af te leiden. Maar het groote verschil dat er bestond in den aard hunner bezigheden en in de wijze waarop zij opgevoed waren, bracht dikwijls een niet minder groote verscheidenheid te weeg, wanneer zij hunne gevolgtrekkingen op aangenomen veronderstellingen grondden. Majoor Melville had een gedeelte van zijn leven bij het leger en in vestingen doorgebracht; was ambtshalve waakzaam en door de ondervinding voorzichtig geworden; had veel kwaads in de wereld gezien en was dus, schoon zelf een eerlijk magistraat en een braaf man, in zijn oordeel over anderen dikwijls maar al te streng. De heer Morton, daarentegen, had de letterkundige studiën op de hoogeschool, waar hij bij al zijn medeleerlingen en leermeesters geacht was, vaarwel gezegd voor zijn rustig en kalm beroep, waar hij slechts weinig gelegenheid had om kwaad op te merken, terwijl hij er nooit bij stil stond, dan om tot berouw en verbetering aan te sporen. Zijn gemeenteleden beantwoordden den liefderijken ijver dien hij te hunnen behoeve aan den dag legde met liefde en eerbied, gelijk zij steeds voor hem trachtten te bedekken, wat ze wisten dat hem het grootste verdriet zou veroorzaken: het verzaken van de plichten, die het zijne roeping was aan te kweeken. Daarom was het een algemeen zeggen in de nabuurschap, dat de Majoor in zijn dorp alleen het kwade, en de Predikant, schoon men van beide mannen evenveel hield, alleen het goede kende. Ook onderscheidde zich de predikant van Cairnvreckan door liefde tot de letteren, ofschoon hij deze beneden zijn kerkelijke studiën en plichten stelde, en dit had aan zijn geest, in vroeger dagen, een tintje van het romaneske gegeven, hetwelk ten gevolge van latere gebeurtenissen in het dagelijksch leven niet geheel was verloren gegaan. Het vroegtijdig verlies eener beminnelijke jonge vrouw, die hij uit liefde gehuwd had, en die spoedig in het graf gevolgd werd door een eenig kind, strekte, zelfs in den loop der jaren, om zijn aangeboren zachten en nadenkenden aard in het een en ander nog meer te bevestigen. Het is dus niet te verwonderen dat zijn gewaarwordingen, bij de tegenwoordige gelegenheid, aanmerkelijk verschilden van die van den strengen tuchtmeester, den nauwgezetten ambtenaar en den man die weinig vertrouwen in de menschen stelde. Toen de bedienden zich verwijderd hadden, duurde het zwijgen van beide zijden voort; totdat majoor Melville, terwijl hij zijn glas vulde, en den heer Morton de flesch toeschoof, aldus het gesprek begon: „Een jammerlijke zaak, mijnheer Morton; ik vrees dat dit jonge mensch zich een strop om den hals heeft geworpen.” „God geve van neen!” antwoordde de geestelijke. „Van harte, amen!” hernam de Majoor, „maar ik verbeeld me, dat zelfs uw barmhartige logica de conclusie bezwaarlijk ontkennen zal.” „Zeker, majoor, na al wat wij heden avond gehoord hebben, zie ik niet in waarom we niet zouden hopen dat dit ongeluk voorkomen moge worden.” „Waarlijk? – Maar, mijn goede dominé, gij zijt een van diegenen, die op iederen misdadiger het benefictum clericorum wel zoudt willen toepassen [118].” „Zonder eenigen twijfel zou ik dat: genade en lankmoedigheid zijn de gronden der leer, die ik geroepen ben te verkondigen.” „Uit een godsdienstig oogpunt, behelst deze leer waarheid; maar het verleenen van genade aan een misdadiger kan een groote onrechtvaardigheid jegens de maatschappij zijn. Ik spreek niet van dezen jongen man in het bijzonder. Ik hoop van harte dat hij zich zal kunnen zuiveren, want zijn zedigheid bevalt me, zoowel als zijn gevoel van eigen waarde, Maar ik vrees, dat hij in den strik geloopen is.” „En waarom? Honderden misleide edellieden zijn thans tegen het Bewind onder de wapens; velen, ongetwijfeld, ten gevolge van beginselen, door opvoeding en vroeg ingezogen vooroordeel met den naam van vaderlandsliefde en heldendeugd verguld; – de Justitie, als ze hare slachtoffers uit zulk een menigte kiest, (want gewis zullen niet allen worden uitgeroeid) moet op het zedelijk beginsel zien; – laat hij, wien eerzucht, of hoop op persoonlijk voordeel ertoe gebracht heeft, om de rust van een welgeordend Bewind te verstoren, als een slachtoffer der wet vallen; maar voorzeker mag deze jonge man door de dolzinnige droomen van riddereer en ingebeelde trouw misleid, aanspraak op genade maken.” „Wanneer die droomen van riddereer en ingebeelde trouw in de termen van hoogverraad vallen, ken ik geen rechtbank ter wereld, beste mijnheer Morton, voor welke ze zich zouden kunnen vrijpleiten.” „Maar ik kan in het geheel niet zien, dat de schuld van dezen jongeling genoegzaam bewezen is.” „Omdat uw goed hart uw gezond verstand benevelt. Let wel. Deze jonkman – afstammende van een geslacht van erfelijke Jacobieten; zijn oom, het hoofd der Torys in het graafschap **; zijn vader, een weggejaagde en ontevreden hoveling; zijn leermeester, een onbeëedigd geestelijke en de schrijver van twee verraderlijke werken – deze jonkman, zeg ik, treedt in dienst bij de dragonders van Gardiner, terwijl hij met zich een corps jonge lieden van zijns ooms landgoederen brengt, die geene zwarigheid gemaakt hebben, om in hunne twisten met hunne kameraden, op hunne wijze uit te komen voor de beginselen, door hen op Waverley-Honour ingezogen. Voor deze jonge lieden heeft Waverley de meeste oplettendheid; ze worden van geld voorzien, boven hetgeen een soldaat noodig heeft en met de krijgstucht bestaanbaar is, en zijn onder het bestuur van een begunstigden wachtmeester, door wien ze een ongewoon nauwe gemeenschap met hun kapitein onderhouden, en zich gedragen, als waren ze onafhankelijk van de overige officieren en verheven boven hunne kameraden.” „Dit alles, waarde Majoor, is het natuurlijk gevolg van hunne gehechtheid aan hun jongen landheer, en omdat ze zich bij een regiment bevinden, hoofdzakelijk in het noorden van Ierland en in het westen van Schotland geworven, en bij gevolg onder kameraden, geneigd om met hen te kibbelen, niet slechts als Engelschen maar ook als leden van de Engelsche Kerk.” „Voortreffelijk gesproken, dominé! – Ik wenschte wel dat sommige leden van uwe Synode u hoorden. – Maar laat mij voortgaan. De jonkman verkrijgt verlof, gaat naar Tully-Veolan – de beginselen van den baron van Bradwardine zijn tamelijk wel bekend; om er niet van te gewagen, dat de oom van dezen jongen hem in het jaar vijftien uit den nood redde; – daar geraakt hij in een twist, waarbij men verhaalt dat hij de uniform die hij droeg, geschandvlekt heeft. – Kolonel Gardiner schrijft hem, eerst zacht, daarna scherp; (ik geloof wel, dat gij niet twijfelen zult dat hij het gedaan heeft, daar hij het zelf zegt) – de officieren van zijn regiment verzoeken hem hun een opheldering te geven omtrent den twist, waarin hij betrokken is geweest – hij antwoordt noch zijn overste, noch zijn kameraden. Intusschen worden zijn manschappen oproerig en verzetten zich tegen de krijgswet, en eindelijk, toen het gerucht van dien ongelukkigen opstand algemeen wordt, ontdekt men dat zijn begunstigde wachtmeester Houghton en nog een andere knaap in briefwisseling zijn met een Franschen zendeling, zooals hij zegt, gevolmachtigd door kapitein Waverley, die, volgens de bekentenis van den man zelven, hen aanspoort met den troep te deserteeren en zich bij hun kapitein te voegen, die Prins Karel vergezelt. Intusschen houdt deze kapitein, dit voorbeeld van eerlijkheid, zich, zoo als hij zelf verklaard heeft, te Glennaquoich, bij den werkzaamsten, geslepensten en meest volslagen Jacobiet in geheel Schotland op; hij vergezelt hem ten minste op hun berucht jacht-rendez-vous, en ik vrees nog een weinig verder. In den tusschentijd worden hem nog twee brieven gezonden; in den éen wordt hem kennis gegeven van den oproerigen geest van zijn troep, terwijl de ander het stellige bevel behelst naar zijn regiment terug te keeren, hetgeen toch het gezond verstand hem reeds moest hebben voorgeschreven, zoodra hij het oproer rondom zich het hoofd zag opsteken. Hij antwoordt met eene bepaalde weigering, en zendt zijn ontslag uit den dienst in.” „Hij was reeds uit den dienst ontslagen,” merkte de heer Morton op. „Maar hij komt er in dien brief voor uit, hoe het hem spijt, dat men hem reeds was voorgekomen,” hernam Melville. „Zijn bagage wordt, in zijn garnizoen en op Tully-Veolan, in beslag genomen, en men vindt er een verzameling van venijnige Jacobietische pamfletten in, genoegzaam om een geheel land te vergiftigen, behalve nog de ongedrukte pennevruchten van zijn waardigen vriend en leermeester, den heer Pembroke.” „Hij zegt dat hij ze nooit gelezen heeft,” antwoordde de Predikant. „In een gewoon geval, zou ik hem gelooven,” vervolgde de magistraatspersoon, „want ze zijn even dom en pedant wat den vorm betreft, als ze verderfelijk van inhoud zijn. Maar kunt ge u verbeelden, dat iets anders, dan ingenomenheid met de beginselen, die ze verkondigen, een Jonkman van zijn jaren zou kunnen bewegen zulke prullen met zich rond te slepen? Vervolgens, nu er tijding komt dat de oproerlingen in aantocht zijn, begeeft hij zich op reis, in een soort van vermomming, terwijl hij weigert zijn naam te zeggen; en, indien die oude dweeper de waarheid spreekt, vergezeld door een allezins verdachten knaap, en gezeten op een paard, dat bekend staat als het eigendom te zijn geweest van Glennaquoich, terwijl hij daarenboven brieven bij zich heeft van zijne familie, die verregaande verbittering tegen het Huis van Brunswijk aan den dag leggen, en een afschrift van verzen tot lof van zekeren Wogan, die den dienst van het Parlement verzaakte, om zich bij de Hooglandsche opstandelingen te voegen, toen zij de wapens voerden tot herstel van het Huis van Stuart, met een korps Engelsche ruiterij – de volkomen tegenhanger van zijn eigen complot – en opgeroepen met een: Ga en doe gij desgelijks! door dien getrouwen onderdaan en onschadelijken, vreedzamen man Fergus Mac-Ivor van Glennaquoich, Vich Ian Vohr, en zoo voorts. En eindelijk,” ging majoor Melville voort, die hoe langer zoo warmer werd, naarmate hij zijn bewijzen uiteenzette, „waar vinden wij nu dit tweede exemplaar van den kavalier Wogan? Wel, juist op den geschiktsten weg om zijn voornemen te volvoeren, en den eersten den besten van ’s Konings onderdanen neêrschietende, die het waagt hem naar zijn bedoelingen te vragen.” De heer Morton, zoo als een voorzichtig man betaamt, onthield zich ooit zelfs de minste tegenbewijzen aan te voeren, daar hij begreep dat ze den ambtenaar van het gerecht slechts zouden verharden in zijn gevoelen, en vroeg eenvoudig, „wat hij met zijn gevangene dacht te doen?” „Dit is een tamelijk moeielijke vraag als ik den toestand van het land in aanmerking neem.” „Zoudt gij hem, (daar hij zulk een fatsoenlijk jonkman is,) niet hier in uw huis buiten alle gevaar kunnen houden, tot deze storm overwaait?” „Mijn beste vriend, uw huis, noch het mijne, zal lang buiten gevaar zijn, al ware het ook wettig hem hier op te sluiten. Ik heb zoo even vernomen, dat de Opperbevelhebber, die de Hooglanden binnengerukt is om de opstandelingen op te zoeken en te verstrooien, hen bij Corryerick geen slag heeft durven leveren, en, met al de beschikbare macht van het Bewind, noordwaarts optrekt naar Inverness, John o’Groath’s House, of de drommel weet waarheen, waardoor de weg naar het Laagland open en onbeschermd tegen het Hooglandsche leger gebleven is.” „Goede Hemel! Is de man een lafaard, een verrader of een stommerik?” „Geen van drieën, geloof ik. Hij heeft den moed van een gewoon soldaat, is eerlijk genoeg, doet wat hem bevolen wordt, maar is evenmin in staat om op zijn eigen verantwoording te handelen, in omstandigheden van belang, als ik, mijn lieve dominé, om uw kansel te beklimmen.” Deze belangrijke tijding leidde het gesprek natuurlijk, voor eenigen tijd, van Waverley af; eindelijk evenwel werd het onderwerp weder opgevat. „Ik geloof,” zeide majoor Melville, „dat ik dezen jongen man moet medegeven aan een der afzonderlijke partijen vrijwilligers, die onlangs uitgezonden zijn om de kwalijk gezinde districten in bedwang te houden. Ze worden nu naar Stirling teruggeroepen, en een klein korps komt morgen of overmorgen hier langs, onder bevel van den Westlander – hoe heet hij? – gij hebt hem gezien, en van hem gezegd, dat hij de echte type was van een van Cromwell’s militaire heiligen.” „Gilfillan, de Cameronier. Ik hoop dat de jongen veilig in diens handen zal zijn. In drift en in het vuur der hartstochten gebeuren er vreemde dingen, in zulk een tijd als deze; en ik vrees dat Gilfillan tot een aanhang behoort, die vervolging geleden heeft, zonder daaruit lessen van barmhartigheid te putten.” „Hij zal slechts belast worden den heer Waverley naar het kasteel van Stirling over te brengen; ik zal strenge bevelen geven om hem goed te behandelen. Ik kan inderdaad geen beter middel bedenken, om hem in veiligheid te brengen, en ik verbeeld mij, dat gij mij toch den raad niet zoudt geven, om de verantwoordelijkheid op mij te nemen van hem op vrije voeten te stellen?” „Maar gij hebt er niet tegen, dat ik hem morgen eens alleen bezoek?” „Neen, stellig niet; uwe denkwijze en karakter staan mij borg. Maar met welk doel doet gij dat verzoek?” „Eenvoudig, om de proef te nemen, of hij er niet toe te brengen is, om mij eenige omstandigheden mede te deelen, welke hierna kunnen dienen, om zijne schuld te verlichten, zoo al niet uit te wisschen.” Thans scheidden de vrienden en begaven zich ter ruste, beide met ernstige onrust over den toestand des lands vervuld. DRIE-EN-DERTIGSTE HOOFDSTUK. EEN VERTROUWDE. Waverley sleet een onrustigen nacht, terwijl hij door duizenderlei verwarde droomen gekweld werd. Nauwelijks was hij des morgens ontwaakt, of hij kwam tot volkomene bewustheid van het gevaar van zijn toestand. Hoe alles eindigen zou, wist hij niet. Misschien zou hij aan een militaire rechtbank overgeleverd worden, waarvan, te midden van den burgeroorlog, niet verwacht kon worden, dat zij zeer nauwgezet zou zijn in de keuze harer slachtoffers, of in het onderzoek der feiten. Ook gevoelde hij zich weinig meer op zijn gemak bij de gedachte, dat hij terechtgesteld kon worden voor een Schotsch hof van justitie, waar hij wist dat de wetten en vormen in een aantal opzichten van die van Engeland verschilden, en waar hem geleerd was te gelooven, hoezeer ook ten onrechte, dat de vrijheden en rechten der onderdanen minder zorgvuldig werden beschermd. Een gevoel van bitterheid verhief zich in zijn hart tegen het Bewind, dat hij als de oorzaak beschouwde van het gevaar, waarin hij gewikkeld was; en inwendig vervloekte hij de nauwgezetheid, die hem belet had Mac-Ivors uitnoodiging te volgen om hem in het veld te vergezellen. „Waarom,” dacht hij in zich zelven, „gebruikte ik niet, als andere mannen van eer, de eerste gelegenheid, om den afstammeling van Engelands oude koningen en den erfgenaam van hun troon welkom te heeten? Waarom, Waarom roeide ik terstond niet de oproerplant Met wortel uit, en riep verzaakte trouw Terug, en zocht Prins Karel op, en wierp Mij hem te voet?” „Al wat de geschiedenis ons leert van den roem en de verdiensten van het huis van Waverley, is gegrond op hunne onwrikbare trouw aan het Huis van Stuart. Uit de wijze, waarop deze Schotsche magistraat de brieven van mijn oom en vader heeft uitgelegd, blijkt duidelijk, dat ik ze had moeten opnemen als eene uitnoodiging om den weg mijner voorvaderen te betreden; en het is mijn dwaze onnoozelheid geweest, gevoegd bij de dubbelzinnige uitdrukkingen, die ze veiligheidshalve bezigden, welke mijn oogen hiervoor gesloten heeft. Had ik de eerste goede ingeving mijner verontwaardiging gevolgd, toen ik vernam, dat men mijn eer wilde aantasten, hoe anders zou mijn toestand zijn! Ik zou dan vrijwillig in de gelederen zijn, strijdende, gelijk mijn voorouders, voor liefde, recht en roem. En nu ben ik hier, gevangen en verstrikt, ter beschikking van een achterdochtig, strak en koud mensch, om welligt overgebracht te worden naar een eenzame, sombere gevangenis, of aan de schande eener openbare terechtstelling te worden overgegeven. O Fergus, hoe waar blijkt thans uwe voorspelling, en hoe spoedig, hoe allerspoedigst is ze vervuld!” Terwijl Eduard met deze smartelijke overdenkingen vervuld, zeer natuurlijk, ofschoon juist niet zeer rechtvaardig, den blaam op het regeerende huis wierp, die slechts aan het toeval, of, ten minste gedeeltelijk, aan zijn eigen onnadenkend gedrag was toe te schrijven, maakte de heer Morton gebruik van majoor Melville’s verlof, om hem een morgenbezoek te brengen. Waverley’s eerste gevoel en gedachte was, te kennen te geven, dat hij verlangde met geene vragen of eenig gesprek lastig te worden gevallen; maar hij veranderde van gedachten, zoodra hij het goedhartig en eerwaardig voorkomen van den geestelijke opmerkte, die hem reeds voor het dreigende geweld der dorpelingen beschermd had. „Ik geloof, mijnheer,” zei de ongelukkige jongeling, „dat ik, in iedere andere omstandigheid, u zoo veel dankbaarheid verschuldigd zou zijn, als mijn leven waard is; maar mijn geest is zoo geheel verward, ik ben zoo vervuld met hetgeen ik waarschijnlijk te wachten heb, dat ik u voor uwe tusschenkomst ter nauwernood dank kan zeggen.” De heer Morton antwoordde, „dat, wel verre van eenige aanspraak te komen maken op zijn erkentelijkheid, het zijn eenige wensch, en het eenige doel van zijn bezoek was, om middelen te beramen om hem van dienst te zijn. Mijn uitmuntende vriend, majoor Melville,” ging hij voort, „gevoelt en handelt als krijgsman en openbaar ambtenaar, door welke banden ik niet gebonden ben; ook kan ik niet altijd instemmen met de begrippen die hij, misschien met al te weinig toegevendheid omtrent de zwakheden der menschelijke natuur, schijnt op te vatten.” Hij zweeg een oogenblik, en ging daarna voort: „Ik dring mij niet op als uw vertrouwde, mijnheer Waverley, met het oogmerk om de eene of andere omstandigheid te vernemen, waarvan de kennis voor u of anderen nadeelig zou kunnen wezen; maar ik betuig u dat het mijn vurigst verlangen is, met eenige omstandigheden bekend te worden, die tot uwe verontschuidiging zouden kunnen strekken. Ik kan u plechtig verzekeren, dat ze bij mij zullen zijn bewaard als bij een getrouw, en, zoover zijn vermogens reiken, ijverig behartiger uwer belangen.” „Gij zijt, mijnheer, naar ik vermoed, een Presbyteriaansch geestelijke?” – De heer Morton boog. – „Indien ik mij door de vooroordeelen der opvoeding leiden liet, zou ik uwe vriendelijke betuigingen, in mijn geval, kunnen wantrouwen; maar ik heb opgemerkt, dat gelijke vooroordeelen in dit land gevoed worden tegen uwe ambtgenooten van de Episcopale belijdenis, en ik ben gereed om ze van weerskanten voor ongegrond te houden.” „Schande over hem die anders denkt,” zei de heer Morton, „of die kerkbestuur en plechtigheden voor het onderpand van Christelijk geloof of zedelijke deugd houdt!” „Maar,” ging Waverley voort, „ik begrijp niet, waarom ik u zou lastig vallen met het verhalen van bijzonderheden, waaruit ik, na ze zoo zorgvuldig mogelijk voor mijn geest teruggeroepen en overdacht te hebben, maar weinig weet op te helderen, van hetgeen men mij ten laste legt. Ik weet zeker, dat ik onschuldig ben, maar ik zie bezwaarlijk in, hoe ik hopen kan dàt te bewijzen.” „Juist daarom, mijnheer Waverley, waag ik het uw vertrouwen te vragen. Ik heb een groot aantal kennissen onder de bewoners dezer landstreek, en als het noodig is, kan dat nog worden uitgebreid. Uw toestand zal, vrees ik, u beletten die noodzakelijke stappen, tot het verkrijgen van licht of het ontdekken van bedrog te doen, die ik gaarne voor u zou willen ondernemen; en zoo u mijn pogingen al niet mochten baten, kunnen ze u althans geen nadeel doen.” Waverley was, na eenige minuten nadenkens, overtuigd, dat het stellen van vertrouwen in den heer Morton, voor zoo ver het hem zelf aanging, noch Bradwardine noch Fergus zou kunnen schaden, daar beide openlijk de wapenen tegen het Bewind hadden opgevat, en dat het, zoo de betuigingen van zijn nieuwen vriend zoo goed gemeend waren, als hij verzekerde, welligt eenigzins nuttig voor hem kon zijn. Hij doorliep daarom kortelijk de meeste gebeurtenissen, waarmede de lezer reeds bekend is, terwijl hij van zijn liefde tot Flora, en inderdaad van haar, noch van Rosa Bradwardine in der loop van zijn verhaal zelfs niet in de verte gewaagde. De heer Morton scheen bijzonder getroffen door het verslag van Waverley’s bezoek bij Donald Bean Lean. „lk verheug mij,” zeide hij, „dat gij deze omstandigheid niet aan den Majoor hebt medegedeeld. Zij is juist geschikt om in een zeer verkeerd licht geplaatst te worden door dezulken, die geen acht slaan op den invloed welke de nieuwsgierigheid en een opgewonden verbeelding op het gedrag der jeugd uitoefenen. Toen ik iemand van uw leeftijd was, mijnheer Waverley, zou een dergelijke halsbrekende tocht (ik vraag u verschooning voor het woord) onuitsprekelijke bekoorlijkheden voor mij gehad hebben. Maar er zijn menschen in de wereld, die niet gelooven willen, dat men zich dikwijls aan gevaar en vermoeienis blootstelt, zonder eenige bepaalde reden, en die bijgevolg aan daden van anderen beweegredenen toeschrijven, welke geheel en al van de waarheid afwijken. Deze Bean Lean is door het geheele land als een soort van Robin Hood bekend; zijn behendigheid en stoutheid maken het onderwerp der vertellingen uit, die men elkander des winters in het hoekje van den haard doet. Men kan niet ontkennen dat hij talenten bezit, verre boven den onbeschaafden stand waarin hij zich beweegt; en daar hij niet zonder eerzucht en niet zeer nauwgezet in zijn handelingen is, zal hij zich, tijdens deze ongelukkige bewegingen, door alle mogelijke middelen trachten te onderscheiden.” – De heer Morton teekende thans zorgvuldig op de verschillende bijzonderheden van Waverley’s zamenkomst met Donald Bean, en de overige omstandigheden, die hij hem medegedeeld had. De belangstelling, die deze brave man aan den dag scheen te leggen in zijn ongeluk, en vooral het volle vertrouwen, dat hij in zijn onschuld scheen te stellen, brachten er natuurlijk niet weinig toe bij om Eduards stemming te verzachten, daar de koelheid van den heer Melville hem op het denkbeeld gebracht had, dat de geheele wereld tegen hem samenspande, om hem te verpletteren. Hij drukte den heer Morton met warmte de hand, en, hem verzekerende, dat zijn vriendelijkheid en deelneming zijn hart van een zwaren last bevrijd hadden, zeide hij dat, wat ook zijn eigen lot wezen mocht, hij tot een familie behoorde, die zoowel dankbaarheid bezat als de macht om er de bewijzen van te leveren. De ernst zijner dankbaarheid lokte tranen in de oogen des waardigen geestelijken, die dubbel belang stelde in de zaak, waarvoor hij vrijwillig zijn diensten had aangeboden, nu hij het echte, ongeveinsde gevoel van zijn jongen vriend had opgemerkt. Eduard vroeg thans, of de heer Morton wist waarheen men hem waarschijnlijk zou overbrengen. „Naar het kasteel van Stirling,” antwoordde zijn vriend; „en dit doet mij om uwentwil genoegen, want de Gouverneur is zacht van aard en een man van eer. Maar, ik ben niet zoo gerust over uwe behandeling onder weg; majoor Melville is, zijns ondanks, verplicht de bewaking van uw persoon aan iemand anders toe te vertrouwen.” „Dat verheugt mij. Ik haat dien koelbloedigen, berekenende Schotschen magistraat. Ik hoop dat we elkander nooit weêr zullen ontmoeten: hij gevoelt noch deelneming in mijn onschuld noch in mijn ongeluk; en de versteenende nauwkeurigheid, waarmede hij iederen vorm der beleefdheid in acht neemt, terwijl hij mij met zijn vragen, zijn vermoedens en zijn gevolgtrekkingen martelt, was niet minder hatelijk dan de pijnbank der inkwisitie. Verdedig hem niet, waarde heer, want dat kan ik met geen geduld aanhooren; zeg mij liever, wie belast zal worden met zulk een belangrijken staatsgevangene, als ik ben?” „Ik geloof, dat het zekere Gilfillan wezen zal, een van de secte, waaraan men den naam van Cameroniers geeft.” „Ik heb er nooit van gehoord.” „Zij geven voor die nauwgezetter en strenger Presbyterianen te vertegenwoordigen, welke, in de dagen van Karel II en Jacobus II, weigerden gebruik te maken van de Tolerantie of Indulgentie, gelijk die genoemd werd, welke aan anderen van dien godsdienst werd verleend. Zij hielden vergaderingen in het open veld, en daar ze door het Schotsche Bewind met veel hardheid en wreedheid behandeld werden, vatten ze meer dan eens onder de regeering dezer beide Koningen, de wapens op. Ze ontleenen hun naam van hun aanvoerder, Richard Cameron.” „Ik herinner het mij. – Maar deed de zegepraal van het Presbyterianisme, bij de omwenteling, deze secte niet te niet gaan?” „In geenen deele; die groote gebeurtenis bleef verre beneden hetgeen ze zich voorstelden; want ze wilden niets minder dan de Kerk volgens de gronden van het oude Plechtige Verbond en Covenant inrichten. Inderdaad, ik geloof dat ze niet recht wisten wat ze wilden; maar daar ze in die dagen vrij talrijk, en niet onbekend waren met de behandeling der wapens, zoo hielden ze zich bij elkander, als een afzonderlijke partij in den staat, en hadden, ten tijde der vereeniging van Engeland met Schotland bijna een zeer onnatuurlijk verbond aangegaan met hunne oude vijanden, de Jacobieten, om dien belangrijken nationalen maatregel tegen te werken. Sedert dien tijd is hun aantal trapsgewijze afgenomen; maar men treft nog een menigte van hen in de westelijke landschappen aan, en verscheidenen, thans beter gezind dan in 1707, hebben de wapens opgevat ten voordeele van het Bewind. Deze Gilfillan, dien ze „de Bezielde” noemen, is lang een hunner aanvoerders geweest, en staat thans aan het hoofd eener kleine afdeeling, welke heden of morgen hier doortrekt, op weg naar het kasteel van Stirling, en majoor Melville is voornemens u onder die bewaking te laten reizen. Ik zou u wel gaarne aan Gilfillan willen aanbevelen; maar daar hij al de vooroordeelen van zijn secte met de moedermelk heeft ingezogen, en hij zelf een geestdrijver is, zou hij weinig acht slaan op het verzoek van een Erastiaanschen Godgeleerde, gelijk hij mij beleefdelijk heeten zou. – En nu, vaarwel, jonge vriend; ik moet voor het oogenblik van de toegevendheid des Majoors niet te veel vergen, opdat hij mij het verlof niet weigere, om u in den loop van den dag nogmaals een bezoek te brengen.” VIER-EN-DERTIGSTE HOOFDSTUK. DE ZAKEN WORDEN EEN WEINIGJE BETER. Omstreeks den middag kwam de heer Morton terug, en bracht eene uitnoodiging van den heer Melville, die den heer Waverley verzocht hem de eer van zijn gezelschap aan het middagmaal te willen schenken – in weerwil van de onaangename zaak, die hem te Cairnvreckan ophield, en waarvan het hem innig genoegen doen zou den heer Waverley geheel ontslagen te zien. De waarheid was, dat door des heeren Mortons gunstig bericht en meening, de denkbeelden van den ouden krijgsman, aangaande Eduards veronderstelde deelneming aan de muiterij in het regiment, eenigszins aan het wankelen gebracht waren; en, bij den ongelukkigen toestand des lands, mocht het bloote vermoeden van niet ingenomen te zijn met het Bewind en de zucht om zich bij de opgestane Jacobieten te voegen, zoo al schuld, dan toch zeker geen schande op iemands hoofd laden. Bovendien had een persoon, die het vertrouwen van den Majoor bezat, hem een tijding gebracht: geheel strijdig met het verontrustende nieuws van den vorigen avond. Volgens dit tweede, hadden de Hooglanders zich van de Laaglandsche grenzen teruggetrokken, met oogmerk om het leger op zijn tocht naar Inverness te volgen. De Majoor was inderdaad verlegen, hoe deze tijding overeen te brengen met de welbekende bekwaamheden van sommige heeren in het Hooglandsche kamp, maar het was waarschijnlijk de handelwijze, die weêr aan anderen het aangenaamst wezen moest. Hij herinnerde zich, dat dezelfde staatkunde hen in het jaar 1715, in het noorden had opgehouden, en hij voorzag een gelijk einde aan den tegenwoordigen opstand, als bij die gelegenheid. Dit nieuwe bracht hem in zulk een goeden luim, dat hij gereedelijk met des heeren Mortons voorstel instemde, om eenige beleefdheid te bewijzen aan zijn ongelukkigen huisgenoot, terwijl hij uit zichzelven de hoop uitdrukte dat deze geheele zaak het gevolg was van niets anders dan jeugdige opgewondenheid, die met een korte opsluiting gemakkelijk zou te boeten wezen. Het gelukte den vriendelijken bemiddelaar niet zonder moeite zijn jongen vriend over te halen de uitnoodiging aan te nemen. Hij durfde hem de ware beweegreden zijner handelingen niet mededeelen, die in het goedhartig verlangen bestond, om zich een gunstig verslag van Waverley’s zaak, bij den gouverneur Blakeney, te verzekeren. Uit het hooggevoelige karakter van onzen held maakte hij op, dat zoo hij deze snaar aanroerde, het slechts op het mislukken van zijn voornemen zou uitloopen. Hij beweerde uit dien hoofde, dat de uitnoodiging van den Majoor bewees, dat er in Waverley’s gedrag niets was, hetwelk den krijgsman en man van eer aan verkeerde uitlegging kon blootstellen, en dat, indien Waverley de hoffelijkheid van den Majoor van de hand wees, dit ligt zou kunnen opgevat worden als eene bewustheid dat hij deze vriendelijkheid niet verdiende. In éen woord, hij overtuigde Eduard zoowel van het gepaste als van het vereerende dat er in gelegen was den Majoor op een vriendschappelijken voet te ontmoeten, zoodat Waverley zijn geweldigen tegenzin onderdrukte, om andermaal de koude en vormelijke beleefdheid van den ouden krijgsman te ondervinden en er in toestemde zich door zijn nieuwen vriend te laten leiden. De ontmoeting was vrij stijf en deftig. Maar daar Eduard de uitnoodiging had aangenomen, en hij zich werkelijk kalmer en meer opgebeurd gevoelde door de vriendelijkheid van Morton, achtte hij het zijn plicht zich ongedwongen voor te doen, zonder evenwel eenige hartelijkheid te kunnen betoonen. De Majoor was min of meer een bonvivant, en zijn wijn was uitnemend. Hij verhaalde van zijn voormalige veldtochten, en legde vrij wat kennis van menschen en zaken aan den dag. De heer Morton bezat een schat van bedaarde en prettige opgeruimdheid, welke zelden miste ieder klein gezelschap te bezielen, waar hij zich op zijn gemak bevond. Waverley, wiens leven op een droom geleek, gaf spoedig toe aan den indruk van het oogenblik, en werd de vroolijkste van het gezelschap. Hij had altijd veel natuurlijken aanleg voor de conversatie, ofschoon hij door ontmoediging ligt tot zwijgen werd gebracht. Maar bij deze gelegenheid maakte hij er zijn werk van, om bij zijn dischgenooten een gunstigen indruk achter te laten, als van iemand, die, onder zulke onaangename omstandigheden, het ongeluk met ongedwongen opgeruimdheid wist te dragen. Zijn geest, schoon eerst een weinig neêrgedrukt, hernam zijn gewone vlucht, en ondersteunde zijn pogingen spoedig naar behooren. Het drietal bevond zich in zeer druk gesprek, blijkbaar met elkander ingenomen, en de vriendelijke gastheer drong er op aan, om nog een derde flesch Bourgonje te nemen, toen het roeren van een trom in de verte gehoord werd. De Majoor, die, te midden der vroolijkheid van een oud soldaat, de plichten van een overheidspersoon had vergeten, verwenschte, met een gesmoorden krijgsmansvloek, wat hem tot zijne ambtsbezigheden terugriep. Hij stond op en begaf zich naar het raam, dat onmiddellijk uitzicht had op den straatweg, en werd daarin door zijn gasten gevolgd. De tamboer kwam naderbij, terwijl hij geen geregelden krijgsmansmarsch, maar een soort van roffel sloeg, gelijk aan dien, waarmede de brandwacht de slapende ambachtslieden van een Schotsch stadje wekt. Het is het doel dezer geschiedenis iedereen recht te doen; ik moet dus, om den wille der rechtvaardigheid, van den tamboer zeggen, dat hij er zich voor uitgaf alle bekende oorlogsmarschen te kunnen slaan, die bij het Britsche leger in gebruik waren, behalve nog eenige andere vreemde, en dat hij dus met die van de tamboers van Dumbarton begonnen was, toen hem het zwijgen opgelegd werd door den bezielden Gilfillan, den aanvoerder der afdeeling, die zijn lieden niet wilde vergunnen zich naar dit profaan, en zelfs, zoo als hij zeide, vervolgziek getrommel te bewegen, en den tamboer beval den 119den psalm te slaan. Daar dit de bekwaamheid van den schaapsvelklopper te boven ging, was hij genoodzaakt zijn toevlucht te nemen tot een onschuldigen roffel, als een onnoozelen plaatsvervanger voor de gewijde muziek, die zijn instrument of zijn kunst buiten staat waren voort te brengen. Dit moge een nietige bijzonderheid schijnen, maar de tamboer in kwestie was niemand anders dan de stadstrommelslager van het stadje Anderton. En ik herinner mij zijn opvolger nog, die lid was van dat verlicht lichaam, de Britsche Conventie! Eere dus zijn aandenken! EINDE VAN HET EERSTE DEEL. TWEEDE DEEL. WAVERLEY, of ZESTIG JAREN GELEDEN. EERSTE HOOFDSTUK. EEN VRIJWILLIGER VAN VOOR ZESTIG JAAR. Toen majoor Melville het ongewenschte tromgeroffel hoorde, opende hij haastig een schuifdeur, en trad op een soort van terras, dat zijn huis scheidde van den weg, van waar de krijgsmuziek zijn ooren getroffen had. Waverley en zijn nieuwe vriend volgden hem, ofschoon hij misschien hun bijzijn wel kon missen. Spoedig ontwaarden zij een plechtigen optocht, eerst den trommelslager, vervolgens eene groote vlag, in vier afdeelingen gescheiden, waarop de woorden, verbond, kerk, koning, koningrijken met groote letters te lezen stonden. De persoon, die de eer had het vaandel te dragen, werd gevolgd door den bevelhebber der afdeeling, een schraal, somber man met een streng uitzigt, en omstreeks zestig jaar oud. De geestelijke hoogmoed, welke in den kastelein uit de Kandelaar in een soort van verwaande schijnheiligheid was overgegaan, werd, op het gelaat van dezen man, verhoogd en overschaduwd door oprechte en ontwijfelbare dweepzucht. Het was onmogelijk hem te zien, zonder dat de verbeelding hem te midden van een of andere vreemde crisis verplaatste, waarin godsdienstijver de hoofdrol speelde. Een martelaar aan de paal, een soldaat in het veld, een eenzaam en verbannen zwerveling, door de kracht en veronderstelde zuiverheid van zijn geloof getroost over ieder aardsch gemis; misschien een wreedaardige inquisiteur, even verschrikkelijk in de uitoefening zijner macht, als onbuigzaam in den tegenspoed; voor al deze rollen scheen dit personaadje bijzonder geschikt. In weerwil van deze sterke trekken, had hij een gemaakte afgepastheid en deftigheid van uitdrukking en manieren, die aan het belachelijke grensde; zoodat, naarmate van de stemming waarin men hem ontmoette, en het licht waarin zich Gilfillan vertoonde, men voor hem gesidderd, hem bewonderd of om hem gelachen zou hebben. Zijne kleeding was die van een boer uit de Westelijke graafschappen, wel is waar, van betere stof dan die der laagste standen, maar in geen opzicht noch naar de mode van den tijd, noch naar die der Schotsche fatsoenlijke wereld, van welke eeuw ook. Zijne wapenen bestonden in een sabel en pistolen, welke, wegens hun ouderwetsch maaksel, de nederlaag hadden kunnen bijwonen van Pentland-hill of van Bothwell-Brigg. Hij deed eenige schreden voorwaarts, om majoor Melville te gemoet te treden, en toen hij plechtig, maar slechts eventjes, zijne geweldige groote en over de oogen hangende blauwe muts aanraakte, ter beantwoording van den groet des Majoors, die beleefdelijk zijn kleinen driekanten hoed met gouden zoom had opgeligt, kon Waverley het denkbeeld niet weêrstaan, dat hij een aanvoerder der Rondhoofden van eertijds aanschouwde, in gesprek met een van Marlboroughs kapiteins. De troep van omstreeks dertig gewapende mannen, die dezen bezielden aanvoerder volgde, was van tamelijk gemengde soort. Zij droegen de gewone Laaglandsche kleeding van verschillende kleuren, welke, in tegenstelling met hunne wapens, hun een ongeregeld voorkomen, als van een oproerigen hoop, gaven: zoo zeer is het oog gewend om eenvormigheid van kleeding bij een militairen stoet te wachten. In het front bevonden zich eenige mannen, die blijkbaar de geestdrijverij van hun leidsman deelden, voorzeker vreeselijk in een strijd, waarbij hun aangeboren moed door godsdienstijver verhoogd werd. Andere liepen met het hoofd in den nek en stapten als hanen, trotsch op het gewigtige voorrecht om de wapens te mogen dragen en op de nieuwheid van de positie, terwijl de overigen, oogenschijnlijk vermoeid door den marsch, hunne ledematen traag voortsleepten, of van hunne kameraden afdwaalden, om de verfrisschingen te zoeken, die de naburige woningen en kroegen opleverden. „Zes grenadiers van Ligonier’s,” dacht de majoor bij zichzelven, terwijl hij een terugblik wierp op zijn eigene militaire loopbaan, „zouden deze knapen heel spoedig het hazenpad doen kiezen.” Terwijl hij den heer Gilfillan echter beleefd groette, verzocht hij te mogen weten, of hij den brief had ontvangen, dien hij hem op zijn marsch had toegezonden, en of hij de zorg voor den staatsgevangene, daarin vermeld, tot aan het kasteel van Stirling kon op zich nemen. „Ja,” luidde het beknopte antwoord van den Cameronischen aanvoerder, met eene stem die uit de penetralia van zijn persoon scheen voort te komen. „Maar uw escorte, mijnheer Gilfillan, is niet zoo sterk, als ik verwacht had.” „Een deel van het volk,” hernam Gilfillan, hongerde en dorstte op, den weg, en toefde tot hunne arme zielen verkwikt waren door het Woord.” „Het spijt mij, mijnheer,” antwoordde de Majoor, „dat gij met het verkwikken uwer lieden niet tot Cairnvreckan gewacht hebt; alles wat mijn huis bevat, is ter beschikking van mannen, die zich in ’s Konings dienst bevinden.” „Ik sprak niet van de verkwikkingen van den uitwendigen mensch,” hernam de andere, terwijl hij majoor Melville aanzag, met iets dat naar een minachtenden glimlach zweemde, „intusschen dank ik u; maar het volk bleef wachten op den dierbaren heer Jabesh Rentowel, en het uitspreken van de namiddagspreek.” „En hebt gij, mijnheer,” zeide de Majoor, „terwijl de rebellen op het punt staan om zich over dit landschap te verspreiden, wezenlijk een groot deel van uwe manschappen bij eene veldpredikatie gelaten?” Gilfillan grijnsde op nieuw met minachting, terwijl hij dit dubbelzinnig antwoord gaf, – „Alzoo zijn de kinderen dezer wereld wijzer dan de kinderen des lichts in hun geslacht.” „Intusschen, mijnheer,” zei de Majoor, „daar gij dezen heer naar Stirling hebt te brengen, en hem, met deze papieren, in handen van den gouverneur Blakeney te leveren, verzoek ik u eenige regelen van krijgstucht in acht te nemen op uw marsch. Bij voorbeeld, ik zou u raden uwe manschappen meer aaneen gesloten te houden, zoo dat elk zijn nevenman dekken kan, in plaats van door elkander te loopen als ganzen op een gemeentewei; en, om niet overvallen te worden, beveel ik u verder aan, een kleine voorhoede van uw beste manschappen te vormen, met een enkele vidette in het front, zoo dat, als gij een dorp of bosch nadert,” – hier viel de Majoor zichzelf in de rede – „maar daar ik niet zie, dat gij naar mij luistert, mijnheer Gilfillan, zoo kan ik mij de moeite besparen, om meer over deze zaak te zeggen. Gij zijt, zonder twijfel, een beter beoordeelaar van de noodige maatregelen dan ik; maar éen ding hoop ik, dat gij wel in acht zult nemen, dat gij dezen heer, uw gevangene, met geen gestrengheid of onbeleefdheid behandelt, en hem aan geen anderen dwang onderwerpt, dan noodig is om hem te bewaren.” „Ik heb mijn lastbrief ingezien,” hernam de heer Gilfillan, „onderteekend door een waardig en vroom edelman, Willem graaf van Glencairn, en ik zie daarin niet vermeld, dat ik eenige lasten of bevelen, betreffende mijn handelingen, te ontvangen heb van majoor William Melville van Cairnvreckan.” Majoor Melville werd rood tot achter zijn welgepoederde ooren, die onder zijn nette militaire pruik voor den dag kwamen, en dit te meer, daar hij bespeurde dat de heer Morton op hetzelfde oogenblik glimlachte. „Mijnheer Gilfillan,” antwoordde hij met eenige scherpheid, „ik verzoek tienduizendmaal verschooning, dat ik mij met de zaken van zulk een gewichtig persoon, als gij zijt, bemoeid heb. Ik dacht evenwel, dat, daar gij grootgebracht zijt als vetweider, zoo ik het niet mis heb, er gelegenheid zou kunnen zijn, om u het onderscheid tusschen Hooglanders en Hooglandsch vee te herinneren, en zoo het gebeuren mocht dat gij een of ander fatsoenlijk man ontmoettet, die den dienst kende, zou ik mij nog al verbeelden dat, als gij naar hem luisterdet, het u in het geheel geen kwaad zou doen. Maar ik heb het mijne gezegd, en behoef nog slechts dezen heer zoo wel aan uwe beleefdheid, als aan uwe hoede aan te bevelen. – Mijnheer Waverley,” voegde de Majoor er bij, „het smart mij inderdaad, dat wij op deze wijze moeten scheiden: maar ik vertrouw, dat, zoo gij eens weder in deze streken komt, ik in staat zal zijn, om Cairnvreckan aangenamer voor u te maken, dan de omstandigheden bij deze gelegenheid hebben veroorloofd.” Dit zeggende, drukte hij onzen held de hand. Morton nam insgelijks een hartelijk afscheid, en nadat Waverley zijn paard bestegen had, met een soldaat die het aan den toom leidde, en een rij aan weerszijde om zijn ontsnapping te beletten, begon hij zijn tocht met Gilfillan en zijn troep. Zoolang ze in het dorpje waren werd hun uitgeleide gedaan door het gejouw der kinderen, en het geschreeuw: „He! kijkt den Zuidlandschen heer, die men gaat ophangen omdat hij langen Jan Mucklewrath, den smid, heeft doodgeschoten!” TWEEDE HOOFDSTUK. EEN ONVERWACHT VOORVAL. De etenstijd in Schotland, zestig jaar geleden, was ten twee ure. Het was dus ongeveer vier uur op even aangenamen herfstmiddag, dat de heer Gilfillan zijn tocht voortzette, in de hoop dat, ofschoon Stirling achttien mijlen ver lag, hij in staat zou zijn, dien avond dáar aan te komen, als men een paar uren van den nacht doormarcheerde. Hij spande alle pogingen in en trok moedig op, aan het hoofd van zijn volk, terwijl hij van tijd tot tijd een blik op onzen held wierp, alsof hij verlangde met hem in dispuut te komen. Eindelijk, buiten staat de verzoeking te wederstaan, vertraagde hij zijn pas, tot hij naast het paard van zijn gevangene was, en na eenige weinige schreden stilzwijgend aan zijn zijde gegaan te hebben, vroeg hij op eens: – „Kan je me ook zeggen, wie de kerel was met den zwarten rok en het gekrulde haar, bij den heer van Cairnvreckan?” „Een Presbyteriaansch geestelijke,” antwoordde Waverley. „Presbyteriaan! zeg een ellendige Erastiaan, of liever een vermomde prelatist, – een begunstiger van die jammerlijke Indulgentie, – een dier stomme honden, die niet kunnen blaffen; ze geven een gil van verschrikking, een gesnater van troost in hunne predikatiën, zonder eenigen zin, geur of leven. – Jij bent zeker ook in die kudde opgevoed, naar ik denk?” „Neen, ik ben van de Engelsche Kerk,” zeide Waverley. „O, dat is zoo wat hetzelfde,” antwoordde de Covenanter, „en dus geen wonder dat ze zoo wel met elkander zijn. Wie zou gedacht hebben dat het goede gebouw der Schotsche Kerk, door onze vaderen in 1642 opgetrokken, door vleeschelijke belangen en het bederf der tijden, zou zijn verwoest? Ach, wie zou gedacht hebben, dat het gesneden werk des heiligdoms zoo spoedig zou zijn omvergeworpen!” Op deze jammerklacht, die een paar uit het gezelschap met een diepen zucht begeleidden, achtte het onze held onnoodig iets te antwoorden. Waarop de heer Gilfillan, die wilde dat hij ten minste een toehoorder, zooal geen tegenspreker zijn zou, met zijn Jerimiade voortging. „En nu, is het te verwonderen, als, door gebrek aan oefening, ten aanzien van de roeping tot den dienst en de dagelijksche plichten, de predikanten tot zondige toegevendheid vervallen omtrent patroonaten en vrijheden en eeden en verbonden en andere verderfelijke dingen? Is het te verwonderen, vraag ik, dat gij, mijnheer, en andere soortgelijke ongelukkige wezens, u bezig houdt om uw eigen Babel der ongerechtigheid op te bouwen, even als in de bloedige vervolging- en moorddagen? Ik vertrouw, dat, zoo ge niet verblind waart door de gunsten en voordeelen, de diensten en genietingen, en ambten en bezittingen dezer booze wereld, ik u met den Bijbel zou kunnen bewijzen, op welke prullen en vodden gij uw vertrouwen stelt; en dat uwe koorkleeden, uwe tabbaarden en kerkgewaden slechts afgescheurde versierselen zijn van de groote hoer, die op de zeven heuvelen zit en uit den beker des gruwels drinkt. Doch ik twijfel niet, of gij zijt zoo doof als een adder aan dat oor; ja, gij zijt gevangen door hare betooveringen, en gij drijft handel met hare koopwaren, en gij zijt dronken door den beker harer ontucht!” Hoe lang nog de theologische krijgsman op deze wijze zou zijn uitgevaren, niemand sparende dan het verstrooide overblijfsel van zijne eigene secte, is geheel onzeker. Zijn stof was rijk, zijn stem sterk en zijn geheugen onuitputtelijk; zoodat er weinig hoop bestond dat hij zijn vermaning zou eindigen, voor dat de afdeeling Stirling bereikte, indien zijn aandacht niet getrokken ware geworden door een marskramer, die zich langs een zijweg bij hem gevoegd had, en met groote regelmatigheid zuchtte of steunde bij elke voegzame gelegenheid onder ’s mans leerrede. „Maar wie zijt gij toch, vriend?” vroeg de bezielde Gilfillan. „Een arme marskramer, die naar Stirling moet, en verzoekt om de bescherming van uwe manschappen, in deze bange tijden. Och! edele heer! gij bezit een schoone gave ter nasporing en verklaring van de geheime, och ja, de geheime en onbegrijpelijke oorzaken van het verval des lands; ja, gij, edele heer, raakt den wortel zelven van het kwaad.” „Vriend,” zeide Gilfillan op veel zachter en welwillender toon, dan hij tot hiertoe gebezigd had, „geef mij zoo’n hoogen titel niet; ik ga niet uit naar de kasteelen en de dorpen en de vlekken, om de menigte en de boeren en de burgers hunne mutsen voor mij te zien afnemen, gelijk ze doen voor majoor Melville van Cairnvreckan, en mij edele heer of kapitein, of hoogedelgestreng te laten noemen; – neen, mijn kleine bezitting, die niet boven de twintig duizend mark beloopt, neemt toe onder den Goddelijken zegen, maar de hoogheid van mijn hart is daarmede niet toegenomen; ook houd ik er niet van, „kapitein” genoemd te worden, ofschoon ik de aanstelling als zoodanig bezit, onderschreven door den goeden Evangeliegezinden edelman, den graaf van Glencairn, waarin ik zoo betiteld word. Zoo lang ik leef, ben ik, en wil ik genoemd worden Habakuk Gilfillan, die vast denkt te staan in de leer, vastgesteld door de van ouds beroemde Kerk van Schotland, voor dat zij handelde met den gevloekten Achaz – zoo lang hij een duit in zijn beurs, of een droppel bloeds in zijn lichaam heeft.” „Och,” zei de marskramer; „ik heb uw land gezien bij Mauchlin – een vruchtbare plek! uw angels zijn gevallen in liefelijke plaatsen! – en zulk vee vindt ge op geen ander land geheel Schotland door.” „Ge spreekt de waarheid, – ge spreekt de waarheid, vriend,” hernam Gilfillan verrukt; want bij was, op dit punt, niet ontoegankelijk voor vleierij. „Ge spreekt de waarheid; het zijn echte Lancastershire koeien, en haars gelijken zijn er niet, zelfs niet op de velden van Kilmaurs. En hierop trad hij in een beschouwing van haar voortreffelijkheden, die onze lezers waarschijnlijk even zoo onverschillig zullen zijn, als ze onzen held waren. Na dezen uitstap, keerde de aanvoerder van den troep weder tot zijn godgeleerde beschouwingen terug, terwijl de marskramer, niet zoo goed in deze diepzinnige zaken onderlegd, zich tevreden hield met zuchten en het betuigen zijner stichting, zoo vaak daartoe gelegenheid was. „Welk een zegen zou het zijn voor de arme, verblinde Paapsche volken, onder welke ik verkeerd heb, indien ze zulk een licht op hunne paden hadden! Ik ben zelfs in Moskovie geweest, om den wille van de kleine koopmanschap die ik gedreven heb; en ik heb Frankrijk en de Nederlanden en Polen en het grootste gedeelte van Duitschland doorgereisd, en, o! het zou den edelen heer in de ziele grieven, het geprevel te hooren en het gezang en het gelees van missen in de kerken, en het gespeel op de straten en het Heidensche gedans en gedobbel op den sabbath!” Deze uitroep schonk Gilfillan de gelegenheid om uit te weiden over het Boek der Vermaken en het Covenant, over de Engagisten, de Protestanten en den inval der Whiggamoren, over de vergadering der theologanten te Westminster, den grooten en den kleinen catechismus, den kerkban van Torwood, en eindelijk over den moord van den Aartsbisschop Sharp. Dit bracht hem weder op de wettigheid van wapens ter zelfverdediging, bij welk onderwerp hij veel meer verstand aan den dag legde, dan zich uit vele andere deelen van zijn rede verwachten liet, zoodat dit zelfs Waverley’s aandacht trok, die tot hiertoe in zijn eigene treurige overdenkingen verzonken was geweest. De heer Gilfillan overwoog vervolgens de wettigheid daarvan, dat een ambteloos persoon zou optreden als bestrijder der openbare verdrukking; en terwijl hij met grooten ernst de zaak bepleitte van Mac James Mitchell, die een pistoolschot had gelost op den Aartsbisschop van St. Andreas, eenige jaren voordat Magus Muir dezen prelaat vermoord had, viel er iets voor, waardoor zijn rede werd afgebroken. De laatste zonnestralen schitterden nog aan den gezichteinder, toen de afdeeling een hollen weg en een vrij steil pad insloeg, hetwelk naar den top van een heuvel leidde. Het land was open, want het maakte een gedeelte van een zeer uitgebreid heiveld of gemeente weide uit; maar het was ver van effen of vlak, terwijl het op een aantal plaatsen kuilen met brem en heesters gevuld, en weder op andere, kleine dalen vol kreupelhout opleverde. Een boschje van de laatste soort kroonde ook den heuvel, waartegen de afdeeling oprukte. De voorsten van de bende, die de knapste en vlugste waren, hadden reeds de hoogte bereikt en waren thans buiten het gezicht. Gilfillan, met den marskramer en de kleine partij, die Waverley’s meer onmiddellijke wacht uitmaakten, waren digt bij den top van den heuvel genaderd, en het overige gedeelte slenterde hun, op een aanmerkelijken afstand, na. Zoodanig was de staat van zaken, toen de marskramer, die zooals hij zeide, een klein hondje vermiste, bleef stilstaan en om het dier begon te fluiten. Dit meer dan eens herhaalde sein ergerde zijn gestrengen reisgezel, te meer omdat het onoplettendheid verried met betrekking tot de schatten van godgeleerde kennis, welke hij te zijner stichting uitpakte. Hij gaf dus tamelijk ruw te kennen, dat hij zijn tijd niet kon verspillen met wachten op een nutteloozen rekel. „Maar als de edele heer belieft te letten op het geval met Tobias?” – „Tobias!” riep Gilfillan, met vuur; „Tobias en zijn hond zijn beide heidens en apokrief, en niemand dan een prelatist of papist zou die aanhalen. Ik vrees dat ik mij in u bedrogen heb, vriend!” „Zeer waarschijnlijk,” antwoordde de marskramer, met groote bedaardheid; „maar evenwel zal ik de vrijheid nemen om nogmaals den armen hond te fluiten.” Dit laatste sein werd op een weinig verwachte wijze beantwoord, want een achttal stevige Hooglanders, die in de struiken en tusschen het kreupelbosch loerden, sprongen in den hollen weg en vielen hen met hunne zwaarden aan. Gilfillan, niet verdacht op deze onverwachte verschijning, riep dapper uit, „Het zwaard des Heeren en van Gideon!” en zou, terwijl hij zijn sabel trok, waarschijnlijk zoo veel eer gedaan hebben aan de oude goede zaak, als de beste onder de dappere kampvechters te Drumclog [119], toen de marskramer, die een geweer van den naast hem staanden man greep, de kolf er van met zoo veel geweld op het hoofd van zijn onderwijzer in de geloofsbelijdenis der Cameroniers liet neêrkomen, dat deze oogenblikkelijk ter aarde zeeg. In de hierop volgende verwarring werd het paard, dat onzen held droeg, neêrgeschoten door een van Gilfillans manschappen, die zijn geweer in het wild losbrandde. Waverley viel met en onder zijn paard, en ontving eenige zware kneuzingen. Maar hij werd bijna oogenblikkelijk van onder het gevallen ros door twee Hooglanders weggetrokken, die, terwijl zij hem elk bij een arm grepen, hem wegrukten van de kampplaats en van den grooten weg. Zij liepen met grooten spoed, terwijl ze onzen held half steunden, half droegen, die van tijd tot tijd nog eenige losse schoten, op de plaats, welke hij verlaten had, vernam. Deze kwamen, zoo als hij naderhand hoorde, van Gilfillans afdeeling, die zich nu verzameld had, daar de afgedwaalden naar voren en achteren zich bij de overigen gevoegd hadden. Op hunne nadering weken de Hooglanders; maar niet voor dat zij Gilfillan en twee van zijn volk, die zwaar gewond op de plaats achterbleven, hadden uitgeplunderd. Eenige weinige schoten werden tusschen hen en de Westlanders gewisseld; maar de laatsten, thans zonder aanvoerder, en beducht voor eene tweede hinderlaag, deden geene ernstige poging om hun gevangene terug te krijgen, daar ze het verstandiger oordeelden hun tocht naar Stirling voort te zetten, terwijl ze hun gewonden kapitein, en kameraden met zich voerden. DERDE HOOFDSTUK. WAVERLEY VERKEERT STEEDS IN GEVAAR. De snelheid, of liever het geweld, waarmede Waverley voortgesleurd werd, beroofde hem bijna van zijn bewustzijn; want, door zijn val was hij zoo gekneusd geworden, dat hij zich niet zoo goed redden kon, als hij anders zou gedaan hebben. Toen zijne geleiders dit bespeurden, riepen zij nog twee of drie van het gezelschap te hulp, wikkelden onzen held in een hunner plaids, verdeelden dus zijn gewicht onder elkander, en voerden hem met dezelfde snelheid voort, zonder dat het hem zelven eenige inspanning behoefde te kosten. Ze spraken weinig en dit nog in het Gaelsch, en verminderden hun pas niet, voor dat ze bijna drie kwartier ver geloopen hadden, toen ze hun schreden vertraagden, maar nog altijd zeer stevig doorstapten, en elkander nu en dan aflosten. Onze held beproefde thans met hen te spreken, maar verkreeg geen verder antwoord, dan „Cha n’eil Beurl’ agam,” dat wil zeggen: „wij verstaan geen Engelsch,” hetgeen, zoo als Waverley maar al te goed wist, het vaste bescheid van een Hooglander is, wanneer hij óf een Engelschman of Laaglander niet verstaat, óf niet verkiest te antwoorden. Hij noemde toen den naam van Vich Ian Vohr, daar hij overtuigd was, dat hij aan diens vriendschap zijn verlossing uit de klauwen van dezen Gilfillan verplicht was; maar ook dit bracht geen teeken van herkenning bij zijn geleide te weeg. De schemering had plaats gemaakt voor den maneschijn, toen de troep halt maakte op den steilen rand van een diep dal, dat, daar het gedeeltelijk door de maan werd verlicht, vol boomen en dicht kreupelhout scheen. Twee der Hooglanders gingen, langs een klein voetpad, gebukt verder, alsof zij alle schuilhoeken wilden onderzoeken. Een hunner, die binnen weinige minuten terugkeerde, zeide iets aan zijn medgezellen, die terstond hun last opnamen, en hem met groote zachtheid en zorg het nauwe pad, dat naar het dal voerde, afdroegen. Evenwel kwam, in weerwil van hunne voorzorgen, Waverley’s lichaam meer dan eens vrij ruw in aanraking met de vooruitstekende stompen en takken, die over het pad hingen. Toen ze onder aan de helling, en, naar het scheen, aan de oevers van eene beek kwamen, (want Waverley hoorde het ruischen van eene aanmerkelijke hoeveelheid water, ofschoon de stroom, in de duisternis, onzichtbaar was,) hielden zijn geleiders weder stil voor eene kleine, ruw betimmerde hut. De deur was open, en het inwendige scheen even slecht ingericht en van alle gemakken ontdaan als het uitwendige voorspelde. Er was hoegenaamd geen schijn van bevloering; het dak was op verscheidene plaatsen open; de muren bestonden uit losse steenen en zoden, en het dak uit boomtakken. Het vuur lag in het midden en vulde de geheele stulp met rook, die zich zoo wel door de deur, als door eene ronde opening in het dak een uitweg baande. Eene oude Hooglandsche sybille, de eenige bewoonster van dit verlaten gebouw, scheen met de toebereiding van eenig voedsel bezig te zijn. Bij het schijnsel van het vuur, kon Waverley zien, dat zijn gezelschap niet van den clan van Ivor was, want Fergus was zeer streng in zijn eisch, dat zijn aanhangers den tartan, met de strepen van hun eigen clan zouden dragen; een onderscheidingsteeken oudtijds onder de Hooglanders algemeen, en nog door die Opperhoofden behouden, welke trotsch waren op hun afkomst of naijverig op hun onafhankelijk en onverdeeld gezag. Eduard had lang genoeg te Glennaquoich vertoefd om dat onderscheidingsteeken op te merken, waarvan hij herhaalde malen had hooren spreken. Overtuigd dat hij geen invloed kon uitoefenen op degenen, die hem met zich gevoerd hadden, wierp hij een hopeloozen blik door het binnenste der hut. Het eenige huisraad, buiten een waschtobbe en een houten kast, in Schotland een „ambry’’ genoemd, en in vrij slechten toestand, bestond in een ruime houten bedstede, volgens het gebruik aan alle kanten met planken betimmerd en van een schuifdeur tot ingang voorzien. In deze schuilplaats legden de Hooglanders Waverley neder, nadat hij, door gebaren, iedere verversching had afgewezen. Hij sluimerde onrustig en zonder eenige verkwikking te ondervinden; vreemde gezichten gingen hem voor de oogen, en standvastige en herhaalde inspanning was noodig om ze te verdrijven. Huivering, geweldige hoofdpijn en pijn door alle leden volgden deze verschijnselen op; en des morgens bleek het ten volle aan zijn Hooglandsche oppassers of wachters (want hij wist niet goed, in welk licht hen te beschouwen) dat Waverley volstrekt buiten staat was om verder te reizen. Na lang overleg met elkander, verlieten zes van het gezelschap de hut met hunne wapens, terwijl ze een grijsaard en een jong mensch achterlieten. De eerste sprak Waverley aan en papte de kneuzingen, welke door het zwellen en de bonte en blauwe kleuren nu zichtbaar werden. Zijn mantelzak, dien de Hooglanders niet verzuimd hadden mede te voeren, voorzag hem van linnen, en werd, tot zijn groote verwondering, met den geheelen inhoud, onbepaald tot zijn beschikking gesteld. Het beddegoed scheen zindelijk en gemakkelijk, en de bejaarde oppasser sloot de deur van de bedstede, want er waren geen gordijnen voor, na eenige weinige woorden in het Gaelsch geuit te hebben, waaruit Waverley opmaakte, dat hij hem vermaande rust te nemen. Ziedaar dus onzen held voor de tweede maal onder de handen van een Hooglandschen Eskulaap, maar in een vrij wat onaangenamer toestand, dan toen hij de gast was van den waardigen Tomanrait. De koorts, die het gevolg was van de ondergane kneuzingen, verminderde eerst den derden dag, toen ze voor de zorg zijner oppassers en de sterkte van zijn gestel week, en nu kon hij, ofschoon niet zonder pijn, zich in het bed oprichten. Hij bespeurde evenwel, dat er geen groote last bestond bij de oude vrouw, die hem tot ziekeoppasster diende, of bij den bejaarden Hooglander, om hem te vergunnen de deur van de bedstede open te doen, om hem afleiding te verschaffen met het gadeslaan hunner bewegingen; en ten laatste, nadat Waverley het luik van zijn kooi herhaalde malen geopend, en zij het even dikwijls weder gesloten hadden, maakte de oude Hooglander een einde aan den twist, door het van den buitenkant, met een spijker, zoo vast te maken, dat er geen verwrikken aan was, eer dit uitwendig beletsel weggenomen werd. Waverley zocht bij zich zelven de oorzaak van dezen geest van verzet na te gaan bij lieden, wier gedrag aan geen roofzucht deed denken, en die in alle andere opzichten alleen met zijn welzijn en zijn wenschen schenen te rade te gaan. Ook herinnerde onze held zich, dat het hem, gedurende de ergste crisis van zijn ziekte, toescheen, dat hij een vrouwelijke gedaante, jonger dan de oude Hooglandsche oppasster, tusschenbeide bij zijn legerstede had ontwaard. Hij had hiervan wel is waar slechts een zeer flauwe herinnering, maar zijn vermoedens werden bevestigd, toen hij, oplettend luisterende, in den loop van den dag, dikwijls de stem van een tweede vrouwelijk wezen hoorde, dat met zijn oppasster sprak. Wie kon dat zijn? En waarom verlangde ze verborgen te blijven? Zijn verbeelding ontvlamde terstond, en bracht hem Flora Mac-Ivor voor den geest. Maar na een korten strijd tusschen het vurige verlangen om te mogen gelooven, dat zij in zijne nabijheid was, en, gelijk een engel der barmhartigheid, zijn ziekbed bewaakte, werd Waverley gedrongen te erkennen, dat zijn gissing geheel onwaarschijnlijk was. Immers liet het zich bezwaarlijk veronderstellen, dat ze haar betrekkelijk veilig verblijf op Glennaquoich had verlaten, om naar het Laagland, thans de zetel van burgeroorlog, af te komen, om zulk een schuilhoek te bewonen, als deze. Evenwel klopte zijn hart, als hij een enkelen keer het trippelen van een lichten, vrouwelijken voet, naar of van de deur der hut, kon hooren, of de gedempte toonen van een zachte en fijne vrouwestem mocht opvangen, tegenover het schorre, binnensmondsche gekwaak van de oude Janet, gelijk, zoo als hij vernam, de oude vrouw heette. Daar hij niets anders had, om zich in zijn eenzaamheid mede te vermaken, hield hij zich bezig met een plan om zijn nieuwsgierigheid te voldoen, in spijt van de scherpe oplettendheid van Janet en den ouden Hooglander; want den jongen knaap had hij sedert den eersten morgen niet weder gezien. Eindelijk, na een nauwkeurig onderzoek, scheen de zwakke toestand van zijn houten gevangenis de middelen aan de hand te geven om zijn nieuwsgierigheid te voldoen; want het gelukte hem uit een eenigzins vermolmde plank, een spijker te trekken. Door deze kleine opening kon hij een vrouwelijke gedaante bemerken, die, in haar plaid gewikkeld, met Janet in gesprek was. Maar, reeds sedert de dagen van onze grootmoeder Eva, heeft het toegeven aan al te groote nieuwsgierigheid doorgaans zijn straf gevonden in de teleurstelling, die ze ontmoet. De gestalte was niet die van Flora en het gelaat kon hij niet te zien krijgen; en, om de teleurstelling ten top te voeren, terwijl hij met den spijker de opening zocht te vergrooten, ten einde zijn doel beter te bereiken, verried een klein geraas zijn voornemen, en het voorwerp zijner nieuwsgierigheid verdween oogenblikkelijk, en bezocht ook, voor zoover hij bemerken kon, de hut niet meer. Alle voorzorg om zijn uitzicht te belemmeren werd sedert dien tijd opgegeven; en hij verkreeg niet alleen verlof, maar ook hulp om op te staan en te verlaten, wat, in letterlijken zin, zijn gevangenis-leger geweest was. Maar hij mocht geen voet buiten de hut te zetten; want de jonge Hooglander had zich nu weder bij zijn ouderen makker gevoegd, en een van beiden stond gedurig op de wacht. Zoo dikwerf Waverley de deur naderde, plaatste de schildwacht zich, beleefd, maar vastberaden er voor, en verzette zich tegen Eduards pogingen, terwijl hij de daad gepaard deed gaan met teekens, die schenen aan te duiden, dat zijn streven gevaarlijk, en er een vijand in de nabijheid was. De oude Janet scheen beangst en op hare hoede; en Waverley, die nog geen krachten genoeg had, om, in weerwil van den tegenstand zijner huisgenooten, een poging te wagen om te ontsnappen, was genoodzaakt geduld te oefenen. Zijn onthaal was, in ieder opzicht, beter dan hij zich had kunnen voorstellen; want gevogelte en zelfs wijn waren van zijn tafel niet uitgesloten. De Hooglanders matigden zich nooit aan om met hem te eten, en behandelden hem, behalve dat ze hem bewaakten, met grooten eerbied. Zijn eenig vermaak was uit het raam te kijken – of liever uit de ruwe opening, welke tot raam moest dienen – op een breeden en woesten stroom, die door een steenachtige bedding, omtrent tien voet beneden de gevangenis, ruischte en schuimde, en alom dicht door boomen en struiken overschaduwd en bedekt was. Op den zesden dag na zijn inkerkering, bevond Waverley zich zoo wel, dat hij aan zijne ontsnapping uit deze sombere en ellendige gevangenis begon te denken, daar hij aan elk gevaar, hetwelk hij bij de poging mocht loopen, de voorkeur gaf boven de verdovende en ondragelijke eentoonigheid, waaraan hij in Janets woning ten prooi was. De vraag ontstond inderdaad bij hem, werwaarts hij gaan zou, als hij weder zijn eigen meester was. Twee plannen schenen uitvoerbaar, hoewel beide met gevaar en moeite gepaard gingen. Het eene was naar Glennaquoich terug te gaan en zich bij Fergus Mac-Ivor te voegen, die, dat wist hij zeker, hem vriendelijk ontvangen zou; en in zijn tegenwoordige stemming ontsloeg hem de gestrengheid, waarmede hij behandeld werd, in zijne eigene oogen, ten volle van zijne verplichting jegens het bestaande bewind. Het andere ontwerp was te pogen eene Schotsche zeehaven te bereiken, en zich van daar naar Engeland in te schepen. Besluiteloos dobberde zijn geest tusschen deze twee plannen, en indien hij ontsnapt ware zoo als hij zich had voorgenomen, is het waarschijnlijk dat hij zich eindelijk zou hebben laten leiden door de meerdere gemakkelijkheid, waarop hij een van beide voornemens had kunnen volvoeren. Maar zijn noodlot had bepaald, dat hem geen keus zou worden gelaten. Op den avond van den zevenden dag ging de deur van de hut eensklaps open, en twee Hooglanders traden binnen, die door Waverley herkend werden als een deel te hebben uitgemaakt van het geleide, dat hem naar de stulp had overgebracht. Zij spraken gedurende korten tijd met den ouden man en diens medgezel, en gaven Waverley daarop, met zeer duidelijke teekens, te verstaan, dat hij zich moest gereed maken hen te vergezellen. Dit was eene blijde tijding. Hetgeen reeds voorgevallen was gedurende zijn opsluiting, deed duidelijk zien dat men niets kwaads met hem in den zin had, en zijn verbeeldingskracht, die gedurende zijn rust veel van de veerkracht herwonnen had, aanvankelijk door angst, teleurstelling en eene mengeling van onaangename gewaarwordingen onderdrukt, werd later door gebrek aan opwekking tot last. Zijn liefde voor het wonderbare – ofschoon het in den aard van zoodanige naturen licht, om geprikkeld te worden door de maat van het gevaar, waaraan men zich ziet blootgesteld – was bezweken onder de buitengewone en oogenschijnlijk onoverkomelijke rampen, waardoor hij te Cairnvreckan omringd scheen. In waarheid, uit deze mengeling van gespannen nieuwsgierigheid en opgewonden verbeelding ontstaat eene bijzondere soort van moed, welke eenigermate gelijkt op het licht, gewoonlijk door een mijnwerker gedragen, en dat toereikend is om hem te midden der gewone gevaren van zijn arbeid te geleiden en troost te schenken, maar dat zeker uitdooft, indien hem het dreigende gevaar van aarddampen en verpeste luchten overkomt. Het was trouwens nu weêr ontstoken, en met een gemengde aandoening van hoop, vrees en verlangen zag Waverley op de groep voor hem, terwijl zij, die zoo even waren aangekomen, in der haast een maaltijd gebruikten, en de anderen hunne wapens opnamen, en eenige toebereidselen maakten voor hun vertrek. Terwijl hij in de berookte hut zat, op eenigen afstand van het vuur, waar de overigen omheen zaten, gevoelde hij een zachten druk op zijn arm. Hij zag om – het was Alice, de dochter van Donald Bean Lean. Zij toonde hem een pak papieren op eene wijze, dat de beweging door niemand anders werd opgemerkt, bracht haar vinger, tot een tweede teeken, aan de lippen, en ging als ’t ware voort, de oude Janet behulpzaam te zijn met Waverleys kleêren in zijn mantelzak in te pakken. Het was blijkbaar haar wensch, dat hij geen teeken zou geven dat hij haar herkende; nogtans zag zij bij herhaling naar hem om, als er zich een gelegenheid opdeed om dit ongemerkt te doen, en toen zij ontwaarde dat hij zag wat ze deed, vouwde ze het pakje met groote behendigheid en spoed in een zijner hemden, die ze in den mantelzak stopte. Hier was dus nieuw voedsel voor gissingen. Was Alice zijn onbekende bewaakster? Was dit meisje uit het hol de beschermgeest, welke gedurende zijne ziekte bij zijn bed had gewaakt? Was hij in handen van haar vader? en zoo ja, wat was zijn voornemen? Roof, het gewone doel van dezen ellendeling, scheen ditmaal uit het oog verloren te zijn; want niet alleen was Waverleys eigendom hem terug gegeven, maar zelfs zijn beurs, waardoor deze plunderaars van beroep in verzoeking konden gebracht zijn, had men al dien tijd geduldig in zijn bezit gelaten. Het pakje zou dit alles misschien verklaren, maar het bleek duidelijk uit Alices wijze van handelen, dat zij verlangde dat hij het in het geheim zou raadplegen. Ook zocht zij zijn oog niet meer, nadat ze overtuigd was geworden, dat haar wenk opgemerkt en verstaan was. Integendeel verliet ze kort daarna de hut, en slechts toen ze de deur uitging, schonk zij, begunstigd door de duisternis, Waverley een afscheidslachje en een beteekenisvollen knik, eer ze in het donkere dal verdween. De jonge Hooglander werd herhaalde malen door zijn kameraden uitgezonden, als ’t ware op kondschap. Ten laatste, toen hij voor de derde of vierde maal terugkwam, stond de geheele troep op, en gaven ze onzen held door teekens te verstaan dat hij volgen moest. Vóór zijn vertrek echter reikte hij de hand aan de oude Janet, die hem zoo ijverig en oplettend gedurende zijn ziekte had opgepast, terwijl hij er tastbare blijken zijner dankbaarheid bijvoegde. „God zegene u! God zende u voorspoed, kapitein Waverley!” zeide Janet in goed Laaglandsch Schotsch, ofschoon hij haar tot hiertoe nooit een woord dan in het Gaelsch had hooren uiten. Maar het ongeduld zijner metgezellen veroorloofde hem niet eenige opheldering te vragen. VIERDE HOOFDSTUK. EEN NACHTELIJK AVONTUUR. Toen de geheele troep de hut verlaten had, werd er een oogenblik halt gehouden, en hij, die het bevel op zich nam, en in wien Waverley denzelfden ranken Hooglander meende te herkennen, die bij Donald Bean Leans voor onderbevelhebber had gespeeld, beval, fluisterend en door teekens, dat men de diepste stilte in acht moest nemen. Hij gaf Eduard een sabel en een ruiterspistool in de hand, en op den omtrek wijzende, bracht hij de hand aan het gevest van zijn eigen zwaard, alsof hij hem wilde doen verstaan, dat ze wellicht tot geweld hunne toevlucht zouden moeten nemen om zich een weg te banen. Vervolgens plaatste hij zich aan het hoofd van den troep, die de een achter den ander geschaard het pad opsteeg, terwijl Waverley terstond achter den leidsman volgde. Deze ging slechts met groote voorzichtigheid voort, alsof hij het minste gerucht wilde vermijden, en hield stil, zoodra ze den top van den berg bereikt hadden. Waverley bespeurde al spoedig de reden van al deze voorzorgen; want hij hoorde, op kleinen afstand, een Engelsche schildwacht zijn „All’s well!” roepen. De zware klank daalde, op den nachtwind, in het boschrijke dal neder, en werd door de echo’s van de omringende hoogten nagebauwd. Twee, drie en viermaal werd het geroep al zwakker en zwakker herhaald, alsof het op grooter en grooter afstand van post tot post ging. Het was blijkbaar, dat eene afdeeling soldaten in de nabijheid en op hare hoede was, ofschoon lang niet genoegzaam, om mannen te ontdekken, in allerlei soort van strooptochten zoo bedreven als die, met welke Waverley thans hunne vruchtelooze voorzorgen bespiedde. Toen deze stemmen door de stilte van den nacht vervangen waren, begaven de Hooglanders zich snel, maar met de uiterste behoedzaamheid, op marsch. Waverley had weinig tijd, en inderdaad ook weinig lust, om waarnemingen te doen; hij kon alleen onderscheiden, dat ze op eenigen afstand langs een groot gebouw heentrokken, door welks ramen nog een paar lichten schenen te flikkeren. Een weinig verder, snoof de geleidende Hooglander in den wind, als een jachthond die voor het wild staat, en gaf toen een teeken aan zijn troep, om wederom halt te houden. Hij bukte zich op handen en voeten, in zijn plaid gewikkeld, zoodat hij nauwelijks te onderscheiden was van den begroeiden bodem, waarop hij zich bewoog, en naderde in deze houding, om verkenning te doen. Weldra kwam hij terug, en zond zijne kameraden, op één na weg; en, terwijl hij Waverley beduidde dat deze zijne voorzichtige wijze van voortgaan moest navolgen, kropen alle drie op handen en voeten voort. Na op deze ongemakkelijke manier een langer weg te hebben afgelegd, dan zijnen knieën en beenen aangenaam was, bespeurde Waverley de rooklucht, die waarschijnlijk al veel vroeger door de scherpere reukorganen van zijn leidsman was opgemerkt. De rook zelf kwam uit den hoek van een lage en vervallen schaapskooi, welker muren van ongemetselde steenen waren opgetrokken, zoo als in Schotland gebruikelijk is. Dicht langs dezen lagen muur werd Waverley, waarschijnlijk niet zonder oogmerk door een Hooglander geleid, en, om hem al den omvang van het gevaar te doen kennen, of misschien om de volle overtuiging van zijn eigene behendigheid te hebben, noodigde hij hem door teekens en voorbeeld uit, het hoofd op te heffen, om over den muur in de schaapskooi te zien. Waverley deed dit, en zag een voorpost van vier of vijf soldaten, die bij hun wachtvuur gelegerd waren. Ze sliepen allen, uitgenomen de schildwacht, die heen en weder wandelde met het geweer op schouder, hetwelk door een rooden gloed van het vuur verlicht werd, zoo dikwijls hij, op zijn korten heen- en terugmarsch, er langs kwam; terwijl hij zijn oogen bij herhaling vestigde op dat gedeelte van den hemel, waar de maan, tot hiertoe door mist verduisterd, nu op het punt scheen te voorschijn te treden. Na verloop van een paar minuten, verhief zich, door een dier plotselinge veranderingen in de lucht, aan bergachtige landen zoo eigen, een koeltje, en vaagde de wolken weg, welke den gezichteinder hadden beneveld, en de koningin des nachts stortte haar vollen luister op eene uitgestrekte en dorre heide uit, wel is waar, met kreupelhout en kwijnend geboomte bezet aan den kant, dien ze langs waren gekomen, maar open en bloot voor de waarneming van de schildwacht naar die zijde, werwaarts het doel van hun tocht was. De muur van de schaapskooi hield hen, op dit oogenblik, nu ze lagen, verborgen; maar het scheen bijna onmogelijk, een voetstap verder te gaan, zonder terstond ontdekt te worden. De Hooglander hield zijn oogen naar het blauwe gewelf geslagen, maar wel verre van met Homerus’, of liever Popes, door den nacht overvallen landman, het nuttig licht te zegenen, mompelde hij een Gaelschen vloek op den ontijdigen glans van Mac-Farlanes buat (d.i. lantaarn) [120]. Hij zag eenige minuten angstig rond, en nam toen oogenblikkelijk zijn besluit. Terwijl hij zijn makker bij Waverley liet, gaf hij dezen te verstaan zich rustig te houden, en na den ander zijn bevelen in een kort gefluister te hebben medegedeeld, keerde hij, begunstigd door de ongelijkheid van den grond, terug, in dezelfde richting en op dezelfde wijze, als ze gekomen waren. Eduard, die het hoofd omwendde om hem met de oogen te volgen, kon hem, met de snelheid van een Indiaan, op handen en voeten zien loopen, terwijl hij zich van elk struikje en iedere oneffenheid bediende, om zich voor ontdekking te vrijwaren, en niet de meer open liggende gedeelten van zijn weg betrad, tenzij de schildwacht zijn rug naar hem gekeerd had. Eindelijk bereikte hij het kreupelhout en het lage geboomte, dat het heiveld, nu meer moerassig geworden, naar dien kant bedekte, en dat zich waarschijnlijk tot op de hoogte uitstrekte van het zoo lang door Waverley bewoonde dal. De Hooglander verdween, maar het was slechts voor weinige minuten; want hij kwam op eens uit een ander gedeelte van het kreupelbosch te voorschijn, en terwijl hij stoutmoedig op de open heide voortging, als ware het om ontdekking uit te lokken, hief hij zijn geweer op en vuurde op de schildwacht. Een wonde in den arm verstoorde op onaangename wijze de waarnemingen van den armen knaap, evenals zij aan het deuntje, dat hij floot, een einde maakte. Hij beantwoordde het schot, maar zonder gevolg. Zijn kameraden werden door het alarm gewekt, en snelden met rassche schreden naar de plek, vanwaar het eerste schot gekomen was. Na hun den tijd gegeven te hebben om hem te zien, verdween de Hooglander in de struiken, want zijn krijgslist was ten volle gelukt. Terwijl de soldaten van hun kant de oorzaak van hetgeen hen verontrust had in gene richting vervolgden, haastte Waverley zich den wenk van zijn achtergebleven metgezel te volgen en zich naar dien kant te begeven, welken zijn leidsman eerst voornemens was te kiezen, en die nu (daar de aandacht der soldaten elders gevestigd was) zonder opzicht en zonder bewaking bleef. Nadat ze een goede vijf minuten gaans geloopen waren, onttrok de rand van een hoogte, die zij beklommen hadden, hen aan alle verdere bespieding. Zij hoorden echter nog, op een afstand, het geroep der soldaten, die met elkander op de heide het wachtwoord wisselden, en eveneens konden zij in dezelfde richting, meer in de verte het geroffel van een trommel hooren, die de soldaten tot de wapens riep. Maar deze vijandige geluiden waren thans wijd achter hen en stierven weg, naarmate zij hun tocht sneller voortzetten. Toen ze nog omstreeks een half uur langs opene en woeste gronden van dezelfde soort waren voortgetrokken, kwamen ze aan den stomp van een ouden eik, die, naar de overblijfselen te oordeelen, eens een boom van zeer grooten omvang geweest was. In een daarbijgelegen hol troffen ze onderscheidene Hooglanders, met een paar paarden aan. Ze hadden zich bij deze nog slechts weinige minuten gevoegd, die Waverley’s reisgezel, naar alle waarschijnlijkheid, besteedde, om hun de oorzaak van hunne vertraging mede te deelen, (want het woord Duncan Duroch werd verscheidene malen herhaald) toen Duncan zelf verscheen geheel en al buiten adem, blijkbaar zoo vermoeid als iemand, die aan zijn vlugge loop en het behoud van zijn leven te danken heeft, maar hartelijk lachende en opgetogen over het gelukken der krijgslist, waardoor hij zijn vervolgers had bedrogen. Waverley zag inderdaad gemakkelijk in, dat dit niet zeer moeielijk was voor een behendigen bergbewoner, die volkomen bekend was met den grond, en zijn loop met een vastheid en vertrouwen vervolgde, welke onmogelijk voor zijn vijanden waren. Het door Duncan verwekte alarm scheen nog voort te duren; want er werden op grooter afstand een paar geweerschoten gehoord, die, naar het scheen, alleen strekten, om Duncans vreugde en die zijner kameraden te verhoogen. De Hooglander nam nu de wapens terug, die hij onzen held had toevertrouwd, terwijl hij hem te verstaan gaf dat men de gevaren der reis gelukkig te boven was. Waverley beklom daarop een der paarden, een verandering, die de uitgestane vermoeienis en zijn jongste ongesteldheid allezins wenschelijk maakten. Zijn mantelzak werd op een anderen hit geplaatst. Duncan kreeg het derde paard, en, door hun escorte vergezeld, begaven zij zich met een stevigen pas op weg. Zonder verder avontuur op dezen nachtelijken tocht, bereikten zij bij het aanbreken van den dag de oevers eener snelvlietende rivier. Het land rondom was vruchtbaar en tevens schilderachtig. Steile, met bosch bezette oevers, werden afgewisseld door koornvelden, die dit jaar een overvloedigen oogst beloofden, welke reeds grootendeels gemaaid lag. Aan den anderen oever der rivier, en gedeeltelijk omringd door een bocht van haren loop, stond een groot en zwaar kasteel, welks half ingevallen torens reeds door de eerste stralen der zon verlicht werden [121]. Het was, wat den vorm aangaat, een langwerpig vierkant, van genoegzamen omvang, om in het middelste gedeelte een uitgestrekt plein te bevatten. De torens aan de vier hoeken staken boven de muren van het gebouw uit, en droegen wederom torentjes van verschillende hoogte en onregelmatigen vorm. Op een van deze stond een schildwacht, wiens muts en op den wind golvende plaid hem voor een Hooglander deden kennen; gelijk een groot wit vaandel, dat van een anderen toren woei, verkondigde, dat het garnizoen tot de in opstand zijnde aanhangers van het huis van Stuart behoorde. Na in haast een klein en onbeduidend stadje doorgemarcheerd te zijn, waar hunne verschijning verbazing, noch nieuwsgierigheid bij de weinige boeren opwekte, die door de werkzaamheden van den oogst van hun bed werden opgejaagd, trok de bende een oude en smalle brug met verscheidene bogen over; en terwijl ze daarop een weg links insloegen, en een laan van hooge, oude moerbezieboomen volgden, bevond Waverley zich vlak voor het sombere maar toch schilderachtige gebouw, dat hij op een afstand had bewonderd. Een geweldig groote met ijzer beslagen poort, die de buitenste verdediging van den ingang uitmaakte, was reeds voor hen geopend; en nadat een tweede van zwaar eikenhout, en dik met ijzeren spijkers bezet, ontsloten was, kwamen ze op de binnenplaats. Een heer in Hooglandsche kleeding, met een witte kokarde op de muts, hielp Waverley van zijn paard stijgen, en heette hem, met veel beleefdheid, welkom op het kasteel. Nadat de Gouverneur – want dezen titel moeten wij hem geven – Waverley in een half vervallen vertrek had gebracht, waar, echter, een klein veldbed stond, en hem iedere verversching had aangeboden, die hij maar verlangen mocht, stond hij op het punt om hem te verlaten. „Wilt gij niet nog de goedheid hebben,” zeide Waverley, na hem bedankt te hebben, „om mij te zeggen waar ik ben, en of ik mij al dan niet als een gevangene te beschouwen heb?” „Het staat mij niet vrij zoo uitvoerig als ik wel wenschte op deze vraag te antwoorden. Evenwel mag ik u kort weg zeggen, dat ge op het kasteel van Doune zijt, in het district van Menteith, en niet het minste gevaar te duchten hebt.” „En welken waarborg heb ik daarvoor?” „Het woord van eer van Donald Stuart, Gouverneur van het garnizoen, en Luitenant-Kolonel in dienst van Zijne Koninklijke Hoogheid Prins Karel Eduard.” Dit zeggende, verliet hij haastig het vertrek, om alle verder gesprek te vermijden. Onze held, uitgeput door de vermoeienissen van den nacht, wierp zich thans op het bed, en verzonk binnen weinige minuten in een vasten slaap. VIJFDE HOOFDSTUK. DE REIS WORDT VOORTGEZET. Toen Waverley ontwaakte, was de dag reeds ver gevorderd, en begon hij te gevoelen dat hij verscheidene uren zonder voedsel had doorgebracht. Dit werd hem spoedig in den vorm van een overvloedig ontbijt verschaft; maar kolonel Stuart, alsof hij de vragen van zijn gast wilde vermijden, liet zich niet meer zien. Hij ontving echter diens groete, door middel van een bediende, die belast was met aan kapitein Waverley alles aan te bieden wat hij op zijn reis mocht noodig hebben, welke nog dien avond zou worden voortgezet, gelijk de Gouverneur hem liet berichten. Welke verdere navragen Waverley ook beproefde, de bediende stelde een ondoordringbaren muur van werkelijke of geveinsde onwetendheid en domheid daartegen over. Hij nam de tafel af, en Waverley was weder aan zijn eigen overdenkingen prijs gegeven. Terwijl hij de nukken van zijn lot naging, dat er vermaak in scheen te scheppen om hem ter beschikking van anderen te stellen, zonder het vermogen om zijn eigene handelingen te regelen, viel Eduards oog eensklaps op zijn mantelzak, die gedurende zijn slaap in zijn vertrek was neergelegd. Hij herinnerde zich terstond Alice’s geheimzinnige verschijning in de hut in het dal, en hij stond op het punt om het pakje, dat zij tusschen zijn kleederen gestopt had, daaruit te nemen en te onderzoeken, toen de knecht van kolonel Stuart weder binnentrad, en den mantelzak op zijn schouders nam. „Mag ik er geen schoon linnen uit nemen, vriend?” „De edele heer zal een der fijnste overhemden van den Kolonel zelven hebben, maar dit moet in den pakwagen.” En dit zeggende, nam hij koelbloedig den mantelzak weg, zonder verdere tegenspraak af te wachten; terwijl hij onzen held in een toestand achterliet, waarbij spijt en verontwaardiging om den voorrang streden. Na verloop van eenige minuten hoorde hij een kar de slecht bestrate plaats afrijden, en hij twijfelde niet of hij was thans, ten minste voor een tijd, en misschien voor altijd, van het bezit geroofd van de eenige stukken, die licht schenen te beloven omtrent de raadselachtige gebeurtenissen, welke sedert kort zoo veel invloed op zijn lot gehad hadden, Met zulke sombere gedachten vervuld moest hij vier of vijf eenzame uren slijten. Toen deze tijd verstreken was, liet zich paardengetrappel op de plaats hooren, en kort daarna verscheen kolonel Stuart, om zijn gast te verzoeken, vóor zijn vertrek, nog eenige verversching te gebruiken. Dit werd aangenomen; en hoewel het ontbijt een weinig laat had plaats gegrepen, had het onzen held geenszins buiten staat gesteld om eer aan het middagmaal te doen, dat hem thans werd voorgezet. Het gesprek van zijn gastheer was dat van een eenvoudig land-edelman, gemengd met eenige krijgshaftige denkbeelden en uitdrukkingen. Hij vermeed met omzichtigheid alle toespeling op de krijgsondernemingen of de staatkunde van den dag, en antwoordde op Waverleys rechtstreeksche vragen aangaande sommige dezer punten even rechtstreeks, dat het hem niet geoorloofd was over dergelijke onderwerpen te spreken. Toen de maaltijd afgeloopen was, stond de gouverneur op, en Eduard een goede reis wenschende, zeide hij hem, dat, daar zijn knecht hem berigt had, dat zijne bagaadje vooruit was gezonden, hij de vrijheid had genomen, om hem van zoo veel schoon linnen te voorzien, als hij noodig zou kunnen hebben, tot hij weder in bezit van het zijne wezen zou; met deze beleefdheid nam hij afscheid. Een bediende kondigde Waverley een oogenblik later aan, dat zijn paard gereed stond. Op dezen wenk begaf hij zich naar het plein, en vond een ruiter, die een gezadeld paard vasthield; Waverley besteeg het, en reed de poort van het kasteel Doune uit, in gezelschap van omstreeks een twintig gewapende mannen te paard, die niet zoo zeer het voorkomen van geregelde krijgslieden hadden, als wel van bijzondere personen, die op eens de wapens hadden opgevat, uit hoofde van eenige dringende noodzakelijkheid of onverwachte gebeurtenis. Hunne uniform, eene stijve nabootsing van de Fransche chasseurs, was in een aantal opzichten onvolkomen, en zat hun, die ze droegen, tamelijk slecht. Waverley’s oog, dat gewoon was een goed gericht en wel bestuurd regiment te zien, ontdekte dadelijk, dat de bewegingen en manieren van zijn escorte niet die van geoefende soldaten waren, en dat zij, ofschoon genoegzaam geoefend in het rijden, wat hunne verdere bedrevenheid betrof, eer liefhebbers van de jacht, of stalknechts dan ruiters schenen. Hunne paarden waren niet gewoon aan den regelmatigen stap, zoo noodzakelijk om gelijkmatige en zamengestelde bewegingen ten uitvoer te brengen; evenmin als hunne berijders geoefend waren in het hanteeren van den sabel. De manschappen waren intusschen op het oog, stoute, geharde knapen, en zouden ligt, als ongeregelde kavalerie, man voor man, te duchten zijn. De bevelhebber van dezen kleinen troep zat op een uitmuntend jachtpaard, en in weerwil van zijn uniform, herkende Waverley terstond in hem, zijn oude kennis, den heer Falconer van Balmawhapple. Hoewel de kennismaking van Eduard met dezen heer niet bijzonder vriendschappelijk was geweest, zou hij hun dwazen twist gaarne vergeten hebben, om het genoegen te smaken van een gezellig onderhoud en van vragen en antwoorden, waarvan hij zoolang verstoken was geweest. Maar het scheen dat de herinnering aan zijn nederlaag door den Baron van Bradwardine, waarvan Eduard de onschuldige oorzaak was geweest, nog onaangenaam werkte in de herinnering van den onbeschaafden, maar trotschen jonker. Hij vermeed zorgvuldig het minste teeken te geven waaruit blijken kon dat hij Waverley herkende, terwijl hij knorrig aan het hoofd zijner manschappen, voortreed, die, schoon nauwelijks in aantal gelijk staande met een wachtmeesters kommando, „het escadron” van kapitein Falconer genoemd werden. Ze werden voorafgegaan door een trompetter, die van tijd tot tijd op zijn instrument blies, alsmede door een standaard, door den kornet Falconer, des jonkers jongeren broeder, gedragen. De luitenant, een man op jaren, had geheel en al het voorkomen van een jachtliefhebber en drinkebroêr uit de mindere standen der maatschappij; een uitdrukking van droogen humor kenmerkte zijn overigens gemeene gelaatstrekken, die van doorgaande onmatigheid getuigden. Zijn driekante militaire hoed stond hem scheef op het hoofd, en, terwijl hij, opgewekt door een slokje brandewijn, een bekend airtje floot, scheen hij vroolijk voort te rijden, met een gelukkige onverschilligheid omtrent den toestand des lands, het gedrag zijner onderhoorigen, het doel der reis en alle andere ondermaansche zaken, van welken aard die ook wezen mochten. Bij dezen klant hoopte Waverley, die tusschenbeide hem ter zijde reed, eenige inlichtingen te verkrijgen, of ten minste den weg al pratende te korten. „Een heerlijke avond, mijnheer” was Eduards toespraak. „O ja! mijnheer, een mooie nacht,” hernam de luitenant, in plat Schotsch van den algemeensten slag. „En een heerlijke oogst waarschijnlijk ook,” ging Waverley voort, terwijl hij zijn aanval hervatte. „Ja! het graan zal knap binnen komen; maar die duivelsche boeren en koornkoopers zullen het wel op den ouden prijs houden, en ons voor onze paarden goed laten betalen.” „Gij bekleedt waarschijnlijk den rang van kwartiermeester, mijnheer?” „Ja, kwartiermeester, ritmeester en luitenant. En, om de waarheid te zeggen, wie is geschikter om op de arme beesten te letten en er voor te zorgen dan ik, die ze allemaal koop en verkoop.” „En, mijnheer, zoo het niet al te vrij is, mag ik verzoeken te weten, waar we thans heen gaan?” „Een gekken tocht, vrees ik,” antwoordde dit openhartige personage. „In dat geval,” hernam Waverley, die besloten was geene komplimenten te sparen, „zou ik gedacht hebben zoo iemand als gij zijt, niet op den weg te hebben gevonden.” „Wel waar, wel waar, mijnheer! – Maar elk waarom heeft ook zijn daarom; ge moet weten, dat heer dáar kocht wat paarden van me, om zijn ruiters te voorzien, en wilde er gaarne voor betalen overeenkomstig de behoeften en de prijzen van het oogenblik. Maar nu had hij geen duit geld, en men heeft mij gezegd dat hij zoo in de schulden zat, dat zijn woord ook niets waard was. Toch moet ik tegen Sint Maarten met mijn kooplieden afrekenen, en daar hij mij nu zeer vriendelijk dezen post aanbood, en ik wist dat de vijftien ouden [122] mij nooit aan mijn geld zouden helpen, omdat ik paarden had geleverd voor den dienst tegen de regeering, zoo dacht ik, op mijn woord, mijnheer, dat ik de meeste kans zou hebben, om aan het een en ander te komen, als ik zelf mede ging [123], en ge begrijpt, mijnheer, dat, daar ik al mijn leven in halsters gedaan heb, ik er geen groot bezwaar in zie om zelf gevaar te loopen van een strop om den hals te krijgen.” „Zijt gij dus geen krijgsman van beroep?” vroeg Waverley. „Neen, neen, God dank!” antwoordde deze dappere partijganger, „ik ben niet opgevoed om zoo kort te worden gehouden, maar groot gebracht voor de hakselbank en den stal; ik werd tot paardenkooper opgeleid, mijnheer; en zoo ik het mocht beleven om u te Whitson-tryst of te Stagshaw-bank, of op Harwick’s wintermarkt te zien, en ge hadt een beest noodig, dat allen anderen op het jachtveld vooruit was, sta ik u borg dat ik u naar genoegen zou bedienen; want Jaapje Jinker was nooit de man om iemand te bedriegen. Gij zijt een fatsoenlijk man, mijnheer, en weet dus wel hoe een paard behoort te wezen; ge ziet dat vlugge ding, waar Balmawhapple op zit; ik heb het hem zelf verkocht. Het is een jong van „Lek-lepel”, die des konings prijs won te Coverton-Edge; zijn vader is „Witvoet”, toebehoorende aan den hertog van Hamilton, enz.” Maar terwijl Jinker doordraafde over den geslachtsboom van Balmawhapples merrie, en reeds gekomen was aan den grootvader en de grootmoeder, en Waverley op eene gelegenheid wachtte, om meer belangrijke inlichtingen van hem te verkrijgen, hield de edele kapitein zijn paard in, totdat hij op eene lijn met hen kwam, en zeide daarop, zonder regtstreeks op Eduard acht te slaan, op gestrengen toon tegen den geslachtkundigen paardenkoopman. „Ik meende, luitenant, strenge bevelen gegeven te hebben, dat niemand, wie ook, met den gevangene zou spreken?” De omgeschapen paardenkoopman werd dus tot zwijgen gebracht, boog het hoofd, en zakte naar de achterhoede af, waar hij zich schadeloos stelde, door een hevigen twist aan te gaan over den prijs van het hooi, met een boer, die met tegenzin zijn heer naar het veld gevolgd was, om de boerderij niet te verliezen, waarvan de huurtijd juist om was. Waverley was dus andermaal tot zwijgen veroordeeld, daar hij voorzag, dat, indien hij verdere pogingen aanwendde tot het aanknoopen van een gesprek, bij den een of ander van den hoop, dit Balmawhapple slechts eene gewenschte gelegenheid zou geven om de waardigheid waarmede hij bekleed was te laten gelden, en den mokkenden spijt van een kleingeestig karakter aan den dag te leggen, die nog te sterker was aangewakkerd, door de gewoonte van zich steeds den wierook der slaafsche vleierij te laten welgevallen. Na verloop van een paar uren bevond de afdeeling zich nabij het kasteel van Stirling, boven welks vestingwerken de vlag der Unie wapperde, en wier kleuren in de avondzon schitterden. Om zijne reis te bekorten, of misschien om al zijn gewicht te luchten en het Engelsche garnizoen te tergen, nam Balmawhapple, rechts afslaande, zijn weg door het koninklijke park, hetwelk zich uitstrekt tot, en heenloopt om de rots, waarop de vesting gelegen is. Wanneer hij in eene bedaardere gemoedsgesteldheid verkeerd had, zou Waverley niet nagelaten hebben de afwisselende schilderachtige schoonheid te bewonderen, welke het landschap, dat hij thans doortrok, kenmerkte – dat veld, het tooneel der aloude tournooien – die rots, vanwaar de dames den kamp aanschouwden, terwijl zij geloften deden opdat de zegepraal ten deel mocht vallen aan hare begunstigde ridders – de torens der Gothische kerk, waar deze geloften konden worden gehouden – en, boven al, de vesting zelve, te gelijk kasteel en paleis, waar de dapperheid den prijs uit de handen des konings ontving, en ridder en edelvrouwen den avond besloten onder dans, zang en feestmaaltijden. Al deze voorwerpen waren wel geschikt om eene romaneske verbeelding op te wekken en te boeien. Maar Waverley had geheel andere stof tot peinzen, en spoedig greep er iets plaats, dat aan alle overdenking een einde maakte. Balmawhapple beval, in de trotschheid van zijn hart, terwijl hij zijn klein korps kavalerie langs den voet van het kasteel voerde, aan zijn trompetter eene fanfare te blazen, en aan zijn standaarddrager het vaandel te ontrollen. Deze terging veroorzaakte blijkbaar eenige gevoeligheid; want, toen de ruiterdrom op zulk een afstand de zuiderbatterij genaderd was, dat men er een stuk geschut laag genoeg kon stellen om hen te bereiken, barstte er een vuurstraal uit een der schietgaten in de rots los; en eer het daarmede vergezeld gaande gebulder zich hooren liet, floot een kogel sissend over het hoofd van Balmawhapple, en begroef zich op eenigen afstand in den grond, waardoor hij met het opgeworpen stof bedekt werd. Het was niet noodig de afdeeling tot spoed te vermanen. Inderdaad, daar iedereen volgens den indruk van het oogenblik handelde, werden de rossen van den heer Jinker spoedig in de gelegenheid gesteld om hun wakkerheid aan den dag te leggen; en de kavaleristen, die met meer haast dan orde weken, kwamen niet weer in den gewonen draf, gelijk de luitenant later opmerkte, voor dat een tusschenbeide liggende hoogte hen beschut had tegen eene herhaling eener zoo weinig gewenschte plichtpleging van wege het kasteel van Stirling. Ik moet echter Balmawhapple het recht doen, van te zeggen, dat hij zich niet slechts in de achterhoede van zijn troep bevond, en al zijne pogingen inspande om eenige orde onder zijne manschappen te houden, maar zelfs in het vuur zijner dapperheid de losbarsting van het kasteel beantwoordde, dooreen zijner pistolen tegen de muren af te schieten; ofschoon ik, daar de de afstand bijna een groot kwartier beliep, nooit ben te weten kunnen komen, of deze krijgshaftige maatregel ook eenige bijzondere uitwerking teweeg heeft gebracht. De reizigers staken nu het merkwaardige slagveld van Bannockburn over, en bereikten het Torwood, eene plaats roemrijk of verschrikkelijk in de herinnering van den Schotschen boer, al naar gelang de feesten van Wallace of de wreedheden van Wude Willie Grime het diepst in zijn geheugen geprent zijn. Te Falkirk, een stadje voorheen in de Schotsche geschiedenis vermaard, en dat spoedig weder belangstelling zou wekken, als het tooneel van gewichtige militaire gebeurtenissen, stelde Balmawhapple voor om halte, en des nachts rust te houden. Dit alles werd met zeer geringe inachtneming der krijgstucht volvoerd, daar de waardige kwartiermeester er slechts op bedacht was om te weten te komen, waar de beste brandewijn te verkrijgen was. Men achtte het onnoodig schildwachten uit te zetten, en de eenige wacht, die betrokken werd werd slechts gehouden door diegenen welke zich drank wisten te verschaffen. Eenige weinige welberadene mannen hadden het detachement gemakkelijk kunnen afsnijden; maar een deel der inwoners was de zaak der Stuarts toegedaan, een ander deel onverschillig, en de overigen overbluft. Dus gebeurde er niets merkwaardigs in den loop van den nacht, uitgezonderd dat Waverleys rust onaangenaam gestoord werd door de drinkebroêrs, die hunne Jacobietische liedjes zonder medelijden of verzachting van stem, uitbalkten. Den volgenden ochtend zaten zij weder op, en waren zij op weg naar Edinburgh, ofschoon de bleeke gezichten van sommigen uit den hoop verrieden, hoe zij den nacht gesleten hadden. Zij hielden halte te Linlithgow, beroemd door zijn oud paleis, dat, zestig jaar geleden, geheel en al bewoonbaar was, maar welks eerwaardige overblijfselen, geen volle zestig jaar geleden, ter nauwernood het onwaardige lot ontgingen van in een barak voor Fransche krijgsgevangenen herschapen te worden. Vrede zij de asch van den vaderlandlievenden staatsman, die bij de laatste door hem aan Schotland bewezen diensten nog deze voegde, dat hij die ontheiliging door zijne tusschenkomst belette! Naarmate de ruiters de hoofdstad van Schotland langs open en bebouwde velden meer en meer naderden, begon ook het oorlogsgerucht zich meer en meer te doen hooren. Het verwijderde, maar toch goed te onderscheiden, gebulder van het kanon, hetwelk van tijd tot tijd losbrandde, deed Waverley verstaan, dat het werk der verwoesting een aanvang genomen had. Zelfs Balmawhapple scheen geneigd eenige voorzorgen te gebruiken, door eene kleine afdeeling voorop te zenden, het hoofdcorps in tamelijke orde te houden en bedaard den tocht voort te zetten. Dus voorttrekkende, bereikten zij spoedig eene hoogte, vanwaar Edinburgh zich aan hun oogen voordeed zoo als het zich uitstrekt langs den bergrug, die, oostwaarts van het kasteel af, schuins naar beneden loopt. Daar de stad in staat van beleg, of liever van blokkade was, door de noordelijke opstandelingen, die reeds voor twee dagen de stad bezet hadden, werd daaruit van tijd tot tijd op zoodanige troepjes Hooglanders gevuurd, als zich blootstelden, hetzij in de hoofdstraat der stad, of elders in den omtrek van het kasteel. Daar de morgen stil en schoon was, werd door dit herhaalde vuren het kasteel in rookwolken gehuld, die zachtjes boven in de lucht wegsmolten, terwijl het middelste gedeelte telkens weder in rookdamp gewikkeld werd door de uit de muren losgebarsten versche schoten. Het aldus gedeeltelijk vervallen kasteel erlangde daardoor iets groots en sombers in zijn voorkomen, hetwelk nog schrikbarender werd, toen Waverley de oorzaak van dit alles naging, en bedacht dat iedere uitbarsting licht den dood van den een of anderen dapperen man kon aankondigen. Eer zij de stad genaderd waren, had deze kanonnade geheel opgehouden. Doch Balmawhapple, die zich de onvriendelijke begroeting herinnerde, welke zijn troep van de batterij van Stirling was te beurt gevallen, had waarschijnlijk geen lust om de lankmoedigheid der artillerie van het kasteel op de proef te stellen. Hij verliet dus den naasten weg, en aanmerkelijk ten zuiden afwijkende, zoodat hij buiten het bereik van het kanon was, naderde hij het oude paleis van Holyrood, zonder de stad te zijn binnen gereden. Nu schaarde hij zijne manschappen voor dit eerwaardig gebouw, en leverde Waverley aan eene wacht van Hooglanders over, wier officier hem naar het binnenste van het paleis voerde. Eene lange, lage en slecht geëvenredigde gaanderij met schilderijen behangen, die men zeide de afbeeldingen van koningen voor te stellen, welke, zoo zij al ooit geleefd hadden, eenige honderd jaren voor de uitvinding van het schilderen in olieverf moeten hebben bestaan, diende als eene soort van wachtkamer, of voorzaal van de vertrekken, die de avontuurlijke Karel Eduard thans in het paleis zijner voorouders bewoonde. Officieren in Hooglandsch en Laaglandsch gewaad, liepen haastig heen en weêr, of slenterden in de voorkamers rond, alsof zij op bevelen wachtten. Geheimschrijvers waren bezig met het opmaken van passen, monsterrollen en antwoorden. Ieder scheen het geweldig druk te hebben en ernstig bezig te zijn met eene of andere zaak van belang; maar Waverley had vrijheid om in de diepte van een afgelegen raam, door ieder onopgemerkt, te blijven zitten, terwijl hij niet zonder angstige bezorgdheid nadacht over de beslissing van zijn lot, welke thans met rasse schreden scheen te naderen. ZESDE HOOFDSTUK. EEN OUDE EN EEN NIEUWE KENNIS. Terwijl Waverley diep in zijn mijmering verzonken was, liet het ruischen van tartans zich achter hem hooren, een vriendelijke hand sloeg hem op den schouder, en eene vriendenstem voegde daarbij: „Heeft de Hooglandsche profeet nu beuzelpraat verteld? En moeten alle voorspellingen in den wind geslagen worden?” Waverley keerde zich om, en werd met warmte omhelsd door Fergus Mac-Ivor. „Duizendmaal welkom op Holyrood, wederom in het bezit van zijn wettigen souverein! Heb ik het u niet gezegd, dat wij voorspoed zouden hebben, en dat gij in de handen der Philistijnen zoudt vallen, als gij ons verliet?” „Beste Fergus!” riep Waverley, terwijl hij den hartelijken groet met warmte trachtte te beantwoorden, „in hoe lang heb ik de stem van een vriend niet gehoord. Waar is Flora?” „Welvarende, en een zegevierende toeschouwster van onzen voorspoed.” „In dit paleis?” „Wel in deze stad ten minste, en ge zult haar zien; maar eerst moet gij een vriend ontmoeten, aan wien ge weinig denkt, en die dikwijls naar u gevraagd heeft.” Dit zeggende voerde hij Waverley bij den arm de wachtkamer uit, en eer hij wist waar men hem bracht, bevond Eduard zich in een audiëntiezaal, waaraan men gepoogd had eenig voorkomen van koninklijke pracht te geven. Een jong man, die zijn eigen schoon blond haar droeg, kenbaar aan de waardigheid van zijn houding, en de edele uitdrukking van zijn welgevormde en regelmatige gelaatstrekken, trad uit een kring van officieren en Hooglandsche opperhoofden te voorschijn. Aan zijn ongedwongene en aangename manieren zou Waverley zijne hooge geboorte en rang gemakkelijk hebben kunnen ontdekken, al had de ster op zijn borst, en de geborduurde kouseband aan zijne knie, hem deze niet reeds op het eerste gezicht aangekondigd. „Uwe Koninklijke Hoogheid vergunne mij,” zeide Fergus met een diepe buiging, „aan haar voor te stellen...” „Den afstammeling van een der oudste en getrouwste huizen in Engetand,” zei de jonge Prins, hem in de rede vallende. „Ik vraag verschooning dat ik u in de rede gevallen ben, mijn beste Mac-Ivor; er is geen ceremoniemeester noodig, om een Waverley aan een Stuart voor te stellen.” Dit zeggende reikte hij, met de grootste hoffelijkheid de hand aan Eduard, die, al had hij het ook gewild, niet nalaten kon hem de hulde te bewijzen, welke men aan zijn rang verschuldigd scheen, en waarop althans de geboorte van den Prins hem aanspraak gaf. „Het doet mij leed te hooren, mijnheer Waverley, dat gij, ten gevolge van omstandigheden, die nog maar zeer onvoldoende zijn opgehelderd, eenigen last hebt geleden van mijn aanhangers in het graafschap Perth, en op uw tocht herwaarts; maar wij bevinden ons in een toestand, dat wij ter nauwernood onze vrienden kennen, en ik ben zelfs op dit oogenblik onzeker, of ik het genoegen mag hebben mijnheer Waverley onder dezen te rekenen.” Hier hield hij een oogenblik op; maar eer Eduard een gepast antwoord bedenken kon, of zelfs zijn gedachten daartoe verzamelen, haalde hij een papier te voorschijn, en ging voort: – „Ik behoorde inderdaad geen twijfel hieromtrent te voeden, indien ik mij verlaten kon op deze proclamatie, door de vrienden van den Keurvorst van Hannover uitgevaardigd, en waar zij den heer Waverley rangschikken onder de edellieden, die met de straf van hoogverraad worden bedreigd – wegens getrouwheid aan hun wettigen souverein. Maar ik wensch geene aanhangers te winnen, dan uit genegenheid en overtuiging; en zoo de heer Waverley verkiest zijn reis naar het zuiden voort te zetten, of zich bij de krijgsmacht van den Keurvorst te voegen, zal hij van mij een paspoort en volkomen vrijheid erlangen, om dat te doen; alleen moet ik mijn leedwezen betuigen, dat ik hem niet zal kunnen waarborgen tegen de waarschijnlijke gevolgen van zulk een stap. – Maar,” vervolgde Karel Eduard, na nog een korte pauze, „zoo de heer Waverley, gelijk zijn voorvader, Sir Nigel, besluiten mocht een zaak te omhelzen, die niet veel anders heeft om haar aan te bevelen dan hare rechtvaardigheid, en een vorst wilde volgen, die zich verlaat op de genegenheid van zijn volk, ten einde den troon zijner voorvaderen te herwinnen, of in die poging te sneuvelen, dan kan ik alleen zeggen, dat hij onder deze edellieden en heeren waardige medestanders zal vinden in een loffelijke onderneming, en hij een meester zal volgen, die ongelukkig, maar, zoo als ik vertrouw, nooit ondankbaar wezen kan!” Het geslepen Opperhoofd van den stam van Ivor begreep het belang, om Waverley tot deze persoonlijke kennismaking met den koninklijken avonturier te dwingen. Geheel vreemd aan de innemende taal en manieren van een beschaafd hof, waarin Karel hoogst bedreven was, drongen diens woorden en vriendelijkheid diep in het hart van onzen held, en verbanden weldra alle overwegingen der voorzichtigheid. Aldus persoonlijk om hulp te worden aangezocht door een Prins, wiens gestalte en manieren, even als de moed door hem in de tegenwoordige onderneming ten toon gespreid, zoo geheel en al des jongelings denkbeelden van een romanheld verwezenlijkten – door hem gevleid te worden in de oude zalen van zijn vaderlijk paleis, herwonnen door het zwaard, dat hij reeds wette voor nieuwe veroveringen, was reeds genoeg om Eduard, in zijne eigene oogen, de waardigheid en het gewicht weder te geven, die hij meende verbeurd te hebben. Verstooten, belasterd en bedreigd door de tegenpartij, werd hij onweêrstaanbaar tot de zaak aangetrokken, welke hem door de vooroordeelen der opvoeding, en de staatkundige beginselen zijner familie reeds als de rechtvaardigste aangeprezen werd. Deze gedachten overweldigden hem en overwonnen alle bedenkingen – daarenboven liet de tijd geen aarzelen toe – en terwijl Waverley voor Karel Eduard neder knielde, wijdde hij zijn hart en zijn degen aan de handhaving van diens rechten. De Prins (want, daar hij slechts ongelukkig was door de misslagen en dwaasheden zijner voorouders, kunnen wij hem hier en elders den titel geven, aan zijne geboorte verschuldigd) haastte zich Waverley op te richten, en omhelsde hem met een uitdrukking van dankbaarheid, te warm om niet oprecht te zijn. Desgelijks dankte hij Fergus Mac-Ivor herhaalde malen, dat hij hem zulk een aanhanger had bezorgd, en stelde Waverley voor aan de verschillende edellieden, opperhoofden en officieren, die hem omringden, als een jong edelman van de hoogste verwachtingen en vooruitzichten, in wiens stoute en vurige omhelzing van zijn zaak zij een bewijs konden zien van de gevoelens der aanzienlijkste Engelsche geslachten, op dit beslissend tijdstip [124]. Dit was inderdaad een punt, hetwelk onder de aanhangers der Stuarts nog al aan twijfel onderhevig was, en daar een welgegrond wantrouwen ten opzichte van de medewerking der Engelsche Jacobieten een aantal Schotsche lieden van rang terughield om zijn standaard te volgen, en den moed dergenen die zich daarbij gevoegd hadden, verkleinde, zoo kon niets den Prins beter te stade komen, dan dat de eenige afstammeling van het huis van Waverley, zoo lang wegens moed en getrouwheid aan zijne zaak bekend, zich openlijk als zijn aanhanger verklaarde. Dit had Fergus van den aanvang af gezien. Hij hield wezenlijk van Waverley, omdat hunne gevoelens en ontwerpen nooit in botsing kwamen: hij hoopte hem met Flora vereenigd te zien, en verheugde zich dat zij werkelijk in dezelfde onderneming betrokken waren. Maar, gelijk wij vroeger opmerkten, hij verheugde zich desgelijks, als staatsman, dat hij een bondgenoot van zooveel gewicht aan zijne partij zag toegevoegd; en hij was alles behalve ongevoelig voor de achting, waarin hij zelf bij den Prins steeg, door zoo krachtig te hebben medegewerkt tot deze aanwinst. Karel Eduard, van zijn kant, scheen verlangend om hun, die hem omringden, de waarde te doen kennen, welke hij aan dezen nieuwen aanhanger zijner zaak hechtte, door hem onmiddellijk in zijn vertrouwen te nemen, met betrekking tot de omstandigheden, waarin hij zich bevond. „Men heeft u zoo zeer van alle inlichtingen verstoken gelaten, mijnheer Waverley,” zeide hij, „om redenen, die ik maar half begrijp, dat gij, naar ik veronderstel, tot op dit oogenblik met de belangrijkste bijzonderheden van mijn tegenwoordigen toestand onbekend zijt. Gij hebt echter gehoord van mijne landing in het afgelegen district Moidart [125], met slechts zeven personen, en van de talrijke opperhoofden en clans, wier oprechte geestdrift voor de goede zaak den verlaten avonturier op eens aan het hoofd van een dapper leger plaatste. Gij zult, denk ik, ook vernomen hebben dat de opperbevelhebber van den Hannoverschen Keurvorst, de Hooglanden binnentrok, aan het hoofd eener talrijke en welgeregelde krijgsmacht, met oogmerk om ons slag te leveren, maar dat de moed hem ontbrak, toen wij nog slechts een marsch van drie uren van elkander verwijderd waren, zoodat hij ons netjes ontsnapte, en noordwaarts naar Aberdeen aftrok, terwijl hij het Laagland open en onbeschermd liet. Om zulk eene gunstige gelegenheid niet te verzuimen, trok ik op deze hoofdstad aan, dreef twee regimenten paardenvolk voor mij uit, die gedreigd hadden iederen Hooglander in de pan te hakken, die het wagen mocht voorbij Stirling te komen; en terwijl men overlegde, bij de regeering en de burgers, of men zich zou verdedigen of overgeven, bespaarde mijn goede vriend Lochiel (dit zeggende legde hij de hand op den schouder van dit bekwaam en dapper opperhoofd) hun de moeite van verdere overweging, door met vijf honderd Camerons de poort binnen te dringen. Tot dus verre, derhalve, hebben wij het goed gemaakt; maar nu de zenuwen van dien dapperen bevelhebber versterkt zijn door de lucht van Aberdeen, heeft hij zich ingescheept naar Dunbar, en ik heb zoo even het stellige bericht ontvangen dat hij gisteren dáar is geland. Het moet ontwijfelbaar zijn voornemen zijn op ons af te komen, om weder in het bezit van de hoofdstad te geraken. Nu zijn er twee gevoelens in mijn krijgsraad: het eene, dat, daar wij waarschijnlijk minder sterk in getal zijn, en zeker minder sterk in krijgstucht en hulpmiddelen, gezwegen van ons volslagen gebrek aan geschut, en de zwakheid onzer ruiterij, het voorzichtig zal zijn ons in het gebergte terug te trekken, en daar den oorlog te rekken, totdat er versche hulp uit Frankrijk komt, en al de Hooglandsche clans de wapens voor ons hebben opgevat. Het tegenovergestelde gevoelen is, dat eene achterwaartsche beweging, in onze omstandigheden, zeker het grootste wantrouwen in onze zaak en in onze wapens met zich zal voeren, en, wel verre van ons nieuwe medestanders te verwerven, het middel zal zijn om diegenen te ontmoedigen, welke zich aan onze zijde hebben geschaard. De officieren, die dit laatste aanvoeren, en onder wie uw vriend Fergus Mac-Ivor behoort, houden staande, dat, zoo de Hooglanders vreemd zijn aan de gewone krijgstucht van Europa, de soldaten, die zij te bestrijden hebben, niet minder vreemd zijn aan de vreeselijke wijze van aanvallen die hun eigen is: dat men omtrent de gehechtheid en den moed der opperhoofden en heeren geen twijfel kan voeden; en dat, daar zij zich midden in de vijandelijke rangen zullen werpen, hunne clanslieden hen zeker zullen volgen; in één woord, dat, daar wij het zwaard getrokken hebben, wij de schede moeten wegwerpen, en onze zaak aan den strijd en aan God toevertrouwen, die de overwinning geeft. Wil de heer Waverley, in deze moeielijke omstandigheden, ons ook zijn gevoelen mededeelen?” Waverley bloosde, half van genoegen en half uit zedigheid, over de onderscheiding die in dit verzoek lag opgesloten, en antwoordde met even veel verstand als vlugheid, dat hij niet wagen kon een gevoelen in het midden te brengen, hetwelk op de krijgskunst gegrond was; maar dat die raad hem verreweg het meest welkom zou zijn, waardoor hem de eerste gelegenheid verschaft zou worden om zijn ijver te toonen in de dienst van Zijne Koninklijke Hoogheid. „Als een Waverley gesproken!” antwoordde Karel Eduard; en „opdat gij een rang moogt bekleeden, eenigermate overeenkomstig uw naam, zoo veroorloof mij u, in stede van de kapiteinsplaats, welke gij verloren hebt, den rang aan te bieden van majoor in mijne dienst, waaraan ik de betrekking van mijn adjudant verbind, totdat gij bij een regiment kunt aangesteld worden, van welke ik hoop spoedig een aantal opgericht te zien.” „Uwe Koninklijke Hoogheid vergeve mij” antwoordde Waverley, want hij herinnerde zich Balmawhapple en diens armoedige bende, „zoo ik weiger eenigen rang aan te nemen, tot ik macht genoeg bezit om een genoegzaam voltallig corps op te richten, om mijn bevelhebberschap van eenig nut voor de dienst van Uwe Hoogheid te doen zijn. Intusschen hoop ik, dat gij mij veroorloven zult als vrijwilliger onder mijn vriend Fergus Mac-Ivor te dienen.” „Vergun mij dan ten minste,” zei de Prins, blijkbaar ingenomen met dezen voorslag „het genoegen, van u op de wijze der Hooglanders te wapenen.” Dit zeggende ontgespte hij den sabel, dien hij droeg, en welks draagband met zilver versierd was, terwijl het stalen gevest rijk en keurig was ingelegd. „De kling,” zei de Prins, „is eene echte Andrea Ferrara; het is een soort van erfstuk in onze familie geweest; maar ik ben overtuigd, dat ik het in betere handen dan de mijne stel, en ik zal er pistolen van hetzelfde werk bij voegen. – Kolonel Mac-Ivor, gij zult uw vriend zeker veel te zeggen hebben; ik wil u niet langer van een vertrouwelijk gesprek terughouden, maar herinner u, dat wij u beiden verwachten, om ons heden avond gezelschap te houden. Het zal misschien wel de laatste nacht zijn, dien wij in deze zalen doorbrengen, en daar wij met een goed geweten te velde trekken, willen wij den avond voor den slag in vroolijkheid slijten.” Na aldus verlof bekomen te hebben om zich te verwijderen, verlieten het Opperhoofd en Waverley de audiëntiezaal. ZEVENDE HOOFDSTUK. HET GEHEIM BEGINT OPGEHELDERD TE WORDEN. „Hoe vindt ge hem?” was Fergus eerste vraag, terwijl ze den grooten steenen trap afgingen. „Een Prins, om voor te leven en te sterven,” was Waverleys opgetogen antwoord. „Ik wist dat gij zoo over hem denken zoudt, als ge hem zaagt, en het was mijn oogmerk dat ge elkander vroeger zoudt ontmoeten, maar het werd door uw gekneusd been verijdeld. En toch heeft hij zijne zwakheden, of liever hij heeft een moeielijk spel te spelen, en de Iersche officieren [126], die hem op den duur omringen, zijn maar ongelukkige raadslieden, – ze weten geen behoorlijk onderscheid te maken tusschen de talrijke eischen die door den hoogmoed gedaan worden. Zoudt gij wel gelooven – ik ben op dit oogenblik verplicht geweest, eene aanstelling tot graaf, voor diensten tien jaren geleden reeds bewezen, achterwege te houden, uit vrees van ijverzucht vooral van C– en M–, op te wekken. Maar ge hebt wel gelijk gehad, Eduard, om de plaats van adjudant te weigeren. Er zijn inderdaad twee plaatsen vacant, maar Clanronald, Lochiel, en meest al de clanhoofden hebben er ééne verzocht voor den jongen Aberchallader, en de Laaglanders en de Iersche partij verlangen de andere voor den heer van F–. Zoo dus een van deze twee ten uwen gevalle werd voorbij gegaan, zoudt gij u vijanden maken. En daarenboven verbaast het mij, dat de Prins u eene betrekking als majoor aanbood, daar hij zeer wel weet, dat niets minder dan die van luitenant-kolonel anderen voldoen zal, die geen honderd vijftig man te velde kunnen brengen. Maar, „geduld, neef, en de kaarten geschud!”.... Alles is voor het oogenblik heel wel, en wij moeten u, vóor den avond, behoorlijk hebben uitgerust in uw nieuw kostuum; want, om de waarheid te zeggen, uw uitwendige mensch past niet al te best voor het hof.” „Wel,” zeide Waverley, terwijl hij een blik op zijn met slijk en stof bespatte kleederen sloeg, „sedert onze scheiding ben ik niet uit mijn jagtbuis geweest; maar dit weet ge waarschijnlijk even goed, zoo niet beter, dan ik.” „Gij doet mijne alwetendheid te veel eer aan. Wij waren zoo druk bezig, eerst met het plan om Cope slag te leveren, en daarna met onze krijgsoperatiën in de Laaglanden, dat ik slechts algemeene bevelen kon geven aan diegenen van ons volk, welke wij in Perthshire achterlieten, om u te ontzien en te beschermen, zoo zij u op hun weg ontmoetten. Maar, laat mij de geheele geschiedenis uwer avonturen hooren, daar zij op een zeer eenzijdige en verminkte wijze tot ons gekomen is.” Nu verhaalde Waverley in het breede de omstandigheden, die den lezer reeds bekend zijn, waarnaar Fergus met groote oplettendheid luisterde. Inmiddels hadden zij de deur van Mac-Ivors kwartier bereikt, dat hij in een klein geplaveid binnenhof van de Canongate genomen had, en wel ten huize van een vroolijke veertigjarige weduwe, die het knappe jonge opperhoofd zeer vriendelijk scheen toe te lachen, daar zij een dier vrouwen was, bij wie goed humeur, en een goed gezicht zeker konden zijn welkom te wezen, welke staatkundige gevoelens hij ook mocht aankleven, die daarmede begiftigd was. Hier ontving hem Callum Beg met den glimlach eener oude kennis. „Callum,” zeide het Opperhoofd, „roep Shemus an snachad, (Jacob van de naald). Dit was de lijf-kleedermaker van Vich Ian Vohr. „Shemus’!” zeide het opperhoofd, „de heer Waverley gaat de cath dath dragen; zijn broek moet binnen de vier uren gereed zijn. Ge kent de maat van een welgemaakt man. Twee dubbele „nails” [127] voor het dunne van het been.” „Elf van de heup tot de hiel, zeven rondom het middel – ik geef mijnheer vrijheid om Shemus op te hangen, zoo er een schaar in de Hooglanden is, die een stouter snede heeft dan de mijne voor de „cumadh an truais,” (het fatsoen der Schotsche broek). „Neem een plaid van Mac-Ivors kleuren, met een sjerp,” vervolgde het Opperhoofd, „en een blauwe muts van het patroon zoo als die van den Prins bij meester Moruats, den kramer. Mijn kort groen vest met zilver belegsel zal hem volkomen passen; ik heb het nooit gedragen. Zeg den vaandrig Maccombich, dat hij een knap schild uit de mijne uitkieze. De Prins heeft den heer Waverley sabel en pistolen gegeven, ik zal hem van dolk en tas voorzien; doe er slechts een paar laaggehielde schoenen bij, en dan, mijn beste Eduard, (terwijl hij zich tot hem keerde) zult ge volmaakt een zoon van Ivor zijn.” Na deze noodzakelijke bevelen, kwam het Opperhoofd op het onderwerp van Waverleys avonturen terug. „Het is blijkbaar,” zeide hij, „dat gij onder de hoede van Donald Bean Lean zijt geweest. Gij moet weten, dat, toen ik met mijn clan aftrok, om mij bij den Prins te voegen, ik dat waardig lid der maatschappij opdroeg, een zekere dienst te verrichten; na de volbrenging daarvan moest hij mij met al de macht, die hij op de been zou kunnen brengen, volgen. Maar, in plaats van dit te doen, achtte de brave man, nu hij de baan klaar vond, het beter, voor eigene rekening oorlog te voeren. Hij liep het land af, terwijl hij, geloof ik, vriend en vijand plunderde, onder voorwendsel van schatting te heffen, soms als op mijn order en soms (vervloekt zij zijne onbeschaamdheid!) in zijn eigen grooten naam. Op mijn woord van eer, als ik het beleven mag Benmore weêr te zien, zal ik in verzoeking komen dien knaap te laten ophangen. Nu herken ik zijne hand vooral in de wijze, waarop gij aan de klauwen van dien prekenden rekel Gilfillan ontrukt zijt, en ik twijfel er geen oogenblik aan, of Donald zelf speelde de rol van marskramer bij die gelegenheid; maar hoe het komt, dat hij u niet uitgeschud of losgeld gevraagd heeft; of zich, op eene of andere wijze, van uw gevangenschap tot zijn eigen voordeel bediend heeft, gaat mijn verstand te boven.” „Wanneer en hoe hebt ge van mijne opsluiting gehoord?” vroeg Waverley. „De Prins zelf vertelde het mij,” zeide Fergus, „en deed tot in de minste kleinigheden naar alles wat u betreft onderzoek. Daarop berichtte hij mij, dat gij op dat oogenblik in de macht waart van een onzer noordelijke afdeelingen – ge begrijpt, ik kon hem geene bijzonderheden vragen – en vroeg hij mijn gevoelen, op hoedanige wijze met u te handelen. Ik gaf den raad, u herwaarts te doen overbrengen als gevangene, omdat ik u niet verder benadeelen wilde bij het Engelsche bewind, als gij bij uw voornemen bleeft volharden om naar het zuiden terug te keeren. Gij zult u wel herinneren, dat ik niets wist van de tegen u ingebrachte beschuldiging van anderen tot hoogverraad aangezet en hen daarin bijgestaan te hebben, hetwelk, naar ik vermoed, wel eenig deel heeft aan de verandering in uw eerste plannen. Die stomme, tot niets bruikbare ellendeling van een Balmawhapple, werd gezonden, om u, van Doune af aan, te geleiden, met hetgeen hij zijn korps ruiterij noemt. Wat zijn gedrag betreft, zoo vermoed ik, dat, behalve zijn natuurlijken afkeer van alles wat naar een fatsoenlijk man gelijkt, zijn avontuur met Bradwardine hem nog op het hart drukt, en wel te meer, omdat ik niet twijfel, of de wijze waarop hij die geschiedenis verteld heeft, iets bijgedragen heeft tot de nadeelige geruchten, die van u bij uw voormalig regiment zijn ingekomen.” „Niets is waarschijnlijker,” zeide Waverley; „maar nu, mijn waarde Argus, zult gij zeker wel tijd hebben, om mij iets van Flora te vertellen.” „Wel zeker! Maar ik kan u alleen zeggen, dat zij welvarende is, en zich voor het oogenblik bij een naastbestaande in deze stad ophoudt. Ik achtte het beter dat ze naar hier kwam, daar, sedert onzen voorspoed, een goed aantal vrouwen van rang onze militaire hofhouding volgen; en ik kan u verzekeren, dat er een soort van gewicht gehecht wordt aan de nauwe betrekking tot zulk een persoon als Flora Mac-Ivor, en wanneer er een botsing plaats heeft van elkander kruisende vorderingen en verzoeken, gelijk hier, dan moet iedereen alle gepaste middelen bij de hand nemen, om zijn invloed te vermeerderen.” Er was iets in dit laatste gezegde, dat Waverleys gevoel kwetste. Hij kon het denkbeeld niet verdragen, dat Flora beschouwd zou worden, als dienstig om de bevordering haars broeders in de hand te werken, door de bewondering, welke zij noodwendig tot zich moest trekken; en ofschoon dat denkbeeld in de nauwste overeenstemming stond met verscheidene andere trekken van Fergus’ karakter, schokte het Waverley als zelfzuchtig en zoowel der edele ziel van de zuster onwaardig, als beneden den hooghartigen, onafhankelijken aard van het Opperhoofd. Fergus, wien zulke kunstgrepen gemeenzaam waren, daar hij aan het Fransche hof opgevoed was, bemerkte den ongunstigen indruk niet, dien hij onbedachtzaam op het gemoed van zijn vriend gemaakt had, en besloot met te zeggen, „dat ze Flora bezwaarlijk zouden zien vóor den avond, als wanneer ze tegenwoordig zou zijn op een concert en bal, hetwelk men voornemens was aan het gevolg des Prinsen te geven. Wij hebben een kleinen twist gehad, omdat ze u niet heeft veroorloofd afscheid van haar te nemen. Ik heb geen lust om het tooneel te vernieuwen, door haar te verzoeken u heden morgen toe te laten; want niet alleen zou ik ligt worden afgewezen, maar er zou ook misschien gevaar bestaan dat ge elkander heden avond niet zaagt.” Terwijl ze dus praatten, hoordde Waverley op de binnenplaats, onder de ramen van hun vertrek, een welbekende stem. „Ik verzeker u, mijn waarde vriend,” zeide de spreker, „dat het een volslagen afwijking is van de krijgswetten, en zoo ge niet in zeker opzicht een nieuweling waart, zou uw handelwijze de gestrengste afkeuring verdienen. Want een krijgsgevangene mag om geene reden bezwaard worden met boeien, of opgesloten in ergastulo, zoo als het geval zou geweest zijn, indien gij dezen heer in de put te Balmawhapple afgelaten hadt. Ik stem toe, dat zulk een gevangene, veiligheidshalve, mag gebracht worden in carcere, dat is in een openbare gevangenis.” De grommende stem van Balmawhapple, die zich verwijderde, liet zich nu hooren; het scheen dat hij tamelijk ontevreden heenging; maar het woord „landlooper” was het eenige dat ten volle verstaanbaar was. Hij was vertrokken, voordat Waverley den binnenhof had bereikt, om den waardigen baron van Bradwardine te begroeten. De uniform, die hij thans droeg, namelijk: een met goud galon opgelegde blauwe rok, een scharlaken rood vest en wijde broek en laarzen scheen een nieuwe strakheid en stijfheid aan zijne ranke, magere gestalte te hebben bijgezet; en het hooge gevoel, dat hij een militair kommando en gezag bekleedde, had in gelijke mate de gemaakte waardigheid van zijn houding en het didaktische van zijn toon nog vermeerderd. Hij ontving Waverley met zijn gewone vriendelijkheid, en gaf met ongeduld zijn verlangen te kennen, om de reden te vernemen, waarom hij zijn plaats als officier onder de dragonders van C– verloren had; „niet,” zeide hij, „omdat hij de minste vrees koesterde, dat zijn jonge vriend iets zou hebben uitgericht, hetwelk zulk eene onedelmoedige behandeling, als hij van het Bewind had ondergaan, verdienen mocht; maar omdat het billijk en voegzaam was, dat de baron van Bradwardine, zoo wel voor zich zelven als voor anderen, volkomen in staat mocht wezen om alle lasteringen te weêrleggen, met betrekking tot den erfgenaam van Waverley-Honour, dien hij zoo veel recht had als zijn eigen zoon te beschouwen.” Fergus Mac-Ivor, die zich nu bij hen gevoegd had, liep spoedig over het met Waverley gebeurde heen, en besloot zijn verhaal met de vleiende wijze, waarop hij door den jongen Prins ontvangen was. De Baron luisterde stilzwijgend toe, en toen Fergus geëindigd had, drukte hij Waverley hartelijk de hand, en wenschte hem geluk, dat hij in de dienst van zijn wettigen vorst getreden was. „Want,” voegde hij er bij, „ofschoon het te recht bij alle natiën voor schandelijk en onteerend gehouden is, het sacramentum militare te schenden, en zulks, hetzij dit aangegaan ware door elken soldaat afzonderlijk, hetgeen de Romeinen per conjurationem noemden, of door éen soldaat, in naam van de overigen, zoo twijfelde niemand ooit, of de dus bezworen verplichting werd opgeheven door de dismissio, of het ontslag van een soldaat. Ware dit anders, dan zou de betrekking van den soldaat even hard zijn, als die der kool- of zoutmijngravers en andere adscripti glebæ [128]. Uw geval heeft wel iets van de beschimping, door den geleerden Nanchez beschreven, in zijn werk De jure-jurando, hetwelk ge bij deze gelegenheid zonder twijfel geraadpleegd hebt. Wat hen betreft, die u gelasterd hebben, ik verklaar bij den Hemel, dat ik ze beschouw als met recht vallende in de bepaalde straf der Lex Memnonia, insgelijks Lex Rhemnia genoemd, waarop zich Cicero beroept in zijn oratio In Verrem. Ik zou echter van oordeel zijn geweest, mijnheer Waverley, dat gij, alvorens u tot eenigen bijzonderen dienst van den Prins te bepalen, hadt kunnen onderzoeken, welken rang de baron van Bradwardine daar bekleedde, en of hij zich niet bijzonder gelukkig zou geacht hebben, zich van uwe hulp te mogen bedienen in het regiment, paardenvolk, dat hij voornemens is te werven.” Eduard ontdook dit verwijt, door zich op de noodzakelijkheid te beroepen, van onmiddellijk op ’s Prinsen voorslag te antwoorden, en op de onzekerheid waarin hij op dat oogenblik verkeerde, of zijn vriend de Baron bij het leger, of elders met eenigen dienst belast was. Nadat deze kleine kibbelpartij dus was bijgelegd, vroeg Waverley naar Freule Bradwardine, en vernam dat zij met Flora Mac-Ivor te Edinburgh gekomen was, onder bescherming van een afdeeling van Fergus’ manschappen. Deze stap was inderdaad noodzakelijk geweest; want Tully-Veolan was een zeer onaangename, en zelfs gevaarlijke verblijfplaats geworden voor een jonge dame zonder bescherming, daar de plaats in de nabijheid der Hooglanden, en insgelijks bij een of twee groote dorpen gelegen was, die, zoo wel uit afkeer van de Catherans, als uit ijver voor het Presbyterianisme, zich hadden verklaard voor het Bewind, terwijl ze onregelmatige korpsen van partijgangers vormden, welke gedurig schermutselingen hadden met de bergbewoners, en soms de huizen der Jacobietische landbezitters aanvielen. „Ik wenschte u voor te stellen,” zeide de Baron, „naar mijn kwartier in the Luckenbooth [129] te wandelen, en in het voorbijgaan de High-street [130] te bezien, welke, ongetwijfeld, veel schooner is dan eenige straat, hetzij in Londen of in Parijs. Maar Rose, het arme kind, is vreeselijk beangst voor het vuren van het kasteel, ofschoon ik haar uit Blondel en Coehoorn bewezen heb, dat een kogel deze gebouwen onmogelijk bereiken kan; en bovendien heb ik van Zijn Koninklijke Hoogheid in last, om naar het kamp of de legerplaats onzer armee te gaan, om te zorgen voor het conclamare vasa – dat wil zeggen, te maken dat de manschappen hun pak en zak opbinden voor den marsch van morgen.” „Dat zal voor de meesten onzer gemakkelijk te doen zijn,” zei Fergus Mac-Ivor lachend. „Met uw verlof, kolonel Mac-Ivor, niet zoo gemakkelijk als ge schijnt te denken. Ik geloof gaarne, dat uw volk de Hooglanden verliet, ontdaan van allen last der bagage; maar het is niet te zeggen, welk een menigte nuttelooze prullen zij op hun marsch hebben verzameld. Ik zag een uwer knapen – ik vraag u nogmaals verschooning! – met een spiegel op den rug.” „Ja, ja,” zeide Fergus, vroolijk gestemd, „en als ge hem gevraagd hadt, zou hij u geantwoord hebben: „een vliegende kraai vindt altijd wat.” – Maar komaan, waarde Baron, ge weet even goed als ik, dat een honderdtal Uhlanen of een kompagnie Pandoeren meer spels in een land zouden maken, dan deze ridder van den spiegel en al onze clans bij elkaâr.” „Dat is ook zeer waar, Kolonel,” zeide de Baron; „ze zijn, gelijk een Heidensch schrijver zegt, „ferociores in aspectu, mitiores in actu; van een vreeselijk en grimmig voorkomen, maar beter in hun gedrag, dan hun voorkomen of gelaat zou doen denken. – Maar, ik sta hier, met u, jonge borsten, te praten, terwijl ik in ’s Konings park moest zijn.” „Maar wilt ge,” zeide Fergus, „bij uwe terugkomst met Waverley en mij het middagmaal gebruiken? Ik verzeker u, Baron, dat, ofschoon ik leven kan als een Hooglander, waar de nood het vordert, ik mijn Parijsche opvoeding niet vergeten ben, en houd van la meilleure chère.” „En wie drommel twijfelt daaraan,” viel de Baron lachend uit, „wanneer gijlieden alleen de kookkunst medebrengt, en de goede stad de bouwstoffen moet leveren? – Wel, ik heb het een en ander te doen in de stad – maar, ik zal te drie ure bij u wezen, als het middagmaal zoo lang wachten kan.” Dit zeggende, nam hij afscheid van zijn vrienden, en ging den last volvoeren, die hem opgedragen was. ACHTSTE HOOFDSTUK. EEN SOLDATEN MAALTIJD. Jaap van de Naald was een man van zijn woord, wanneer de sterke drank er buiten bleef; en Callum Beg, die zich nog bij Waverley als in schuld beschouwde, omdat deze geweigerd had vergoeding aan te nemen, ten koste van den kastelein uit de Kandelaar, nam deze gelegenheid waar, om de verplichting af te doen, door de wacht te houden over den erfelijken kleedermaker van den stam Ivor, en „zat hem,” gelijk hij zich uitdrukte, „dicht op de huid, tot hij het pak af had.” Om zich van dezen dwang te ontslaan, vloog Shemus’ naald door de stof met de snelheid van den bliksem; en daar de kunstenaar niet ophield de eene of andere vreeselijke schermutseling van Fin Macoul [131] te bezingen, zoo deed hij ten minste drie steken bij den dood van elken held. De kleeding was dus spoedig gereed; want het korte vest paste, en het overige van de uitrusting vorderde weinig moeite. Toen onze held met fierheid het gewaad van den ouden Gael aantrok, dat wel geschikt was om een voorkomen van stoutheid aan een gestalte te geven, die, hoezeer rank en welgemaakt, eer sierlijk dan krachtig was, zullen mijn lezers hem, naar ik hoop, het wel willen vergeven, indien bij zich meer dan eens in den spiegel bekeek, en niet kon nalaten te erkennen, dat het beeld dat van een knap jong mensch was. In waarheid, hier was geen verbloemen aan. Zijn lichtbruin haar – want hij droeg geen pruik, al was dit in dien tijd de algemeene mode – paste bij de muts, die het dekte. Zijn gestalte verried vastheid en vlugheid, waaraan de breede plooien van den tartan iets waardigs gaven. Zijn blauw oog scheen van die soort, „Die smelten in liefde, en die vonklen in den strijd,” en een schijn van bedeesdheid, die werkelijk niets anders was dan het gevolg van zijn weinigen omgang met de menschen, verleende iets belangwekkends aan zijn trekken, zonder de bevalligheid of de schranderheid, welke ze kenmerkten, te schaden. „Hij is een mooi man – een heel mooi man,” zeide Evan Dhu (nu vaandrig Maccombich) tot Fergus’ knappe gastvrouw. „Hij is heel wel,” zeide de weduwe Flockhart, „maar op verre na zoo mooi niet als uw kolonel, vaandrig.” „Ik wilde hem niet vergelijken,” zeide Evan, „ook sprak ik niet van zijn bijzondere schoonheid, maar alleen, dat mijnheer Waverley er netjes en vlug uitziet, en als een borst, die zich niet op de teenen zal laten trappen. En inderdaad, hij is vlug genoeg met sabel en schild. Ik heb zelf eens met hem geschermd te Glennaquoich, en ook Vich Ian Vohr dikwijls, op een Zondag namiddag.” „God vergeve het u, vaandrig Maccombich! Ik ben er zeker van, dat de kolonel nooit zoo iets gedaan heeft.” „Hola! hola! vrouw Flockhart; wij hebben jong bloed, moet ge weten; en jonge heiligen, oude duivels!” „Maar gaat ge morgen vechten tegen Sir John Cope, vaandrig Maccombich?” vroeg vrouw Flockhart aan haar gast. „Wis en zeker, dat beloof ik hem, namelijk als hij ons wachten durft, vrouw Flockhart.” „En zult ge aan die verschrikkelijke wezens, de dragonders, het hoofd bieden, vaandrig Maccombich?” vroeg de waardin op nieuw. „Klauw om klauw, zoo als Conan tegen den Satan zei, vrouw Flockhart en de duivel hale den kortsten!” „En zal de Kolonel zich in het gedrang der bajonetten wagen?” „Daar kan ik een eed op doen, vrouw Flockhart; hij zal, bij Sint Pieter, de voorste zijn.” „Barmhartige goedheid!” riep de weduwe diep getroffen uit, „en als hij vermoord wordt door de roodrokken!” „Zoo dat gebeurde, vrouw Flockhart, dan ken ik er een, die hem niet overleven zal om hem te beschreien. Maar laat ons ten minste vandaag nog leven en ons middagmaal gebruiken; en zie daar is Vich Ian Vohr, met den heer Waverley, die eindelijk zijn bekomst er van heeft om ginds voor den grooten spiegel te draaien, en die oude leelijke kerel, de baron Bradwardine, die den jongen Ronald van Ballenkeiroch dood schoot, op de hielen gevolgd door dat wonderlijke stuk van een mensch, dien ze Mackwheeble noemen, de heer van Kittlegabs, de Fransche kok met zijn hond, die het spit draait, achter hem drentelende; en ik heb honger als een wolf, mijn goede weduw; dus zeg aan Kaat, dat zij de soep opdraagt en zet de pinners [132] op; want gij weet, Vich Ian Vohr zal niet gaan zitten, voordat gij aan het hoofd van de tafel plaats hebt genomen, – en vergeet het fleschje brandewijn niet, hoor wijfje!” Op dezen wenk werd het middagmaal op tafel gezet. Vrouw Flockhart, die van uit haar weduwkap, als de zon door den nevel glimlachte, plaatste zich aan het hoofd van de tafel, terwijl zij misschien bij zichzelve naging, hoe weinig zij er zich over bekommerde, of de opstand ook lang duurde, die haar in een gezelschap bracht, hetwelk zoo ver boven haar gewonen vriendenkring verheven was. Zij had Waverley en den Baron naast zich, terwijl zij het genoegen smaakte van het Opperhoofd tegenover zich te zien. De man des vredes en van den oorlog, de rentmeester Mackwheeble en vaandrig Maccombich, namen, na een aantal buigingen voor hunne meerderen en tegen elkander, plaats, ieder aan een zijde van het Opperhoofd. Tijd, plaats en omstandigheden in aanmerking genomen, was hun onthaal uitnemend, en Fergus bij uitstek opgeruimd. Zich om geen gevaar bekreunende, en luchthartig van aard, opgewonden door jeugd en eerzucht, zag hij in zijne verbeelding al zijne verwachtingen door het geluk bekroond, en liet hij zich in ’t geheel niet storen door den kans op een krijgsmansdood. De Baron verontschuldigde zich met een paar woorden dat hij Mackwheeble had meêgebracht. „Zij hadden ons onledig gehouden,” zeide hij, „met de zorgen voor de uitgaven van den oorlog. En op mijn woord,” zei de oude man, „daar ik denk dat dit wel mijn laatste veldtocht zal zijn, zoo eindig ik juist waar ik begonnen ben. – Ik heb het altijd moeielijker gevonden aan „de zenuwen van den oorlog” te komen, gelijk een geleerd schrijver de caisse militaire noemt, dan bij het vleesch „het bloed of de beenderen.”” „Hoe!” riep Fergus, „ge hebt het eenige korps ruiterij opgericht dat van beteekenis voor ons is; en hebt gij niets van de louis d’or uit de Doutelle [133] gekregen om u te ondersteunen?” „Neen, Glennaquoich; knapper lui zijn mij voor geweest.” „Dat is inderdaad schande,” zei de Hooglander; „maar ge zult met mij deelen wat van den mij verleenden onderstand over is. Het zal u van nacht eene angstige gedachte besparen, en morgen op hetzelfde neêrkomen, want op de een of andere wijze, zullen wij allen, eer de zon ondergaat, bezorgd zijn.” Waverley deed, sterk kleurende, maar met den grootsten ernst, hetzelfde aanbod. „Ik dank u beiden, beste jongens,” antwoordde de baron, „maar ik wil geen inbreuk maken op uw peculium. Mackwheeble heeft de vereischte som verschaft.” Hier draaide de rentmeester onrustig op zijn stoel, en scheen alles behalve op zijn gemak. Ten laatste, na verscheiden malen gekucht te hebben en na telkens herhaalde betuigingen van zijne toewijding aan zijns heeren dienst, bij nacht of bij dag, levend of dood, begon hij te kennen te geven: „dat de bankiers hun gereed geld in het kasteel hadden geborgen; dat, zonder twijfel, Sandie Goldie, de zilversmid, veel voor mijnheer den Baron doen zou, maar dat er niet veel tijd was om de waarborgsakten in orde te krijgen, en zeker, zoo Glennaquoich, of mijnheer Waverley het schikken konden, –” „Laat mij van zoodanigen onzin niet meer hooren, Mijnheer,” riep de Baron, op een toon, die Mackwheeble deed verstommen, „maar handel, gelijk wij voor den eten zijn afgesproken, zoo ge in mijne dienst wenscht te blijven.” Op dat stellige bevel waagde de rentmeester, ofschoon hij een gevoel had, alsof hij veroordeeld was om het bloed uit zijn eigene aderen in die van den Baron te doen overstorten, het niet een enkel woord meer uit te brengen. Maar na nog een poos op zijn stoel heen en weer te hebben geschoven, wendde hij zich tot Glennaquoich, en zeide hem, dat, zoo deze meer baargeld had, dan hem in het veld te pas kwam, hij het tegenwoordig voor hem kon uitzetten, in veilige handen en met groot voordeel. Op dit voorstel schoot Fergus in een hartelijken lach, en antwoordde, toen hij weêr bij adem gekomen was: „Hartelijk dank, maar ge moet weten dat het onder ons, krijgslieden, een gewoon gebruik is; onze hospita tot onzen bankier te maken. Hier, vrouw Flockhart,” vervolgde bij, terwijl hij vier of vijf groote stukken uit een welgevulde beurs nam, en de beurs zelve, met den overigen inhoud, in haar schoot wierp, „dit zal voor mij voldoende zijn; neem gij de rest; wees mijn bankier, zoo ik leef; en mijn executeur, zoo ik sterf; maar draag zorg iets aan de Hooglandsche Cailliachs [134] te geven, die het coronach voor den laatsten Vich Ian Vohr het hardst zullen uitgalmen.” „Dit is het testamentum militare,” zei de Baron, „hetwelk onder de Romeinen als een privilegie van mondelinge testamenten gold.” Maar het weeke hart van vrouw Flockhart smolt in haar binnenste, bij deze taal van het Opperhoofd; zij trok een bedroefd gezicht, en weigerde stellig het haar opgedragene te aanvaarden, zoodat Fergus verplicht was het terug te nemen. „Welnu,” zei het Opperhoofd, „dan zal het, zoo ik sneuvel, den grenadier ten deel vallen, die mij de hersens inslaat, en ik zal zorgen dat hij het niet gemakkelijk verdient.” Mackwheeble was weder in verzoeking om een woord mede te spreken; want waar het de kas gold, was het hem onmogelijk te zwijgen. „Misschien zou het beter zijn dat hij het goud aan freule Mac-Ivor bracht, in geval van dood of eenige andere gebeurtenis. Men zou den vorm kunnen bezigen van een geschenk mortis causa, ten behoeve van de jonge dame; en het zou maar een pennestreek kosten, om het in orde te brengen.” „De jonge dame,” zeide Fergus, „zou, indien zoo iets gebeurde, wel aan andere zaken te denken hebben, dan aan deze ellendige louis d’or.” „Gij hebt volmaakt gelijk; – daar valt niets tegen in te brengen; maar Mijnheer weet wel, dat de zware rouw....” „Door de meeste lieden beter te dragen is, dan een hongerige maag, niet waar, rentmeester, niet waar? Ik geloof zelfs dat er menschen zijn, die door zulk eene wijze overweging getroost zouden worden over het verlies van hunne geheele familie. Maar er is een rouw die honger noch dorst kent, en de arme Flora....” Hier zweeg hij, en het gansche gezelschap deelde in zijne ontroering. De gedachten van den Baron bepaalden zich natuurlijk tot den onbeschermden toestand van zijne dochter, en een zware traan welde in het oog van den grijsaard. „Zoo ik kom te vallen, Mackwheeble, gij hebt al mijn papieren, en weet al mijn zaken; wees rechtvaardig omtrent Rose.” De rentmeester was, in elk geval een mensch – van aardsche stof zoo als ieder ander – zeker voor het grootste gedeelte modder en slijk, maar hij bezat toch eenig gevoel voor billijkheid en, vooral wanneer het den Baron of zijne jonge meesteres gold. Hij hief dus een luiden jammerkreet aan. „Als die vreeselijke dag komen mocht, zou, zoo lang Duncan Mackwheeble een stuiver had, die aan freule Rose toebehooren. Hij wilde kopieërwerk doen voor een stuiver het blad, eer zij weten zou wat gebrek was; zoo inderdaad de schoone baronie van Bradwardine en Tully-Veolan, met zijne huizing en opslag (hij hield vol, bij iedere pauze, met snikken en schreien), hofstede, tuinen, veenen en gronden – buitenweiden, velden, boomgaarden, duivenhokken – met de rechten van net- en fleurvisscherij in het meer en water van Veolan – tienden, patroonschap enz. – annexis et connexis rechten van weide, turf, manschap en aanhoorigheden, hoedanig ook – (hier nam hij toevlucht tot het einde van zijn langen das, om zijne oogen af te droogen, daar zij, in spijt van hemzelven, overliepen bij de gedachten, welke deze brabbeltaal van kunsttermen te voorschijn riep) – alles breeder beschreven in de oorspronkelijke bewijsstukken en titels derzelve – en gelegen binnen de parochie van Bradwardine in het graafschap Perth – zoo deze, als voorzeid, moeten overgaan van mijns meesters kind op Inch-Grabbit, die een Whig is en een Hannoveraan, en bestuurd moet worden door zijn agent, Jamie Howie, die niet in staat is om veldwachter [135], laat staan om rentmeester te wezen.” Het begin dezer weeklacht had inderdaad iets aandoenlijks; maar het einde maakte het onmogelijk om niet in lachen uit te barsten. „Geen nood, Mackwheeble,” zei vaandrig Maccombich, „want de goede oude tijden van rukken en plukken zijn terug gekomen, en Sneckus MacSnackus, (hij wilde waarschijnlijk annexis connexis zeggen) en de rest uwer vrienden zullen plaats moeten maken voor den langsten degen.” „En die degen zal de onze zijn, rentmeester,” zeide het Opperhoofd, die wel zag dat Mackwheeble, bij deze kennisgeving, niet weinig verbleekte. Wij geven hun graag onzer bergen metaal, Lillibulero, bullen a la. En in plaats van met munt doen wij af met het staal. Lero, lero, enz. Weldra zien we onzen kerfstok zoo effen als ooit, Lillibulero, enz. Want wie dùs is betaald vraagt, om afdoening nooit. Lero, lero, enz. [136] „Maar kom, rentmeester, wees niet neerslachtig; drink uw wijn in rust; de Baron zal behouden en overwinnend op Tully-Veolan terugkeeren, en Killancureits landerijen met zijn eigen vereenigen, omdat de laffe, halfbakken knaap niet, als een braaf man, voor den Prins wil te velde trekken.” „’t Is waar, de goederen grenzen aan elkaar,” zeide de rentmeester, terwijl hij zijn oog afveegde, „en behooren natuurlijk onder éen bestuur.” „En ik,” ging het Opperhoofd voort, „zal ook voor mij zelven zorgen; want ge moet weten, dat ik hier een goed werk heb te verrichten, om vrouw Flockhart in den schoot der Katholieke Kerk te brengen, of ten minste halfweg, dat wil zeggen, tot aan uwe Episcopale vergaderzaal. O Baron! zoo ge haar schoone altstem hoordet, Kaatje en Matje des morgens aansporend, gij, die muziek verstaat, zoudt schrikken op het denkbeeld, van haar bij het psalmgezang van Haddo’s Hol [137] te hooren gillen.” „De Hemel vergeve het u, kolonel, is dat doordraven! Maar ik hoop, dat de heeren thee zullen drinken, alvorens naar het paleis te gaan, en ik zal ze voor u zetten.” Dit zeggende, liet vrouw Flockhart hen aan hunne eigene gesprekken over, die, gelijk men veronderstellen mag, hoofdzakelijk over de aanstaande gebeurtenissen van den veldtocht liepen. NEGENDE HOOFDSTUK. HET BAL. Vaandrig Maccombich vertrok naar het Hooglandsche kamp, werwaarts zijn plicht hem riep; de rentmeester Mackwheeble verwijderde zich, om zijn middagmaal te verteeren en als het kon ook Evan Dhu’s bedreiging van toepassing der krijgswet, in een of andere afgelegen kroeg, terwijl Waverley, de Baron en het Opperhoofd zich naar Holyrood-House begaven. De beide laatsten waren in een alleropgeruimdste stemming, en de Baron, op zijn wijze, plaagde onzen held over zijn uiterlijk, hetwelk de nieuwe kleeding zoo voordeelig deed uitkomen. „Als gij een of ander plan hebt tegen het hart van een aardig Schotsch meisje, zou ik u raden, als gij aanzoek bij haar doet, aan de woorden van Virgilius te denken: Nunc insanus amor duri me Martis in armis, Tela inter media atque adversos detinet hostes. welke verzen Robertson van Struan, Opperhoofd van den clan Donnochy. – tenzij de aanspraak daarop door Lude gemaakt de voorkeur moet hebben – heel sierlijk vertaald heeft.” „Luister liever naar mijn lied,” zeide Fergus. „Zij was niet gesteld op een Engelsch heer, Een Engelsche dame ook en wou ze niet wezen, Maar onder den plaid van Duncan Grame, Dien zij er zich uit had gelezen, Vertrok zij, en scheen niets te vreezen.” Thans bereikten zij het paleis van Holyrood, en werden, toen ze de vertrekken binnentraden, een voor een aangediend. Het is maar al te wel bekend, hoe vele heeren van rang, opvoeding en fortuin, deel namen aan de noodlottige en wanhopige onderneming van 1745. Desgelijks kozen ook de Schotsche dames zeer algemeen de partij van den beminnelijken en schoonen jongen Prins, die zich in de armen zijner deelnemende landslieden wierp, meer als een romanheld, dan als een wijze staatsman. Het is dus niet te verwonderen, dat Eduard, die het grootste gedeelte van zijn leven in de stille en statige afzondering van Waverley-Honour had doorgebracht, verblind werd door de levendigheid en de bevallige pracht van het tooneel, hetwelk de lang verlatene zalen van het Schotsche paleis thans opleverden. De bijzaken, het is waar, misten den noodigen luister, wegens de kortheid en de onrust van den tijd; maar dit belette niet, dat de algemeene indruk treffend was en zelfs schitterend mocht genoemd worden door den rang, dien het daar verzamelde gezelschap bekleedde. Het duurde niet lang, of des minnaars oog ontdekte het voorwerp zijner liefde. Flora Mac-Ivor was juist bezig naar hare plaats terug te keeren, dicht aan het boveneinde van de zaal, met Rose Bradwardine aan haar zijde. In weerwil van het talrijke en luisterrijke gezelschap, hadden zij bijna de algemeene aandacht getrokken, daar ze ongetwijfeld twee van de schoonste der aanwezige vrouwen waren. De Prins maakte veel werk van beiden, bijzonder van Flora, met wie hij danste: een voorkeur, die zij waarschijnlijk aan haar buitenlandsche opvoeding en vaardigheid in de Fransche en Italiaansche talen te danken had. Toen het algemeene gewoel, dat het einde van een dans gewoonlijk vergezelt, het toeliet, volgde Eduard, bijna werktuiglijk, Fergus naar de plaats, waar Flora gezeten was. De hoop, waarmede hij zijn genegenheid gedurende de afwezigheid van het beminde voorwerp had gevoed, scheen in hare tegenwoordigheid te verdwijnen, en gelijk iemand, die zich inspant om zich de bijzonderheden van een vergeten droom te herinneren, zou hij op dat oogenblik alles ter wereld gegeven hebben, om in het geheugen de gronden terug te roepen, waarop hij verwachtingen had gebouwd, die nu zoo ijdel en nietig schenen. Hij volgde Fergus met nedergeslagen oogen, gonzende ooren en het gevoel van een misdadiger, die, terwijl hij langzaam door de menigte henentreedt, welke vergaderd is om de voltrekking van zijn vonnis te zien, geen duidelijke bewustheid heeft, noch van het geraas dat zijn ooren treft, noch van het rumoer der menigte, waarover hij zijn verwilderde oogen laat rondwaren. Flora scheen een weinigje – een klein weinigje – getroffen en ontroerd bij zijn nadering. „Ik breng u een aangenomen zoon van Ivor,” zeide Fergus. „En ik ontvang hem als een tweeden broeder,” antwoorde Flora. Er lag een ligte nadruk op het woord, die ieder oor zou ontgaan zijn, uitgenomen dat, hetwelk door koortsige vrees overmeesterd was. De toon was echter bepaald aangegeven en volkomen in overeenstemming met haar houding, en gaf blijkbaar te kennen: „Ik zal nooit aan den heer Waverley denken in eenige andere betrekking.” Eduard verstomde, boog en zag naar Fergus, die zich op de lippen beet, – een beweging van toorn, die bewees, dat hij insgelijks een ongunstige verklaring gaf aan de wijze, waarop zijn zuster zijn vriend had ontvangen. „Ziedaar dan het einde van mijn wakenden droom!” Dit was Waverleys eerste gedachte, en ze was zoo bij uitstek pijnlijk, dat ze hem voor een oogenblik doodsbleek maakte. „Genadige Hemel!” riep Rose Bradwardine, „hij is nog niet hersteld!” Deze woorden, welke ze met groote aandoening uitte, werden door den Prins zelven gehoord, die haastig vooruit trad, en, Waverley bij de hand vattende, vriendelijk naar zijn welstand vernam, en er bijvoegde dat hij hem wenschte te spreken. Door een krachtige en plotselinge inspanning die de omstandigheden noodzakelijk maakten, werd Waverley zichzelven in zoo verre meester, dat hij den Prins zwijgend kon volgen naar een afgelegen hoek van het vertrek. Hier hield de Prins hem eenigen tijd op, terwijl hij een aantal vragen tot hem richtte over de groote Tory- en Katholieke familiën in Engeland, haar betrekkingen, haar invloed en haar gehechtheid aan het huis van Stuart. Op deze vragen had Eduard ten allen tijde niet anders dan algemeene antwoorden kunnen geven; en men kan gemakkelijk nagaan dat, in zijn tegenwoordige gemoedsgesteldheid, deze berichten tot verwardheid toe onnauwkeurig waren. De Prins glimlachte een paar malen over zijn ongerijmde antwoorden, maar zette hetzelfde onderhoud voort, ofschoon hij zich gedwongen vond zelf de voornaamste rol op zich te nemen, tot op het oogenblik waarin hij bespeurde, dat Waverley zijn tegenwoordigheid van geest had herwonnen. Het is waarschijnlijk dat deze lange audiëntie gedeeltelijk ten doel had om de meening te versterken, welke de Prins zoo vurig verlangde onder zijn aanhangers te zien bevorderd, dat Waverley iemand was van grooten staatkundigen invloed. Maar het bleek uit hetgeen hij later zeide, dat hij nog een andere beweegreden gehad had, om dit gesprek te rekken, een geheel verschillende reden, en wel een die van toegenegenheid vóor en belangstelling in onzen held getuigde. „Ik kan de verzoeking niet weêrstaan,” zeide hij, „om op mijn voorzichtigheid te roemen, als de vertrouwde van een schoone dame. Gij ziet, mijnheer Waverley, dat ik alles weet, en ik verzeker u, dat ik levendig belang stel in deze zaak. Maar, mijn beste jonge vriend, ge moet uw gevoelens beter weten te beteugelen. Er zijn hier een aantal lieden, wier oogen even helder zien als de mijne, maar op wier voorzichtigheid en stilzwijgendheid men niet zoo goed vertrouwen kan.” Dit zeggende, keerde hij zich zonder gemaaktheid naar elders, terwijl hij Waverley achterliet om over zijn laatste woorden na te denken. Zoo deze woorden voor hem niet geheel verstaanbaar waren, waren ze toch voldoende om hem het noodzakelijke der hem aanbevolen voorzichtigheid te doen inzien, en terwijl hij dus een poging deed, om zich de belangstelling waardig te toonen, welke zijn nieuwe meester voor hem aan den dag had gelegd, door oogenblikkelijk diens wenk te gehoorzamen, wandelde hij op naar de plaats, waar Flora en Freule Bradwardine nog gezeten waren, en na de laatste gegroet te hebben, slaagde hij boven zijn verwachting er in om over onverschillige zaken met beide in gesprek te komen. Zoo gij, waarde lezer, ooit in het geval geweest zijt om postpaarden te nemen te ***, of te ****, (een van welke blancos, of waarschijnlijk alle twee, ge wel in staat zult zijn met een of ander poststation in uwe nabuurschap in te vullen) dan moet gij, en waarschijnlijk met deelnemende smart, den pijnlijken angst hebben opgemerkt, waarmede de arme dieren hunne geschaafde halsen in de hamen van het tuig steken. Maar, wanneer de onweêrstaanbare aandrang van den postiljon hen gedwongen heeft een halfuurtje af te leggen, zullen ze verhard worden tegen dat gevoel, en „warm in het tuig geworden”, gelijk genoemde postiljon zich zal uitdrukken, zullen ze voortdraven, als of hunne schoften gaaf en onbezeerd waren. Deze vergelijking past zoo volkomen op den toestand van Waverleys gewaarwordingen, in den loop van dezen merkwaardigen avond, dat ik haar de voorkeur geef (en dat te meer, dewijl zij, naar ik vertrouw, geheel oorspronkelijk is) boven iedere schitterende opheldering, die Byshe’s „Kunst der Poëzy” mij zou kunnen opleveren. Inspanning vindt, even als de deugd, hare belooning in zichzelve; en onze held had bovendien nog andere beweegredenen, om een gemaakte bedaardheid en onverschilligheid omtrent Flora’s onvriendelijk gedrag aan den dag te blijven leggen. De hoogmoed kwam hem spoedig te hulp, door op de wonden van zijn hart zijn bijtend maar heilzaam geneesmiddel aan te wenden. Kon of mocht hij, onderscheiden door de gunst van een Prins; bestemd, gelijk hij reden had te hopen, om een aanzienlijke rol te spelen in de omwenteling, welke een machtig koningrijk wachtte; waarschijnlijk uitmuntende in kundigheden boven, en ten minste gelijk staande in persoonlijke hoedanigheden met de meeste edele en aanzienlijke personen, waaronder hij zich thans bevond, jong, rijk en hoog geboren; kon, of mocht hij (zeggen wij) kwijnen onder de minachtende blikken eener grillige schoone? „O nimf, zoo onbuigzaam en koud als graniet; Mijn hart is zoo trotsch als het uwe.” De in deze regels uitgedrukte gewaarwordingen die toenmaals echter nog niet geschreven waren [138] brachten Waverley er toe om al zijne pogingen aan te wenden, ten einde Flora te doen gevoelen, dat hij er de man niet naar was zich door een afwijzing te laten ter nederslaan, waarbij zijn ijdelheid hem influisterde, dat hare uitzichten er niet minder onder leden, dan de zijne. En om deze verandering in zijn gevoelens te versterken, kwam hem de stille en door hemzelven niet erkende hoop te hulp, dat zij er toe mocht komen om zijn genegenheid op hooger prijs te stellen, wanneer zij niet meer van meening was dat het altijd in hare macht stond die aan te moedigen, of af te wijzen. Er was ook een geheimzinnige soort van bemoediging in des Prinsen woorden, ofschoon hij vreesde dat ze alleen betrekking hadden op Fergus’ wenschen, wat eene vereeniging tusschen hem en zijn zuster betrof. Maar de omstandigheden, de tijd, de plaats, alles liep samen om tegelijk zijn verbeelding op te wekken, en een manhaftige en standvastige houding van hem te vorderen, terwijl hij het aan het noodlot overliet om de uitkomst te regelen. Daarenboven, als hij alléén droevig en ontmoedigd scheen op den avond voor een veldslag, welke wapenen zou hij dan niet verschaffen aan den laster, die zich reeds maar al te zeer met zijn goeden naam had bemoeid! „Neen, neen,” zeide hij tot zichzelven, „ik zal hier mijn vijanden, wier haat door mij nooit is uitgelokt, geen gelegenheid geven, om zulk een voordeel boven mij te verkrijgen.” Toegevende aan den invloed dezer gemengde aandoeningen, en nu en dan aangemoedigd door een lachje van verstandhouding en goedkeuring, zoo vaak de Prins de groep voorbijkwam, riep Waverley al zijn luim, levendigheid en welsprekendheid te hulp, en verwierf zich de algemeene bewondering van het gezelschap. Het onderhoud nam langzamerhand den toon aan, die het meest geschikt, was voor de ontwikkeling zijner talenten en kundigheden. De vroolijkheid van den avond werd eer verhoogd dan gestoord door de naderende gevaren van den volgenden dag. Alle zenuwen waren gespannen over de toekomst, en voorbereid om het tegenwoordige te genieten. Deze zielsgesteldheid is ten hoogste gunstig tot het oefenen der vermogens van de verbeelding, voor de poëzij, en voor die welsprekendheid, welke zoo nauw aan de poëzij verwant is. Waverley bezat, gelijk wij elders opmerkten, bij tijden een ongemeene welbespraaktheid; en bij deze gelegenheid deed hij meer dan eens de hoogere toonen des gevoels trillen, terwijl hij dan weder tot een wild spel van geestige aardigheden afdaalde. Hij werd ondersteund en opgewekt door bevriende geesten, die denzelfden prikkel van den tijd en de gemoedsstemming ondervonden, en zelfs zij, wier aard voor koud en berekenend gehouden werd, werden medegesleept door den stroom. Verscheidene dames weigerden deel te nemen aan den dans, al duurde deze nog steeds voort, en voegden zich, onder verschillende voorwendsels, bij het gezelschap, waaraan „de knappe jonge Engelschman” zich scheen verbonden te hebben. Hij werd aan een aantal lieden van den hoogsten rang voorgesteld, en zijn manieren, welke voor het oogenblik geheel vrij waren van de beschroomde stijfheid, waaronder ze bij mindere opwekking, leden, verwierven de algemeene goedkeuring. Flora Mac-Ivor scheen het eenige daar tegenwoordige vrouwelijk wezen te zijn, dat hem met een zekere mate van koelheid en terughouding beschouwde; doch ook zij kon een soort van bewondering niet onderdrukken bij het ontdekken van talenten, welke zij hem, in den loop hunner kennismaking, nooit zoo luisterrijk en gelukkig had zien ontwikkelen. Ik weet niet, of ze niet misschien een oogenblik spijt gevoelde een besluit genomen te hebben omtrent het aanzoek van een minnaar, die zoo uitstekend geschikt scheen een eerste plaats in de hoogste rangen der maatschappij te bekleeden. Zeker had ze tot hiertoe onder Eduards ongeneeselijke gebreken die mauvaise honte gerekend, waaraan ze, daar zij in de hoogste kringen aan een vreemd hof opgevoed, en weinig met de stijfheid der Engelsche zeden bekend was, het denkbeeld hechtte van een beschroomdheid, die zelfs in zwakheid ontaardde. Maar, zoo er een vluchtige wensch bij haar opkwam, dat Waverley zich altijd zoo beminnelijk en aantrekkelijk mocht hebben voorgedaan, was dit toch slechts de opwelling van een oogenblik; want er hadden zich, sedert ze elkander hadden gezien, omstandigheden opgedaan, welke, in haar oog, het besluit, dat ze omtrent zijn aanzoek genomen had, beslissend en onherroepelijk maakten. Door geheel tegenovergestelde gevoelens overmeesterd, luisterde Rose Bradwardine met geheel haar ziel naar hem. Zij gevoelde een heimelijke zegepraal, bij de algemeene schatting aan iemand betaald, wiens verdiensten ze maar al te vroeg en te hoog had leeren schatten. Zonder den minsten zweem van ijverzucht, zonder eenig gevoel van vrees, smart of twijfel, niet verontrust door een enkele baatzuchtige gedachte, gaf ze zich over aan het genot van de algemeene toejuiching waar te nemen. Als Waverley sprak, hoorde ze niet anders dan zijn stem; wanneer anderen antwoordden, vestigde haar oog zich nog op hem, om geen enkel zijner antwoorden te missen. Misschien was het geluk, dat ze in den loop van dien avond smaakte, hoewel voorbijgaand, en door veel gevolgd, in zijn aard het zuiverste en onbaatzuchtigste, dat de mensch in staat is te genieten. „Baron,” zeide de Prins, „ik zou mijne beminde in het gezelschap van uw jongen vriend niet vertrouwen. Hij is inderdaad, ofschoon wat romanesk, een der betooverendste jonge lieden, die ik ooit gezien heb.” „En op mijne eer, Prins,” zei de Baron, „onze vriend kan soms zoo dof zijn, als een zestiger, gelijk ik; indien Uwe Koninklijke Hoogheid hem had zien droomen en druilooren langs de heuvelen van Tully-Veolan, als een hypochonder, of, gelijk het in Burtons Anatomie heet, een Phreneticus of Lethargicus, zoudt gij u gewis verwonderen, van waar hij al deze fraaie praat en vroolijkheid en scherts zoo spoedig gehaald heeft.” „Het is waar,” zeide Fergus Mac-Ivor, „mij dunkt, het kan alleen de ingeving van de „tartans” zijn; want ofschoon Waverley altijd een man van eer is, heb ik hem tot nu toe meestal zeer verstrooid en onoplettend in gezelschap gevonden.” „Wij hebben dus nog te meer verplichting aan hem,” zei de Prins, „dat hij tot voor dezen avond hoedanigheden heeft verborgen gehouden, welke zelfs zijn gemeenzame vrienden niet in hem hebben kunnen ontdekken. – Maar, komt, heeren, de avond gaat voorbij en wij moeten bij tijds op de bezigheden van morgen bedacht zijn. Ieder zorge voor zijn gezelschap, en doe eer aan een klein feestmaal dat ik u aanbied.” Hij ging hen voor naar een andere reeks van vertrekken, en zette zich in den leuningstoel, onder een verhemelte, aan het hoofd eener lange rij van tafels, met een waardigheid en hoffelijkheid tevens, welke aan zijn hooge geboorte en grootsche bedoelingen volkomen betaamden. Nauwelijks was er een uur verloopen, of de muzikanten lieten het in Schotland zoo wel bekende sein tot vertrek hooren. [139] „Goeden nacht dan,” zeide de Prins, opstaande; „goeden nacht dan, en zij de vreugde met u allen! – Goeden nacht, schoone dames, die ten verjaagden en gebannen Prins zoo hoogelijk hebt vereerd. – Goeden nacht, mijn dappere vrienden. – Moge het geluk, dat wij heden avond genoten hebben, een voorteeken zijn van onze spoedige en zegevierende terugkomst in dit ons voorvaderlijk verblijf, en van vele, zeer vele vroolijke bijeenkomsten in het paleis van Holyrood!” Als de baron van Bradwardine later dit afscheidswoord van den Prins vermeldde, liet hij nooit na, op droefgeestigen toon, te herhalen: „Audiit, et voti Phœbus succedere partem Mente dedit; partem volucres dispersit in auras;” hetwelk, zoo als hij er bijvoegde, vrij goed is weêrgegeven: Phœbus verhoorde goedgunstig de helft van dees bede, maar hevig Floot hij in de andere helft en gaf ze den winden ten prijs. TIENDE HOOFDSTUK. DE MARSCH. Het was laat toen Waverley naar huis terugkeerde, en de uitputting door de hartstochten die elkander in zijn hart bekampten, en door de ondervondene aandoeningen veroorzaakt, stortte hem in een diepen maar gezonden slaap. Zijn droomen brachten hem naar Glennaquoich, en in de zalen van Ian nan Chaistel, meende hij aan het feest, deel te nemen, dat zoo pas op Holyrood had plaats gehad. Ook het geluid der zakpijp hoorde hij duidelijk; en dit ten minste was geen bedrog; want „de trotsche stap van den voornaamsten pijper” van den clan Mac-Ivor deed zich op het plein, en wel voor de deur des verblijfs van zijn Opperhoofd hooren, en, gelijk vrouw Flockhart die blijkbaar geene vriendin van zijn muziek was, goedvond aan te merken, „deed de steenen uit den muur springen met zijn gegil.” Bij gevolg werd dat geluid spoedig sterk genoeg om Waverleys droom te verjagen, waarmede het zich eerst op een harmonische wijze had vereenigd. Het geluid van Callums voetstappen in zijn kamer, (want Mac-Ivor had Waverley wederom aan diens oppassing aanbevolen) was het tweede teeken tot het vertrek. „Wil Mijnheer,” zeide hij, „niet opstaan? Vich Ian Vohr en de Prins zijn reeds vertrokken naar het lange groene dal achter de buurt, die zij des Konings Park noemen [140], en er is een groote menigte volks op de been, dat eer het nacht wordt door andere beenen weggedragen zal worden.” Waverley sprong terstond op, en bracht, met Callums hulp, zijn Bergschotsche kleeding in behoorlijke orde. Callum berichtte hem tevens, dat de pakwagen een lederen en van een slot voorzien ding medegebracht had, dat op nieuw bij de bagaadje van Vich Ian Vohr en op diens wagen bezorgd was. Waverley begreep uit deze beschrijving dat Callum van zijn mantelzak sprak. Hij dacht terstond aan het geheimzinnige pakje van het meisje uit het dal, dat hem altijd scheen te ontgaan, juist als het binnen zijn bereik was. Maar het was thans geen tijd om zijn nieuwsgierigheid te voldoen; en na vrouw Flockharts beleefd aanbod van een morgengroet, dat is een morgenslok te hebben afgeslagen, hetgeen, uitgezonderd hij, wellicht geen enkel man in het leger van den Prins zou hebben afgewezen, nam hij afscheid en vertrok met Callum. „Callum,” zeide hij, terwijl ze over een modderig stuk land gingen, om de voorstad van Canongate te bereiken, „hoe zal ik aan een paard komen?” „Daar moet gij niet aan denken,” hernam Callum, „Vich Ian Vohr trekt te voet op aan het hoofd van zijn volk, (om niet te spreken van den Prins, die hetzelfde doet) met zijn schild op den schouder, en gij dient wel naast hem te gaan.” „Best, Callum! geef mij mijn schild. – Zoo, nu zijn wij klaar. – Hoe staat het mij?” „Als de brave Hooglander, die op het uithangbord voor de groote herberg van Luckie Middlemass staat uitgeschilderd,” antwoordde Callum, waarmede hij, zooals men begrijpen zal, een fraai compliment bedoelde; want, volgens zijn gevoelen, was het uithangbord van Luckie Middlemass een uitnemend kunststuk. Maar Waverley, die de volle kracht zijner beleefde vergelijking niet gevoelde, deed hem geene verdere vragen. Nadat zij de armoedige en vuile buitenwijken der hoofdstad doorgeworsteld, en in de open lucht gekomen waren, gevoelde Waverley zoowel zijn krachten als zijn moed verjongd; hij bepaalde zijne gedachten kalm bij de gebeurtenissen van den vorigen avond, en vestigde ze vol hoop en welberadenheid op die van den naderenden dag. Toen hij een kleine, steenachtige hoogte, St. Leonards heuvel geheeten, beklommen had, lag het Konings Park, of het dal hetwelk zich tusschen „Arthur’s zetel” en de helling, waarop het zuidelijk gedeelte van Edinburgh thans gebouwd is, aan zijn voeten, en leverde een vreemd en opwekkend tooneel op. Het was bezet door het leger der Hooglanders, die nu bezig waren met zich tot de marsch gereed te maken. Waverley had reeds iets van dezen aard gezien bij de jachtpartij, die hij met Fergus Mac-Ivor had bijgewoond, maar het tegenwoordige was op een veel grooter schaal, en oneindig belangrijker. De rotsen, die den achtergrond van dit tooneel uitmaakten, en de lucht zelve, weêrgalmden van den klank der doedelzakspelers waarvan ieder met zijn instrument, zijn opperhoofd en zijn clan tot den strijd opriep. De Bergschotten, die van hun leger onder den blooten hemel oprezen, met veel geraas en als een verwarde en ongeregelde menigte door elkaar krioelden even als bijen, die, in haar korven verontrust, zich tot den uitval voorbereiden, schenen al de vlugheid van geest en ligchaam te bezitten, die tot het uitvoeren van militaire bewegingen vereischt zijn. Wat zij deden, scheen zonder overleg en verward te zijn; maar zooveel orde en regelmatigheid ontstonden daaruit dat een veldheer de uitkomst moest geprezen hebben, al mocht een drilmeester ook lachen om de wijze, waarop men er toe geraakte. Deze ingewikkelde beweging, waardoor de verschillende clans weldra onder haar bijzondere banieren gerangschikt werden, om in marschorde te geraken, schonk op zichzelf een vroolijk en levendig schouwspel. Ze hadden geen tenten op te ruimen, daar ze algemeen, en bij voorkeur, in het open veld geslapen hadden, ofschoon het al laat in den herfst werd, en het des nachts nog al begon te vriezen [141]. Een tijd lang, en terwijl ze zich ordenden, zag men ieder oogenblik een golvende en verwarde beweging van vlottende en in den wind fladderende pluimen en banieren, die de trotsche leuze van Clanronald: „Ganion Coheriga” – (spreek tegen, wie durft!) „Loch-Sloy” het wachtwoord der Mac-Farlanes; – „Forth, fortune and fill the felters,” (Voorwaarts, fortuin, en vele gevangenen!) het motto van den Markies van Tullibardine; „Bydand,” (Ferm!) dat van Lord Lewis Gordon, en de leuzen en teekens van verscheidene andere opperhoofden en clans te lezen gaven. Eindelijk werd deze bonte en wemelende menigte tot eene smalle en dichte kolonne van groote lengte geschikt, die zich langs de geheele vallei uitstrekte. Aan het hoofd der kolonne woei de standaard uit van den Prins met een rood kruis op een wit veld en het motto „Tandem Triumphans.” [142] De weinige ruiterij, die voornamelijk uit Laaglandsche heeren, met hunne huisbedienden en meiers bestond, maakte de voorhoede van het leger uit, en hare vaandels, waarvan zij wat het aantal betreft overvloedig voorzien was, zag men aan den uitersten rand des gezichteinders wapperen. Verscheidene leden van dit korps, onder welke Waverley toevallig Balmawhapple, en zijn luitenant Jinker opmerkte, (welke laatste echter, met verscheidene anderen, volgens advies van den Baron van Bradwardine, teruggebracht was tot den stand van „overcomplete officieren” zooals hij hen noemde,) droegen bij tot de levendigheid, ofschoon geenszins tot het geregelde van het tooneel, daar ze met hunne paarden, zoo veel het gedrang dit maar toeliet, vooruitdraafden om hunne plaats bij de voorhoede in te nemen. De betooveringen der Circe’s uit de Hoogstraat, en de sterke drank, waarmede ze gedurende den nacht waren gelaafd, hadden waarschijnlijk deze helden wat langer binnen de muren van Edinburgh opgehouden, dan met hun plicht en dienst bestaanbaar was. Van zulke achterblijvers namen de voorzichtigsten den langsten en meest omloopenden, maar wel zoo vrijen weg, om hunne plaats, volgens de marschorde, te bereiken, door zich op een afstand te houden van het voetvolk, en zich een pad te banen door de tuinen ter rechterhand, waartoe ze slechts de moeite hadden te nemen om de losse steenen afscheidingen over te springen of neêr te rukken. Het onregelmatig opdagen en verdwijnen van deze kleine afdeelingen, zoo wel als de verwarring, te weeg gebracht door hen, die, schoon meestal vruchteloos, in weerwil van vloeken, verwenschingen en tegenstand, door de menigte der Hooglanders naar het front poogden te dringen, vergoedden door de schilderachtige woestheid van het tooneel wat door gemis aan militaire regelmatigheid daaraan ontnomen werd. Terwijl Waverley op dit merkwaardig schouwspel staarde, hetwelk nog indrukwekkender werd door de kanonschoten, die nu en dan uit het kasteel op de Hooglandsche wachten werden gedaan, wanneer deze uit de nabijheid afgelost werden, om zich bij hun hoofdkorps te voegen, herinnerde hem Callum, met zijne gewone vrijmoedigheid van spreken, dat Vich Ian Vohrs volk bijna aan het hoofd van de kolonne was, en dat ze „onder het kanonvuur zeer snel optrekken zouden.” Aldus aangespoord, stapte Waverley sneller voorwaarts, hoewel hij dikwijls een blik wierp op de dichte drommen van krijgslieden, die vóor en achter hem verzameld waren. Als men het meer van nabij bezag, leverde het leger echter een eenigzins minder indrukwekkend gezicht op, dan uit de verte. Zij die aan de spits van iederen clan voorttrokken, waren goed met sabel, schild en geweer gewapend, waarbij allen den dolk en de meesten het pistool voegden. Maar deze bestonden uit heeren, dat is bloedverwanten van het opperhoofd, schoon dan ook in verwijderden graad, die eene onmiddellijke aanspraak op zijne bescherming en bijstand hadden. Schooner en geharder manschappen zouden er bezwaarlijk te vinden zijn geweest in eenig leger ter wereld; en de vrije onafhankelijke houding van elk hunner, die echter zoo goed geleerd hadden ondergeschikt te blijven aan het bevel van hun Opperhoofd, benevens de bijzondere soort van krijgstucht, bij de Hooglanders op hunne veldtochten ingevoerd, maakten hen even geducht wegens hun persoonlijken moed en hun gevoel van eigenwaarde, als wegens hunne beredeneerde overtuiging van de noodzakelijkheid, om eendrachtig te handelen, en daardoor aan hunne nationale wijze van aanval de beste kans van welslagen te verzekeren. Maar in een lageren rang dan dezen, werden lieden gevonden van een mindere soort, de boeren van het Hoogland, die, ofschoon ze niet zoo genoemd wilden worden, en dikwijls, met een schijn van recht beweerden van ouder geslacht te zijn dan de heeren die ze dienden, echter de liverei droegen der uiterste armoede, daar ze op allerlei wijze toegerust, slecht gewapend, half naakt, klein van persoon waren, en een ellendig voorkomen hadden. Iedere clan van belang had eenige dezer Heloten in zijn gevolg. – Zoo waren de Mac-Couls, ofschoon ze hunne afkomst van Comhal, den vader van Finn, of Fingal rekenden, een soort van Gibeoniten, of erfelijke slaven der Stuarts van Appine. De Macbeths, afstammende van den ongelukkigen koning van dien naam, waren onderdanen van de Morays en van den clan Donnochy, of van de Robertsons van Athole. Nog een aantal andere voorbeelden zouden kunnen worden bijgebracht, indien ik niet vreesde den licht nog bestaanden trots van het Clanschap te kwetsen, en dus een Hooglandsch onweder over den boekwinkel van mijn uitgever te brengen. Nu waren deze zelfde Heloten, ofschoon naar het slagveld gedreven door het willekeurig gezag der Opperhoofden, onder wie zij hout hakten en water droegen, in het algemeen zeer slecht gevoed, en gekleed en nog slechter gewapend. De laatste omstandigheid was voorzeker hoofdzakelijk toe te schrijven aan het door het bewind uitgevaardigde bevel tot algemeene ontwapening, dat schijnbaar zeer streng door het geheele Hoogland was ten uitvoer gelegd, hoewel het de meeste opperhoofden gelukte om de zaak te ontduiken, door de wapenen van hunne onmiddellijke clanslieden te behouden, en die van mindere waarde, bij deze geringere satellieten opgezameld, uit te leveren. Een natuurlijk gevolg hiervan was, dat, gelijk wij reeds te kennen gaven, een aantal dezer arme menschen in een allerellendigsten toestand te velde moesten trekken. Terwijl dus de voorhoede van een clan bestond uit manschappen op hunne wijze, wonderlijk goed gewapend, scheen de achterhoede daarentegen uit wezenlijke bandieten te bestaan. De een was met een strijdbijl, de ander met een sabel zonder schede gewapend; hier zag men een roer zonder slot, daar een mes stevig aan een stok gebonden; sommige hadden ook niets dan hunne dolken en stokken, of uit de heg gesneden knuppels. Het grimmige, havelooze en woeste voorkomen dezer lieden, waarvan de meesten met al de verbazing der onwetendheid, de meest gewone voortbrengselen van het maatschappelijke leven aangaapten, verwekte opzien in de Laaglanden, maar verspreidde er tegelijkertijd den schrik. Zoo weinig zelfs waren op dat tijdstip de Hooglanden nog bekend, dat het karakter en voorkomen van hun bevolking, die op deze wijze als militaire avonturiers zich vertoonden, bij de zuidelijke Laaglanders geen mindere verbazing wekten, dan een inval van Afrikaansche Negers of Eskimo’s, uit de noordelijke gebergten van Schotland komende, zou gedaan hebben. Het kan dus geen verwondering baren, dat Waverley, die tot hiertoe de Hooglanders in het algemeen beoordeeld had naar diegenen, welke Fergus had geraden geacht hem van tijd tot tijd te doen zien, ongerust en angstig gestemd werd, als hij dacht aan de roekelooze onderneming van een legerkorps, dat geen vierduizend man sterk, en waarvan de helft op zijn best gewapend was, om een ommekeer te brengen in het lot van het Britsche rijk en het regeerende Huis door een ander te doen vervangen. Terwijl hij langs de kolonne voorttrok, welke zich nog niet in beweging had gesteld, werd een ijzeren kanon, het eenige stuk geschut van een leger dat zulk een belangrijke omwenteling op het oog had, afgevuurd als het signaal tot den marsch. De Prins had den wensch te kennen gegeven, om dit nutteloos stuk geschut achterwege te laten; maar, tot zijn verbazing, smeekten de Hooglandsche Opperhoofden hem vurig, dat het hen op hun tocht mocht vergezellen, terwijl ze zich berispen op de vooroordeelen hunner volgelingen, die, weinig aan artillerie gewoon, een belachelijk gewicht aan dit veldstuk hechtten, en verwachtten dat het wezenlijk zou bijdragen tot een overwinning, die zij, inderdaad, niet konden hopen alléen met hunne eigene geweren en zwaarden te behalen. Twee of drie Fransche kanonniers waren dus aangewezen om dit krijgswerktuig te besturen, hetwelk door een span Hooglandsche hitten werd voortgetrokken, en, ten slotte, alleen maar gebruikt werd om seinschoten te doen. [143] Zoodra dan het schot bij deze gelegenheid gehoord werd, kwam de geheele linie in beweging. Een woeste vreugdekreet der voorttrekkende bataljons kliefde de lucht, en werd vervolgens opgelost in den schrillen toon der doedelzakken, gelijk het geluid van deze, op hare beurt, bijna uitgedoofd werd door den zwaren stap van zoo vele manschappen, die zich te gelijk in beweging zetten. De vaandels schitterden en wapperden, en de ruiterij haastte zich om hare plaats als voorhoede in te nemen, en kleine afdeelingen op verkenning uit te zenden, ten einde de bewegingen van den vijand gade te slaan en daarvan verslag te doen. Ze verdwenen uit Waverleys oog, toen ze het voetpad van „Arthurs zetel” insloegen, onder den merkwaardigen rand van basaltrotsen, tegenover het kleine meer van Duddingston. De infanterie volgde in dezelfde richting, terwijl ze haar pas naar een ander korps regelde, dat een meer zuidelijken weg volgde. Eduard was verplicht al zijn krachten in te spannen, om dat gedeelte der kolonne te bereiken, waar Fergus en zijn manschappen zich bevonden. ELFDE HOOFDSTUK. EEN TOEVAL GEEFT AANLEIDING TOT NUTTELOOS NADENKEN. Toen Waverley dat gedeelte der kolonne bereikt had, hetwelk uit den clan van Mac-Ivor bestond, hielden ze halt, maakten front, en ontvingen hem met een zegedeun op de doedelzakken, gevolgd door een luid hoezee van de manschappen. Een aantal hunner kende hem persoonlijk, en verheugde zich hem in de kleeding van hun land en van hun stam te zien, „Ge juicht,” zeide een Hooglander van een naburigen clan tot Evan Dhu, „alsof het Opperhoofd zoo even bij u gekomen ware.” „Mar e Bran is e a Brathair, als het Bran niet is, dan is het Brans broeder” was het spreekwoord dat Maccombich tot antwoord bezigde. „O, dan is het de knappe Saksische Duinhé-wassel, die trouwen zal met freule Flora?” „Dat kan wel zijn, of het kan niet zijn; en dat is mijn zaak, noch de uwe, Gregor.” Fergus trad vooruit, om den vrijwilliger te omhelzen, en hem een warm en hartelijk welkom toe te brengen; maar hij achtte het noodig zich te verantwoorden omtrent de verminderde sterkte van zijn bataljon (dat geen twee honderd man te boven ging), door de aanmerking, dat hij een goed deel zijner manschappen op kleine tochten had uitgezonden. De waarheid echter was, dat Donald Bean Lean hem van ten minste dertig geharde knapen had beroofd, op wier dienst hij vast gerekend had; en een aantal zijner van tijd tot tijd verworven aanhangers waren door hunne verschillende opperhoofden teruggeroepen tot die standaards, waaronder zij eigenlijk behoorden. Desgelijks had het mededingend opperhoofd van den grooten noordelijken tak, ook van zijn clan zijn volk gemonsterd (ofschoon hij zich nog niet voor het bewind, noch voor den Prins had verklaard) en door zijn kunstgrepen eenigszins de macht verkleind, waarmede Fergus te velde trok. Als een vergoeding voor deze tekortkoming, werd algemeen erkend, dat het volk van Vich Ian Vohr, wat houding, uitrusting, wapens, en behendigheid, betrof, met de beste troepen van het geheele leger van Karel Eduard kon wedijveren. De oude Ballenkeiroch diende als zijn majoor, en ontving, benevens de andere officieren, die Waverley op Glennaquoich hadden leeren kennen, onzen held met groote hartelijkheid, als deelgenoot van hunne aanstaande gevaren en van de eer waarop zij hoopten. Na het dorp Duddingston verlaten te hebben, volgde de Hooglandsche armee, een geruimen tijd, den gewonen straatweg tusschen Edinburgh en Haddington, tot zij te Musselburgh de Esk overstaken; toen zij, in plaats van de lage gronden naar den zeekant te houden, meer landwaarts in trokken, en den rand der hoogte, Carberry-heuvel genoemd, bezetten, een plaats reeds bekend in de Schotsche geschiedenis, als de plek waar de schoone Maria zich aan haar oproerige onderdanen overgaf. Deze richting was gekozen, omdat de Prins bericht gekregen had, dat de troepen van het Bewind den vorigen nacht ten westen van Haddington gelegerd waren geweest, met oogmerk om naar de zeezijde af te zakken, en Edinburgh langs den lager kustweg te naderen. Door deze hoogte te bezetten, die op een aantal plaatsen den genoemden weg bestreek, hoopten de Hooglanders gelegenheid te vinden om hen met voordeel aan te vallen. Het leger hield dus halt op den bergrug van Carberry-heuvel, deels om de soldaten te laten rusten, deels omdat men van hier den marsch zou kunnen richten naar ieder punt, dat de bewegingen van den vijand als het meest raadzaam mochten aanwijzen. Terwijl ze aldus gelegerd waren, kwam er in haast een boodschapper, om te verzoeken dat Mac-Ivor zich bij den Prins zou vervoegen, en bracht tevens het bericht, dat hunne voorhoede een schermutseling had gehad met een deel van des vijands ruiterij, en dat de baron van Bradwardine enkele gevangenen had opgezonden. Waverley, die zich voorwaarts, buiten de gelederen begeven had om zijn nieuwsgierigheid te voldoen, ontdekte spoedig een vijf- of zestal ruiters, die, met stof bedekt, waren komen aandraven, om te melden dat de vijand, westwaarts langs de kust, in vollen aantocht was. Nog een weinig verder, werd zijn oor getroffen door een zacht gekerm, dat uit een hut voortkwam. Hij naderde de plek, en hoorde een stem, in het Engelsch dialect van zijn geboorteplaats, die, schoon dikwijls door de pijn afgebroken, het „Onze Vader” poogde op te zeggen. De stem des ongeluks vond altijd terstond weêrklank in het hart van onzen held. Hij trad de stulp binnen, die bestemd scheen voor wat men in de Schotsche herdersstreken een „ziekenkooi” noemt; en in het duister kon Eduard vooreerst niets ontdekken, dan in een hoek een soort van rooden bundel. Zij, die den gekwetste van zijn wapens, en voor een gedeelte van zijn kleederen hadden beroofd, hadden hem den dragonders mantel gelaten, waarin hij gewikkeld was. „Om Gods wil,” steunde de gewonde, toen hij Waverleys stap hoorde, „geef mij een slokje water!” „Ge zult het terstond hebben,” antwoordde Waverley, terwijl hij hem tegelijk in zijn armen oprichtte, hem naar de deur der hut bracht, en uit zijne flesch te drinken gaf. „Het is of ik die stem ken,” antwoordde de gewonde; maar, terwijl hij met een verwilderden blik op Eduards kleeding zag, voegde hij er bij, „neen dat is toch niet onze jonker!” Dit was de gewone benaming, voor Eduard op de goederen van Waverley-Hanour. De stem, die hij zoo even hoorde deed zijn hart trillen en verlevendigde duizenderlei herinneringen, die het bekende dialect van zijn landgenoot reeds had helpen ontwaken. „Houghton!” riep hij, terwijl hij de trekken beschouwde, welke de dood reeds bijna onkenbaar maakte, „Houghton, is het mogelijk, zijt gij het?” „Ik had nooit gedacht weêr de stem van een Engelschman te hooren,” hernam de gekwetste; „zij lieten mij hier liggen om te leven of te sterven, zoo als het uitkwam, toen ze begrepen, dat ik hun niet wilde zeggen hoe sterk ons regiment is. Maar, o! mijnheer, hoe kondt ge zoo lang van ons wegblijven, en ons in verzoeking laten brengen door dien boosdoener, Ruffin? – wij zouden u, zoo waar, door water en vuur gevolgd zijn.” „Ruffin! Ik verzeker u, Houghton, dat hij u allerschandelijkst bedrogen heeft.” „Dat heb ik meer dan eens gedacht,” zeide Houghton, „ofschoon zij ons uw cachet, met het wapen lieten zien; en daarom werd Tims doodgeschoten, en benam men mij de sergeants-strepen.” „Put uwe kracht niet uit door spreken,” zeide Eduard, „ik zal u terstond een dokter bezorgen.” Hij zag Mac-Ivor naderen, die thans uit het hoofdkwartier terug kwam, waar hij een krijgsraad had bijgewoond, en zich haastte om hem te ontmoeten. „Goed nieuws!” riep het Opperhoofd; „wij zullen in minder dan twee uren slaags zijn. De Prins heeft zich aan het hoofd van den tocht gesteld, en riep, zijn zwaard trekkende, uit: „Vrienden, ik heb de schede weggeworpen!” Kom, Waverley, wij breken oogenblikkelijk op.” „Een oogenblik, – een oogenblik! deze arme gevangene is in levensgevaar; – waar vind ik een arts?” „Een arts? Wij hebben er geen, zoo als gij weet, behalve twee of drie Fransche knapen, die, geloof ik, niet veel meer zijn dan garçons apothécaires.” „Maar de man zal dood bloeden!” „Arme drommel!” zeide Fergus, door een opwelling van medelijden getroffen, en voegde er oogenblikkelijk weder bij: „Maar dit zal het lot van duizenden zijn, eer het nacht is; kom dus mede.” „Ik kan niet; ik zeg u, dat hij de zoon van een boer van mijn oom is.” „O, zoo hij tot de uwen behoort, moet hij bezorgd worden; ik zal u Callum Beg zenden; maar Diaoel! – ceadie millia molligheart,” [144] ging het ongeduldig Opperhoofd voort, – „wat drommel! zendt een oud soldaat, als Bradwardine, ons stervenden, om ons tot last te zijn?” Callum kwam met zijn gewone vlugheid toesnellen; en inderdaad, Waverleys bezorgdheid voor den gewonden man, deed hem veeleer in de achting der Hooglanders rijzen, dan dat ze hem schaadde. Zij zouden geen begrip gehad hebben van de algemeene menschenliefde, die het Waverley onmogelijk zou gemaakt hebben, wien ook in zulk een jammerlijken toestand voorbij te gaan; maar toen zij vernamen dat hij een der „zijnen” was, stemden zij algemeen toe, dat Waverleys gedrag dat was van een vriendelijk en liefderijk Opperhoofd, die de genegenheid van zijn volk verdiende. Binnen ongeveer een kwartier gaf de arme Humphrey den geest, na vooraf zijn jongen meester gebeden te hebben, om zoo hij op Waverley-Honour terug kwam, goed voor den ouden Job Houghton te zijn, terwijl hij hem bezwoer niet met deze woeste kortrokken tegen Oud Engeland te vechten. Toen hij den laatsten snik gegeven had, beval Waverley – die voor het eerst getuige was van de doodsangsten eens stervenden, en een diep gevoel van leed niet zonder een zekere gewetensknaging ondervond – aan Callum, het lijk in de hut te brengen. De jonge Hooglander voldeed terstond aan dat bevel, zoodra hij eerst de zakken van den overledene onderzocht had, die echter, zoo als hij aanmerkte, zeer netjes geleêgd waren. Hij nam evenwel den mantel, en terwijl hij met de voorzichtigheid van een hond, die een been verstopt, te werk ging, verborg hij zijn buit onder eenige bremstruiken, en zette een merk zorgvuldig op de plaats, zeggende, dat, zoo hij dezen weg weêr langs mocht komen, het een schoone schoudermantel voor zijn oude moeder Elspat wezen zou. Eerst na veel inspanning, herwonnen zij hun plaats in de voortrukkende kolonne, daar zich deze thans tamelijk snel voorwaarts bewoog, om de hooge gronden boven het dorp Tranent te bezetten, tusschen welk dorp en de zee het vijandelijke leger heen marscheren moest. De treurige ontmoeting, die Waverley met zijn voormaligen wachtmeester gehad had, wekte in zijn ziel een aantal smartelijke en nuttelooze gedachten op. Uit de bekentenis van den gesneuvelde bleek duidelijk, dat kolonel Gardiners gedrag nauwkeurig gericht was naar, en zelfs noodzakelijk gemaakt werd door de in Eduards naam gedane stappen, om zijn krijgslieden tot muiterij aan te zetten. Nu eerst herinnerde hij zich de bijzonderheid van het cachet, en dat hij het in het hol van den roover Bean Lean verloren had. Dat de listige schelm zich er meester van gemaakt, en het als een middel gebruikt had om een list te smeden tot bereiking van zijn eigene bijzondere doeleinden, was genoegzaam bewezen; en Eduard twijfelde thans geenszins meer, of hij zou in het pakje, door des mans dochter in zijn mantelzak gestoken, verder licht over diens handelingen verspreid vinden. Te gelijker tijd klonk het herhaalde malen geuite verwijt van Houghton: „Ach, mijnheer, waarom verliet gij ons?” hem als een doodsklok in de ooren. „Ja,” zeide hij, „ik heb jegens u inderdaad met onbedachtzame wreedheid gehandeld. Ik heb u uw vaderlijk dak doen verlaten, en u beroofd van de bescherming van een edelmoedigen en minzamen meester; en na u aan de gestrengheid der krijgstucht onderworpen te hebben, weigerde ik mijn eigen deel van den last te dragen, en verzuimde de plichten die ik op mij genomen had, door zoo wel hen, die het mijne zaak was te beschermen, als mijn eigen goeden naam, bloot te geven aan de listen van een verrader. O, traagheid en besluiteloosheid! zoo gij al op u zelve geene ondeugden zijt, tot welke ellende baant gij niet menigmaal den weg!” TWAALFDE HOOFDSTUK. DE AVOND VOOR DEN SLAG. Ofschoon de Hooglanders een snellen marsch hadden afgelegd, was toch de zon aan het ondergaan, toen zij den rand dier hoogten bereikten, welke de open en uitgestrekte vlakte bestrijken, die zich noordwaarts naar de zee uitstrekt, en waarop, hoewel tamelijk ver van elkander verwijderd, de dorpen Seaton, Cockenzie en het uitgebreider Preston gelegen zijn. De lage kustweg naar Edinburgh loopt door deze vlakte, waar hij uitkomt bij Seaton-House, en bij het vlek, of dorp, Preston weder door een meer bedekte streek kronkelt. Langs dezen weg had de Engelsche generaal zich voorgenomen de hoofdstad te naderen, daar deze zoowel de gemakkelijkste weg voor zijn ruiterij was, als omdat hij waarschijnlijk van gevoelen was, dat hij, zoodoende, de Hooglanders in het front zou krijgen, terwijl ze, in de tegenovergestelde richting, van Edinburgh kwamen. Hierin bedroog hij zich; want het gezond oordeel van den Prins, of van hen aan wier raad hij het oor leende, [145] liet den onmiddellijken toegang vrij, maar bezette de voordeelig gelegene hoogten, van waar de weg overzien en bestreken kon worden. Zoodra de Hooglanders die hoogte bestegen hadden, werden ze oogenblikkelijk, langs den rand der steilte, in slagorde geschaard. Bijna op hetzelfde oogenblik verscheen de voorhoede der Engelschen, die van uit het geboomte en de omheiningen van Seaton opdaagde, met het oogmerk om den oploopenden grond tusschen de zee en de hoogten te bezetten. Daar de ruimte, die de legers verdeelde, slechts omtrent een halve mijl breed was, kon Waverley duidelijk de escadrons dragonders, het een na het ander, uit de engte te voorschijn zien komen, met hunne videtten in het front, en zich scharende op de vlakte, vlak tegenover het leger van den Prins. Ze werden gevolgd door een trein veldstukken, die, toen ze de flank van de dragonders bereikten, desgelijks in linie gebracht en tegen de hoogten gericht werden. Drie of vier regimenten infanterie marcheerden vervolgens met open kolonnes vooruit, terwijl hunne bajonetten als het ware een reeks van wandelende stalen heggen vormden, en hunne wapens bliksems schenen te schieten, toen ze, op een gegeven teeken, zich eensklaps in linie plaatsten, en onmiddellijk tegenover de Hooglanders in slagorde gesteld werden. Een tweede trein artillerie, met, nog een regiment te paard, sloot den langen stoet, en greep op de linkerflank der infanterie post, zoodat de geheele linie naar het zuiden gekeerd was. Terwijl het Engelsche leger deze evolutiën ten uitvoer bracht, legden de Hooglanders even veel vaardigheid als verlangen naar den strijd aan den dag. Naar gelang de clans op den bergrug aankwamen, die in het front van den vijand lag, werden ze in linie geschaard, in dier voege dat beide legers op hetzelfde oogenblik in volkomen slagorde waren. Toen dit volbracht was, hieven de Hooglanders een vreeselijk gegil aan, hetwelk door de hoogten achter hen terug gekaatst werd. De geregelde troepen, die vol moed waren, beantwoordden met een luid, uitdagend geschreeuw den Schotschen oorlogskreet, en brandden een paar kanonnen op een voorpost der Hooglanders los. De laatsten verriedden het grootste verlangen om oogenblikkelijk tot den aanval over te gaan, terwijl Evan Dhu tegen Fergus, bij wijze van argument, aanvoerde, „dat de roode soldaten waggelden als een ei op de punt van een stok, en dat de troepen van den Prins het voordeel hadden van den aanval, want dat zelfs een haggis [146] (God zegene haar!) den heuvel af storm kon loopen.” Maar ofschoon de grond, waarlangs de Schotten hadden moeten afdalen, niet zeer uitgestrekt was, was die evenwel onbruikbaar, omdat hij niet slechts moerassig, maar door muren van lossen steen afgebroken, en over de geheele lengte door een zeer breede en diepe sloot doorsneden was, wat aan het geweervuur der geregelde troepen geen geringe voordeelen zou gegeven hebben. Het gezag der bevelhebbers werd dus ingeroepen, om de onstuimigheid der Hooglanders te beteugelen, en slechts eenige weinige scherpschutters werden de steilte afgezonden, om met de voorposten der vijanden te schermutselen en den grond te verkennen. Hier was dus een militair schouwspel te zien van meer dan gewoon belang, en hetwelk men maar zeldzaam aantreft. De beide legers, zoo verschillend in voorkomen en krijgstucht, en echter beide verwonderlijk goed geoefend volgens ieders bijzondere wijze van oorlogvoeren, en van wier worstelstrijd het tijdelijk lot, van Schotland althans, scheen af te hangen, stonden tegenover elkander, als twee zwaardvechters in het strijdperk, terwijl ieder bij zichzelven overlegt op welke wijze hij zijn vijand zal aanvallen. De hoofdofficieren en de generalenstaf van beide legers lieten zich gemakkelijk vóor het front hunner liniën onderscheiden, terwijl ze bezig waren elkanders bewegingen met hunne verrekijkers te bespieden, met het afzenden van orders, en het ontvangen van berichten, door de adjudanten en de ordonnansofficieren overgebracht, die de levendigheid van het tooneel verhoogden, door, in verschillende richtingen, heen en weêr te rennen, alsof het lot van, den dag afhankelijk was van de vlugheid hunner paarden. De ruimte, die de beide legers van elkander scheidde, werd van tijd tot tijd het tooneel van afzonderlijke en ongeregelde gevechten onder de scherpschutters, en nu en dan zag men een hoed of een muts vallen, of een gekwetste door zijn kameraden wegdragen. Doch dit waren slechts onbeduidende schermutselingen; want het strookte met het oogmerk van geen der beide partijen, om hiermede te blijven voortgaan. Uit de naburige gehuchten kwamen de boeren voorzichtig te voorschijn, alsof zij den uitslag van het dreigende gevecht bespieden wilden; en op een geringen afstand, in de baai, lagen twee schepen, die de Engelsche vlag voerden, en wier masten en want met minder vreesachtige toeschouwers waren opgevuld. Toen deze ontzagwekkende pauze een tijd lang geduurd had, ontving Fergus, met nog een ander opperhoofd, het bevel om hunne clans naar den kant van het dorp Preston te doen trekken, ten einde de rechterflank van Copes’ leger te bedreigen, en hem te dwingen een andere stelling in te nemen. Om deze bevelen uit te voeren, bezette het opperhoofd van Glennaquoich het kerkhof van Tranent; dit was een hoogte, die de vlakte bestreek, en bijzonder geschikt was, zooals Evan Dhu aanmerkte, voor iederen heer, die het ongeluk mocht hebben van gedood te worden, en op een Christelijke begrafenis gesteld was. Om deze afdeeling in bedwang te houden, of om ze te verdrijven, zond de Engelsche generaal twee stukken geschut af, door een sterke afdeeling ruiterij gedekt. Zij naderden zoo dicht bij, dat Waverley duidelijk den standaard der compagnie kon onderscheiden welke hij voorheen had gecommandeerd, en de trompetten en pauken, aan wier klank hij zoo dikwijls gehoorzaamd had, het sein tot voortrukken kon hooren geven. Hij kon ook de welbekende woorden, in de Engelsche taal hooren uitbrengen, door de even bekende stem van den bevelvoerenden Officier, voor wien hij eens zooveel eerbied had gevoeld. Het was op dit oogenblik, dat hij, zijn oogen rondom zich slaande, de woeste kleeding en het voorkomen van zijn Hooglandsche makkers ontwaarde, hun fluisteren in een ruwe en onbekende taal hoorde, op zijn eigene uitrusting staarde, zoo verschillend van de kleeding door hem van zijn kindschheid af gedragen, – en door den plotselingen wensch bezield werd te ontwaken uit hetgeen hem thans een vreemde, verschrikkelijke en onnatuurlijke droom toescheen. „Goede Hemel!” dacht hij, „ben ik dan een verrader van mijn vaderland, een verzaker van mijn vaandel, en een vijand, zooals die arme Houghton zich uitdrukte, van dat Engeland dat mij zag geboren worden?” Eer hij deze gedachten tot rijpheid brengen of smoren kon, viel de ranke krijgsmansgestalte van zijn voormaligen Overste, die de plaats wenschte te verkennen, hem duidelijk in het oog. „Nu kan ik hem raken,” zeide Callum, terwijl hij zijn geweer voorzichtig aanlegde over den muur, waarachter hij op nauwelijks zestig ellen afstands verborgen lag. Het scheen Eduard toe alsof hij op het punt stond een vadermoord te zien begaan; want het eerwaardige grijze haar en het sprekende gelaat van den ouden krijgsman, herriepen in zijn geest den bijna kinderlijken eerbied, welke zijn officieren hem algemeen toedroegen. Maar eer hij een woord kon zeggen, hield een bejaarde Hooglander, die naast Callum lag, diens arm tegen. „Spaar uw schot,” zei de ziener, „zijn uur is nog niet gekomen. Maar laat hem zich wachten voor morgen – ik zie zijn doodskleed op zijn borst.” Callum, die voor alle andere bedenkingen geheel onvatbaar zou zijn gebleven, was zeer toegankelijk voor het bijgeloof. Hij werd bleek bij het gezegde van den Taishair, en trok zijn geweer terug. Kolonel Gardiner, onkundig van het gevaar, waaraan hij ontsnapt was, keerde zijn paard om, en reed langzaam naar zijn regiment terug. Thans had het geregelde leger een nieuwe linie gevormd; de eene flank er van was gericht naar de zee, en de andere leunde tegen het dorp Preston. Daar deze stelling dezelfde zwarigheden met betrekking tot den aanval opleverde, kregen Fergus en het geheele detachement bevel naar hun vorigen post terug te keeren. Deze verandering veroorzaakte een daarmede overeenkomstige frontsverandering van het leger van generaal Cope, zoo dat dit op nieuw in een linie, evenwijdig met die der Hooglanders, geplaatst werd. Deze aan weerszijde volbrachte bewegingen, hadden vrij wat tijd vereischt; de dag was bijna verloopen, en de beide legers maakten zich gereed, om den nacht onder de wapens door te brengen, in de stellingen, die ze reeds bezet hielden. „Er zal van avond niets gebeuren,” zeide Fergus tot zijn vriend Waverley; „laat ons, eer we ons in onzen plaid wikkelen, gaan zien, wat de Baron, hier in de achterhoede, al zoo uitricht.” Toen ze zijn post naderden, vonden ze den goeden, ouden, voorzichtigen Officier, nadat hij zijn nachtpatrouiljes afgezonden, en zijn schildwachten uitgezet had, bezig voor de rest van zijn volk de avonddienst der Episcopale Kerk te lezen. Zijn stem was krachtig en welluidend, en ofschoon de bril op zijn neus, en het voorkomen van Saunders Saunderson, die in uniform den post van voorzanger waarnam, iets belachelijks hadden, gaven de gevaarvolle omstandigheden, waarin ze verkeerden, het militair kostuum van het gehoor, en het gezicht hunner paarden, die gezadeld en gepiketteerd achter hen stonden, iets indrukwekkends en plechtigs aan deze godsdienstoefening. „Ik heb vandaag al gebiecht, eer ge wakker waart,” fluisterde Fergus Waverley in, „en echter ben ik lang zoo’n stijve Katholiek niet, dat ik weigeren zou mij te vereenigen met de gebeden van dezen goeden man.” Eduard knikte toestemmend, en ze wachtten tot de Baron de dienst geëindigd had. Zoodra hij het boek dicht deed, zeide hij: „Nu jongens, gaat het er morgen op los met zware handen en ligte gewetens.” Thans groette hij vriendelijk Mac-Ivor en Waverley, die verzochten zijn gevoelen omtrent hun toestand te mogen vernemen. „Welnu! ge weet, dat Tacitus zegt, in rebus bellicis maxime dominatur Fortuna, hetgeen zoo wat met ons nationaal spreekwoord overeenkomt: „In den oorlog hangt veel van ’t geluk af.” Maar gelooft mij, mijne heeren, de man daar tegenover ons is geen meester in zijn vak. Hij dooft den moed der knapen waarover hij het bevel voert, uit, door hen alleen verdedigend te laten handelen, hetwelk op zichzelf altijd minderheid, of vrees te kennen geeft. Nu zullen ze ginds op hunne wapens rusten, zoo ongerust en ongemakkelijk, als een pad onder een egge, terwijl onze manschappen volkomen frisch en vroolijk zullen zijn, als het er morgen op los gaat. – Nu, goeden nacht! – Eén ding verontrust mij, maar als het morgen goed afloopt, zat ik u er over spreken, Glennaquoich.” „Ik kan bijna van Bradwardine zeggen, wat Henry omtrent Fluellen [147] beweert,” zeide Waverley, terwijl zijn vriend en hij weder naar hun bivak wandelden: „Al schijnt hij ook wat ouderwetsch en bot, Daar ’s overleg en moed in dezen Schot.” „Hij heeft veel gezien,” hernam Fergus, „en men staat er somtijds verbaasd over, hoeveel dwaasheid en wijsheid in zijn persoon vereenigd zijn. Ik begrijp niet, wat hem verontrusten kan – misschien iets Rose betreffende. Hoor! de Engelschen zetten hun wachten uit.” Het tromgetroffel en het schelle accompagnement der pijpers liet zich hooren, verwijderde zich, begon op nieuw en zweeg eindelijk geheel. De trompetten en pauken voerden vervolgens den schoonen en woesten oorlogsdeun uit, voor dit gedeelte van den avonddienst bestemd; eindelijk stierf het geluid weg, alsof het zich met den wind ter ruste legde. De beide vrienden, die nu hun post bereikt hadden, bleven een oogenblik stilstaan en zagen rond, eer ze zich ter rust nedervlijden. In het westen flikkerden de sterren aan den hemel; maar een koude mist, die uit den Oceaan oprees, bedekte den oostelijken gezichteinder, en rolde, in witte wolken over het veld, waar de vijandelijke armee gelegerd was. De voorposten er van strekten zich uit, tot aan den kant van de breede sloot, beneden de schuinsche hoogte, en hadden op zekere afstanden groote vuren ontstoken, die met doffen, donkeren gloed door den dikken nevel heengloorden, welke ze met een geheimzinnigen kring omsluierde. De Hooglanders lagen, „dicht als het gebladerte in Valambrosa,” uitgestrekt op den rug van de heuvels, met uitzondering van de schildwachten, in de diepste rust verzonken. „Hoe vele van deze brave kerels zullen, eer het morgenavond is, vaster slapen, Fergus!” zeide Waverley, terwijl hem onwillekeurig een zucht ontsnapte. „Daar moet ge niet aan denken,” antwoordde Fergus, die alleen met krijgshaftige gedachten vervuld was; „gij moet enkel denken aan uw zwaard, en aan hem, door wien het u gegeven is. Alle andere bedenkingen komen nu te laat.” Met het slaapmiddel, in dit onweêrsprekelijke gezegde toegediend, poogde Eduard het oproer zijner tegenstrijdige gewaarwordingen te sussen. Het Opperhoofd en hij, brachten hunne plaids bijeen, en maakten er een gemakkelijk en warm leger van. Callum, aan hun hoofdeinde gezeten, want het was zijn post onmiddellijk voor den persoon van zijn chef te waken, begon een lang, treurig gezang in het Gaelsch, met eene zachte en eentoonige stem, die hen, even als het geluid des winds op een afstand, weldra in slaap suste. DERTIENDE HOOFDSTUK. DE SLAG. Toen Fergus Mac-Ivor en zijn vriend eenige weinige uren geslapen hadden, werden ze gewekt en verzocht bij den Prins te komen. Men hoorde de dorpsklok in de verte drie uur slaan, toen ze zich naar de plaats spoedden, waar Karel Eduard den nacht had doorgebracht. Hij was reeds omringd door zijn voornaamste Officieren en de Opperhoofden der clans. Een bos erwtenstroo, dat pas zijn bed geweest was, diende hem nu tot zitplaats. Juist op het oogenblik dat Fergus binnen den kring trad, had de beraadslaging een einde genomen. „Moed, mijn wakkere vrienden!” zei de Prins, „en laat een ieder zich terstond aan het hoofd van zijn kommando stellen. Een getrouw vriend [148] heeft aangeboden om ons langs een bruikbaar, ofschoon smal en kronkelend pad te geleiden, dat, ter rechterhand loopende, het oneffen terrein en het moeras doorsnijdt, en ons in staat stelt den vasten grond en de open vlakte te bereiken, waarop zich de vijand gelegerd heeft. Als wij deze zwarigheid te boven gekomen zijn, moeten de hemel en uwe goede zwaarden het overige verrichten!” „Het voorstel verwekte algemeene vreugde, en iedere aanvoerder haastte zich zijn manschappen, met het minst mooglijke geraas, in orde te scharen. Het leger verliet door een rechtsche beweging zijn stelling op de hoogte, en kwam spoedig op den weg door het moeras, terwijl het zijn marsch in verwonderlijke stilte en met grooten spoed voortzette. Daar de opkomende mist de hoogere gronden nog niet bereikt had, zoo hadden de soldaten een tijdlang het voordeel van het schijnsel der sterren. Maar dit flauwe licht ging verloren, toen de sterren voor den naderenden dag verbleekten, en het hoofd der voorttrekkende kolonne dompelde zich onder het afdalen van de hoogte, als het ware in den zwaren mist-oceaan, die zijn witte golven over de geheele vlakte en de aangrenzende zee voortrolde. Thans ontmoette men eenige zwarigheden, onafscheidelijk van de duisternis, een smal, ruw en moerassig pad, en de noodzakelijkheid om eenheid in den tocht te bewaren. Dit alles leverde echter minder bezwaren voor de Hooglanders op, uit hoofde van hunne levenswijze, dan het voor ieder ander leger zou gedaan hebben, zoodat zij hunne geregelde en snelle beweging bleven voortzetten. Toen de clan van Ivor den vasten grond bereikte, door het volgen van de voetstappen dergenen die hen voorgegaan waren, liet zich het geroep van een schildwacht, dwars door den mist, hooren, ofschoon zij den dragonder, die het „Werda!” had geroepen, niet zagen. „St!” riep Fergus, „st! Dat niemand antwoorde, zoo hij zijn leven lief heeft. – Dringt voorwaarts;” en zij zetten hun marsch in stilte en met verdubbelde schreden voort. De dragonder brandde zijn karabijn op hun korps los, en dit geluid werd onmiddellijk gevolgd door den hoefslag van zijn paard, terwijl hij wegdraafde. „Hylax in limine latrat,” [149] zei de baron van Bradwardine, die het schot hoorde, „die ellendeling zal alarm maken!” De clan van Fergus had nu den vasten grond der vlakte bereikt, die nog kort te voren met een heerlijk gewas van granen was bedekt geweest. Maar de oogst was binnen gehaald, en het veld was zonder eenige hindernissen van boomen, struiken of iets dergelijks. Het overige gedeelte van het leger volgde met snelheid, toen zij de trommels van den vijand alarm hoorden slaan. Het had intusschen niet in hun plan gelegen den vijand te verrassen; dus werden zij ook niet van hun stuk gebracht toen zij begrepen dat de Engelschen op hunne hoede waren en gereed om hen te ontvangen. Het verhaastte slechts de schikking hunner slagorde, die zeer eenvoudig was. De Hooglandsche armee, die nu den oostkant der breede vlakte bezette, trok op in twee liniën, welke zich van het moeras tot aan de zee uitstrekten. De eerste was bestemd om den vijand aan te vallen, de tweede om tot reserve te dienen. De weinige ruiterij, aan wier hoofd de Prins in persoon zich bevond, hield zich tusschen de beide liniën. De vorstelijke gelukzoeker had zijn voornemen te kennen gegeven, om persoonlijk, aan het hoofd zijner eerste linie, aan te vallen; maar allen hadden hem gesmeekt hiervan af te zien, en hij was slechts met moeite daartoe bewogen geworden. Beide liniën trokken nu voorwaarts, de eerste gereed om onmiddellijk slag te leveren. De clans, waaruit zij bestond, vormden elk een soort van afzonderlijken Phalanx, met een stal front en tien, twaalf of vijftien gelederen diep, naar gelang der sterkte. De best gewapenden en aanzienlijksten van geboorte – want deze woorden hadden hier één en dezelfde beteekenis – werden vooraan geplaatst, in ieder dezer onregelmatige afdeelingen. De anderen, in de achterhoede, steunden al voorwaarts dringende het front, en vermeerderden, door hunne aansluiting, zoo wel de lichamelijke kracht als de geestdrift en het vertrouwen van hen, die het gevaar onmiddellijk in de oogen moesten zien. „Werp uw plaid weg, Waverley!” riep Fergus, terwijl hij de zijne afdeed; „eer de zon boven de zee is, zullen wij zijden tartans gewonnen hebben.” Aan alle kanten legden nu de clanslieden hunne plaids af, en maakten hunne wapens gereed. Er was een ontzagwekkende stilte van drie minuten, gedurende welke de manschappen hunne mutsen afnamen, hun oog ten hemel sloegen, en een kort gebed uitten. Waverley voelde in dat oogenblik zijn hart kloppen, alsof het uit zijn borst wilde springen. Het was geen vrees, het was geen geestdrift, – het was een mengsel van beide, een voor hem nieuwe en krachtige prikkel, die, eerst huivering en schrik, daarna koortshitte en een soort van dolzinnigheid opwekte. Het geraas rondom hem werkte mede om zijn geestvervoering te verhoogen, de doedelzakken speelden en de clans rukten voorwaarts, ieder op zich zelve in een onheilspellende, sombere kolonne. Naarmate zij voortrukten, versnelden ze den pas, en het geluid hunner samengesmolten stemmen begon aan te groeien, en in een woesten kreet over te gaan. Op dit oogenblik verdreef de zon, die zich boven den gezichteinder verhief, de hangende dampen. Zij werden opgerold als een gordijn, en lieten de beide legers, op het punt om handgemeen te worden, zichtbaar. De linie van het Engelsche leger stond recht tegenover het corps der Hooglanders geschaard; de wapens van dat volkomen uitgeruste, en aan weerszijde door ruiterij en artillerie gedekte leger, schitterden de Hooglanders tegen. Maar dit gezicht boezemde hun geen vrees in „Voorwaarts, zonen van Ivor!” riep hun opperhoofd, „of de Camerons zullen het eerste bloed storten!” Zij stormden met een vreeslijken gil op hunne vijanden in. Het overige is bekend. De ruiterij, die bevel kreeg om de aanstormende Hooglanders in de flank te vallen, ontving, terwijl zij aanrukte, het vuur uit hunne geweren, en door een schandelijken, panischen schrik overvallen, wankelde zij, hield stand, geraakte uit elkander en rende van het slagveld. De kanonniers, door de ruiterij verlaten, vluchtten, na hunne stukken te hebben losgebrand, en de Hooglanders, die, hunne geweren, zoodra zij ze afgeschoten hadden, wegwierpen, en den sabel trokken, stormden met onbeteugelde woede op het voetvolk in. In dit oogenblik van verwarring en schrik, ontdekte Waverley een Engelsch officier, blijkbaar van hoogen rang, die alleen en hulpeloos bij een veldstuk stand hield, dat hij, na de vlucht der manschappen, die er bij behoorden, zelf gericht en op den clan van Mac-Ivor, den naasten troep Hooglanders binnen zijn bereik, had afgeschoten. Getroffen door zijn hooge, krijgshaftige gestalte, en met den wensch vervuld om hem voor een onvermijdelijken ondergang te bewaren, snelde Waverley voor een oogenblik zelfs de vlugste krijgslieden vooruit, en toen hij de plek het eerst bereikt had, riep hij hem toe zich over te geven. De officier antwoordde met een degenstoot, dien Waverley op zijn schild ontving, waardoor het wapen van den Engelschman brak. Op hetzelfde oogenblik zweefde Dugald Mahony’s strijdbijl boven het hoofd van den officier. Waverley keerde den slag af, en de officier, ziende dat verdere tegenstand nutteloos was, en getroffen door Eduards edelmoedige bezorgheid voor zijn behoud, gaf hem zijn gebroken degen over. Waverley stelde den officier in handen van Dugald, met streng bevel om hem goed te behandelen en niet uit te plunderen, terwijl hij den Schot een volle vergoeding voor den buit toezegde. Ter rechter zijde van Eduard woedde de strijd nog hevig en zwaar. De Engelsche infanterie, in den oorlog in Vlaanderen geoefend, hield moedig stand. Maar haar uitgestrekte gelederen werden op een aantal plaatsen doorboord en gebroken door de geslotene massa’s der clans; en in de persoonlijke worsteling, die hierop volgde, gaven de aard der wapenen van de Hooglanders, en hunne buitengewone kracht en vlugheid hun een beslissende meerderheid op dezulken, die geleerd hadden het meest op hunne orde en krijgstucht te vertrouwen, en nu bespeurden dat de eerste verbroken en de andere onbruikbaar was geworden. Toen Waverley zijn oogen naar dit tooneel van rook en slachting keerde, zag hij kolonel Gardiner, door zijn krijgslieden, in spijt van zijn herhaalde pogingen om hen te verzamelen, verlaten, en terwijl hij zijn paard nog door het veld spoorde, om het bevel op zich te nemen over een klein corps voetvolk, dat, met den rug tegen den muur van zijn eigen park geschaard, (want zijn huis grensde onmiddellijk aan het slagveld) een wanhopigen en vruchteloozen tegenstand volhield. Waverley ontwaarde, dat hij reeds verscheidene wonden ontvangen had, daar zijn kleederen en zadel met bloed bedekt waren. Dezen dapperen en braven man te redden, werd nu oogenblikkelijk het doel van Eduards streven; maar hij mocht slechts getuige zijn van zijn dood! Eer Eduard zich een weg kon banen door de Hooglanders, die, woedend en tuk op buit, elkander verdrongen, zag hij zijn voormaligen overste van het paard slingeren door een zeis, en op den grond gestort meer wonden ontvangen, dan noodig waren om hem twintigmaal het leven te benemen. De stervende krijgsman scheen Waverley te herkennen; want hij vestigde zijn oog op hem met een bestraffenden en toch treurigen blik, en scheen een poging te doen om te spreken. Maar gevoelende, dat de dood naderde, gaf hij zijn voornemen op, en zijn handen als tot het gebed vouwende, beval hij zijn ziel zijn Schepper aan. De blik, waarmede hij Waverley, in zijn laatste oogenblikken, aanzag, trof hem, in dien tijd van onrust en verwarring, zoo diep niet, als toen, – na verloop van eenigen tijd, – zijn herinnering, dien voor zijn verbeelding terugriep. [150] Nu weêrgalmden luide triumfkreten over het gansche veld. De strijd was gestreden en gewonnen, en de geheele bagage, artillerie en krijgsvoorraad van het Engelsche leger vielen in handen der overwinnaars. Nooit was een zege meer volkomen. Slechts enkelen ontkwamen aan het gevecht, behalve de ruiterij, die het reeds bij den aanval verlaten had, en zelfs deze was naar alle kanten, en in kleine afdeelingen, over de gansche landstreek verstrooid. Voor zoo ver onze geschiedenis aangaat, hebben wij alleen het lot van Balmawhapple te vermelden, die, op een paard gezeten, dat niet minder koppig en onhandelbaar was dan de ruiter zelf, de vluchtende dragonders meer dan vier mijlen van het slagveld vervolgde. Eenige dozijnen vluchtelingen keerden in een laatste opwelling van moed om, kliefden hem den schedel met hunne sabels, en overtuigden daardoor de wereld, dat de ongelukkige edelman inderdaad niet misdeeld was van hersenen, zoodat het einde van zijn leven het bewijs gaf van iets, waaraan men gedurende den loop daarvan zeer sterk getwijfeld had. Zijn dood werd door weinigen beweend. De meesten van die hem kenden stemden er in toe, dat de vaandrig Maccombich gelijk had met te beweren, dat men te Sheriff-Muir [151] grooter verlies geleden had. Zijn vriend, de luitenant Jinker, wist zijn lievelingsmerrie vrij te pleiten van eenig deel aan het ongeluk. „Hij had,” zeide hij, „den heer wel duizend malen gezegd, dat het schande en zonde was het arme beest een springriem aan te doen, daar hij hem rijden wou met een kinketting van een halve el lang; en dat hij zich maar in het ongeluk zou storten (het beest daargelaten) door te vallen, of iets van dien aard; zoo hij, daarentegen, naar hem had willen luisteren, zou het dier zoo mak geweest zijn als een karrepaard.” Dit was de lijkzang op den heer van Balmawhapple [152]. VEERTIENDE HOOFDSTUK. EEN ONVERWACHT BEZWAAR. Toen de slag geëindigd en alles weder op orde gekomen was, zocht de baron van Bradwardine, na zich van zijn plicht gedurende den strijd gekweten, en hen, die onder zijn bevel stonden, in hunne kwartieren bezorgd te hebben, het opperhoofd van Glennaquoich en zijn vriend Waverley op. Hij vond den eersten bezig met uitspraak te doen in een aantal tusschen zijn clanslieden gerezen verschillen over punten van voorrang en daden van moed, en in het bijzonder over een aantal hooggeloopen en moeielijke twisten betreffende den buit. De belangrijkste van de laatste soort betrof den eigendom van een gouden horlogie, dat eens aan dezen of genen Engelschen officier had toebehoord. De partij, in wiens nadeel het vonnis gewezen werd, troostte zich met de aanmerking: „Het (dat is, het horlogie, hetwelk hij voor een levend dier aanzag) stierf den eigen nacht, dat Vich Ian Vohr het aan Murdoch gaf,” omdat het uurwerk, daar het niet opgewonden was, bleef stilstaan. Juist op het oogenblik dat deze gewichtige zaak beslist werd, naderde de baron van Bradwardine, met een bezorgd en toch trotsch gelaat, de beide jonge lieden. Hij steeg van zijn dampend krijgsros, waarvoor hij de zorg aan een zijner bedienden beval. „Ik vloek zelden,” zeide hij tegen den man; „maar zoo ge een van uw gemeene streken speelt, en den armen Berwick verlaat voor dat hij bezorgd is – om te loopen plunderen – moge de drommel mij halen, als ik je niet laat ophangen.” Nu streelde hij met innig welgevallen het dier, dat hem door al de vermoeienissen van den dag had heengeholpen, en na er een teeder afscheid van genomen te hebben zeide hij: – „Wel, mijn beste, jonge vrienden, dat is een roemrijke en beslissende overwinning, maar die jakhalzen van ruiters liepen te spoedig weg. Ik zou lust gehad hebben u de ware punten van het prælium equestre, of ruitergevecht, te doen opmerken, hetwelk hunne lafheid ontvlucht is, en dat ik voor den trots en den schrik van den krijg houd. Hoe het zij, ik heb dan nog eens gestreden voor deze oude zaak, ofschoon ik toegeef dat ik niet zoo ver kon gaan, als gij, jongere snuiters, daar het juist tot mijn plicht behoorde, ons handvol paardenvolk bij elkander te houden. En geen ruiter mag op eenige wijze de eer bekibbelen, die zijn kameraden ten deel gevallen is, en die op een anderen tijd, zoo God wil, de zijne kan worden. – Maar, Glennaquoich, en gij, mijnheer Waverley, ik bid u, geeft mij uw goeden raad in een zaak van groot gewicht, en waarbij de eer van het huis van Bradwardine het hoogste belang heeft. – Ik bid u om verschooning, vaandrig Maccombich, en u Inveraughlin, en u Edderalshendrach, en u, Mijnheer!” De laatste, dien hij aansprak, was Ballenkeiroch, die, vervuld met den dood van zijn zoon, hem aanzag met een blik vol sarrende woestheid. De Baron, die zich in een oogwenk beleedigd gevoelde, had ook reeds de wenkbrauwen gefronsd, toen Glennaquoich zijn Majoor ter zijde nam, en hem, op den gezaghebbenden toon van een Opperhoofd, onderhield over de dwaasheid, om op een oogenblik als dit eenigen twist op te rakelen. „De grond is bezaaid met lijken,” zei de oude bergschot, terwijl hij zich gemelijk verwijderde, „éen meer zou men daarbij nauwelijks hebben opgemerkt, en was het niet om u, Vich Ian Vohr, dan zou dat éene van Bradwardine of van mij wezen.” Het Opperhoofd bracht hem tot bedaren, terwijl hij hem wegleidde, en keerde toen tot den Baron terug. „Het is Ballenkeiroch,” zeide hij op zachten en vertrouwelijken toon, „vader van den jonkman, die voor acht jaren, in die ongelukkige affaire bij uwe plaats, sneuvelde.” „O!” zei de Baron, terwijl de onheilspellende strakheid zijner trekken in een zachtere uitdrukking overging: „ik kan veel van iemand verdragen, dien ik ongelukkig zooveel smart heb veroorzaakt. Gij deedt wel met mij te waarschuwen, Glennaquoich; hij mag zoo zwart zien als de nacht om kerstmis, eer Cosmo Comyne Bradwardine zeggen zal dat hij hem onrecht doet. Och! ik heb geen mannelijk kroost, en ik behoor veel te verdragen van iemand, dien ik kinderloos heb gemaakt; schoon ge weet, dat de bloedschuld tot uw eigen genoegen werd afgemaakt, bij assythment en door brieven van slains [153]. – Maar, gelijk ik zei, ik heb geen mannelijken afstammeling, en toch is het noodig dat ik de eer van mijn huis ophoud; het is juist hierover dat ik u in het bijzonder wilde spreken, en waaromtrent ik al uwe oplettendheid inroep.” De twee jongelieden wachtten met ongeduldige nieuwsgierigheid. „lk twijfel niet, jongelieden, of men heeft wel zóo voor uwe opvoeding zorg gedragen, dat gij den waren aard van leenroerige bezittingen kent?” Fergus, die voor een eindelooze verhandeling bevreesd begon te worden, antwoordde: „Door en door, Baron,” en stiet Waverley aan, om hem te doen verstaan, dat hij zijn onkunde niet bekennen zou. „Ook is u, naar ik vertrouw, niet onbekend, dat het bezit van de baronie van Bradwardine van een even vereerenden als bijzonderen aard is, daar ze blanch is (hetwelk Craig [154] oordeelt in het Latijn te moeten worden overgezet, door Blancum, of liever francum, een vrije bezitting) pro servitio detrahendi, seu exuendi, caligas regis post battaliam.” [155] Hier zag Fergus Eduard van ter zijde aan, terwijl bij bijna onmerkbaar de wenkbrauwen optrok, met welke beweging zijn schouders eveneens instemden. „Nu doen zich omtrent dit onderwerp twee tamelijk onzekere punten voor. Vooreerst, of deze dienst, of leenmanshulde, ooit kan toekomen aan den Prins, daar de woorden per expressum, caligas regis, „de laarzen van den Koning zelven” zijn; en ik verzoek uw gevoelen betreffende deze bijzonderheid te mogen weten, eer wij verder gaan.” „Wel, hij is Prins-Regent,” antwoordde Mac-Ivor, met een heerschappij over zijn gelaat die allen lof verdient; „en aan het Fransche hof wordt alle eer aan den Prins-Regent bewezen, die men den Koning schuldig is. Daarenboven, indien ik de laarzen van een van beide moest uittrekken, zou ik die dienst tienmaal liever bewijzen aan den jongen Prins, dan aan zijn vader.” „Ja, maar ik spreek hier niet van persoonlijke voorkeur. Evenwel is uw gezag van groot belang, wat de gebruiken van het Fransche hof betreft. En zeker de Prins, als alter ego [156], mag misschien wel aanspraak maken op het homagium van de groote leenheeren der kroon, daar aan alle getrouwe onderdanen in de akte van het regentschap bevolen wordt, om hem als des Konings eigen persoon te eerbiedigen. Verre zij het dus van mij, den luister van zijn gezag te willen verminderen, door hem een daad van hulde te onthouden, die zoo bijzonder geschikt is om er glans aan bij te zetten; want ik twijfel nog eenigszins, of aan den Keizer van Duitschland de laarzen wel worden uitgetrokken door een rijksvrijheer? Maar, hier doet zich de tweede zwarigheid voor – de Prins draagt geen laarzen, maar eenvoudige trews en brogues [157]. Dit laatste dilemma had Fergus’ ernst bijna verstoord. „Wel,” zeide hij, „ge weet, Baron, dat het spreekwoord luidt: het gaat moeielijk een Hooglander de broek uit te trekken, – en dat geldt ook hier van laarzen.” „Het woord caligæ,” ging de Baron voort, „ofschoon ik beken, dat het volgens mijn familie-overlevering, en zelfs in onze oude bewijsstukken, door laarzen verklaard wordt, beteekent evenwel, in zijn oorspronkelijken zin, veeleer sandalen; en Cajus Cæsar, de neef en opvolger van Cajus Tiberius, verkreeg den bijnaam van Caligula, a caligulis, sive caligis levioribus, quibus adolescentior usus fuerat in exercitu Germanici patris, sui [158]. Ook waren de caligæ in gebruik bij de monniken; want wij lezen in een oud glossarium, dat, volgens den regel van St. Benedictus, in de abdij van St. Amand, de caligæ met banden werden vastgemaakt.” „Dat zal op de brogues zien,” hernam Fergus. „Wel zeker, mijn waarde Glennaquoich, en de woorden zijn uitdrukkelijk: Caligæ dietæ sunt, quia ligantur; nam socci non ligantur, sed tantum intromittuntur; dat is, caligæ ontleenen haren naam van de banden, waarmede ze vast gemaakt worden, terwijl daarentegen socci, die bijna hetzelfde mogen zijn als onze pantoffels, slechts aan den voet gesloft, worden. Ook komen in het Charter tweeërlei woorden voor, exuere seu detrahere, dat is, losmaken, zoo als in het geval van sandalen of brogues, en uittrekken, zoo als wij in onze moedertaal van laarzen zeggen. Intusschen wilde ik, dat we meer licht hadden; maar ik vrees, dat er weinig kans bestaat om hier eenigen geleerden schrijver de re vestiaria [159] te vinden.” „Ik twijfel er sterk aan,” zei het Opperhoofd, terwijl hij een blik wierp op de zwoegende Hooglanders, die beladen met den buit der verslagenen terug kwamen, „schoon de res vestiaria zelve op het oogenblik inderdaad vrij wat gezocht schijnt.” Daar deze aanmerking geheel in den luimigen aard van den Baron viel, vereerde hij ze met een glimlach, maar keerde oogenblikkelijk terug tot hetgeen hem een zeer ernstige zaak scheen. „Het is waar,” zeide hij, „Mackwheeble koestert het gevoelen, dat deze vereerende dienst, uit haren aard, plicht is, si petatur tantum; dat wil zeggen, wanneer Zijn Koninklijke Hoogheid van den grooten leenman der Kroon vordert dat hij dezen persoonlijken plicht volbrengen zal; en hij wees inderdaad het punt aan in Dirleton’s Twijfelingen en Vragen, Grippit tegen Spicer, over de uitwinning van een landgoed ob non solutum canonem, dat is, wegens het niet betalen van een leenplicht van drie peperkorrels in het jaar, welke geschat werd zeven achtste van een Schotsche duit waardig te zijn, tot het betalen waarvan de aangeklaagde verwezen werd. Maar onder uw welnemen, geloof ik dat het beste is, mij in den weg te plaatsen om den Prins deze dienst te bewijzen en hem die aan te bieden; en ik zal zorgen dat de rentmeester bij de hand is met een akte van protest, welke reeds door hem is gereed gemaakt, (dit zeggende haalde hij een papier voor den dag) waarin verklaard wordt, dat, indien Zijn Koninklijke Hoogheid anderen bijstand zal aannemen in het uittrekken van zijn caligæ, (hetzij dit vertaald worde door laarzen of brogues) behalve dien van den genoemden baron van Bradwardine, die op dit oogenblik gereed en gewillig is om dien te verleenen, zulks op geenerlei wijze inbreuk zal maken op, of strekken tot nadeel van de rechten van den gezegden Comyne Bradwardine, om gezegden dienst in het vervolg te volvoeren; noch zal het aan eenigen schildknaap, kamerdienaar, hoveling of page, wiens bijstand het Zijn Koninklijke Hoogheid moge behagen te gebruiken, eenig recht, titel of aanspraak geven, ter opeisching op gezegden Cosmo Comyne Bradwardine, van de landerijen en de baronie van Bradwardine, en zoo voorts, gehouden, als voorzegd, volgens de plichtschuldige en getrouwe vervulling der bedongen leendiensten. Fergus juichte deze schikking hoogelijk toe: en de Baron nam een vriendelijk afscheid van hen, met een glimlach van voldane eigenliefde op het gelaat. „Lang leve onze beste vriend, de Baron,” riep het Opperhoofd, zoodra hij buiten het gehoor was, „als het belachelijkst origineel, dat ten noorden van de Tweed bestaat! Het spijt mij dat ik hem niet aangeraden heb, heden avond in den kring van den Prins te verschijnen met een laarzentrekker onder den arm. Ik geloof dat hij den wenk zou opgevolgd hebben, als die maar met gepaste deftigheid gegeven ware.” „Hoe kunt ge er toch vermaak in scheppen zulk een achtingswaardig man belachelijk te maken?” „Met uw verlof, mijn waarde Waverley, ge zijt niet minder belachelijk dan hij. Hoe? bemerkt ge niet, dat ’s mans geheele ziel alleen met deze plechtigheid is vervuld? Hij heeft daarvan gehoord en er over gedacht, als het verhevenste voorrecht en de luisterrijkste plechtigheid ter wereld; en ik twijfel niet, of het genoegen dat hij hoopt te smaken door het bewijzen van dezen dienst, was voor hem een voorname beweegreden om de wapens op te vatten. Maak er staat op, dat, indien ik gepoogd had hem er van af te brengen om zich belachelijk te maken, hij mij voor een weetniet, een ingebeelden gek zou hebben uitgescholden, of het misschien wel in het hoofd zou gekregen hebben om mij de keel af te snijden; een genoegen, dat hij zich eenmaal voorstelde over een punt van etiquette, in zijn oogen niet half zoo gewichtig als deze zaak van laarzen of brogues, of waarvoor de caligæ, ten slotte, door de geleerden mogen worden verklaard. Maar ik moet naar het hoofdkwartier gaan, om den Prins op dit inderdaad buitengewone tooneel voor te bereiden. Ik ben er zeker van dat mijn bericht goed opgenomen zal worden, want het zal hem eens hartelijk doen lachen, en tevens maken dat hij op zijn hoede is niet te glimlachen, als de lust er toe zeer mal-à-propos wezen zou. Derhalve, tot wederziens, Waverley!” VIJFTIENDE HOOFDSTUK. DE ENGELSCHE GEVANGENE. Waverleys eerste zorg na het vertrek van het Opperhoofd, bestond daarin, dat hij zich naar den officier begaf wien hij het leven gered had. Hij werd, te gelijk met zijn makkers in het ongeluk, die zeer talrijk waren, in een heerenhuis niet verre van het slagveld bewaakt. Toen hij het vertrek binnentrad, waar ze dicht op elkander gedrongen stonden, herkende Waverley gemakkelijk den man wien zijn bezoek gold, niet slechts aan de bijzondere waardigheid van zijn voorkomen, maar tevens aan zijn bewaker, Dugald Mahony, met zijn strijdbijl, die hem van het oogenblik zijner gevangenneming had aangekleefd, alsof hij aan zijn zijde gespijkerd was. Deze nauwgezetheid had wellicht het doel om zich van Eduards toegezegde belooning te verzekeren; maar zij strekte insgelijks om te voorkomen dat de Engelschman, in de algemeene verwarring, werd uitgeschud; want Dugald had zorgvuldig berekend, dat zijn loon zou worden geregeld naar den toestand van den gevangene, op het oogenblik dat hij dezen aan Waverley in handen stelde. Hij haastte zich dus om Eduard te verzekeren, dat hij den „Sidier Roy” in veiligheid gebracht had, en dat hem geen enkel haar op het hoofd gekrenkt was sedert het oogenblik waarop Mijnheer hem verboden had den gevangene een klein houwtje met den strijdbijl te geven. Waverley beloofde Dugald op nieuw een rijke belooning, en terwijl hij den Engelschen officier naderde, betuigde hij zijn verlangen, om alles voor hem te doen, wat in de tegenwoordige onaangename omstandigheden tot zijn voordeel kon strekken. „Ik ben zulk een onervaren soldaat niet, Mijnheer,” antwoordde de Engelschman, „dat ik mij zou willen beklagen over het lot van den oorlog. Het grieft mij slechts die tooneelen op ons eigen eiland te zien, welke ik elders met onverschilligheid heb aanschouwd.” „Nog éen dag als deze,” zei Waverley, „en ik vertrouw, dat de oorzaak van uw leed weggenomen zal zijn, en alles tot orde en rust terug keeren.” De officier glimlachte en schudde het hoofd. „In den toestand waarin ik mij bevind, zou het mij weinig voegen, uw gevoelen te willen bestrijden; maar, in weerwil van den goeden uitslag en de dapperheid waardoor gij dien verkreegt, hebt ge een taak ondernomen, die mij geheel en al boven uwe krachten schijnt.” Op dit oogenblik trad Fergus binnen, en baande zich een weg door het gedrang. „Kom, Eduard, kom mede! De Prins slaapt heden nacht op Pinkie-house [160], en wij moeten ons daarheen begeven, als wij de geheele plechtigheid van de caligæ niet missen willen. Uw vriend, de Baron, heeft zich aan een groote wreedheid schuldig gemaakt, door Mackwheeble naar het slagveld mede te slepen. Nu moet ge weten, dat de rentmeester van niets zulk een afschrik heeft, als van een gewapenden Hooglander, of een geladen geweer; en op dit oogenblik staat hij te luisteren naar de onderrichtingen van den Baron omtrent het protest, terwijl hij zijn hoofd duikt als een zeehond, bij het schot van elk geweer of pistool, dat onze leegloopende knapen op het veld losbranden, terwijl hij, bij wijze van penitentie, bij iedere beweging bukkende, een zware berisping van zijn patroon opdoet, die het vuren van een geheele batterij, op een geweerschot afstands, als geen genoegzame verontschuldiging zou beschouwen, voor gemis aan oplettendheid bij een gesprek waarin de eer zijner familie betrokken is.” „Maar hoe heeft de heer Bradwardine er hem toegebracht, zich zoo ver te wagen?” „Wel, hij was tot Musselburgh gekomen, naar ik gis, in de hoop om voor sommigen onzer een testament te maken; en de stellige bevelen van zijn meester sleepten hem, nadat de slag geëindigd was, voort tot Preston. Hij klaagt over een of twee onzer deugnieten, die zijn leven in gevaar gebracht hadden, door hem hunne geweren op de borst te zetten; maar, daar zij het losgeld tot een Engelschen stuiver bepaalden, dunkt mij, dat wij den provoost-geweldiger met de zaak niet behoeven te moeien. – Kom, ga nu mede, Waverley!” „Waverley!” riep de Engelsche officier, met levendige ontroering, „de neef van Sir Everhard Waverley, van – shire?” „Dezelfde, mijnheer,” antwoordde onze held, eenigzins verrast door den toon, waarop hij hem aansprak. „Het maakt mij tegelijk gelukkig en bedroefd,” zei de gevangene, „u te ontmoeten.” „Ik weet niet, mijnheer,” antwoordde Waverley, „hoe ik zoo veel belangstelling van uw zijde verdien.” „Heeft uw oom u nooit gesproken van een vriend, Talbot geheeten?” „Ik heb hem met zeer veel achting van zulk een vriend hooren spreken – kolonel, geloof ik, bij het leger, en de echtgenoot van Lady Emilia Blandeville; maar ik meende dat kolonel Talbot buiten ’s lands was.” „Ik ben pas terug gekomen; en daar ik in Schotland was, achtte ik het mijn plicht om niet stil te zitten, waar mijn dienst misschien van eenig nut wezen kon. Ja, mijnheer Waverley, ik ben die kolonel Talbot, de echtgenoot der door u genoemde dame; en ik ben er trotsch op te erkennen, dat ik zoo wel mijn militairen rang als mijn huiselijk geluk aan uw grootmoedigen en edeldenkenden bloedverwant verschuldigd ben. Goede God! dat ik zijn neef in zulk een kleeding, en in zulk een zaak betrokken moet vinden!” „Mijnheer,” zeide Fergus, op hoogen toon, „de kleeding en de zaak zijn die van mannen van eer en van geboorte.” „Indien mijn toestand mij niet verbood uwe verzekering te betwisten, zou het mij niet moeielijk vallen te bewijzen, dat moed, noch roem op afkomst een kwade zaak goed kunnen maken. Maar, met mijnheer Waverleys verlof, en insgelijks met het uwe, mijnheer, indien het uwe ook gevraagd moet worden, zou ik gaarne eenige woorden met hem spreken over zaken, zijn familie betreffende.” „De heer Waverley, mijnheer, is geheel en al meester van zijn daden. – Gij zult mij, hoop ik, naar Pinkie volgen,” hernam Fergus, terwijl hij zich tot Eduard keerde, „zoodra gij uw gesprek met deze nieuwe kennis ten einde hebt gebracht?” En met deze woorden bracht het Opperhoofd van Glennaquoich zijn plaid, met iets meer dan zijn gewone hoogheid, in orde en verliet het vertrek. Waverleys invloed verschafte kolonel Talbot gemakkelijk de vrijheid om zich naar een ruimen tuin te begeven, die tot het huis behoorde waarin de gevangenen waren opgesloten. Ze wandelden eenige schreden zwijgende voort, terwijl de Kolonel blijkbaar overlegde, hoe hij met hetgeen hij te zeggen had zou beginnen; eindelijk sprak hij Eduard aldus aan: „Mijnheer Waverley, gij hebt heden mijn leven gered, en toch zou ik, zoo waar God leeft, het liever verloren hebben, dan u de uniform en de kokarde dezer lieden te zien dragen.” „Ik vergeef u uw verwijt, kolonel Talbot; het is wél gemeend, en een natuurlijk gevolg van uw opvoeding en beginselen. Maar er is niets buitengewoons in gelegen, dat iemand, wiens eer openlijk en onrechtvaardig aangetast is, een positie zoekt die hem de beste gelegenheid belooft, om zich op zijn lasteraars te wreken.” „Ik zou eer zeggen, een positie die het meest geschikt is om de door hen in omloop gebrachte geruchten te bevestigen,” antwoordde kolonel Talbot, „door u juist te gedragen zoo als ze verteld hebben. En is het u bekend, mijnheer, welke onuitsprekelijke moeielijkheden, en zelfs gevaren, gij door uw tegenwoordig gedrag aan uw naaste betrekkingen berokkent?” „Gevaren?” „Ja, mijnheer, gevaren. Toen ik Engeland verliet, waren uw oom en vader genoodzaakt borg voor hunne personen te stellen, om zich te verantwoorden wegens een beschuldiging van hoogverraad; en het is met de meeste moeite aan invloedrijke vrienden gelukt, hun de vergunning tot een borgstelling, in plaats van een arrestatie, te bezorgen. Mijn reis naar Schotland had geen ander oogmerk, dan om u uit den stroom te redden, waarin gij u hebt gestort; ook kan ik de gevolgen voor uw familie niet berekenen van uw aansluiting aan de opstandelingen, daar reeds het vermoeden alleen zoo gevaarlijk voor hen was. Allerdiepst smart het mij, dat ik u niet ontmoet heb, alvorens gij dezen laatsten en noodlottigen misstap hadt begaan.” „Ik weet waarlijk niet, waarom kolonel Talbot zich zoo veel moeite zou gegeven hebben, om mijnent wil.” „Mijnheer Waverley, ik versta mij niet op spotternij, en zal daarom uwe woorden beantwoorden overeenkomstig de eenvoudige bedoeling, die er in ligt opgesloten. Ik ben uw oom verplicht voor weldaden, grooter dan die een zoon aan zijn vader verschuldigd kan zijn. Ik beschouw mij in dit opzicht als zijn zoon, en daar ik weet dat er niets is, waardoor ik zijn goedheid jegens mij beter kan beantwoorden, dan u een dienst te bewijzen, zoo wil ik als het mogelijk is, dat doen, onverschillig of gij het goedvindt of niet. De persoonlijke verplichting, welke gij mij heden heb opgelegd, (schoon, naar het algemeene oordeel, zoo groot, als een mensch aan een ander kan bewijzen,) voegt niets bij mijn ijver voor uw bestwil, zoo min als zij dien in het minste kan verminderen, met welke koelheid het u ook behagen moge dien te beantwoorden.” „Uwe bedoelingen kunnen die van een vriend zijn, Mijnheer,” hernam Waverley droog weg, „maar uw taal is hard, of ten minste wat gebiedend.” „Bij mijne terugkomst in Engeland, na een lange afwezigheid, vond ik uw oom, Sir Everhard Waverley, onder de bewaking van een bode des konings, als een gevolg van de door uw gedrag ontstane verdenking. Hij is mijn oudste vriend – hoe dikwijls moet ik het herhalen? – mijn grootste weldoener! – zijn eigene uitzichten op geluk offerde hij aan de mijne op – hij uitte nooit een woord, noch liet ooit een gedachte toe, die de welwillendheid zelve niet zou gedacht of gesproken hebben. Dezen man vond ik onder bewaking, welke hem te harder viel wegens zijn gewone levenswijze, zijn natuurlijke prikkelbaarheid, en – vergeef het mij, mijnheer Waverley, wegens de oorzaak, waardoor dit ongeluk over hem was gebracht. Ik kan u mijn gewaarwordingen, bij deze gelegenheid, niet ontveinzen; zij waren alles behalve gunstig ten uwen opzichte. Nadat ik door mijn familie-invloed, die zooals gij waarschijnlijk weten zult, niet gering is, er in geslaagd was om Sir Everhards ontslag te bewerken, ging ik naar Schotland op reis. Ik ontmoette kolonel Gardiner, een man, wiens jammerlijke dood alleen genoegzaam is, om dezen opstand voor altijd te brandmerken. In den loop van het met hem gehouden gesprek, bevond ik, dat hij, door latere omstandigheden, door een op nieuw ingesteld verhoor der in de muiterij betrokken personen, en wegens zijn oorspronkelijk gunstige meening omtrent uw karakter, aanmerkelijk zachter ten uwen aanzien gestemd was, en ik twijfel niet, dat, zoo ik gelukkig genoeg mocht zijn om u te ontdekken, deze zaak nog gelukkig ten einde gebracht kon worden. Maar deze onnatuurlijke opstand heeft alles verijdeld. – Ik heb voor het eerst gedurende een lang en bedrijvig krijgsmans leven, Britten zich zien onteeren door een schandelijke vlucht, en dat voor een vijand zonder wapens of krijgstucht. En nu vind ik den erfgenaam van mijn dierbaarsten vriend – den zoon, mag ik zeggen, van zijn hart – deelgenoot van een zegepraal, waarover hij zich het eerst had behooren te schamen. Waarom zou ik Gardiner beklagen? Zijn lot was gelukkig bij het mijne vergeleken!” Er lag zoo veel waardigheid, zulk een mengeling van krijgsmansfierheid en manhaftige droefheid in kolonel Talbots manieren, en het bericht van Sir Everhards bezwaren werd op zulk een diepgevoeligen toon medegedeeld, dat Eduard, vernederd, verlegen en verpletterd stond voor zijn gevangene, die hem, slechts weinige uren geleden, het leven verplicht was. Hij was er niet bedroefd om, dat Fergus andermaal hun onderhoud kwam storen. „Zijn Koninklijke Hoogheid beveelt dat mijnheer Waverley zich naar het hoofdkwartier zal begeven,” zeide deze laatste. „Kolonel Talbot wierp een verwijtenden blik op Eduard, die het scherpe oog van het Hooglandschen Opperhoofd niet ontging. „En wel onmiddellijk,” herhaalde hij met nadruk. Waverley keerde zich weder tot den Kolonel. „Wij zullen elkander weder zien,” zeide hij; „ondertusschen zal elk mogelijk gemak –” „Ik verlang er geen,” zei de Kolonel; „laat men mij behandelen als den geringsten dier brave lieden, die, op dezen rampspoedigen dag, wonden en gevangenis boven de vlucht hebben verkozen; ik zou haast wel willen ruilen met een der gevallenen, indien ik slechts wist dat mijn woorden eenigen indruk op u hadden gemaakt.” „Kolonel Talbot moet zorgvuldig bewaakt worden,” zeide Fergus tot een Hooglandschen officier, die het bevel over de wacht bij de gevangenen had; „dit is het uitdrukkelijke verlangen van den Prins; de Kolonel is een krijgsgevangene van het hoogste gewicht.” „Maar laat het hem aan niets ontbreken wat zijn rang voegt,” zeide Waverley. „In zoo ver het met zijn zekere bewaring bestaanbaar is,” hernam Fergus. De officier gaf zijn bereid vaardigheid omtrent beide bevelen te kennen, en Eduard volgde Fergus naar de tuindeur, waar Callum Beg hen met drie opgezadelde paarden stond te wachten. Terwijl hij zijn hoofd omkeerde, zag hij dat kolonel Talbot naar de plaats zijner opsluiting door een wacht van Hooglanders terug geleid werd; hij toefde op den drempel van het huis, en wenkte Waverley nogmaals met de hand, als om nogmaals aan te dringen op hetgeen hij hem zoo even had toegevoegd. „Paarden,” zeide Fergus, terwijl hij het zijne beklom, „zijn er thans even overvloedig als bramen; elk heeft ze maar voor het nemen. Kom, laat Callum uwe stijgbeugels in orde brengen, en rijden wij naar Pinkie-house, zoo vlug als deze ci-devant dragonders-paarden er ons zullen verkiezen te brengen.” ZESTIENDE HOOFDSTUK. NIET HEEL BELANGRIJK. „Ik ben,” zeide Fergus tot Eduard, terwijl ze naar Pinkie-house reden, „ten gevolge eener boodschap van den Prins teruggekeerd. Maar ge weet, naar ik veronderstel, van hoeveel belang deze krijgsgevangene, de edele kolonel, is. Hij wordt voor een van de beste officiers der roodrokken gehouden, een bijzonder vriend en gunsteling van den Keurvorst zelven en van dien verschrikkelijken held, den hertog van Cumberland, die van zijn zegepralen te Fontenoi is opgeroepen, om over te komen en ons arme Hooglanders met huid en haar te verslinden. Heeft hij u verteld, wat de klokken van St. James onder het luiden verkondigen? Toch niet „keer weêr, Whittington,” gelijk in de dagen van ouds?” [161] „Fergus?” riep Waverley met een verwijtenden blik. „Waarachtig, ik weet niet wat ik van u denken moet. Gij wordt door elken wind geslingerd. Daar hebben wij een overwinning bevochten, die haars gelijke in de geschiedenis niet heeft – en uw moed wordt door iedereen tot in de wolken geprezen; – de Prins snakt er naar om u persoonlijk zijn dank te betuigen – en al onze schoonen van de Witte Roos [162] zullen haar best doen om u te veroveren, en gij, de preux chevalier van den dag, hangt op den nek van uw paard, als een boerin die naar de markt rijdt, en kijkt zoo donker alsof gij een lijkstatie volgdet!” „Ik ben bedroefd over den dood van den armen kolonel Gardiner: hij heeft mij vroeger met zoo veel vriendschap behandeld.” „Nu, wees dan bedroefd voor vijf minuten, daarna weder vroolijk. Het lot dat hem heden getroffen heet, kan morgen het onze zijn, en wat heeft het te beteekenen? Wat is naast de overwinning beter dan een roemvolle dood, maar het is een pis-aller, en men gunt hem den vijand liever dan zichzelven.” „De kolonel Talbot heeft mij bericht, dat mijn vader en oom beiden door het bewind worden gevangen gehouden, om mijnentwil.” „Wij zullen borg stellen, mijn jongen; de oude Andreas Ferrara [163] zal ze lossen, en ik zou hem de zaak graag in Westminster-Hall zien uitmaken!” „Neen, ze zijn reeds in vrijheid, op borgtocht van meer wettigen aard.” „Waarom laat uw groote geest zich dan ter nederslaan, Eduard? Denkt gij dat de ministers van den keurvorst zulke duifjes zijn, dat zij hunne vijanden in dit netelig oogenblik in vrijheid zouden stellen, zoo zij hen konden of durfden gevangen houden en straffen? Wees verzekerd, dat zij óf geene gronden van beschuldiging tegen uwe bloedverwanten hebben, volgens welke zij hunne opsluiting kunnen doen voortduren, óf anders zijn ze bang voor onze vrienden, de dappere cavaliers van Oud Engeland. In elk geval behoeft gij niet bevreesd voor hen te zijn, en wij zullen wel middel vinden om hun bericht van uwe veiligheid te doen geworden.” Eduard werd door deze redenen tot zwijgen gebracht, maar niet overtuigd. Het had reeds meer dan eens een pijnlijke gewaarwording bij hem opgewekt, dat Fergus weinig deelneming in de gevoelens verried, zelfs van hen, die hij het meest beminde, zoo deze niet in overeenstemming waren met zijn eigene gemoedsgesteldheid op het oogenblik, en vooral zoo ze hem hinderlijk waren in het ernstige najagen van een geliefkoosd oogmerk. Fergus bespeurde inderdaad soms, dat hij Waverley gekrenkt had; maar daar hij altijd het een of ander lievelingsplan voor zichzelf op het oog had, sloeg hij nooit ernstig acht op de mate en den duur van dit ongenoegen, zoodat de herhaling van deze kleine ergernissen de buitengemeene gehechtheid van den vrijwilliger aan zijn officier een weinigje deed verkoelen. De Prins ontving Waverley met de meeste genegenheid, en roemde sterk zijn uitstekende dapperheid. Vervolgens trok hij hem ter zijde, deed hem een aantal vragen betreffende kolonel Talbot, en toen hij alle berichten ontvangen had, die Eduard omtrent hem en zijn betrekkingen in staat was te geven, vervolgde hij: – „Ik kan niet nalaten te denken, mijnheer Waverley, dat, daar deze heer zoo bijzonder vertrouwd is met onzen waardigen en uitnemenden vriend, Sir Everhard Waverley, en daar zijn echtgenoote behoort tot het Huis van Blandeville, welks gehechtheid aan de ware en echt koningsgezinde beginsels der Kerk van Engeland zoo algemeen bekend is, de bijzondere gevoelens van den kolonel ons niet ongunstig kunnen zijn, welk masker hij ook moge hebben aangenomen, om zich naar de tijden te schikken.” „Te oordeelen naar de taal, die hij heden tegen mij voerde, ben ik genoodzaakt geheel en al in meening van Uwe Koninklijke Hoogheid te verschillen.” „Wel, het is ten minste de moeite waard een proef te nemen. Ik belast u derhalve met de zorg voor kolonel Talbot, met volmacht om te zijnen aanzien te handelen, zoo als ge het raadzaamst zult oordeelen, en ik vertrouw, dat ge wel middelen zult vinden om u te vergewissen, welke zijn wezenlijke gezindheid is, met betrekking tot de herstelling van onzen Koninklijken Vader op den troon.” „Ik ben overtuigd,” hernam Waverley, met een buiging, „dat zoo kolonel Talbot zijn woord verkiest te geven, men met zekerheid er op bouwen kan; maar indien hij het weigert, zoo vertrouw ik, dat Uwe Koninklijke Hoogheid aan iemand anders, dan aan den neef van zijn vriend, de taak zal willen opdragen om hem onder het noodige opzicht te houden.” „Ik zal hem aan niemand toevertrouwen dan aan u,” zei de Prins met een glimlach, terwijl hij evenwel zijn bevel op stelligen toon herhaalde; „het is van belang voor mijn dienst, dat er een goede verstandhouding tusschen u schijne te bestaan, al kunt gij ook zijn vertrouwen in goeden ernst niet winnen. Gij zult hem derhalve in uw kwartier ontvangen, en weigert hij u zijn woord van eer te geven, dan moet ge om een behoorlijke wacht vragen. Ik verzoek u dit oogenblikkelijk te bewerkstelligen. Wij keeren morgen naar Edinburgh terug.” Aldus naar Preston terug gezonden, ging het plechtig huldebetoon van den baron van Bradwardine voor Waverley verloren. Maar hij was op dit oogenblik zoo weinig met gedachten aan ijdelheden vervuld, dat hij de plechtigheid, waarvoor Fergus zoo veel moeite gedaan had hem belang in te boezemen, geheel vergat. Den volgenden dag verscheen er een oficiëele courant, met een uitgebreid verslag van den slag van Gladsmuir [164], zoo als de Hooglanders hunne overwinning verkozen te noemen. Het eindigde met een beschrijving van het, dien avond op Pinkie-house gegeven hoffeest, en bevatte onder andere gezwollen beschrijvingen, het volgende: „Sedert dat noodlottige tractaat, hetwelk Schotland als een onafhankelijke natie, vernietigde, hebben wij het geluk niet gehad zijn vorsten te zien ontvangen, en zijn edelen die bewijzen van leendienst en hulde te zien brengen, welke, op de luisterrijke bedrijven der Schotsche dapperheid gegrond, hunne vroegere geschiedenis in het geheugen terugroepen, benevens de manhaftige en ridderlijke eenvoudigheid der banden, die aan de Kroon de hulde verzekerden der krijgslieden, door wie zij bestendig geschoord en verdedigd werd. Maar op den 20sten werden onze herinneringen verlevendigd door een dier plechtigheden, welke tot de oude dagen van Schotlands glorie behoorden. Nadat de kring gevormd was, naderde Cosmo Comyne Bradwardine, op het oogenblik kolonel in dienst enz. enz. enz, den Prins, bijgestaan door den heer D. Mackwheeble, den rentmeester van zijn aloude baronie van Bradwardine, (die, gelijk wij vernemen, onlangs tot een van de krijgs-commissarissen is benoemd,) bij vorm van publieke acte, en met de meeste bescheidenheid, verlof vragende, om aan den persoon van Zijne Koninklijke Hoogheid, als vertegenwoordigende den Vader van den Prins, den gebruikelijken en gewonen dienst te mogen bewijzen, waarvoor, volgens een charter van Robert Bruce, (waarvan het oorspronkelijke in der tijd vertoond werd aan en gewaarmerkt door Zijne Koninklijke Hoogheids kanselarij) de eischer de baronie van Bradwardine en landen van Tully-Veolan in leen hield. Nadat zijn eisch was toegestaan en geregistreerd, plaatste Zijne Koninklijke Hoogheid den voet op een kussen, en de baron van Bradwardine, op zijn rechter knie gevallen, ging over om den brogue of Schotschen schoen los te maken, welken onze jonge held, ten believe zijner brave volgelingen, heeft aangenomen. Toen dat gedaan was, verklaarde Zijne Koninklijke Hoogheid de plechtigheid voor volbracht, en, den ridderlijken krijgshaftigen grijsaard omhelzende, betuigde hij, dat niets dan gehoorzaamheid aan een ordonnantie van Robert Bruce hem zou bewogen hebben, zelfs de zinnebeeldige volbrenging van kleine diensten aan te nemen van handen, die zoo dapper gestreden hadden om de kroon op zijns vaders hoofd te zetten. De baron van Bradwardine stelde thans de akten in handen van den heer commissaris Mackwheeble, inhoudende, dat alle punten en omstandigheden der huldiging waren rite et solemniter acta et peracta, en er werd een gelijkluidend bewijs gebracht ten protocolle van den Grootkamerheer en in de aanteekeningen van de kanselarij. Wij vernemen, dat Zijne Koninklijke Hoogheid in overweging heeft genomen, om, zoo het Zijner Majesteits welbehagen is, den kolonel Bradwardine te verheffen tot het pairschap, onder den titel van burggraaf Bradwardine van Bradwardine en Tully-Veolan, en dat het, middelerwijl, Zijner Koninklijke Hoogheid, op zijns vaders naam en gezag, heeft behaagd hem een eervol toevoegsel op zijn voorvaderlijk wapenschild te verleenen, bestaande in een laarzentrekker, kruiselings geplaatst met een ontblooten sabel, aangebracht rechts in het schild, met een toepasselijke spreuk er onder op een perkamenten rol, namelijk de woorden: „Trek en trek uit.” „Ware het niet door Fergus’ spotternij,” dacht Waverley bij zichzelven, toen hij het lange en deftige stuk had uitgelezen, „hoe deftig zou dit alles luiden, en hoe weinig zou ik er aan gedacht hebben, om het met eenig belachelijk denkbeeld te verbinden! Och! alles wél beschouwd, heeft iedere zaak hare gunstige en hare gebrekkige zijde, en ik zie niet in, waarom de laarzentrekker van den baron niet even fraai in de wapenboeken zou prijken, als de wateremmers, de wagens, de karrewielen, de ploegscharen, schietspoelen en andere gewone zaken, die aan niets minder doen denken dan aan ridderschap, en op de wapenschilden van onzen oudsten adel voorkomen.” Maar dit is slechts een episode; laat ons tot de eigenlijke geschiedenis terug keeren. Toen Waverley te Preston terug kwam, en zich weder bij kolonel Talbot vervoegde, vond hij hem hersteld van de sterke en in het oog loopende aandoeningen, die een samenloop van onaangename omstandigheden bij hem opgewekt had. Hij had zijn natuurlijke houding hernomen, – die van den fatsoenlijken Engelschman en soldaat, manhaftig, open en edelmoedig, maar niet zonder vooroordeel tegen de inwoners van een ander land, of tegen diegenen welke in staatkundige gevoelens van hem verschilden. Toen Waverley den Kolonel berichtte dat de Prins hem aan zijn zorg had aanbevolen, zeide hij: „Ik had niet gedacht zoo veel verplichting aan dezen jongen heer te zullen hebben, als in deze bepaling gelegen is. Ik kan ten minste hartelijk bidden met dien eerlijken Presbyteriaanschen prediker, dat, daar hij onder ons gekomen is, om een aardsche kroon te zoeken, zijn moeite spoedig beloond moge worden met een hemelsche. [165] Ik zal gaarne mijn woord geven, om geene ontsnapping te beproeven zonder uw medeweten; daar ik inderdaad met geen ander doel in Schotland ben gekomen, dan om u te ontmoeten; en ik verheug mij, dat het mij – al is het ook op deze wijze – gelukt is. Maar ik denk, dat wij niet lang bij elkander zullen zijn. Uw „Ridder,” (dat is een naam, dien wij beide hem geven mogen) zal met zijn plaids en blauwkappen, naar ik vermoed, zijn kruistocht naar het zuiden voortzetten.” „Naar ik gehoord heb, niet; ik geloof dat het leger eenigen rusttijd in Edinburgh zal houden, om versterking af te wachten.” „En om het kasteel te belegeren?” zeide Talbot, met een spottenden glimlach: „nu, zoo mijn oude overste, generaal Preston, geen verrader wordt, en het kasteel in het Noordermeer niet verzinkt, gebeurtenissen die ik al even waarschijnlijk acht, dan zullen wij wel eenigen tijd hebben, om kennis te maken. Ik verbeeld me, dat deze beleefde Ridder zich in het hoofd heeft gezet, dat ge mij bekeeren zult, en, daar ik wensch zelf u te bekeeren, kon er geen schooner voorstel gedaan worden dan om ons volop gelegenheid te geven met elkaar te praten. Maar, daar ik van daag gesproken heb onder den invloed van gewaarwordingen, waaraan ik zelden toegeef, zoo hoop ik dat ge mij zult verschoonen van andermaal geschillen te behandelen, voor en aleer wij een weinig beter met elkander bekend zijn.” ZEVENTIENDE HOOFDSTUK. DE LISTEN DER LIEFDE EN DER STAATKUNDE. Het is niet noodig in deze bladen den zegevierenden intocht van den Prins te Edinburgh, na den beslissenden slag van Preston, te beschrijven. Eéne omstandigheid echter verdient vermeld te worden, omdat zij volkomen Flora Mac-Ivor’s edelmoedigheid in het licht stelt. De Hooglanders, door wie de Prins omringd was, brandden, in de uitgelatenheid van dit vroolijk oogenblik, herhaalde malen hunne geweren los: en toen een hunner bij toeval het zijne met een kogel geladen had, vloog deze langs de slapen der jonge dame, terwijl zij, van een balkon, met een zakdoek wuifde. [166] Fergus, die getuige was van dit ongeluk, snelde in een oogenblik naar haar henen; en ziende dat de wond van geen belang was, trok hij zijn sabel, met oogmerk, om, naar beneden, op den man aan te vliegen, wiens achteloosheid haar in zulk een groot gevaar had gebracht; toen ze, hem bij zijn plaid vasthoudende, uitriep: „Doe den armen knaap geen leed, – in ’s Hemels naam doe dat niet! Dank veeleer God met mij, dat het ongeluk Flora Mac-Ivor trof; want als de kogel een Whig had getroffen, zou men voorgewend hebben, dat er met opzet op hem geschoten was.” Waverley ontging den schrik, welken dit ongeluk hem zou veroorzaakt hebben – daar hij genoodzaakt werd om kolonel Talbot naar Edinburgh te vergezellen. Ze volbrachten de reis gezamenlijk te paard; en een tijd lang als wilden zij elkanders gevoelens en denkwijze polsen, spraken ze over alledaagsche en onverschillige onderwerpen. Toen Waverley weder op de zaak kwam, die hem het naast aan het harte ging, namelijk den toestand van zijn vader en oom, scheen kolonel Talbot thans eerder verlangend zijn bezorgheid te verligten, dan ze te verzwaren. Inzonderheid bleek dit het geval te zijn, toen hij Waverleys geschiedenis vernam, deze geene zwarigheid maakte hem die toe te vertrouwen. „En dus is er,” zei de Kolonel, „geen kwaad opzet geweest, zoo als, meen ik, de rechtgeleerden zeggen, bij uw overhaasten stap; en zijt gij tot de dienst van dezen dolenden ridder verlokt en overgehaald, door eenige beleefde woorden van hem, en van een paar zijner Hooglandsche werfofficieren? Het is zeker al heel gek, maar toch op verre na zoo erg niet, als ik reden had te denken. Evenwel kunt ge hem op dit oogenblik niet verlaten; dat schijnt onmogelijk. Maar ik twijfel volstrekt niet, of bij de oneenigheden, die er onder deze menigte woeste en wanhopige knapen voorvallen, er zich wel éen gelegenheid zal opdoen, waarvan ge u bedienen kunt, om u, voor dat de bom losbreekt, met eere van uwe overhaaste verbindtenis te ontslaan. Indien zich dit liet bewerkstellingen, zou ik wenschen dat gij een schuilplaats zocht die ik u zal aanwijzen in Vlaanderen. En ik verbeeld mij dat, na eenige maanden verblijfs buiten ’s lands, een amnestie voor u bij het bewind wel te verwerven zal zijn.” „Ik mag u niet toestaan, kolonel Talbot, van eenig plan te spreken dat in verband staat met het verzaken eener onderneming, waarin ik mij met overhaasting mag hebben gestort; maar ik deed het toch uit vrijen wil, en met oogmerk om, wat ook de uitkomst wezen mocht, daarbij te blijven.” „Dan hoop ik,” hernam kolonel Talbot, glimlachende, „dat zoo ge mij al verbiedt te spreken, gij mij toch meester van mijn gedachten en wenschen zult laten. Maar hebt ge nooit uw geheimzinnig pakje onderzocht?” „Het is onder mijn bagaadje, wij zullen het te Edinburgh vinden.” Weldra bereikten ze die stad. Aan Waverley was, op ’s Prinsen uitdrukkelijk bevel, een verblijf aangewezen in een flink kwartier, waar hij voor kolonel Talbot een vertrek kon doen inrichten. Zijn eerste bezigheid was zijn mantelzak te onderzoeken, en na een oogenblik gezocht te hebben, kwam het bewuste pakje te voorschijn. Waverley opende het in haast. Onder een witten omslag, met het eenvoudig adres: aan den heer E. Waverley, vond hij een aantal open brieven. De beide bovenste waren van kolonel Gardiner aan hem zelven: de eerste, die van de oudste dagteekening was, behelsde een zachte en vriendelijke berisping over het verontachtzamen van des schrijvers raad, betreffende het besteden van zijn tijd, gedurende zijn afwezigheid met verlof, welks verlenging hij kapitein Waverley herinnerde dat weldra geëindigd wezen zou. „Inderdaad,” zoo luidde de brief verder, „ware het anders geweest, het nieuws van buiten ’s lands, en mijn voorschriften van het ministerie van oorlog, zouden mij genoodzaakt hebben het in te trekken, daar er, sedert den tegenspoed in Vlaanderen, groot gevaar is voor inval van buiten en voor opstand der kwalijkgezinden binnen ’s lands. Ik bid u dus, zoo spoedig mogelijk, naar het hoofdkwartier terug te keeren; en het is van belang er bij te voegen, dat dit te noodzakelijker wordt, daar er eenige ontevredenheid onder uw escadron heerscht, en ik het onderzoek naar bijzonderheden uitstel, tot ik het genoegen van uw bijstand kan smaken.” De tweede brief, een week later gedagteekend, was in zoodanigen toon vervat, als men kon verwachten na het uitblijven van eenig antwoord op den vorigen. In dezen werd Waverley herinnerd aan zijn plicht, als man van eer, als officier en als Engelschman; de kolonel stond stil bij de aangroeiende ontevredenheid zijner manschappen, en dat men sommigen hunner had hooren zeggen, dat de Kapitein hun oproerig gedrag aanmoedigde en goedkeurde; en eindelijk gaf de schrijver zijn hoogste leedwezen en verbazing te kennen, dat Waverley zijn bevelen niet had opgevolgd, en naar het hoofdkwartier was teruggekeerd; voorts herinnerde hij hem dat zijn verlof ingetrokken was, en bezwoer hem op een toon, waarin vaderlijke bestraffing met militair gezag vereenigd was, zijn dwaling te herstellen, door zich onmiddellijk bij het regiment te voegen. „Om zeker te zijn,” dit was het slot van den brief, „dat dit schrijven u werkelijk in handen komt, zend ik het u door korporaal Tims, met order om het u zelven te overhandigen.” Het lezen dezer brieven vervulde Waverley met smartelijke aandoeningen en hij voelde zich gedrongen amende honorable te doen aan de gedachtenis van den braven en uitnemenden schrijver; want, daar de Kolonel alle reden had gehad om te denken, dat zij hem veilig in handen gekomen waren, kon er, nu de gegeven raad in den wind geslagen was, niets minder volgen, dan die derde en laatste oproeping, welke Waverley inderdaad te Glennaquoich ontving, ofschoon te laat om er aan te gehoorzamen. Zijn schorsing in den dienst, ten gevolge van zijn oogenschijnlijke veronachtzaming van dit laatste bevel, was, wel verre van een harde of strenge maatregel, slechts een onvermijdelijk gevolg daarvan. De volgende, door hem geopende, brief was van den majoor van het regiment, waarin hem bericht werd, dat er een gerucht, ten nadeele van zijn goeden naam, in de omstreken verspreid was, namelijk dat zekere mijnheer Falconer van Ballihopple, of zoo iets, in zijn tegenwoordigheid, een verraderlijken toast had ingesteld, dien hij met stilzwijgen had aangehoord, ofschoon die dronk zulk een grove beleediging van de koninklijke familie bevatte, dat een heer in het gezelschap, juist niet bekend door zijn ijver voor het bewind, de zaak echter had opgevat, en dat kapitein Waverley dus had geduld, dat een ander, vergelijkender wijze minder in de zaak betrokken, zijn gevoeligheid over een beleediging bewees, tegen hem, als officier, persoonlijk gericht. De majoor zeide ten slotte, dat niet één van kapitein Waverleys kameraden deze schandelijke historie kon gelooven, maar dat zijn eigene eer, zoo wel als die van het regiment, vorderde, dat ze oogenblikkelijk uit zijn naam werd tegengesproken, enz. enz. „Wat dunkt u van dit alles?” zei kolonel Talbot, wien Waverley de brieven overhandigde, na ze zelf gelezen te hebben. „Wat mij er van dunkt? Het maakt elke gedachte onmogelijk; en is in staat om mij krankzinnig te maken.” „Bedaard, mijn jonge vriend! Laat ons zien, wat dit vuile gekrabbel is, dat nu volgt.” De eerste had tot opschrift: „Aen den heir W. Ruffin, deze.” – „Waerde menheir, sommige van onze jonge slokkers wille maer niet bijte, al heb ik hun zeid dat jij mij mijnheirs ijgen cachet had laete kijke. Maar Tims zal je, volgens belofte, de brieven overlevere, en vertel onzen ouden Addam, dattie ze mijnheirs hand heit gegeve, daer dit toch op ’t zelve uitkomt; en wacht op het sein en hoera voor de kerk en voor ons goed recht, zoo als mijn vader in den oogst zingt. De uwe, waerde menheir, H. H. Naschrif. Zeg aan menheir, dat we dol zijn om wat van hem te hoore, en niet vatte waarom ie zelf niet schrijft.” „Deze Ruffin is dan denkelijk,” zeide kolonel Talbot, „uw Donald uit het hol, die uwe brieven onderschept, en een briefwisseling aangeknoopt heeft met dien armen duivel Houghton, terwijl hij voorgaf in uw naam te handelen.” „Het schijnt maar al te zeker. Maar wie kan Addam zijn?” „Mogelijk Adam, de ongelukkige Gardiner!” De overige brieven hadden een gelijke strekking; en thans werden zij nog volkomener ingelicht omtrent Donald Beans streken. John Hodges, een van Waverleys bedienden, die bij het regiment gebleven, en te Preston gevangen genomen was, verscheen op dit oogenblik. Hij had zijn meester uitgevorscht, met oogmerk om weêr in zijn dienst te treden. Van dezen knaap vernamen ze, dat, eenigen tijd na Waverleys vertrek uit het hoofdkwartier, er een zekere marskramer, Ruthven, Ruffin of Rivane geheeten, bij de soldaten bekend onder den naam van „de Leepert”, dikwijls in het stadje Dundee gekomen was. Hij scheen overvloed van geld te bezitten, betaalde wat hij gebruikte heel ruim, scheen altijd gereed om zijn vrienden in de kroeg te onthalen, en won gemakkelijk de vriendschap van een aantal manschappen van Waverleys escadron, bijzonder die van den wachtmeester Houghton en zekeren Tims, die mede onder-officier was. Dezen stelde hij een plan voor, uit naam van Waverley, om het regiment te verlaten en zich bij hem in de Hooglanden te voegen, waar, volgens het gerucht, de clans reeds in grooten getale de wapens hadden opgevat. De manschappen, die voor zoo verre ze een eigene meening hadden, als Jacobieten waren opgevoed, en inzonderheid wisten dat hun heer, sir Everhard, altijd geacht werd die gevoelens aan te kleven, vielen gemakkelijk in den strik. Dat Waverley ver weg, in de Hooglanden, was, werd als een genoegzame verschooning aangenomen, om zijn brieven door middel van den marskramer over te maken; en het zien van zijn welbekend cachet scheen de in zijn naam gevoerde onderhandelingen te eerder te wettigen, daar het schrijven gevaarlijk kon zijn. Doch men begon lucht van het kabaal te krijgen door de oproerige taal der daarin betrokkenen. De marskramer rechtvaardigde dit vermoeden; want men zag hem niet meer. Toen de courant verscheen, die het bericht behelsde, dat Waverley uit den dienst ontslagen was, brak onder een groot gedeelte van zijn escadron dadelijk een opstand uit, doch de oproermakers werden omsingeld en ontwapend door het overige van het regiment. Houghton en Tims werden door een krijgsraad veroordeeld om doodgeschoten te worden, maar kregen daarna verlof om hun leven te loten. Houghton, die in het leven bleef, toonde veel berouw, daar hij door de vermaningen en verklaringen van kolonel Gardiner overtuigd was geworden, dat hij zich met een zeer schandelijke zaak had ingelaten. Het is opmerkelijk, dat, zoodra de arme kerel hiervan overtuigd was, hij ook oogenblikkelijk voor zich de verzekering had, dat zijn opruier buiten voorkennis van Eduard had gehandeld, zeggende: „Zoo het schandelijk en tegen Oud-Engeland was, kon de jonker er niets van weten: nooit deed hij iets, noch dacht aan iets, dat schandelijk was, zoo min als sir Everhard, of iemand hunner vóor hem, en hij zou er den dood op willen ingaan, dat Ruffin alles op zijn eigen hand had gedaan.” De kracht der overtuiging, waarmede hij zich op dit punt uitte, zoo wel als zijn verzekeringen, dat de voor Waverley bestemde brieven, aan Ruthven waren overgegeven, brachten die verandering in kolonel Gardiners gevoelen te weeg, waarvan hij Talbot gesproken had. De lezer heeft al lang begrepen, dat Donald Bean Lean bij deze gelegenheid de rol van verleider speelde. Zijn drijfveêren waren in éen woord deze. Van woeligen en listigen aard, was hij langen tijd als een ondergeschikt werktuig en verspieder gebruikt door de vertrouwden van den Prins, en dat wel dikwijls veel meer dan Fergus Mac-Ivor zelf dacht onder wiens bescherming hij stond, maar dien hij vreesde en lang niet beminde. Als een gevolg van zijn welslagen in deze staatkundige loopbaan, was hij er natuurlijk op bedacht, om gelijk hij hoopte, door een of anderen stouten trek, zich te verheffen boven zijn tegenwoordig gevaarlijk en onzeker bestaan als roover. Hij werd inzonderheid gebezigd, om de sterkte der regimenten in Schotland, het karakter der officieren enz., te leeren kennen, en had al lang het oog op Waverleys escadron, als vatbaar voor verleiding, laten vallen, Donald geloofde, wat meer is, dat Waverley zelf in den grond de Stuarts aankleefde, hetgeen bevestigd scheen door zijn lang bezoek bij den Jacobietischen baron van Bradwardine. Toen Waverley dus, met een van Glennaquoichs gevolg, in zijn hol kwam, vatte de roover, die zich geen denkbeeld kon maken van de wezenlijke beweegreden, welke niets dan nieuwsgierigheid was, de blijde hoop op, dat zijn talenten, onder leiding van dezen invloedrijken jongen Engelschman, tot een of anderen belangrijken aanslag zouden gebezigd worden. Ook kwam hij hiervan niet terug, ofschoon Waverley hoegenaamd geen acht sloeg op zijn wenken en de aanleidingen die hem verschaft werden om tot een verklaring te komen. Zijn gedrag werd aan voorzichtige achterhoudendheid toegeschreven, ofschoon het Donald eenigszins hinderde, die, daar hij begreep dat hij buiten een geheim gehouden werd, waar vertrouwen voordeelig kon zijn, zich voornam zijn rol in het stuk te hebben, hetzij men hem die al of niet opdroeg. Met dit oogmerk maakte hij zich, gedurende Eduards slaap, meester van diens cachet, ten einde het eenmaal te gebruiken bij de manschappen van Waverleys escadron, die het vertrouwen des kapiteins bezaten. Zijn eerste reis naar Dundee, de stad waar het regiment in bezetting lag, deed zijn oorspronkelijke vooronderstelling in duigen vallen, maar opende hem een nieuw veld ter bearbeiding. Hij wist dat hij aan de aanhangers der Stuarts geen beteren dienst kon bewijzen, dan om een gedeelte van het leger voor de zaak van den Prins te winnen, wat hem zeker een ruime belooning zou verzekeren. Tot dat einde ondernam hij de kuiperijen waarmede de lezer reeds bekend is, en welke hem den draad in handen geven tot al het ingewikkelde en duistere in de gebeurtenissen vóor Waverleys vertrek van Glennaquoich. Volgens den raad van kolonel Talbot, weigerde Waverley den jongen in dienst te nemen, wiens verklaring een nieuw licht over deze zaken verspreid had. Talbot beduidde hem, dat hij den jonkman een slechte dienst zou bewijzen, met hem in een wanhopige onderneming te betrekken, en dat, wat er ook gebeurde, zijn getuigenis in zekere mate strekken kon, om ten minste de omstandigheden op te helderen, die Waverley er toe gebracht hadden zelf deel er aan te nemen. Waverley schreef dus een kort verhaal van het gebeurde aan zijn oom en vader, evenwel niet zonder hen te waarschuwen, in den tegenwoordigen stand van zaken, niet te pogen zijn brief te beantwoorden. Vervolgens overhandigde Talbot den man een brief voor den bevelhebber van een der Engelsche schepen, die in de Frith kruisten, terwijl hij hem verzocht den brenger te Berwick aan land te zetten, met een pas voor het graafschap **. Nu werd hij van geld voorzien, om zijn reis zoo spoedig mogelijk af te leggen, en tevens werd hem bevolen zorg te dragen dat hij aan boord van het bedoelde schip kwam, door een visscherschuit af te huren, hetgeen hij, gelijk ze later vernamen, gemakkelijk bewerkstelligde. De tegenwoordigheid van Callum Beg moede, een dienaar die, naar hij meende, eenigen lust had, om als verspieder zijn bewegingen gade te slaan, huurde Waverley als knecht een eenvoudigen Edinburgschen knaap, die de witte kokarde had opgezet in een aanval van ontevredenheid en jaloezij, omdat Jenny Job een geheelen nacht had gedanst met korporaal Bullock, van de fuseliers. ACHTTIENDE HOOFDSTUK. MAATSCHAPPELIJKE EN VERLIEFDE INTRIGUES. Na het vertrouwen door Waverley aan den kolonel Talbot betoond, werd deze vriendschappelijker in zijn gedrag jegens hem, en daar ze noodwendig dikwijls bij elkander waren, groeide Eduards achting voor het karakter van den kolonel gedurig aan. Er scheen eerst iets stroefs in de wijze, waarop Talbot zijn misnoegen en berisping te kennen gaf, ofschoon niemand, in het algemeen, vatbaarder was voor overtuiging dan hij. Ook had de gewoonte om gezag uit te oefenen aan zijn manieren iets gebiedends bijgezet, in weerwil van de fijne beschaving, die hij aan zijn vertrouwelijken omgang met de hoogere kringen te danken had. Als militair verschilde hij van allen, die Waverley tot nu toe had gezien. De baron van Bradwardine was een pedant die de wapenen droeg; de majoor Melville, vol kleingeestige bezorgdheid om de technische bijzonderheden van den dienst, deed eer denken aan iemand, die een bataljon de exercitiën moet doen uitvoeren, dan aan hem die een leger aanvoeren moet. Wat Fergus betreft, zijn militaire geest was zoo overheerscht door zijn plannen en staatkundige uitzichten, dat hij eer op een onbeduidend souverein vorstje, dan op een krijgsman geleek. Maar kolonel Talbot was in ieder opzicht de type van den Engelschen krijgsman. Hij was met hart en ziel aan den dienst van zijn Koning en vaderland gehecht, zonder eenigen hoogmoed te gevoelen, omdat hij, zoowel als de Baron, de theorie van zijn kunst verstond, of, zoo als de Majoor, de praktische bijzonderheden er van, of, even als het Opperhoofd van Glennaquoich, zijn wetenschap aan eigene bijzondere ontwerpen wist dienstbaar te maken. Daarenboven was hij een man van uitgebreide kennis en gevormden smaak, hoewel, gelijk wij reeds aangemerkt hebben, bezield met de vooroordeelen, die uitsluitend Engelsch mogen heeten. Trapsgewijs ontwikkelde kolonel Talbots karakter zich voor Eduard; want het vruchteloos beleg des kasteels van Edinburgh door de Hooglanders, duurde verscheidene weken, gedurende welke Waverley weinig anders te verrichten had, dan zoodanige uitspanningen na te jagen, als het gezellige leven oplevert. Hij zou gaarne zijn nieuwen vriend overgehaald hebben, om met eenige zijner vroegere vertrouwden kennis te maken. Maar de kolonel schudde, na een paar bezoeken, het hoofd, en weigerde volstandig zich aan verdere proeven te wagen. Ja, hij ging verder, en noemde den Baron den ondragelijksten en stijfsten pedant dien hij ooit het ongeluk had gehad te ontmoeten, en het Opperhoofd van Glennaquoich een verfranschten Schot, die al de slimheid en innemendheid van het volk waarbij hij opgevoed was, benevens de trotsche, wraakzuchtige en onrustige geaardheid van zijn eigen volk bezat. „Zoo de duivel,” zeide hij, „opzettelijk een handlanger had gezocht, om dit ongelukkig land in verwarring te brengen, geloof ik niet dat hij een beteren had kunnen vinden, dan een knaap als deze, die even onrustig en slim schijnt, als hij ondeugend is, en die blindelings gevolgd en gehoorzaamd wordt door een hoop boeven, die gij goedvindt te bewonderen.” De dames van het gezelschap ontgingen zijn afkeuring evenmin. Hij gaf toe dat Flora Mac-Ivor een schoone vrouw was, en Rose Bradwardine een mooi meisje. Maar hij beweerde dat de eerste de werking harer schoonheid vernietigde door een gemaakte navolging van den valschen hoftoon, dien zij waarschijnlijk te St. Germains had leeren kennen. En wat Rose Bradwardine betrof, het was onmogelijk, zeide hij, voor eenigen sterveling, zulk een onwetend klein ding te bewonderen, wier beetje opvoeding even weinig berekend was voor hare kunne of jaren, als een van haars vaders oude uniformen geschikt zou zijn om haar persoontje op te tooien. Intusschen was dit alles niets dan zwartgalligheid en vooroordeel bij den goeden Kolonel, voor wien de witte kokarde op de borst, de witte roos in het haar, en het Mac vóor den naam, een engel in een duivel zou veranderd hebben. En inderdaad stemde hij, zelf schertsende toe, dat hij Venus niet schoon zou vinden, als zij in een of ander gezelschap aangediend werd, onder den naam van freule Mac-Jupiter. Waverley, zooals men zal gelooven, beschouwde deze jonge dames met geheel andere oogen. Gedurende den tijd van het beleg bezocht hij haar bijna dagelijks, ofschoon hij met leedwezen opmerkte, dat hij even geringe vorderingen maakte in het veroveren der genegenheid van Flora, als de Prins in het ten onder brengen van de vesting. Zij bleef gestreng bij het eens genomen besluit volharden, om hem met onverschilligheid te behandelen, zonder eenige schijnbare poging, hetzij om hem te ontwijken, hetzij zelfs om een gesprek met hem te vermijden. Ieder woord, iedere blik werd streng geregeld naar haar eenmaal aangenomen stelsel, en Waverleys neerslachtigheid, noch Fergus’ verstoordheid, welke deze bezwaarlijk kon ontveinzen, kon Flora’s oplettendheid voor Eduard een schrede verder brengen, dan die welke door de meest gewone beleefdheid gevorderd werd. Aan den anderen kant begon Rose meer en meer een plaats in zijn hart in te nemen. Hij had meermalen gelegenheid om op te merken, dat, naar mate hare beschroomdheid verminderde, hare houding aan adel won; dat de kritieke omstandigheden van het tegenwoordige onrustige tijdstip een zekere waardigheid in gevoel en uitdrukking bij haar in het leven schenen te roepen, die hij vroeger niet bespeurd had; en dat zij geene gelegenheid, welke binnen haar bereik lag, verzuimde, om hare kennis uit te breiden en haar smaak te verfijnen. Flora Mac-Ivor noemde Rose haar leerling, en zorgde trouw om haar in hare studiën bij te staan, en zoowel haar smaak als haar verstand te beschaven. Het zou het oog van een scherpen opmerker niet ontgaan zijn, dat zij, in Waverleys bijzijn, er veel meer op uit was, de begaafdheden van hare vriendin te doen schitteren, dan hare eigene. Maar ik moet den lezer verzoeken niet te vergeten, dat dit vriendschappelijk en belangeloos doel met de meest omzichtige kieschheid werd omsluierd, zoodat hare handelwijze zoo weinig geleek naar het gewone gedrag eener schoone vrouw, die zich het voorkomen geeft om eene andere voort te helpen, als de vriendschap van David en Jonathan naar de gemeenzaamheid van twee heertjes, die langs Bond Street slenteren. Met één woord, de uitwerking werd bespeurd, maar de oorzaak liet zich nauwelijks ontwaren. Beide dames waren, als twee uitnemende tooneelspeelsters, volmaakt in hare rol, en speelden die op een wijze, welke de toeschouwers in verrukking bracht; en, daar dit het geval was, zoo was het bijna onmogelijk te ontdekken, dat de oudste telkens aan hare vriendin alles afstond wat voor hare talenten het meest berekend was. Maar voor Waverley bezat Rose Bradwardine eene aantrekkelijkheid, waaraan weinige mannen in staat zijn weerstand te bieden, namelijk, het blijkbare belang, dat zij in alles stelde, wat hem betrof. Zij was te jong en te onervaren, om de volle kracht te berekenen der bestendige oplettendheid, welke zij hem betoonde; haar vader was te zeer afgetrokken door geleerde en militaire gesprekken, om de neiging zijner dochter op te merken, en Flora Mac-Ivor zocht haar niet door waarschuwing te verontrusten: omdat zij in dit gedrag van hare vriendin de waarschijnlijkste kans zag opgesloten, om haar ten laatste Waverleys wederkeerige genegenheid te bezorgen. De waarheid is, dat Rose, in het eerste gesprek na hare ontmoeting, den toestand van haar hart aan die scherpe en schrandere opmerkster had ontdekt, zonder het zich zelve bewust te zijn. En van dat oogenblik af had Flora niet alleen vast besloten, om Waverleys aanzoeken af te wijzen, maar stelde zij er tevens het hoogste belang in, om ze op hare vriendin te zien overgebracht. Ook verflauwde zij niet in dit verlangen, ofschoon haar broeder, van tijd tot tijd, half schertsende, half in ernst, er van gesproken had aan Freule Bradwardine zijn hof te zullen maken. Zij wist dat Fergus het echte stelsel der grooten ten aanzien van het huwelijk volgde, en zijn hand aan geen engel zou schenken, tenzij met het oogmerk om machtige vrienden te winnen en zijn gezag en grootheid uit te breiden. De gril van den baron, om zijn nalatenschap op den verren mannelijken bloedverwant te doen overgaan, in plaats van op zijn eigene dochter, scheen dus voor hem een onoverkomelijke zwarigheid te zijn, om ooit ernstig aan Rose Bradwardine te denken. Inderdaad was Fergus’ hoofd een rustelooze werkplaats van plannen en intrigues van allerlei aard, waarbij hij, even als menig werktuigkundige, bij wien het vernuft meer ontwikkeld is dan de volharding, dikwijls onverwacht, en zonder eenig blijkbaar oogmerk, het eene ontwerp liet varen, en zich ernstig met een ander begon bezig te houden, dat óf versch uit de smidse zijner verbeelding kwam, óf bij een vroegere gelegenheid half voltooid was, ter zijde geworpen; en het was daarom moeielijk te gissen, welken weg hij ten laatste, bij een of andere voorkomende gelegenheid, zou inslaan. Ofschoon Flora oprecht gehecht was aan een broeder, wiens werkzaamheid en geestkracht zij inderdaad al hare bewondering zou geschonken hebben, al had er ook geen zoo nauwe band tusschen hen bestaan, was zij echter in geenen deele blind voor zijn gebreken, die zij als gevaarlijk beschouwde voor de uitzichten van elke vrouw, welke hare denkbeelden van een gelukkig huwelijk met hem, mocht bouwen op het vreedzaam genot der huiselijke gezelligheid, en het betoon van wederkeerige en toenemende liefde. Waverleys wezenlijke geaardheid daarentegen scheen haar, in weerwil zijner droomen van slagvelden en krijgsmansroem, geheel en al huiselijk toe. Hij verlangde noch verkreeg eenig deel aan de woelige tooneelen, die aanhoudend rondom hem plaats hadden, en verveelde zich eer dan dat hij eenig gewicht hechtte aan het bepleiten der wederzijdsche vorderingen, rechten en belangen, dat dikwijls in zijne tegenwoordigheid plaats greep. Dit alles wees hem aan, als den geschikten persoon, om een meisje als Rose gelukkig te maken. Over dezen trek in Waverleys karakter sprak zij op zekeren dag, dat ze naast Freule Bradwardine gezeten was. „Hij bezit te veel geest en smaak,” hernam Rose, „dan dat hij belang zou stellen in zulke beuzelachtige kibbelarijen. Wat raakt het hem, bij voorbeeld, of het Opperhoofd van den clan der Macindallaghers, die slechts vijftig man heeft aangebracht, Kolonel of Kapitein wordt? En hoe kan men veronderstellen, dat mijnheer Waverley eenig deel zal nemen in den hevigen twist tusschen uw broeder en den jongen Corinaschian, of de post van eer den oudsten of den jongsten zoon van een clan toekomt.” „Mijn lieve Rose,” antwoordde Flora, „zoo hij de held was, waarvoor gij hem houdt, zou hij zich met deze zaken bemoeien, niet omdat zij op zichzelve zoo belangrijk zijn, maar om als middelaar tusschen beiden te treden bij de vurige geesten, die ze nu eenmaal tot het onderwerp van hun twist maken. Gij zaagt, toen Corinaschian in zulk een geweldige drift losbarste, en de hand aan zijn sabel sloeg, hoe Waverley het hoofd oprichtte, alsof hij uit een droom ontwaakte, en met groote bedaardheid vroeg, wat er gaande was?” „Zeker, maar diende het algemeene gelach, dat zijn verstrooidheid verwekte, niet beter om den twist te stuiten, dan het beste dat hij hun had kunnen zeggen?” „Dat zal ik niet tegenspreken; maar beken toch Rose lief, dat het voor Waverley veel eervoller geweest zou zijn als hij hem door klem van reden tot inzigt had gebracht.” „Zoudt ge hem tot vredemaker-generaal onder al deze, als buskruid opvliegende, Hooglanders willen aanstellen? Vergeef mij, Flora, ge weet dat ik uw broeder niet bedoel; hij bezit meer gezond verstand dan zij met hen allen. Maar zoudt ge meenen, dat de trotsche, heethoofdige, woelige wezens, van wier twisten wij zoo veel zien en nog veel meer hooren, en die mij iederen dag angst aanjagen, eenigszins te vergelijken zijn met Waverley?” „Ik vergelijk hem in geenen deele met deze onopgevoede lieden, lieve Rose. Ik bejammer het slechts, dat hij, met zijn talenten en zijn genie, niet die plaats in het maatschappelijke leven inneemt, waarop ze hem zoo bij uitstek het recht geven, en dat hij niet met de volle kracht daarvan de edele zaak ondersteunt, waarvoor hij zich heeft verklaard. Zijn Lochiel, en P**, en M**, en G**, geen mannen van de fijnste beschaving? Kan men ontkennen dat ze bekwaamheid bezitten? – Waarom kan hij niet besluiten, hun bedrijvig en nuttig leven na te volgen? – Ik verbeeld mij tusschenbeide, dat zijn ijver verlamd is door dien hooghartigen, kouden Engelschman, met wien hij thans zoo druk omgaat.” – „Kolonel Talbot? – dat is ontegenzeggelijk een zeer onaangenaam persoon. Hij ziet er uit alsof hij geen Schotsche vrouw waardig achtte, om een kopje thee aan te bieden. Maar Waverley is zoo beminnelijk, zoo welopgevoed, zoo –” „Ja,” zeide Flora met een glimlach, „hij kan de maan bewonderen, en een stanza uit Tasso aanhalen.” „Maar – ge weet ook hoe hij gevochten heeft.” „O, wat alleen het vechten aangaat,” antwoordde Flora, „ik geloof dat alle mannen (dat wil zeggen, zij die dezen naam verdienen) tamelijk veel op elkander gelijken: er wordt in het algemeen meer moed toe vereischt om weg te loopen. Ze hebben bovendien, wanneer men hen met elkander vergelijkt, een zeker vechters-instinct, gelijk wij ook in andere mannelijke dieren zien, zoo als honden, stieren en dergelijke. Maar stoute en gevaarlijke ondernemingen zijn Waverleys sterke zijde niet. Hij zou nooit zijn beroemde voorzaat, sir Nigel, geweest zijn, maar eenvoudig sir Nigels lofredenaar en zanger. Zal ik u eens zeggen, waar hij te huis en op zijn plaats zou zijn, mijn lieve? – in den rustigen kring van het huiselijk geluk, te midden der geletterde ledigheid, en der beschaafde genietingen van Waverley-Honour. Daar zal hij de oude bibliotheek in den keurigsten Oud-Gothischen smaak herstellen, hare kasten met de kostbaarste en zeldzaamste boeken bezetten; – hij zal plannen en landschappen teekenen, verzen maken, tempels doen verrijzen, grotten graven, en in een schoonen zomernacht onder de kolonnade voor het slot staan, en naar de herten turen, die daar in den maneschijn ronddolen, of in de schaduw der takken van de zware, oude, schilderachtige eikenboomen ter neder liggen; – voorts zal hij de schoone vrouw, die aan zijn arm hangt, gedichtjes voorlezen, – en een gelukkig echtgenoot zijn.” „En zijn echtgenoote een gelukkige vrouw,” dacht de arme Rose. Maar ze zuchtte slechts, en gaf aan het gesprek een andere wending. NEGENTIENDE HOOFDSTUK. FERGUS AAN HET VRIJEN. Hoe nauwkeuriger Waverley den toestand van het hof des Ridders gadesloeg, des te minder reden vond hij om er mede tevreden te zijn. Het bevatte, even als men zegt dat een eikel al de takken des aanstaanden booms in zich besluit, zoo vele zaden van oneenigheid en kuiperij, als het hof van een uitgebreid rijk. Ieder persoon van gewicht had een of ander bijzonder doel, dat door hem vervolgd werd met een hartstochtelijkheid, die aan Waverley volstrekt niet toescheen in evenredigheid met de belangrijkheid er van. Bijna allen hadden redenen tot ontevredenheid; maar de meestgegronde van allen was die van den waardigen ouden Baron, die zich alleen om het algemeen belang bekommerde. „Wij zullen,” zeide hij op zekeren morgen, dat zij het kasteel in oogenschouw genomen hadden, tot Waverley, „wij zullen bezwaarlijk de belegeringskroon, welke zoo als gij weet, van takken of planten, op den belegerden grond gegroeid, gevlochten werd, hier winnen, of het moest van het kruid parietaria [167] zijn; wij zullen – zeg ik – die kroon hier bezwaarlijk winnen.” En voor dit gevoelen bracht hij de geleerdste en meest voldoende redenen bij, van wier opsomming wij gelooven dat de lezer gaarne verschoond zal blijven. Nadat hij aan den ouden Baron ontsnapt was, begaf Waverley zich naar het kwartier van Fergus, om hem, volgens afspraak, bij zijn terugkomst van Holyrood-House op te wachten. „Ik zal morgen een bijzondere audiëntie hebben,” had Fergus den vorigen avond aan Waverley gezegd, „en gij moet bij mij komen, om mij geluk te wenschen over den goeden uitslag, waarop ik bij voorbaat reken.” De morgen kwam, en in de kamer van het Opperhoofd vond hij zijn vriend, den vaandrig Maccombich, die hem wachtte om verslag te doen van zijn volbrachten arbeid, het maken, namelijk een soort van gracht, welke men dwars door den heuvel van het kasteel gegraven, en een loopgraaf genoemd had. Weldra liet de stem van het Opperhoofd zich op de trappen hooren; hij riep op een toon van ongeduld en woede: – „Callum, – ik zeg, Callum Beg, – voor den duivel!” Hij trad het vertrek binnen met al de kenteekenen van iemand die in geweldige drift was ontstoken; en er zijn slechts weinigen, op wier gelaatstrekken de ontevredenheid zich sterker teekende dan op de zijne. Wanneer hij in zulk een spanning was, dan zwollen de aderen van zijn voorhoofd op; zijn neusgaten verwijdden zich; zijn oogen en wangen gloeiden, en zijn blik was volmaakt die van een razende. Deze blijken van halfbedwongen woede waren nu nog te verschrikkelijker omdat zij blijkbaar veroorzaakt werden door een krachtige poging om een bijna ontembaren aanval van drift te temperen, en dus voortkwamen uit een inwendigen strijd, die geheel zijn zedelijken mensch schokte en beroerde. Zoo als hij de kamer binnentrad, gespte hij zijn sabel los, en terwijl hij dien ter aarde wierp met een geweld, dat het wapen naar de andere zijde van het vertrek vloog, riep hij uit: „Ik weet niet, wat mij belet, een plechtigen eed te zweren, dat ik het nooit weêr voor deze zaak trekken zal? – Laad mijn pistolen, Callum, en breng ze terstond hier – terstond!” Callum, dien nooit iets verbaasde, ontstelde, of van zijn stuk bracht, gehoorzaamde met de grootste koelbloedigheid. Evan Dhu, wiens oogopslag, in het vermoeden dat zijn Opperhoofd eenig ongeluk was aangedaan, een soortgelijken storm aankondigde, zwol op van toorn, terwijl hij stil zweeg en wachtte te vernemen, waar of op wien de wraak moest nederdalen. „Zoo, Waverley, zijt gij daar?” riep het Opperhoofd; na een oogenblik bedenkens; „Ja, ik herinner mij, dat ik u verzocht mijn zegepraal te deelen, en ge zijt gekomen om getuige te zijn van mijn – teleurstelling, zullen wij het maar noemen.” Nu bood Evan hem het geschreven rapport aan, dat hij in de hand had, hetwelk Fergus hem met groote drift ontrukte. „Ik zou, om Gods wil wenschen,” zeide hij, „dat het oude nest neêrstortte op het hoofd van de gekken, die het aanvallen en van de guiten die het verdedigen. Ik zie, Waverley, dat gij mij voor krankzinnig houdt, – verlaat ons, Evan, maar blijf zoo in de nabijheid, dat ik u roepen kan.” „De Kolonel is geweldig verstoord” zeide vrouw Flockhart tegen Evan, toen hij naar beneden kwam; „ik hoop dat hij wél is, – tot zelfs de aderen van zijn voorhoofd stonden stijf als zweepkoord, – zou hij het een of ander niet willen gebruiken?” „Hij tapt gewoonlijk wat bloed af tegen deze aanvallen,” zei de Hooglandsche schildknaap met groote bedaardheid. Toen de vaandrig het vertrek verlaten had, begon het Opperhoofd langzamerhand tot bedaren te komen. „Ik weet, Waverley,” zeide hij, „dat kolonel Talbot u bewogen heeft om tienmaal op een dag uwe verbintenis met ons te verwenschen; – neen, ontken het niet; want ik ben op het oogenblik in verzoeking om het zelf te voldoen. Kunt gij gelooven, dat ik heden morgen twee verzoeken tot den Prins richtte, en dat hij ze beide heeft afgeslagen; wat dunkt u?” „Wat kan ik er van denken, zonder te weten welke uwe aanzoeken waren?” „Wel, wat doet het er toe wat zij waren, man? Ik zeg u, dat ik het was die ze deed. Ik, aan wien hij meer verplichting heeft dan aan de beste drie, die zijn standaard gevolgd zijn; want ik zette de geheele zaak op touw, en haalde al de mannen van Perthshire over, toen geen éen zich zou bewogen hebben. Ik ben er de man niet naar, denk ik, om iets zeer onredelijks te vragen, en al had ik het gedaan, dan mochten ze wel iets over het hoofd gezien hebben. Maar, gij zult alles weten, nu ik weêr eenigszins ruimer adem halen kan. – Gij herinnert u mijn aanstelling, bij open brief, tot graaf; zij is geteekend, een aantal jaren geleden, voor destijds betoonde diensten, en het minst dat ik zeggen kan, is dat mijn volgend gedrag er de waarde niet van heeft verminderd. Nu, mijnheer, waardeer ik die prul van een gravenkroon zoo min als gij, of eenig wijsgeer op aarde; want ik houd het er voor dat het Opperhoofd van zulk een clan als de Sliochd nan Ivor, hooger in rang is, dan éen graaf in Schotland. Maar ik had een bijzondere reden, om dezen verwenschten titel tegenwoordig te voeren. Ik vernam toevallig, moet gij weten, dat de Prins dien ouden dwazen baron van Bradwardine heeft gedrongen, zijn mannelijken erfgenaam, of neef, in den negentienden of twintigsten graad, die een officiersplaats bij de militie van den keurvorst heeft aangenomen, te onterven, en zijn nalatenschap te doen overgaan op uwe aardige, kleine vriendin, Rose; en hiermede, daar het een bevel van Koning en Opperhoofd is, die de bestemming van een leen naar genoegen mag veranderen, schijnt de oude heer tamelijk wel tevreden.” „En wat zal er nu van de hulde worden?” „De drommel hale de hulde! – Ik geloof, dat Rose de pantoffel der koningin, op haar krooningsdag, zal uittrekken, of een dergelijke nesterij. – Hoe dat ook zij, daar Rose altijd een goede partij voor mij zou geweest zijn, zonder die stomme voorkeur van haar vader voor zijn mannelijken erfgenaam, is het mij in de gedachte gekomen dat er nu geen beletsel meer overbleef, tenzij de Baron verwachten mocht dat de echtgenoot zijner dochter den naam van Bradwardine zou aannemen, wat in mijn geval, zoo als ge begrijpt, onmogelijk wezen zou en heb ik gemeend dat als ik den titel aannam, waarop ik zulk een gegrond recht had, natuurlijk die moeielijkheid uit den weg zou te ruimen zijn. Indien Rose tevens, volgens hare eigene rechten, burggravin Bradwardine na haar vaders overlijden wezen zou, des te beter; ik kon daar niets tegen hebben.” „Maar, Fergus,” zeide Waverley, „ik dacht niet dat gij de minste genegenheid voor Freule Bradwardine koesterdet, en gij schimpt altijd op haar vader.” „Ik heb zoo veel genegenheid voor Freule Bradwardine, mijn goede vriend, als ik noodig acht voor de toekomstige meesteres in mijn huis en de moeder mijner kinderen te moeten koesteren. Zij is een heel knap en schrander meisje, en zeker van een der eerste Laaglandsche geslachten, en zal, met een weinig onderwijs en vorming van Flora, een zeer goed figuur maken. Wat haar vader aangaat, hij is een origineel, dat is waar, en al vrij belachelijk, maar hij heeft sir Hew Halbert – den dierbaren overleden heer van Balmawhapple, en anderen zulke gestrenge lessen gegeven, dat niemand hem durft bespotten, en dus heeft zijn belachelijkheid niets te beteekenen. Ik zeg u, daar had geene zwarigheid ter wereld moeten bestaan – geene. Ik had de geheele zaak bij mijzelven geregeld.” „Maar hadt gij de toestemming van den Baron, of Rose gevraagd?” „Waartoe? Den Baron er over te spreken, voor dat ik mijn titel had zou slechts een ontijdig en verbitterend gekibbel hebben doen ontstaan over de naamsverandering, daar ik, in tegendeel, als graaf van Glennaquoich, hem eeniglijk had voor te stellen, om zijn verd...mden beer en laarzentrekker in een afzonderlijk veld of op eenige andere, mijn wapen slechts niet benadeelende, wijze op mijn schild over te nemen. En wat Rose betreft, ik zie niet in wat zij er tegen zou kunnen hebben, als ik de toestemming van haar vader had.” „Misschien hetzelfde wat uwe zuster tegen mij heeft, ofschoon ik uwe toestemming heb.” Fergus zette grootte oogen op bij de vergelijking, die in deze veronderstelling opgesloten lag, maar hield voorzichtig het antwoord terug, dat hem op de tong brandde. „O, wij zouden dat alles gemakkelijk geschikt hebben. Dus, mijnheer, verzocht ik een bijzonder gehoor bij den Prins, dat heden morgen werd bepaald, en ik vroeg u mij hier te ontmoeten, in de vaste overtuiging, ofschoon ze die van een gek bleek te zijn, dat ik uw bijstand zou noodig hebben, als speelnoot. Nu dan – ik som mijn aanspraken op – ze worden niet betwist – de zoo dikwijls herhaalde beloften en het verleenen van den open brief worden erkend. Maar ik stel voor, als een natuurlijk gevolg, om den rang aan te nemen, waartoe de benoeming mij verheft en nu voert men de oude historie van G*’s en M*’s jaloerschheid aan – ik verzet mij tegen dit voorwendsel, en bied aan om, uithoofde der vroegere dagteekening, dan de beuzelachtige vorderingen van hun kant, hunne schriftelijke inwilliging te verwerven – en ik verzeker u, dat ik deze toestemming van hen zou verkregen hebben, al was het ook op de punt van den degen. En nu komt de waarheid in al hare naaktheid voor den dag, en durft hij mij in het gezicht zeggen, dat mijn verheffing voor het oogenblik buiten werking moet blijven, uit vrees van te mishagen aan dien gemeenen lafaard en fainéant – hier noemde Fergus het mededingend Opperhoofd van zijn clan – die geen meer aanspraak heeft om Opperhoofd te zijn, dan ik om Keizer van China te wezen; en die goedvindt zijn laffen afkeer om te velde te trekken, (gelijk zijn twintigmaal herhaalde beloften het medebrengen) te verbergen onder een voorgewenden naijver op des Prinsen vooringenomenheid met mij. En, om dezen ellendigen mededinger het voorwendsel voor zijn lafhartigheid te ontnemen, vraagt de Prins, als persoonlijk vriendschapsbewijs van mij, verbeeld u, niet op mijn gegrond en redelijk verzoek, in dit oogenblik, aan te dringen. Stel nu maar eens op Prinsen uw vertrouwen!” „En eindigde hiermede uwe audiëntie?” „Eindigen? Wel neen! Ik had besloten hem geen voorwendsel voor zijn ondankbaarheid te laten, en daarom gaf ik met al de bedaardheid, die ik meester kon blijven, – want, ik verklaar u, dat ik van drift beefde, – de bijzondere redenen op, waarom ik wenschte, dat Zijne Koninklijke Hoogheid mij een ander middel mocht voorschrijven, om mij van mijn verplichting en gehechtheid te kwijten, daar mijn vooruitzichten in het leven, datgene, wat op ieder anderen tijd slechts een beuzeling zou zijn, thans tot een zwaar offer maakten; en nu ontvouwde ik hem mijn geheele ontwerp.” „En wat antwoordde de Prins?” „Wat hij antwoordde? Nu – het is goed dat er geschreven staat: „vloek den Koning niet, zelfs niet in uwe gedachten!”– nu dan, hij antwoordde, dat het hem inderdaad verheugde, dat ik hem tot mijn vertrouwde gemaakt had, om smartelijke teleurstelling te voorkomen; want hij kon mij op zijn vorstenwoord verzekeren, dat freule Bradwardines hart niet vrij was, en hij zich persoonlijk verbonden had hare liefde te begunstigen! „Dus, mijn waarde Fergus!” zeide hij, met zijn allergenadigsten glimlach, „daar er aan het huwelijk niet te denken valt, behoeft er, zoo als ge ziet, over den graventitel geen beweging gemaakt te worden.” En hiermede ging hij weg, en liet mij planté là!” „En wat deedt gij?” „Ik zal u zeggen, wat ik op dat oogenblik had kunnen doen – mij zelven aan den duivel of aan den Keurvorst verkoopen, wie maar de felste wraak beloofde. Maar nu ben ik weder bedaard. Ik weet, dat hij voornemens is haar aan den een of ander zijner ellendige Fransche of Iersche officiers uit te huwelijken; maar ik zal hen van nabij gadeslaan, en laat de man, die mij uit den zadel wil lichten, oppassen! – Bisogna coprirsi, signor.” [168] Na nog eenige woorden, waaromtrent het onnoodig is in bijzonderheden te treden, nam Waverley afscheid van het Opperhoofd, wiens woede nu plaats had gemaakt voor een vurig verlangen naar wraak, en keerde naar huis terug, ter nauwernood in staat om zich van de verschillende gewaarwordingen rekenschap te geven, die dit verhaal in zijn hart had opgeroepen. TWINTIGSTE HOOFDSTUK. STEEDS ONBESTENDIG. „Ik ben bepaald tot speelbal mijner grillen,” zeide Waverley tot zichzelven, toen hij de deur zijner kamer sloot, en met groote stappen op en neder liep. – „Wat raakt het mij of Fergus Mac-Ivor Rose Bradwardine wenscht te huwen? – Ik bemin haar niet – ik zou misschien door haar bemind zijn geworden – maar ik wees haar eenvoudige, natuurlijke en hartelijke genegenheid af, in plaats van ze door een vriendelijk gedrag in teederheid te doen veranderen, en wijdde mij aan een vrouw toe, die nooit een sterveling zal beminnen, als Warwick, „de Koningmaker” niet weder uit de dooden opstaat. Ook de Baron – ik zou mij om zijn goederen niet bekommerd hebben, en dus zou de naam geen struikelblok zijn geweest. De drommel had de woeste moerassen kunnen halen en de Koninklijke caligæ uitgetrokken hebben, zonder dat ik er mij tegen verzet zou hebben. Maar geschapen als zij is voor de teedere aandoeningen van huiselijke gehechtheid en liefde, om al die vriendelijke en aangename zorgen te besteden en te ontvangen, welke het leven verzoeten van degenen, die het met elkander slijten, wordt ze gezocht door Fergus Mac-Ivor. Hij zal haar zeker niet slecht behandelen – daartoe is hij niet in staat – maar hij zal haar, na de eerste maand, verwaarloozen; hij zal er te veel aan denken, om dit of dat mededingend Opperhoofd ten onder te brengen, om dezen of genen gunsteling aan het hof te doen vallen, om hier of daar een schrale heide of een waterplas bij zijn bezittingen te voegen, of zijn benden met eenige nieuwe spitsboeven te vermeerderen – en zich niet bekreunen om al wat zij doet, en hoe zij den tijd doorbrengt.” „En dan zal hartzeers kanker ook haar bloem Doorknagen, en het weergalooze schoon Verbannen van haar rozeroode kaak; Holoogig ziet ze dan, gelijk een geest, En bleek en mager als door koorts verteerd, Totdat zij sterft.” „En dit droevige lot van het bevalligste schepseltje op Gods aardbodem zou te voorkomen zijn geweest, indien de heer Eduard Waverley uit zijn oogen had gekeken! – Op mijn woord, ik kan niet begrijpen, hoe ik Flora zoo veel, dat is, zoo heel veel mooier vond dan Rose. Zij is ranker, dat is waar, en haar houding is deftiger; maar velen houden Freule Bradwardine voor natuurlijker; en zij is zeker veel jonger. Ik zou denken, dat Flora een paar jaar ouder is dan ik – ik zal haar beiden van avond eens nauwkeurig gadeslaan.” En met dit besluit, ging Waverley thee drinken (gelijk dit zestig jaar geleden het gebruik was) bij een dame van rang, die de zaak van den Prins was toegedaan, en waar hij, gelijk hij verwacht had, beide dames aantrof. Een ieder stond op toen hij binnenkwam, maar Flora hernam oogenblikkelijk haar plaats, en vatte het begonnen gesprek weder op. Rose, daarentegen, maakte bijna onmerkbaar plaats, opdat hij een stoel zou kunnen zetten in den dichten kring die haar omgaf. „Hare wijze van doen is, over het geheel, zeer innemend,” zeide Waverley bij zichzelven. De vraag werd geopperd, of de Gaelsche dan wel de Italiaansche taal de zachtste, vloeiendste en meest geschikte voor de poëzij was. De zaak der Gaelsche, die waarschijnlijk elders geen voorstanders zou gevonden hebben, werd hier met vuur verdedigd door zeven Hooglandsche dames, die haar longen in het geheel niet ontzagen, en het geheele gezelschap doof gilden met voorbeelden van de welluidendheid der Celtische taal. Flora, wie het in het oog viel dat de Laaglandsche dames om de vergelijking meesmuilden, bracht eenige redenen bij, ten bewijze dat ze niet zoo geheel dwaas was; maar toen men Rose naar haar gevoelen gevraagd had, liet zij zich met warmte ten voordeele der Italiaansche uit, die zij met behulp van Waverley beoefend had. „Zij heeft een juister gehoor dan Flora, ofschoon zij minder ervaren is in de muziek,” dacht Waverley bij zichzelf. „Ik veronderstel dat Freule Mac-Ivor spoedig Mac Murrough nan Fonn bij Ariosto zal vergelijken.” Eindelijk gebeurde het dat het gezelschap het niet eens was, of men Fergus zou verzoeken op de fluit te spelen, waarin hij uitmuntte, dan wel of Waverley zou uitgenoodigd worden, een stuk van Shakespeare te lezen. De vrouw des huizes belastte zich goedwillig met het opnemen der stemmen van het gezelschap, die zich voor poëzij of muziek verklaarden; onder voorwaarde, dat de heer, wiens talenten dien avond niet in aanspraak genomen werden, ze wel zou verleenen om den volgenden op te luisteren. Het kwam zoo uit, dat Rose de beslissende stem had. Nu had Flora, die het zich tot een wet scheen gemaakt te hebben nooit een voorstel te ondersteunen, waardoor Waverley ook maar het geringste aangemoedigd kon worden voor de muziek gestemd, mits de Baron zijn viool nam, om Fergus te accompagneeren. „Ik wensch u geluk met uw smaak, Freule Mac-Ivor,” dacht Waverley, terwijl men naar zijn boek zocht. „Ik hield dien, toen wij op Glennaquoich waren, voor beter; maar zeker is de Baron geen groot speler, en Shakespeare verdient wel dat men naar hem luistere!” „Romeo en Julia” werd gekozen, en Eduard las met smaak, gevoel en warmte, eenige tooneelen uit dat treurspel voor. Het geheele gezelschap juichte met handgeklap, en verscheidenen met tranen toe. Flora, die het stuk zeer goed kende, behoorde onder de eerstgenoemden. Rose, voor wie het zoo goed als nieuw was, behoorde tot de laatste klasse van bewonderaars. „Zij heeft ook meer gevoel,” zeide Waverley in zichzelven. Toen het gesprek over de handeling van het stuk en over de karakters, begon te loopen, verklaarde Fergus, dat de eenige, die verdient als man van fatsoen en geest en moed genoemd te worden, Mercutio was. „Ik kon,” zeide hij, „al zijn ouderwetsch vernuft niet volkomen volgen, maar hij moet, naar de denkbeelden van zijn tijd, een zeer beminnelijk mensch zijn geweest.” „En het was schande,” zei vaandrig Maccombich, die doorgaans in alles zijn kolonel volgde, „van dien Tibbert of Taggart, of hoe hij ook heette, hem van onder den arm van dien anderen Heer overhoop te steken, terwijl hij den twist zocht bij te leggen.” De dames verklaarden zich natuurlijk luide voor Romeo, maar dit gevoelen bleef niet zonder tegenspraak. De vrouw des huizes en verscheidene andere dames berispten tamelijk streng de lichtvaardigheid, waarmede de held zijn genegenheid van Rosalinde op Julia overbracht. Flora bewaarde het stilzwijgen tot men haar gevoelen herhaalde malen gevraagd had, en antwoordde toen, dat deze wispelturigheid, waaraan men zich ergerde, door haar niet slechts zeer overeenkomstig met de natuur gehouden werd, maar dat ze ten hoogste voor de kunst van den dichter getuigde. „Shakespeare schildert Romeo als een jonkman die bijzonder vatbaar is voor de zachtere aandoeningen; het eerste voorwerp zijner liefde is een meisje, dat ze niet kon beantwoorden; dit zegt hij u bij herhaling.” „De zwakke kinderpijl der liefde treft haar niet” en wederom, „De liefde zwoer zij af” Daar het nu onmogelijk was, dat Romeo’s liefde – aangenomen dat hij een verstandig mensch was – zonder hoop kon voortduren, nam de dichter met de grootste bekwaamheid, het oogenblik te baat, waarin de held zich werkelijk tot wanhoop gebracht ziet, om hem een meisje te gemoet te voeren, dat volmaakter is dan zij, door wie hij was afgewezen, en tevens geneigd om aan zijn liefde te beantwoorden. Ik kan mij bezwaarlijk een toestand voorstellen, die meer geschikt is om Romeo’s liefde voor Julia aan te wakkeren, dan de omstandigheid dat hij door haar, op eens, uit den staat van kwijnende neerslachtigheid, waarin hij eerst ten tooneele verschijnt, wordt opgewekt en weggerukt en waarvan hij zoo geheel verwijderd is, als hij uitroept: „Wat droefheid mij voortaan ook treffen mag, Zij weegt toch geenszins hier ’t genoegen op, Dat slechts een oogwenk mij haar bijzijn schenkt.” „Hoe nu, Freule Mac-Ivor,” zeide een jonge dame van rang, „wilt gij ons van ons schoonste voorrecht berooven? Wilt gij ons overtuigen, dat liefde zonder hoop niet kan bestaan, of dat de minnaar onbestendig moet worden, wanneer zijn dame wreed is? Wel foei! zulk een besluit, dat zoo weinig sentimenteel is, had ik niet verwacht.” „Een minnaar, waarde lady Betty, mag, naar mijn oordeel, onder zeer ontmoedigende omstandigheden in zijn liefde volharden. De liefde kan (soms) iederen storm, hoe zwaar die ook zij, weerstand bieden, maar onmogelijk de langdurige Siberische koude der onverschilligheid. Neem, zelfs met uwe aantrekkelijkheden, deze proef op geen minnaar, wiens trouw gij op prijs stelt! Ja, de liefde kan met verbazend weinig hoop zich voeden, maar geheel zonder deze leven, kan zij niet.” „Het zal er juist zoo mede gelegen zijn, als met Duncan Mac-Girdie’s merrie, met uw welnemen,” zeide Evan, „hij wilde haar namelijk langzamerhand gewennen om zonder voêr te leven, en juist toen hij haar op één stroohalmpje daags gebracht had, stierf het arme beest!” Evans vergelijking bracht het gezelschap aan het lachen, en het gesprek nam een andere wending. Kort daarna scheidde men, en Eduard keerde naar huis terug, in gedachten verzonken over hetgeen Flora gezegd had. „Ik wil mijn Rosalinde niet langer beminnen,” zeide hij; „zij heeft mij, daartoe een genoegzaam duidelijken wenk gegeven; en ik zal met haar broeder spreken en mijn aanzoek opgeven. Maar wat Julia betreft – zou het edelmoedig zijn Fergus’ bemoeiingen in den weg te staan? Maar het is onmogelijk dat hij ooit slaagt! En als hij niet slaagt, wat dan? – Wel dan, alors comme alors.” En met dit wijze besluit, om zich door de omstandigheden te laten leiden, begaf onze held zich ter rust. EEN-EN-TWINTIGSTE HOOFDSTUK. EEN BRAAF MAN IN NOOD. Indien mijn schoone lezeressen van gevoelen wezen mochten, dat de lichtvaardigheid van mijn held in de liefde volstrekt onvergefelijk is, moet ik haar herinneren, dat al zijn grieven en bezwaren geenszins uit die sentimenteele bron ontsprongen. Zelfs de lierdichter, die zoo aandoenlijk over de smart der liefde klaagt, kon te gelijker tijd niet vergeten, „dat hij in schulden stak en aan den drank was,” hetgeen buiten tegenspraak zijn ongeluk slechts kon verzwaren. Er verliepen inderdaad geheele dagen, waarop Waverley noch aan Flora noch aan Rose Bradwardine dacht, maar die besteed werden aan treurige gissingen over den waarschijnlijken staat der zaken op Waverley-Honour, en den twijfelachtigen uitslag van den burgertwist, waarin hij betrokken was. Kolonel Talbot wikkelde hem dikwijls in een gesprek over de onrechtvaardigheid der zaak, waaraan hij zich gewijd had, „Niet,” zeide hij, „dat het u mogelijk is ze op dit oogenblik te verzaken, want, wat er van kome, gij moet uwe overhaaste verbintenis gestand doen. Maar ik wensch u te doen beseffen, dat het recht niet aan uwe zijde is, dat gij strijdt tegen de ware belangen van uw land, en dat gij, als Engelschman en als vaderlander, de de eerste gelegenheid de beste moet aangrijpen, om dezen ongelukkigen tocht op te geven, eer de sneeuwbal smelt.” Bij dergelijke staatkundige woordenwisselingen voerde Waverley gemeenlijk, van zijn zijde, de gewone argumenten aan, waarmede het niet noodig is den lezer lastig te vallen. Maar hij had weinig te zeggen, wanneer de Kolonel hem drong, om de strijdkrachten, waarmede ze ondernomen hadden het Bewind omver te werpen, met die te vergelijken, welke thans in allerijl bijeengebracht werden, om het staande te houden. Hierop had Waverley slechts éen antwoord: „Zoo de zaak, die ik mede omhelsd heb, gevaarlijk is, zou het te schandelijker zijn, mij er aan te onttrekken.” En op zijn beurt bracht hij doorgaans den Kolonel tot zwijgen, terwijl hij er in slaagde om het gesprek een andere wending te geven. Op zekeren avond, dat de vrienden, na lang met elkander te hebben geredetwist, afscheid van elkaâr hadden genomen, en onze held zich te bed had begeven, werd hij omstreeks middernacht door een onderdrukten zucht gewekt. Hij richtte zich spoedig op en luisterde; het geluid kwam uit de kamer van kolonel Talbot, die van de zijne door een houten beschot gescheiden was, terwijl de gemeenschap door een deur werd onderhouden. Waverley trad op deze deur toe, en hoorde duidelijk herhaaldelijk een diep zuchten. Wat was er te doen? De Kolonel had hem oogenschijnlijk in zijn gewonen gemoedstoestand verlaten. Hij moest, plotseling niet wél geworden zijn. Met deze gedachte, opende hij zeer zachtjes de deur, en zag hij den Kolonel, in zijn nachtgewaad, aan een tafel zitten, waarop een brief en een portret lagen. Hij hief haastig het hoofd op, terwijl Eduard nog besluiteloos stond, of hij naderen dan wel terug zou treden, en Waverley zag de sporen van tranen op zijn gelaat. Alsof hij zich schaamde verrast te worden in zulk een gemoedsaandoening, stond de Kolonel blijkbaar vertoornd op. „Ik dacht, mijnheer Waverley, dat mijn eigene kamer, zoo wel als dit uur, zelfs een gevangene zouden bewaard hebben voor –” „Zeg niet voor indringing, kolonel Talbot; ik hoorde u zwaar zuchten, en vreesde dat ge niet wél waart; alleen om die reden waagde ik het hier binnen te treden.” „Ik ben wél,” zei de Kolonel, „volmaakt wel.” „Maar u drukt een of ander leed,” zeide Eduard, „kan er ook iets gedaan worden om het te verzachten?” „Niets, mijnheer Waverley; ik dacht slechts aan huis en aan eenige onaangename voorvallen aldaar.” „O God, mijn oom!” riep Waverley uit. „Neen, het is een verdriet, dat alleen mijzelven betreft; ik schaam mij dat gij getuige waart hoe het mij ter nedersloeg; maar het moet nu en dan zijn loop hebben, om verder dragelijk te zijn. Ik had het voor u geheim willen houden; want ik vrees dat het u bedroeven zal, en toch kunt ge nu geen troost aanbrengen. Maar ge hebt mij verrast – ik zie, dat ge zelf verrast zijt, en ik ben een vijand van geheimen: lees dezen brief,” De brief was van des Kolonels zuster, en luidde dus: „Ik ontving den uwen, beste broeder, door Hodges. Sir E. W. en de heer R. zijn nog op vrije voeten, maar mogen Londen niet verlaten. Ik wenschte hartelijk, dat ik u even gunstige tijding omtrent de zaken te huis kon mededeelen. Maar het nieuws van het ongelukkige gevecht te Preston kwam tot ons met het vreeselijk bericht er bij, dat gij onder de gesneuvelden waart. Gij weet hoe zwak de gezondheid van Lady Emilia was, toen uwe vriendschap voor Sir E. u bewoog haar te verlaten. Zij was geweldig verontrust toen zij de treurige berichten ontving dat de opstand in Schotland was uitgebarsten; maar zij hield zich moedig, gelijk, zeide zij, uw vrouw betaamde, om den toekomstigen erfgenaam voor u in het leven te bewaren, waarop zoo lang en te vergeefs is gehoopt. Helaas, waarde broeder, die uitzichten zijn nu verdwenen! In weerwil van al mijn voorzorgen, kwam deze ongelukkige tijding haar, zonder dat zij er op was voorbereid, ter oore. Zij werd terstond ongesteld, en het arme kind overleefde ter nauwernood zijn geboorte. Gave God, dat dit alles was! Maar schoon de wederlegging van het ijselijk gerucht, door uw eigen brief, haar krachten naar lichaam en geest in hooge mate heeft doen opleven, zoo is Dr. *, het smart mij dit te moeten zeggen, toch nog voor ernstige en zelfs gevaarlijke gevolgen beducht, voornamelijk wegens de onzekerheid, waarin Emilia noodzakelijk eenigen tijd moet verkeeren, en welke nog verzwaard wordt door de denkbeelden die zij zich gevormd heeft omtrent de wreedheid van den vijand, door wien gij gevangen gehouden wordt.” „Wend dus alles wat in uwe macht is aan, waarde broeder, en tracht zoodra gij dezen ontvangt, uw vrijheid te erlangen, hetzij op uw woord, tegen losgeld, of langs elken maar mogelijken weg. Ik overdrijf den staat van Emilia’s gezondheid niet, maar ik mag, – ik durf de waarheid niet verzwijgen. Voor altijd, waarde Filips, uw u hartelijk toegenegen zuster, Lucie Talbot.” Eduard verstomde van smart, toen hij dezen brief gelezen had; want de gevolgtrekking liet zich niet wegcijferen, dat de door den Kolonel ondernomen reis, om hem te zoeken, hem deze zware ramp had berokkend. Dit ongeluk was, zelfs wat het onherstelbare gedeelte daarvan betrof, nog erg genoeg; want kolonel Talbot en Lady Emilia, die lang zonder kinderen gebleven waren, hadden zich niet weinig verheugd in het vooruitzicht, dat nu geheel vervlogen was. Maar deze teleurstelling was niets bij de uitgebreidheid van de dreigende ramp; en Eduard liep een rilling door de leden, daar hij zich als de oorzaak van beide beschouwde. Eer hij zijn gedachten tot spreken verzamelen kon, had de Kolonel reeds weder zijn gewone uiterlijke bedaardheid herwonnen, ofschoon zijn onrustige blik den inwendigen strijd maar al te zeer verried. „Zij is een vrouw, mijn jonge vriend, over wie een krijgsman zich niet behoeft te schamen een traan te storten.” Hij reikte hem het portretje over, waarop gelaatstrekken te zien waren, welke zijn lofspraak ten volle billijkten; „en echter weet God, dat hetgeen gij daar van haar ziet, het minste is van de bekoorlijkheden, die zij bezit – bezat, moest ik misschien zeggen – maar Gods wil geschiede!” „Gij moet vliegen – gij moet oogenblikkelijk vliegen, om haar op te beuren. Het is niet – het zal niet te laat zijn.” „Vliegen? Hoe is dat mogelijk? Ik ben krijgsgevangen, – door mijn woord van eer gebonden.” „Ik ben het, die u gevangen houd – ik geef u uw woord terug – Ik ben voor u verantwoordelijk.” „Dit kunt ge niet aanraden, zonder uw plicht te schenden; ook kan ik mijn vrijheid niet van u aannemen, zonder mijn eigene eer te schenden – gij zoudt er voor verantwoordelijk worden gesteld.” „Ik zal het met mijn hoofd verantwoorden, als het noodig is. Ik ben de ongelukkige oorzaak geweest van het verlies van uw kind; maak mij niet tot den moordenaar uwer vrouw.” „Neen, beste Eduard,” zeide Talbot, terwijl hij hem vriendelijk bij de hand vatte, „gij zijt in geenen deele te beschuldigen; en zoo ik deze huiselijke ramp twee dagen voor u verborgen hield, was het alleen opdat uw teergevoeligheid ze niet in dat licht zou beschouwen. Gij kondt aan mij niet denken, ja nauwelijks kennis van mijn bestaan dragen, toen ik Engeland verliet om u te zoeken. Het is een verantwoordelijkheid, de Hemel weet het, zwaar genoeg voor arme stervelingen, dat wij rekenschap moeten geven van het vooruitgeziene en rechtstreeksche gevolg onzer daden; voor de middelijke en zijdelingsche uitwerkselen er van heeft het groote en algoede Wezen, dat alleen het onderling verband der menschelijke zaken kan doorzien, zijn brooze schepselen niet aansprakelijk gesteld.” „Maar dat ge Lady Emilia, in den belangwekkendsten toestand voor een echtgenoot, hebt verlaten, om te zoeken naar een –” „Ik deed slechts mijn plicht, voel geen berouw, en mag het ook niet gevoelen. Indien het pad van dankbaarheid en eer altijd effen en gemakkelijk was, zou er weinig verdienste in bestaan het te volgen, maar het ligt dikwijls in een richting, die geheel met ons belang en onze neigingen en ook soms met onze edeler aandoeningen in strijd is. Deze zijn de beproevingen des levens, en de tegenwoordige, schoon niet de minst drukkende,” (de tranen kwamen ongeroepen in zijn oog) „is de eerste niet, welke het mijn lot was te ondergaan. – Maar morgen zullen wij hierover spreken,” terwijl hij Waverleys hand drukte, „goeden nacht – tracht dit alles eenige weinige uren te vergeten – het zal, denk ik, te zes ure dag zijn, en het is nu over tweeën – goeden nacht!” Eduard ging heen, zonder de kracht te hebben hem te antwoorden. TWEE-EN-TWINTIGSTE HOOFDSTUK. INSPANNING. Toen kolonel Talbot den volgenden morgen aan het ontbijt kwam, vernam hij van Waverleys bediende, dat onze held al vroeg uitgegaan en nog niet terug gekomen was. Het was reeds tamelijk laat in den voormiddag, toen hij eindelijk geheel buiten adem, maar met zulk een verheugd gelaat kwam opdagen, dat de Kolonel er verbaasd over stond. „Ziedaar,” zeide hij, terwijl hij een papier op de tafel wierp, „ziedaar mijn morgenwerk. Alick! pak de kleederen van den Kolonel in. Haast u, haast u!” De Kolonel bezag het papier met de grootste verbazing. Het was een pas van den Prins voor kolonel Talbot naar Leith, of elke andere haven door de troepen van Zijn Koninklijke Hoogheid bezet, om zich daar scheep te begeven naar Engeland of elders, waarheen het hem goed zou dunken, mits hij alleen zijn woord van eer gaf, om, gedurende een tijdverloop van twaalf maanden, de wapens niet te voeren tegen het Huis van Stuart. „In ’s Hemels naam,” zei de kolonel, terwijl zijn oogen van nieuwsgierigheid glinsterden, „hoe hebt gij dit verkregen?” „Ik was bij den Prins, op het uur dat hij gewoonlijk opstaat. Hij was naar het kamp van Duddingston gegaan. Ik volgde hem derwaarts; – verzocht en verkreeg een afzonderlijk gehoor – maar ik zeg u geen woord meer, als ik u geen begin zie maken met pakken.” „Voor dat ik weet, of ik van dezen pas gebruik kan maken, en hoe die verkregen is?” „O, gij kunt immers uw goed weder uit uw valies nemen? – Ha! nu ik u aan het werk zie, zal ik voortgaan. Toen ik eerst uw naam noemde, schitterden zijn oogen bijna, even sterk als de uwe twee minuten geleden. „Heeft de Kolonel,” vroeg hij met drift, „eenige gunstige gevoelens voor onze zaak getoond?” – „In het minst niet,” antwoordde ik, en voegde er bij, dat er volstrekt geen hoop bestond, dat gij dit doen zoudt. Zijn gelaat betrok. Ik verzocht om uw ontslag. „Onmogelijk,” zeide hij; „mijn verzoek was volmaakt onzinnig, met het oog op het gewicht van den Kolonel, als een vriend en vertrouwde van zekere personen. Ik verhaalde hem mijn geschiedenis en de uwe; en verzocht hem volgens zijn gevoel te oordeelen, hoe het mijne wezen moest. Gij moogt zeggen wat gij wilt, kolonel Talbot, maar de Prins heeft een hart, en en een goed hart ook. Hij nam een vel papier, en schreef de pas met eigene hand. „Ik wil deze zaak niet aan de beslissing van mijn raad onderwerpen” zeide hij, „men zou mij op allerhande gronden willen afbrengen van hetgeen recht en billijk is. Ik kan niet dulden, dat zulk een gewaardeerde vriend, als gij, gebukt zou gaan onder de smartelijke overwegingen, die u, in geval van verdere rampen in de familie van kolonel Talbot, zouden moeten treffen; ook wil ik een braven vijand, onder dergelijke omstandigheden, niet gevangen houden. Daarenboven,” zeide hij, „denk ik mijzelven te kunnen rechtvaardigen bij mijn voorzichtige raadslieden, door op de goede uitwerking te wijzen, welke zulk een toegefelijkheid te weeg zal brengen in de gemoederen der aanzienlijke Engelsche geslachten, waarmede kolonel Talbot vermaagschapt is.” „Daar kwam de staatsman uit de mouw,” zei de kolonel. „Goed, maar hij heeft een besluit genomen als een Konings zoon; – „Neem den pas,” dus sprak hij, „ik heb er éene voorwaarde bijgevoegd, voor den vorm; maar zoo de Kolonel iets daar tegen heeft, laat hem dan vertrekken, zonder eenige belofte, hoegenaamd, te doen. Ik kom hier om den oorlog te voeren tegen mannen, maar niet om vrouwen in droefheid of gevaar te brengen.”” „Ik had nooit gedacht zoo veel verplichting te zullen hebben aan den Pretend....” „Aan den Prins,” zei Waverley, glimlachende. „Aan den „Ridder,”” hernam de Kolonel, „het is een goede middelterm, dien wij beiden vrij mogen gebruiken. Heeft hij u nog iets gezegd?” „Hij vroeg mij slechts, of er iets anders was, waarmede hij mij kon verplichten, en toen ik hierop ontkennend antwoordde, drukte hij mij de hand, en wenschte dat al zijn aanhangers zoo bescheiden mochten zijn, „daar sommige zijner vrienden,” liet hij er op volgen, „niet slechts alles vroegen wat hij te begeven had, maar zelfs een aantal zaken, die geheel buiten zijn macht, zoo wel als buiten die van den grootsten Souverein op aarde, waren. Inderdaad,” dus besloot hij, „scheen geen vorst in de oogen zijner onderdanen, zoo zeer een Godheid als hij, ten minste naar de buitensporige verzoeken te oordeelen, welke zij hem dagelijks voorlegden.”” „Arme jonkman,” zeide de Kolonel, „ik verbeeld mij, dat hij de moeielijkheden van zijn toestand begint te gevoelen. Wel, beste Waverley, dit is meer dan vriendelijk, en zal niet vergeten worden, zoo lang Filips Talbot zich iets herinneren kan. Mijn leven – bah! – laat Emilia u daarvoor danken – dit is een dienst vijftig levens waardig. Ik kan niet aarzelen mijn woord te geven in deze omstandigheden: daar is het,” – (hij schreef het in den vorm) – „En nu, hoe kom ik weg?” „Dat is alles in orde: uw bagage is gepakt, mijn paarden wachten, en een boot is, met verlof van den Prins, aangenomen, om u aan boord van het fregat „the Fox” te brengen. Ik heb daartoe reeds een bode naar Leith gezonden.” „Dat zal best gaan. Kapitein Beaver is mijn bijzondere vriend; hij zal mij te Berwick, of te Shields aan wal zetten, vanwaar ik per post naar Londen kan vertrekken; – en gij moet mij het pakje papieren toevertrouwen, dat gij door middel van die jufvrouw Bean Lean terug hebt gekregen. Ik zou gelegenheid kunnen vinden, om ze tot uw voordeel te gebruiken. Maar ik zie daar uw Hooglandschen vriend Glen, hoe spreekt gij zijn barbaarschen naam ook uit? met zijn ordonnans-officier bij zich. Ik moet hem, denk ik, niet meer zijn ordonnans-keelafsnijder noemen. Kijk, hoe hij stapt, of de wereld hem toebehoorde, met zijn muts op het oor en de plaid dicht geslagen over zijn borst. Ik zou dien knaap dolgraag ontmoeten waar mijn handen niet gebonden waren. Ik zou zijn trots fnuiken, of hij den mijne.” „Foei, kolonel Talbot, gij blaast u op het gezicht van den tartan op, zoo als men van den stier zegt dat hij op het zien van rood doet. Gij en Mac-Ivor hebt vrij wat punten van overeenkomst, wat uw nationaaltrots betreft.” Het laatste gedeelte van dit gesprek had plaats op straat. Zij gingen het Opperhoofd voorbij, en de Kolonel en hij groetten elkander zoo hoffelijk en deftig, als twee kampvechters, voordat het gevecht begint. Het bleek maar al te zeer dat de antipathie wederkeerig was. „Ik zie dien stuurschen kerel nooit, die als een hond achter hem heen loopt, of hij herinnert mij eenige dichtregels, die ik ergens – denkelijk op het tooneel – heb gehoord;” – „Dicht achter hem stapt de norsche Bertram voort, Zooals de booze in ’s toovnaars voetstap treedt, En dringt dat men zijn dienst gebruiken zal.” „Ik verzeker u, dat gij te hard over de Hooglanders oordeelt.” „Geen zier, geen zier! ik wil hun niets schenken; ik haat hen van harte. Laten zij in hunne gebergten blijven, en zich opblazen, en hunne mutsen aan de hoorns van de maan hangen, zoo het hun lust; maar wat behoeven zij te komen, waar de menschen broeken dragen en een verstaanbare taal spreken? – ik meen verstaanbaar in vergelijking met hun wartaal; want zelfs de Laaglanders spreken een soort van Engelsch, niet veel beter dan de Negers op Jamaika. Ik zou den Pre.... ik wil zeggen den Ridder, zelfs kunnen beklagen, dat hij zulk een menigte woestelingen rondom zich heeft. En zij leeren hun handwerk al zoo vroeg! Er is een soort van ondergeschikt duiveltje bij voorbeeld, een leerling in de helsche kunst, dien uw vriend Glena – Glenamuck –, somtijds in zijn gevolg heeft. Naar het gezicht te oordeelen, is hij zoo wat vijftien jaar; maar in ondeugd en guitenstreken is hij een eeuw oud. Voor een dag of wat was hij op de plaats met het ringspel bezig; een heer, een man die er fatsoenlijk uitzag, komt voorbij, en daar de ring hem tegen de schenen vloog, ligt hij zijn stok op, maar onze jonge held haalt zijn pistool voor den dag, als Beau Clincher op ’t tooneel en zoo geen geschreeuw van Gardez l’eau, uit een bovenraam, beide partijen had doen vluchten, uit vrees voor de onvermijdelijke gevolgen, zou die arme heer zijn leven verloren hebben door de handen van dien kleinen schelm.” „Kolonel Talbot, gij zult een fraaie schilderij van Schotland ophangen, bij uw tehuiskomst.” „Rechter Shallow,” zeide de Kolonel, „zal mij de moeite wel uitwinnen. – „Woest en ledig, allemaal, allemaal bedelaars. Zekerlijk, een gezonde lucht,” – en dat nog alleen als gij buiten Edinburgh zijt en eer gij te Leith komt, zoo als thans met ons het geval is.” Weldra kwamen zij aan de zeehaven: – „Te Leith daar, dobberde de boot; De wind blies langs de zee; En ginds, bij Englands sterke vloot, Lag ’t schip voor Berwicks ree.” „Vaarwel, Kolonel! moogt gij alles vinden, naar wensch. Misschien zullen wij elkander eer ontmoeten, dan gij verwacht: men spreekt van een onmiddellijken inval in Engeland.” „Zeg er mij niets van,” zeide Talbot; „ik wensch geen tijding van uwe bewegingen over te brengen.” „Eenvoudig dan, vaarwel! Zeg, met duizend vriendelijke groeten, al wat plicht en liefde eischen, aan Sir Everhard en tante Rachel – Denk zoo vriendschappelijk aan mij, als gij kunt. – Spreek zoo toegevend van mij, als uw geweten het toelaat, en nu nogmaals: vaarwel!” „Vaarwel insgelijks, mijn waarde Waverley: hartelijk, hartelijk dank voor uw goedheid. Ontdoe u bij de eerste gelegenheid de beste van uw plaid. Ik zal altijd met erkentelijkheid aan u denken, en mijn ergste berisping zat zijn: Que diable allait il faire dans cette galère?” En zoo scheidden zij. Kolonel Talbot stapte in de boot, en Waverley keerde naar Edinburgh terug. DRIE-EN-TWINTIGSTE HOOFDSTUK. DE MARSCH. Het is ons voornemen niet op het grondgebied der geschiedenis te treden. Wij zullen dus onzen lezers slechts herinneren, dat omstreeks het begin van November, de jonge Ridder, aan het hoofd van op zijn best zes duizend man, besloot zijn zaak in groot gevaar te brengen door een poging, om in het hart van Engeland door te dringen, ofschoon hij niet onkundig was van de krachtige maatregelen, die er tot zijn ontvangst genomen waren. Zij begaven zich op weg, te midden van een weder, dat alle andere troepen buiten staat zou gesteld hebben, om te marcheeren, doch hetwelk aan deze vlugge bergbewoners inderdaad voordeelen op een minder geharden vijand verschafte. In spijt van een veel sterker leger, dat onder den veldmaarschalk Wade op de grenzen lag, belegerden en namen zij Carlisle, en zetten kort daarna hun stoutmoedigen tocht zuidwaarts voort. Daar kolonel Mac-Ivors regiment in de voorhoede der clans marcheerde, zoo waren hij en Waverley, die thans iederen Hooglander in het verduren van vermoeienis evenaarde, en eenigszins bekend geworden was met hunne taal, gedurig aan het hoofd der manschappen. Zij beschouwden echter den voortgang des legers met geheel verschillende oogen. Fergus, enkel vuur en leven, achtte zich in staat de geheele wereld het hoofd te bieden, en betekende alleen dat elke stap hem een el dichter bij Londen bracht. Hij vroeg, verwachtte, noch verlangde eenige hulp, buiten die der clans, om de Stuarts wederom op den troon te plaatsen; en wanneer, bij toeval, eenige weinige aanhangelingen zich onder den standaard van den Prins kwamen scharen, beschouwde hij hen altijd als nieuwe deelgenooten in de gunst des toekomstigen Konings, die dus, om hen te voldoen, te meer moest aftrekken van de belooningen, die onder zijn Hooglandsche vrienden behoorden verdeeld te worden. Eduards inzichten waren van geheel anderen aard. Hij kon niet nalaten op te merken, dat in de vlekken, waar zij Jacobus III uitriepen, niemand met een „Leve de Koning” antwoordde. De menigte gaapte en luisterde, moedeloos, verpletterd en met onnoozele onverschilligheid, maar gaf weinig teekenen zelfs van die onbesuisde geestdrift die haar aanzet om bij elke gelegenheid, als ware het alleen om haar aangename stemmen te oefenen, een luid geschreeuw aan te heffen. Men had den Jacobieten doen gelooven, dat de noordwestelijke graafschappen overvloeiden van rijke grondbezitters en dappere landlieden, aan de zaak der Witte Roos gehecht. Maar van de meer vermogende Torys zagen zij weinig. Deze waren hunne huizen ontvlucht, gene hielden zich ziek, andere gaven zich over, als verdachte personen, aan het bewind. Onder degenen die achterbleven, gaapten de onkundigen vol verbazing, met schrik en afkeer gemengd, het woeste voorkomen, de onbekende taal en de zonderlinge dracht der Schotsche clans aan. En in het oog van de meer verstandigen schenen hun gering aantal, volslagen gebrek aan krijgstucht en armoedige uitrusting zoo vele zékere teekens van den ongelukkigen afloop hunner vermetele onderneming. De weinigen, die zich bij hen voegden, bestonden dus alleen uit de zoodanigen, die door staatkundige dweepzucht verblind waren voor de gevolgen, of door berooide omstandigheden bewogen werden alles op zulk een wanhopig spel te zetten. Toen iemand den baron van Bradwardine vroeg, wat hij van deze rekruten dacht, nam hij zeer langzaam een snuifje en antwoordde heel droogjes, „dat hij geen ander dan een zeer gunstig gevoelen van hen kon hebben, daar zij ten volle naar de aanhangers geleken, die den goeden koning David volgden naar het hol van Abdullam; te weten „alle man die benauwt” of in slechte omstandigheden was, en alle man die een schulteyscher hadde, en alle man die ontevreden was, hetgeen de onzen overzetten, wiens ziele bedroefd was; en buiten twijfel,” zeide hij, „zullen zij toonen mannen met sterke handen te zijn, en dat is wel noodig ook, want ik heb menigen somberen blik op ons zien werpen.” Maar geen dezer bedenkingen verontrustte Fergus. Hij bewonderde de weelderige schoonheid des lands, en de ligging van verscheidene kasteelen, welke zij langs trokken. „Ziet Waverley-Honour er uit als dit huis, Eduard?” „Het is wel de helft grooter.” „Is uw ooms park wel zoo groot als dat?” „Het is driemaal zoo uitgestrekt, en gelijkt eer een bosch dan een park.” „Flora zal een gelukkige echtgenoote zijn.” „Ik hoop dat Freule Mac-Ivor het kasteel van Waverley-Honour niet zal behoeven om gelukkig te zijn.” „Dat hoop ik ook; maar, meesteres van zulk een plaats te zijn, mag wel een schoon toevoegsel tot het geheel gerekend worden.” „Een toevoegsel, welks gemis, naar ik vertrouw, rijkelijk op een andere wijze zal worden vergoed.” „Hoe,” zeide Fergus, terwijl hij op eens stilhield, en zich naar Waverley keerde – „Hoe moet ik dat verstaan, mijnheer Waverley? Had ik het genoegen u goed te begrijpen?” „Volmaakt goed, Fergus.” „Ik moet er dus uit opmaken, dat gij de verzwagering met mij en de hand mijner zuster niet meer verlangt.” „Uw zuster heeft de mijne afgewezen, zoo wel rechtstreeks, als door de gewone middelen, waarmede de dames oplettendheden, die haar niet behagen, plegen te ontwijken.” „Ik heb er geen denkbeeld van dat een dame een minnaar kan afwijzen, of een minnaar zijn aanzoek kan intrekken, wanneer het door haar wettigen voogd is goedgekeurd, zonder dat aan dezen de gelegenheid gegeven wordt om met haar over de zaak te spreken. Ik hoop niet, dat gij verwacht hebt, dat mijn zuster u, als een rijpe pruim, in den mond zou vallen, zoodra gij slechts verkoost daarnaar te gapen.” „Wat het recht der dame betreft, om haar minnaar weg te zenden, Kolonel, dat is een punt, hetwelk gij met haar moet afdoen, daar ik omtrent deze bijzonderheid met de gewoonten der Hooglanders niet bekend ben. Maar wat mijn recht betreft, om in de verwerping door haar te berusten, zonder beroep op uw gezag, zoo moet ik u, zonder Freule Mac-Ivors erkende schoonheid en begaafdheden te kort te doen, rechtuit zeggen, dat ik de hand van een engel niet zou aannemen, met een keizerrijk tot bruidschat, indien haar toestemming afgedwongen werd door aanhouden van vrienden en voogden, en ik die niet verschuldigd was aan haar eigene vrije keus.” „Een engel, met een keizerrijk tot bruidschat,” herhaalde Fergus, op een toon van bittere ironie, „zal niet zoo licht worden opgedrongen aan een **shireeschen landjonker. Maar, mijnheer,” voegde hij er bij, terwijl hij geheel van toon veranderde, „zoo Flora Mac-Ivor geen Keizerrijk tot bruidschat heeft, zij is mijne zuster, en dat is genoeg, ten minste om te voorkomen dat zij op een wijze behandeld wordt, die eenigszins aan lichtvaardigheid grenst.” „Zij is Flora Mac-Ívor, mijnheer,” hernam Waverley met klem, „en indien ik in staat was een vrouw lichtzinnig te behandelen, zou dat voor haar de krachtigste bescherming zijn.” Nu betrok het gelaat van het Opperhoofd geheel en al, maar Eduard gevoelde zich te zeer verontwaardigd over den onredelijken toon, door hem aangeslagen, om den storm door de minste toegevendheid af te wenden. Zij stonden beide stil, terwijl deze korte samenspraak voorviel, en Fergus scheen half geneigd iets zeer heftigs te zeggen; maar hij onderdrukte zijn drift door een krachtige poging, wendde zijn gelaat af, en stapte mokkend voort. Daar zij tot hiertoe altijd te zamen gemarcheerd hadden, vervolgde Waverley zwijgend zijn weg in dezelfde richting, terwijl hij zich voornam het Opperhoofd den tijd te laten, om zijn goede luim te herwinnen, die hij zoo onverstandig prijs gegeven had, en vastbesloten, om geen duimbreed voor hem, in waardigheid van houding, te wijken. Nadat ze onder een diep stilzwijgen ongeveer een kwartier voortgetrokken waren, knoopte Fergus het gesprek op een anderen toon weder aan. „Ik geloof dat ik driftig werd, mijn beste Eduard; maar ge hebt mij driftig gemaakt door uw gebrek aan wereldkennis. Gij zijt verstoord geworden op Flora’s preutschheid of door haar hoogdravende denkbeelden van verknochtheid aan het koninklijke huis, en nu zijt gij, even als een kind, boos op het speelgoed, waarom ge eerst gehuild hebt, en ge maakt er mij, uw getrouwen vriend, een verwijt van dat mijn arm niet tot Edinburgh kan reiken, om het u te geven. Wees verzekerd, dat, zoo ik driftig was, de spijt om de verbintenis met zulk een vriend te zien verloren gaan, een verbintenis, waarover men bij Hooglanders en Laaglanders gesproken heeft, en dàt zonder zelfs te weten waarom of hoe, vrij wat bedaarder bloed dan het mijne aan het koken zou kunnen brengen. Ik zal naar Edinburgh schrijven, om deze zaak weder in orde te brengen; dat wil zeggen, zoo gij verlangt dat ik het doe; want ik kan inderdaad niet gelooven, dat ge uwe genegenheid voor Flora, indien ze zoo groot is als ge mij dikwijls betuigd hebt, op eens kunt verloren hebben.” „Kolonel Mac-Ivor,” zeide Eduard, die geen lust had, om langer dan hij verkoos, met een zaak lastig gevallen te worden, die hij reeds als afgedaan had beschouwd, „ik gevoel al de waarde van uw goede diensten; en zeker, doet uw ijver dien ge tot mijn best aanwendt, in dit geval, mij geen geringe eer. Doch, daar Freule Mac-Ivor haar keus geheel vrijwillig gedaan heeft, en al mijn oplettendheden te Edinburgh met de meeste koelheid ontvangen werden, kan ik, zonder omtrent haar zoo wel als mijzelven onrechtvaardig te worden, niet veroorloven, dat men haar over deze zaak nogmaals zou lastig vallen. Ik zou u dit reeds voor eenigen tijd hebben te kennen gegeven; maar ge zaagt op welken voet wij waren, en moest het van zelf wel begrepen hebben. Indien ik er zoo niet over gedacht had, zou ik er vroeger over gesproken hebben; maar ik gevoelde een natuurlijken afkeer, om een onderwerp op te halen, dat ons beiden zoo smartelijk is.” „O, zeer goed, mijnheer Waverley,” zeide Fergus met hooghartigheid, „de zaak is afgedaan. Ik kan mijn zuster aan niemand opdringen.” „En ik voel mij geenszins geneigd mij aan een vernieuwde afwijzing van den kant der jonge dame bloot te stellen.” „Ik zal intusschen behoorlijk onderzoek doen,” zeide het Opperhoofd, alsof hij op Waverleys woorden geen acht had geslagen, „en vernemen wat mijn zuster van dit alles denkt: en dan zullen we zien, of de zaak hiermede geëindigd is.” „Wat het onderzoek betreft waarvan ge spreekt, ge zult daaromtrent natuurlijk uw eigen oordeel volgen. Maar het is, naar ik vertrouw, onmogelijk, dat Freule Mac-Ivor van gevoelen zou veranderen, en indien dit tegen alle verwachting ook het geval was, zoo is het toch zeker, dat ik niet zal veranderen. Ik maak deze opmerking alleen, om verder alle mogelijk misverstand te voorkomen.” Gaarne zou Mac-Ivor op dat oogenblik hun twist aan een persoonlijke beslissing hebben onderworpen. Zijn oog schoot vlammen, en hij gluurde op Eduard, alsof hij zocht waar hem een doodelijke wonde te kunnen toebrengen. Maar ofschoon wij niet meer volgens de regels en voorschriften van Caranza of Vincent Saviolo vechten, zoo wist toch niemand beter dan Fergus, dat er een gepast voorwendsel behoort te bestaan tot een strijd op leven en dood. Bij voorbeeld, ge moogt iemand uitdagen, omdat hij, in het gedrang, op uw likdoorn heeft getrapt, of u tegen den muur gedrongen, of omdat hij op uw plaats in den schouwburg is gaan zitten; maar het hedendaagsche wetboek van eer vergunt u niet een twist te gronden op uw recht, om iemand te dringen zijn aanzoeken bij een uwer vrouwelijke naastbestaanden voort te zetten, nadat de schoone die reeds van de hand gewezen heeft. Zoodat Fergus genoodzaakt was, deze veronderstelde beleediging te verkroppen, tot de tijd gekomen was, welke een gereede gelegenheid tot wraak aan de hand zou geven. Waverleys knecht had altijd voor hem een gezadeld paard gereed, dat achter het bataljon, waartoe hij behoorde, werd geleid, ofschoon het zelden door zijn meester werd bereden. Maar nu, vertoornd door het heerschzuchtige en onredelijke gedrag van zijn voormaligen vriend, liet hij de kolonne voorbij trekken en steeg te paard, met het voornemen om den baron van Bradwardine op te zoeken, en verlof te vragen, als vrijwilliger onder zijn volk, in plaats van bij het regiment van Mac-Ivor, te dienen. „Ik zou een gelukkig leven geleid hebben,” dacht hij, na te paard gestegen te zijn, „als ik verzwagerd was geworden met dit schoone staaltje van trotschheid, inbeelding en oploopendheid. Een kolonel! Wel, hij moest opperbevelhebber zijn – een opperhoofdje van drie of vier honderd man! – Hij bezit trots genoeg om Khan van Tartarije – de Groote Heer, of de Groot-Mogol te zijn! Ik ben gelukkig van hem af! – Al was Flora een engel, ze zou mij een tweeden Lucifer, vol eer- en wraakzucht, als schoonbroeder, hebben aangebracht.” De Baron, wiens geleerdheid (even als Sancho’s geestige spreekwoorden in de Sierra Morena) scheen te zullen roesten door gebrek aan oefening, greep met blijdschap Waverleys aanbod aan om bij zijn regiment te dienen, ten einde ze op nieuw aan den dag te kunnen leggen. De goedaardige oude edelman poogde echter een verzoening tusschen de beide voormalige vrienden te bewerken. Fergus leende ter nauwernood het oor aan zijn voorstellingen, ofschoon hij ze eerbiedig aanhoorde; en wat Waverley betrof, hij zag geen enkele reden, waarom hij de eerste zou zijn om zich moeite te geven tot het vernieuwen van een vertrouwelijken omgang, dien het Opperhoofd zoo onredelijk had verbroken. Daarop sprak de Baron over de zaak met den Prins, die, bezorgd om oneenigheden bij zijn klein leger te voorkomen, verklaarde, zelf den kolonel Mac-Ivor te zullen onderhouden over het onredelijke van zijn gedrag. Maar de moeielijkheden van hun marsch waren oorzaak dat er een paar dagen verliepen, eer hij gelegenheid vond, om zijn invloed op de voorgenomen wijze te beproeven. Intusschen trok Waverley partij van hetgeen hij, terwijl hij bij de dragonders van Gardiner gestaan had, geleerd had, en diende den Baron als een soort van adjudant. „In het land der blinden is éenoog koning,” zegt het spreekwoord, en de ruiterij, die hoofdzakelijk uit Laaglandsche heeren, hun pachters en bedienden bestond, koesterde een groot denkbeeld van Waverleys bedrevenheid en legde een groote gehechtheid aan zijn persoon aan den dag. Dit was, om de waarheid te zeggen, voor een goed deel toe te schrijven aan het genoegen, ’t welk zij gevoelden, dat de aanzienlijke Engelsche vrijwilliger de Hooglanders verliet, ten einde zich in hunne rijen te scharen; want er bestond een heimelijke wangunst tusschen het paardenvolk en het voetvolk, die niet enkel voortsproot uit het verschil van dienst, maar omdat de meeste heeren, die dicht bij de Hooglanden woonden, nu en dan twist hadden gehad met de stammen in hunne buurt, en allen de luide aanspraken der Hooglanders, als zouden zij grooter dapperheid bezitten en den Prins beter dienen, met een afgunstigen blik gadesloegen. VIER-EN-TWINTIGSTE HOOFDSTUK. DE VERWARRING BIJ KONING AGRAMANTS LEGER. Het was Waverleys gewoonte zich soms een eind wegs van het hoofdkorps te verwijderen, om een of ander voorwerp, op hun weg, dat zijn nieuwsgierigheid opwekte, waar te nemen. Ze waren nu in Lancashire, toen hij, aangetrokken door een oud versterkt kasteel, het eskadron voor een half uur verliet, om er een omtrek en losse schets van te maken. Zooals hij de laan weder afkwam, ontmoette hem vaandrig Maccombich. Deze man had een soort van achting en genegenheid voor Eduard opgevat, van het eerste oogenblik af, dat ze elkander op Tully-Veolan ontmoet hadden, en hij hem in de Hooglanden tot geleider diende. Hij scheen te dralen, alsof het zijn oogmerk was om onzen held te spreken. Doch, toen deze hem voorbij kwam, naderde hij alleen zijn stijgbeugel, en uitte niets anders dan het woord: „wees op uw hoede!” en stapte daarop stevig door, terwijl hij alle verdere gemeenschap vermeed. Eduard, een weinig bevreemd over dezen wenk, volgde Evan met de oogen, en bemerkte dat deze spoedig te midden van het geboomte verdween. Zijn knecht, Alick Polwarth, die bij hem was, zag den Hooglander ook na, en hield zich vervolgens dicht achter zijn meester. „De drommel hale mij, mijnheer,” zeide hij, „als ik geloof dat gij onder deze schavuiten van Hooglanders veilig zijt.” „Waarom, Alick?” „De Mac-Ivors hebben zich in het hoofd gezet, mijnheer, dat gij hun jonge dame, Freule Flora, beleedigd hebt, en ik heb al meer dan eens hooren zeggen, dat zij er bitter weinig bezwaar in zouden vinden, om u als een korhoen neder te schieten; en ge weet ook wel, dat er menigeen onder hen is, die niet schroomen zou zelfs den Prins een kogel door het hoofd te jagen, als het opperhoofd hun daartoe den wenk gaf, en al gaf hij dien ook niet, als ze maar dachten, dat het hem aangenaam zou wezen als ze het deden.” Waverley, ofschoon overtuigd dat Fergus Mac-Ivor niet tot zulk een verraad in staat was, was op verre na niet zoo zeker van de bescheidenheid zijner aanhangers. Hij wist, dat, waar men het er voor hield dat de eer van het Opperhoofd of diens familie gekwetst was, diegene de gelukkigste man heeten zou, die de beleediging het eerst kon wreken; en hij had hen dikwijls een spreekwoord hooren aanhalen: „De beste wraak is – die het spoedigst en zekerst wordt uitgeoefend.” Terwijl hij dit met den wenk van Evan in verband bracht, achtte hij het voorzichtig zijn paard de sporen te geven, en haastig naar zijn eskadron terug te rijden. Doch, eer hij het einde der lange laan bereikt had, floot een kogel hem voorbij en knalde er een pistoolschot. „Het was die satansche schelm, Callum Beg,” riep Alick; „ik zag hem wegsluipen door het kreupelhout.” Eduard, te recht vertoornd over dezen verraderlijken aanslag, reed de laan uit, en zag het bataljon van Mac-Ivor op eenigen afstand over de heide voort trekken, waarop de laan uitliep. Insgelijks zag hij iemand buiten adem loopen, om zich bij de afdeeling te voegen. Dit, begreep hij, was de moordenaar, die, door over een heg te springen, gemakkelijk een veel korteren weg naar het leger kon vinden, dan hij, die te paard gezeten was. Niet in staat zich te bedwingen, beval hij Alick naar den baron van Bradwardine te gaan, die zich omtrent een kwartier verder bevond, en hem te berichten wat er gebeurd was. Hijzelf reed onmiddellijk naar Fergus’ regiment. Het Opperhoofd voegde zich juist op dat oogenblik er bij. Hij was te paard, daar hij terug was gekomen van een bezoek bij den Prins. Toen hij Eduard zag naderen, zette hij zijn paard in beweging en reed op hem toe. „Kolonel Mac-Ivor,” zeide Waverley, zonder eenige andere groete. „Ik heb u te berichten, dat een van uw volk zoo even op mij uit een hinderlaag geschoten heeft.” „Daar dit – met uitzondering van de hinderlaag – een genoegen is, dat ik mijzelven voorstel, wenschte ik wel te weten, wie mijner clanslieden mij durfde voorkomen.” „Ik ben geheel tot uwe orders, zoodra het u behagen zal; de man die uw post op zich nam, is uw page daar ginds, Callum Beg.” „Kom hier voor het gelid, Callum! Hebt gij op mijnheer Waverley geschoten?” „Neen,” antwoordde Callum, zonder blikken of verblozen. „Gij hebt het wel gedaan,” zeide Alick Polwarth, die reeds terug was, daar hij een ruiter ontmoet had, door wien hij den baron van Bradwardine verslag had doen toekomen van het voorgevallene, terwijl hijzelf in den ren naar zijn meester terug keerde, en zoo min de radertjes zijner sporen als de ribben van zijn paard ontzag. „Gij hebt het wel gedaan, ik zag u zoo duidelijk, als ik ooit den ouden toren van Coudingham zag.” „Gij liegt het,” hernam Callum, met zijn gewone onverzettelijke stijfhoofdigheid. Het gevecht tusschen de heeren zou zeker, als in de oude riddertijden, door een ontmoeting der schildknapen zijn voorafgegaan; want Alick was een flinke boer uit het graafschap Merse, en vreesde den boog van Cupido veel meer, dan eens Hooglanders dolk of sabel. Maar Fergus vroeg, op zijn gewonen, beslissenden toon, om het pistool van Callum. De haan was naar beneden, de pan en het zundgat waren zwart van rook; het was pas afgebrand geweest. „Daar,” riep Fergus, terwijl hij den jongen zoo hard hij kon met den zwaren pistoolknop op het hoofd sloeg, – „daar, neem dat voor uw handelen zonder order, en voor het liegen om het te bedekken.” Callum ontving den slag, zonder te trachten hem te ontwijken, en viel zonder teeken van leven neer. „Staat! op uw leven!” riep Fergus den overigen van zijn clan toe: „ik schiet den eersten den besten voor het hoofd, die zich tusschen mij en den heer Waverley stelt.” Ze stonden roerloos; Evan Dhu was de eenige, die blijken van angst en ontevredenheid gaf; Callum lag op den grond, en verloor vrij wat bloed, maar niemand waagde het hem den minsten bijstand te verleenen; het was of hij den doodslag ontvangen had. „En nu wat u betreft, mijnheer Waverley! Heb de goedheid een twintig pas ver met mij de weide op te rijden.” Waverley voldeed aan zijn uitnoodiging. Toen ze zich op eenigen afstand alleen bevonden, zeide Fergus, zich tot hem keerende, met vrij wat gehuichelde bedaardheid: „Ik was zeer verwonderd, mijnheer, over de lichtzinnige wijze waarop, zooals gij mij te kennen geeft, gij van gevoelen verandert. Maar, zoo als te recht door u werd aangemerkt, geen engel had bekoringen voor u, tenzij ze een keizerrijk als bruidschat medebracht. Ik bezit thans een uitnemende verklaring van dien onduidelijken tekst.” „Ik kan zelfs uw bedoeling niet gissen, kolonel Mac-Ivor, tenzij dat gij twist met mij zoekt.” „Uw voorgewende onkunde zal u bitter weinig baten, mijnheer. De Prins.... de Prins zelf heeft mij met uw kunstgrepen bekend gemaakt. Ik had niet kunnen denken, dat uw afspraken met Freule Bradwardine de oorzaak waren, waarom ge van uw voorgenomen huwelijk met mijn zuster afzaagt. Naar ik gis, was het bericht, dat de Baron de bestemming van zijn nalatenschap had veranderd, een voldoende reden voor u om de zuster van uw vriend te laten glippen, en de minnares van uw vriend weg te kapen.” „Heeft de Prins u gezegd, dat ik met Freule Bradwardine verloofd was? – Onmogelijk!” „Het is toch zoo, mijnheer!” antwoordde Mac-Ivor woedend. Derhalve trek van leêr en verdedig u, of geef alle aanspraken op de dame op.” „Dit is volslagen razernij,” riep Waverley, „of een onbegrijpelijk misverstand!” „O! geen ontduiking! trek uw degen!” riep het verwoede Opperhoofd – terwijl hij den zijne reeds uit de schede had gerukt. „Moet ik vechten om een dollemans twist, zonder te weten waarom?” „Geef dan, nu en voor altijd, de aanspraken op Freule Bradwardines hand op.” „Welk recht hebt gij,” riep Waverley, die zich nu niet langer meester was, „welk recht he gij, of iemand ter wereld, om mij zulke voorwaarden voor te schrijven?” En dit zeggende, ontblootte ook hij den degen. Op dit oogenblik daagde de baron van Bradwardine, door verscheidene van zijn krijgslieden gevolgd, op. Ze snelden allen in galop toe, sommigen uit nieuwsgierigheid, anderen om deel in den twist te nemen, die, zooals ze hadden hooren mompelen, tusschen de Mac-Ivors en hun korps was uitgebroken. Toen de clan hen zag naderen, stelde deze zich in beweging, om hun Opperhoofd te ondersteunen, en er ontstond een tooneel van verwarring, dat in een bloedbad scheen te zullen eindigen. Een honderdtal tongen waren te gelijk in beweging. De Baron predikte, het Opperhoofd bulderde, de Hooglanders schreeuwden in het Gaelsch, de ruiters vloekten en tierden in het Laaglandsch-Schotsch. Eindelijk bereikten de zaken zulk een hoogte, dat de Baron dreigde op de Mac-Ivors te zullen aanvallen, indien ze niet in hun gelederen terugkeerden; en verscheidene hunner legden, wederkeerig, hunne geweren op hem en de overige ruiters aan. De verwarring werd inzonderheid gevoed door den ouden Ballenkeiroch, die niet twijfelde of de dag van wrake voor was hem gekomen; toen, plotseling, zich een kreet liet hooren: „Ruimte! Ruimbaan! Place à Monseigneur! Place à Monseigneur!” Deze kreet kondigde de nadering van den Prins aan, die met een afdeeling van Fitz-James’ buitenlandsche dragonders, die hem als bijzondere lijfwacht dienden, in aantocht was. Zijn komst herstelde tot op zekere hoogte de orde. De Hooglanders vormden op nieuw hunne gelederen, de cavalerie vereenigde zich weder tot een escadron, en de Baron en het Opperhoofd bewaarden het diepste stilzwijgen. De Prins riep hen en Waverley voor zich. Toen hij vernomen had, dat de twist eerst ontstaan was door het schelmstuk van Callum Beg, gaf hij bevel dezen in bewaring te stellen van den Provoost-Geweldige en hem onmiddellijk ter dood te brengen, ingeval hij de tuchtiging overleefde, die hij reeds van zijn chef ondergaan had. Maar Fergus verlangde, op een toon, tusschen het staan op een recht en het doen van een verzoek, dat hij ter zijner beschikking mocht gelaten worden, terwijl hij beloofde dat zijn straf voorbeeldig wezen zou. Een weigering zou den schijn gehad hebben alsof de Prins inbreuk had willen maken op het aartsvaderlijk gezag der opperhoofden, waarop ze zeer naijverig waren, en het zou vrij gevaarlijk geweest zijn hen thans te ontstemmen. Callum werd dus aan de gerechtigheid van zijn eigen stam overgelaten. Vervolgens deed de Prins onderzoek naar hetgeen aanleiding had gegeven tot den twist tusschen kolonel Mac-Ivor en Waverley. Er heerschte eenige oogenblikken een diepe stilte. Beide heeren vonden in de tegenwoordigheid des barons van Bradwardine (want alle drie waren thans, op bevel, den Prins genaderd) een onoverkomelijken hinderpaal, om van een zaak te spreken, waarbij de naam zijner dochter onvermijdelijk moest worden genoemd. Ze sloegen hun oogen ter aarde, met blikken, waarin schaamte en verlegenheid met ontevredenheid waren vermengd. De Prins, die opgevoed was onder de ontevredene en muitzieke geesten van het Hof van St. Germain, waar geschillen van allerlei aard dag aan dag den onttroonden Souverein tot last waren, had zijn leerjaren voor het koningschap, gelijk de oude Frederik van Pruisen zou gezegd hebben, uitgediend. Hij gevoelde hoe dringend noodzakelijk het was de eensgezindheid onder zijn aanhangers te bevorderen of te herstellen, en dien overeenkomstig nam hij zijn maatregelen. „Monsieur de Beaujeu!” „Monseigneur!” zeide een zeer knappe, Fransche cavalerie-otficier, die tot het gevolg behoorde. „Ayez la bonté d’alligner ces montagnards là; ainsi que la cavalerie, s’il vous plait, et de les remettre en marche. Vous parlez si bien l’anglais, que cela ne vous donnera pas beaucoup de peine.” „Ah! pas du tout, Monseigneur,” hernam Monsieur le Comte de Beaujeu, terwijl hij zich bijna ter aarde boog. Terstond plaatste hij zich vol moed en vertrouwen, aan het hoofd van Fergus’ regiment, ofschoon hij geen woord Gaelsch en zeer weinig Engelsch verstond. „Messieurs les sauvages Ecossais – dat is – heeren sauvages, hebt de goedheid u te rangeeren!” De clan, die het bevel meer uit de gebaren, dan uit de woorden verstond, en den Prins zelf tegenwoordig zag, haastte zich op nieuw de gelederen te vormen. „Ah! heel wel, dat is fort bien!” zei de graaf de Beaujeu. „Heeren sauvages – mais, très bien – Eh bien! – (tot een ruiter in zijn nabijheid) Qu’ est-ce que vous appellez par le flanc, Monsieur? Ah, oui! je vous remercie, Monsieur – mijneheeren, hebt de goedheid front te maken rechts, en par file, dat is bij files, Marsch! – Mais, très bien – encore Messieurs; il faut vous mettre en marche.... Marchez donc, au nom de Dieu, parceque j’ai oublié le mot anglais – mais vous êtes de braves gens, et vous me comprenez très-bien.” Vervolgens haastte de graaf zich om de cavalerie in beweging te zetten. „Heeren cavalerie, gij moet invallen – Ah! par ma foi, ik zeide niet „afvallen!” Ik vrees, die kleine, dikke heer heeft zich bezeerd! Ah! mon Dieu! c’est le Commissaire qui nous a apporté les premières nouvelles de ce maudit fracas. Je suis trop fáché, Monsieur.” Maar de arme Mackwheeble, die thans, terwijl hij met een degen op zijde, en een witte kokarde, zoo groot als een pannekoek, in de rol van koninklijken commissaris figureerde, over hoop geworpen was in het gewoel der ruiters, die allen haast maakten om zich, voor den Prins, in orde te scharen, viel van zijn paard, onder het uitbundig gelach der toeschouwers. „Eh bien! Messieurs,” zeide de graaf, „draait je rechts bij de boomen – Ah! dat is! – Eh! Monsieur de Bradwardine, ayez la bonté de vous mettre à la tête de votre régimeut; car, pardieu, je n’en puis plus!” De baron van Bradwardine was genoodzaakt, om nu Monsieur de Beaujeu, die al zijn Engelsch uitgeput had, te hulp te komen. Eén doel van den Prins was dus bereikt. Het andere, dat hij zich zelf voorstelde, was, om door de inspanning van het hooren en verstaan van bevelen in ’s Vorsten eigen tegenwoordigheid, door zulk een gebrekkigen tolk uitgevaardigd, de gedachten der soldaten in beide korpsen een afleiding te verschaffen van den toorn, die reeds van beide kanten aangroeiende was. Karel Eduard was echter nauwelijks alleen gelaten met het Opperhoofd en Waverley, terwijl hij de overigen van zijn gevolg bevolen had zich op eenigen afstand te houden, of hij zeide: „Zoo ik minder verplichting had aan uw belanglooze vriendschap, zou ik zeer ontevreden op u beide kunnen wezen wegens deze allerzonderlingste en ongegronde kibbelarij, juist op een oogenblik dat mijns vaders dienst de meest volkomen eensgezindheid vordert. Maar het ergste in mijn toestand is, dat zelfs mijn beste vrienden meenen vrijheid te hebben, om de onbeduidendste gril, zichzelven en de zaak, die ze voorstaan, te gronde te richten.” Beide jonge lieden gaven terstond te kennen dat ze geneigd waren hun twist aan zijn beslissing te onderwerpen. „Inderdaad,” zeide Eduard, „ik weet nauwelijks waarvan ik beschuldigd word. Ik zocht kolonel Mac-Ivor op, met geen ander oogmerk, dan om hem te zeggen, dat ik ter nauwernood aan den moordaanslag ontsnapt was, door een zijner onmiddellijke afhangelingen gepleegd, – een lafhartige wraak, die ik wist dat hij niet in staat was goed te keuren. Wat de zaak betreft, waarom hij met mij vechten wil – ik weet er niets van, dan dat hij mij, geheel ten onrechte, beschuldigt, van de genegenheid gewonnen te hebben van een jonge dame, op wie hij zelf aanspraak meent te mogen hebben.” „Zoo er een dwaling bestaat,” zei het Opperhoofd, „dan is die toe te schrijven aan een gesprek, dat ik heden morgen met Zijn Koninklijke Hoogheid zelf had.” „Uit een gesprek met mij?” zei de Prins, „hoe kan kolonel Mac-Ivor mij zoo verkeerd verstaan hebben?” Nu voerde hij Fergus ter zijde, en na een ernstig gesprek van vijf minuten keerde hij in galop naar Eduard terug. „Is het mogelijk,” zeide hij – „kom, rijd aan, Kolonel, want ik houd niet van geheimen – is het mogelijk, mijnheer Waverley, dat ik dwaal in de vooronderstelling, dat gij de verklaarde minnaar van Freule Bradwardine zijt? een zaak, waarvan ik door omstandigheden, ofschoon gij er mij nooit over gesproken hebt, zoo volkomen overtuigd was, dat ik ze dezen morgen als een reden bij Vich Ian Vohr liet gelden, waarom gij, zonder hem te beleedigen, mocht ophouden naar een verbintenis te wenschen, die voor een vrij man, hoewel eenmaal afgewezen, te veel bekoorlijks bezat, om gemakkelijk ter zijde gezet te worden?” „Uw Koninklijke Hoogheid moet,” hernam Waverley, „uw meening op omstandigheden, die mij geheel onbekend zijn, gegrond hebben, toen gij mij de uitstekende eer beweest, om in mij een erkend minnaar van Freule Bradwardine te zien. Ik gevoel al wat er eervols in deze vooronderstelling ligt opgesloten, maar ik heb er geen recht op. Voor het overige heb ik te weinig vertrouwen in mijn eigene verdiensten, om, waar ook, op een goeden uitslag te durven hopen, na eens voor goed te zijn afgeewezen.” De Prins zweeg een oogenblik, terwijl hij hen beide strak aanzag, en zeide toen: „Op mijn woord, mijnheer Waverley, ik dacht gegronde reden te hebben, om u gelukkiger te schatten, dan gij inderdaad zijt. Maar nu, mijn heeren, vergunt mij tusschen u beide scheidsman te zijn in deze zaak, niet als Prins-Regent, maar als Karel Stuart, een broeder en deelgenoot in dezelfde eervolle onderneming. Verliest mijn rechten geheel uit het oog, en neemt alleen uw eigene eer in aanmerking. Welk een schandaal voor onze vrienden, welk een voordeel voor onze vijanden, als zij vernamen, dat, hoe gering in aantal wij zijn, er verdeeldheid heerscht onder ons. En vergeeft mij, zoo ik er bijvoeg, dat de namen der dames, van wie hier sprake is, van ons allen te veel eerbied eischen, dan dat wij ze tot onderwerpen van twist mogen maken.” Hij trok Fergus een weinig ter zijde, en sprak, gedurende eenige minuten, zeer ernstig met hem, en daarna tot Waverley terugkeerende, zeide hij: „Ik geloof kolonel Mac-Ivor te hebben doen inzien, dat zijn gevoeligheid berustte op een misverstand, waartoe ik inderdaad zelf aanleiding gaf: en ik vertrouw dat mijnheer Waverley te edelmoedig is, om eenige herinneringen te bewaren van het voorgevallene, als ik hem verzeker, dat dit het geval was. Gij moet deze zaak op een gepaste wijze aan uw clan mededeelen, Vich Ian Vohr, om iedere nieuwe gewelddadigheid te voorkomen.” Fergus boog. „En nu, mijneheeren, laat mij de voldoening smaken u elkaar de hand te zien geven.” Zij traden koud, en met afgemeten stappen, vooruit, beide oogenschijnlijk bevreesd om de eerste te zijn om eenige toegevendheid aan den dag te leggen. Zij eindigden echter met elkander de hand te geven, en scheidden, terwijl zij eerbiedig afscheid namen van den Prins. Karel Eduard [169] reed nu aan het hoofd van de Mac-Ivors, sprong van zijn paard, verzocht een dronk uit des ouden Ballenkeirochs veldflesch, marcheerde een half uurtje met hen voort, terwijl hij onderzoek deed naar de geschiedenis en de betrekkingen van het geslacht van Sliochdnan Ivor, en met vrij wat behendigheid gebruik maakte van de weinige Gaelsche woorden, die hij verstond, en een groot verlangen uitte om die taal beter te leeren kennen. Hij steeg daarop weder te paard, en draafde naar de cavalerie van den Baron, die in het front was, liet de ruiters halt houden en onderzocht hunne uitrusting, en deed navraag omtrent hunne krijgstucht, wisselde eenige woorden met de voornaamste heeren en zelfs met de kadets; vroeg naar hunne dames en prees hunne paarden, reed omstreeks een uur met den baron van Bradwardine, en onderwierp zich aan drie lange verhalen over den Veldmaarschalk hertog van Berwick. „Ah! Beaujeu, mon cher ami,” zeide hij, toen hij weder op zijn gewone plaats in den stoet terugkeerde, „que mon métier de prince errant est ennuyeuz, parfois. Mais courage, c’est le grand jeu après tout.” VIJF-EN-TWINTIGSTE HOOFDSTUK. EENE SCHERMUTSELING. Wij behoeven den lezer nauwelijks te herinneren, dat de Hooglanders, na een op den vijfden December te Derby gehouden krijgsraad, hun wanhopig plan, om Engeland verder binnen te dringen, opgaven, en tot groot ongenoegen van hun jongen en stouten aanvoerder, stellig besloten naar het noorden terug te trekken. Dienovereenkomstig vingen zij hun terugtocht aan, en door hun uitnemende vlugheid ontsnapten zij aan den hertog van Cumberland, die hen thans met een uitgebreid corps ruiterij op de hielen zat. Deze terugtocht was een wezenlijk opgeven van hunne hoog gespannen verwachtingen. Niemand had er zich meer van voorgesteld, dan Fergus Mac-Ivor; niemand was bijgevolg zoo bitter gekrenkt door deze verandering als hij. Hij advizeerde, of liever redetwistte, met de uiterste hevigheid, in den krijgsraad; en toen zijn gevoelen verworpen werd, stortte hij tranen van spijt en verontwaardiging. Van dat oogenblik af was geheel zijn voorkomen zoo veranderd, dat hij nauwelijks te herkennen zou geweest zijn als dienzelfde hooghartige, vurige geest, voor wien, slechts een week geleden, de aarde te eng scheen. De terugtocht was gedurende verscheidene dagen voortgezet geworden, toen Eduard, tot zijn niet geringe verbazing, des morgens vroeg van den twaalfden December, een bezoek van het Opperhoofd ontving, in zijn kwartier, op een dorpje halfweg tusschen Shap en Penrith. Daar hij sedert het afbreken hunner vriendschap het Opperhoofd niet weder gesproken had, wachtte Eduard, niet zonder eenige beklemdheid, de verklaring der reden voor dit onverwacht bezoek, en kon zijn verbazing niet bedwingen over de verandering, die hij in het voorkomen van Fergus opmerkte. Zijn oog had veel van het vuur verloren, dat vroeger daarin schitterde, zijn wangen waren ingevallen; zijn stem was zwak; zelfs zijn gang scheen minder vast en veerkrachtig dan voorheen, en zijn kleeding, waaraan hij zoo bijzonder veel zorg placht te besteden, was hem nu onachtzaam om het lijf geworpen. Hij verzocht Eduard een wandeling met hem te doen langs het dichtbijgelegen riviertje, en glimlachte op een treurige wijze, toen hij Waverley zijn degen zag nemen en aangespen. Zoodra zij op een woest en afgelegen pad, aan de oevers van de rivier, waren, zeide hij: „Ons schoone avontuur is nu geheel bedorven, Waverley, en ik zou gaarne weten, wat gij voornemens zijt te doen. – Ja, zie mij zoo verbaasd niet aan! Ik moet u zeggen, dat ik gisteren een pakje van mijn zuster ontving, en indien ik het vroeger had ontvangen, zou het een twist hebben voorkomen, waaraan ik niet dan met verdriet denken kan. In een brief, na ons verschil geschreven, maakte ik haar met de oorzaak er van bekend, en nu antwoordt zij mij, dat zij nooit het voornemen had, noch kon hebben, u eenige aanmoediging te geven. Het schijnt dus, dat ik als een ware dolleman gehandeld heb. – Arme Flora! zij schrijft vol moed en geestdrift; welk een verandering zal de tijding van dezen ongelukkigen terugtocht in hare stemming te weeg brengen.” Waverley, die inderdaad zeer getroffen was door den uiterst zwaarmoedigen toon waarop Fergus sprak, verzocht hem op het hartelijkst alle gedachten aan de verwijdering, die tusschen hen bestaan had, uit zijn geheugen te verbannen, en zij drukten elkander op nieuw de hand, maar nu met ongeveinsde oprechtheid. Fergus vroeg Waverley weder, wat hij dacht te doen. „Zou het niet beter voor u zijn, dit ongelukkige leger te verlaten, en u vóor ons naar Schotland te begeven, en daar scheep te gaan in een der oostelijke zeehavens, die nog in onze macht zijn? – Wanneer gij buiten het rijk zijt, zullen uw vrienden een amnestie voor u gemakkelijk bewerken, en, om u de waarheid te zeggen, zou ik wenschen, dat gij Rose Bradwardine als uw vrouw medevoerdet, en Flora onder uw vereenigde bescherming medenaamt.” – Eduard keek verwonderd op. – „Zij bemint u, en ik geloof, dat gij haar bemint, ofschoon gij het misschien nog niet ontdekt hebt; want gij hebt juist den naam niet, van uzelven zeer nauwkeurig te kennen.” Dit laatste zeide hij met een soort van glimlach. „Hoe,” antwoordde Eduard, „kunt gij mij raden de expeditie op te geven, waarvoor wij ons te zamen ingescheept hebben?” „Ingescheept?” zeide Fergus, „het vaartuig zal weldra vergaan, en het is meer dan tijd, voor ieder die kan, zich in de boot te begeven, om het te verlaten.” „Maar wat zullen de andere heeren doen? en waarom stemden de Hooglandsche Opperhoofden tot dezen terugtocht, als die zoo verderfelijk is?” „O,” hernam Mac-Ivor, „zij denken, dat, even als bij vroegere gelegenheden, het kop-afslaan, hangen en verbeurdverklaren van goederen den Laaglandschen adel voornamelijk overkomen zal, dat zij in hunne armoede en sterkte een veilige toevlucht zullen vinden tegen den storm, om daar, volgens hun spreekwoord, op den heuvel naar den wind te luisteren, tot het water zakt! Maar zij zullen zich bedriegen; zij zijn te vaak rustig geweest, dan dat men bij hen zoo bij herhaling alles over het hoofd zou kunnen zien, en John Bull is dit maal al te erg ongerust gemaakt, om zijn goede luim zoo spoedig terug te krijgen. De Hannoversche ministers verdienden altijd, als schurken, te worden opgehangen, maar zoo zij nu de macht in handen krijgen, – zoo als zij vroeger of later moeten, – daar er geen opstand komt in Engeland, noch hulp uit Frankrijk – zullen zij de galg verdienen als gekken, als zij een enkelen clan in de Hooglanden in staat laten, om het bewind ooit weder onrust te komen baren. Ja, zij zullen wortel noch tak sparen, daar sta ik u borg voor.” „En, terwijl gij mij de vlucht aanbeveelt – een raad, dien ik, al zou er mijn leven mede gemoeid zijn, niet denk te volgen – welke plannen koestert gij voor u zelven?” „O,” hernam Fergus, „mijn lot is beslist. Dood of gevangen moet ik zijn, eer de dag van morgen aanbreekt.” „Hoe meent gij dat, vriend?” zei Eduard. „De vijand is nog een dagmarsch achter ons, en komt hij op, zoo zijn wij nog sterk genoeg, om hem in bedwang te houden. Denk aan Gladsmuir.” „Wat ik u zeg is nogtans waar; voor zoo ver mij persoonlijk betreft.” „Waarop grondt gij zulk een zwaarmoedige voorspelling?” „Op iets, dat nooit een lid van mijn huis te leur stelde. – Ik heb,” zeide hij, met gedempte stem, „den Bodach Glas gezien.” „Den Bodach Glas?” „Ja. Zijt gij zoo lang op Glennaquoich geweest, en hebt gij nooit van het „grauwe spook” hooren spreken, al bestaat er inderdaad een zekere weerzin bij ons om het te noemen?” „Neen, nooit!” „Ha! het zou anders juist een historie voor de arme Flora geweest zijn, om u te vertellen. Of zoo die heuvel Benmore en dat lange blauwe meer, dat juist naar gindsche bergachtige streek kronkelt, Loch Tay, of mijn eigen Loch-an-Ri ware, – zou hetgeen ik u te verhalen heb, meer in overeenstemming zijn met het tooneel. Zetten wij ons echter op deze hoogte neder; ook Saddelback en Ulswater [170] zullen beter passen bij hetgeen ik te zeggen heb, dan de Engelsche heggen, heiningen en boerenwoningen. – Gij moet dan weten, dat, toen een mijner voorvaderen, Ian nan Chaistel, Northumberland verwoestte, hij voor dezen tocht verbonden was met een soort van Zuidlandsch Opperhoofd, of Kapitein eener bende Laaglanders, met name Halbert Hall. Bij hun terugkomst door de Cheviotsche bergen, kregen zij twist over de verdeeling van den grooten buit, dien zij behaald hadden, en het kwam van woorden tot daden. De Laaglanders werden tot op den laatsten man toe neergesabeld, en hun Opperhoofd viel het laatst, met wonden bedekt, door het zwaard van mijn voorzaat. Sedert dien tijd heeft zijn geest zich altijd aan den Vich Ian Vohr, die het hoofd van den clan is, vertoond, als er een of ander groot ongeluk op handen was, maar vooral wanneer zijn dood nabij was. Mijn vader heeft hem tweemaal gezien; eens den avond voor dat hij krijgsgevangen gemaakt werd bij Sheriff-Muir; den anderen keer op den morgen van den dag, toen hij stierf.” „Hoe kunt gij, waarde Fergus, mij zulken onzin met een ernstig gelaat vertellen?” „Ik verg van u niet mij te gelooven, maar ik zeg u de waarheid, gestaafd door ten minste drie honderd jaren ondervinding, en gisterennacht door mijn eigene oogen.” „Verhaal mij in ’s Hemels naam de bijzonderheden,” hernam Waverley met aandrang. „Gaarne, op voorwaarde dat gij er niet mede poogt te spotten. – Van het oogenblik af dat deze ongelukkige terugtocht begonnen is, ben ik ter nauwernood ooit in staat geweest een oog te sluiten, door de zorgen voor mijn clan, en door het denken aan den armen Prins, dien men terugvoert, als een hond aan een touw, hij moge willen of niet – en aan den val mijner familie. Heden nacht, als door de koorts geplaagd, verliet ik mijn kwartier en wandelde naar buiten, in de hoop dat de scherpe winterlucht mijn zenuwen sterken zou. – Ik kan u niet zeggen, hoe ongaarne ik voortga, want ik weet dat gij mij bezwaarlijk gelooven zult. Maar – ik ging een klein vondertje over, en bleef heen en weer wandelen, toen ik, tot mijn groote verbazing, eensklaps bij het heldere maanlicht, een ranke gestalte zag, in een grijze plaid gewikkeld, zoo als de schaapherders in het zuiden van Schotland dragen, die, òf ik langzaam, òf haastig voortliep, geregeld omtrent vier ellen vóór mij uitbleef.” „Gij hebt waarschijnlijk een Cumberlandschen boer in zijn gewone kleeding gezien.” „Neen! eerst dacht ik dat ook, en verwonderde mij over de stoutheid van den man die het wagen durfde zoo voor mij uit te loopen. Ik riep hem toe, maar kreeg geen antwoord. Ik gevoelde een angstig hartkloppen, en om mij te vergewissen van hetgeen ik duchtte, stond ik stil en keerde mij, op dezelfde plek, naar de vier windstreken. – Bij den Hemel. Eduard, ik mocht mij wenden, waarheen en hoe ik wilde, de gedaante was terstond, op juist denzelfden afstand, voor mijn oogen! Ik hield mij dus overtuigd, dat het de Bodach Glas was. De haren rezen mij te berge, en mijn knieën knikten. Ik vermande mij echter, en besloot naar mijn kwartier terug te keeren. De geest zweefde voor mij heen (want ik kan niet zeggen dat hij ging) totdat hij het vondertje bereikte: daar bleef hij staan, en keerde zich om. Ik moest óf de rivier doorwaden, óf zoo dicht langs hem heen gaan, als ik thans bij u ben. De moed der vertwijfeling, gegrond op het geloof dat mijn dood nabij was, deed mij besluiten, in spijt van hem, mijn weg te vervolgen. Ik maakte het teeken des kruises, trok mijn zwaard, en zeide: „In den naam van God, booze geest, maak plaats!” – „Vich Ian Vohr,” antwoordde hij, met een stem die mijn bloed deed stollen, „wacht u voor morgen!” De geest scheen op dat oogenblik geen half el van de punt van mijn degen; maar de woorden waren nauwelijks gesproken, of hij verdween, en er was niets meer, om mij den weg over de beek te beletten. Ik kwam te huis, en wierp mij op mijn bed, waar ik eenige pijnlijke uren doorbracht; en hedenmorgen, nu er geen bericht gekomen was, dat de een of ander vijand ons nabij is, nam ik mijn paard, en reed hierheen, om den vrede tusschen ons te herstellen. Ik zou niet gaarne vallen, zonder verzoend te zijn met een vriend, dien ik onrecht deed.” Eduard twijfelde volstrekt niet, of deze verschijning had haar ontstaan te danken aan Fergus’ afgemat lichaam en neergedrukten geest, die den invloed verhoogden van de bijgeloovige denkbeelden, welke hij met bijna al de Hooglanders deelde. Hij was evenwel niet te minder met medelijden jegens Fergus bezield, voor wien hij, in zijn tegenwoordigen tegenspoed, alle vroegere achting voelde herleven. Met het doel om hem van deze sombere denkbeelden af te leiden, bood hij hem aan, om, met verlof van den Baron, van wien hij wist het dadelijk te kunnen verkrijgen, in zijn kwartier te blijven totdat het corps van Fergus zou komen en dan, als vroeger, met hem te marcheeren. Het Opperhoofd scheen zeer gevoelig voor het aanbod, maar aarzelde het aan te nemen. „Wij zijn, zoo als gij weet, in de achterhoede – den gevaarlijksten post bij een terugtocht.” „En dus de eerepost!” „Wel,” hernam het Opperhoofd, „laat Alick uw paard gezadeld houden, tegen dat wij overvleugeld worden, en het zal mij aangenaam zijn, nogmaals uw gezelschap te genieten.” Het was laat eer de achterhoede op kwam dagen, daar zij door verscheidene toevallen en door den slechten toestand der wegen opgehouden werd. Eindelijk trokken zij het dorpje binnen. Toen Waverley zich, arm in arm met hun Opperhoofd, bij den clan Mac-Ivor voegde, scheen alle gevoeligheid, die men tegen hem gekoesterd had, op eens verdwenen. Evan Dhu ontving hem met een grijns van gelukwensching; en zelfs Callum, die even wakker rondliep als vroeger, schoon bleek en met een groote pleister op het hoofd, scheen verheugd hem te zien. „De schedel van dien galgebrok,” zei Fergus, „moet harder dan marmer zijn: het slot van het pistool was waarachtig aan stukken.” „Hoe kondt gij zulk een jongen knaap zoo hard slaan?” vroeg Waverley belangstellend. „Wel, als ik soms niet hard sloeg, zouden de rekels zichzelve vergeten.” Men begaf zich nu op marsch, na de noodige voorzorgen genomen te hebben, om iedere mogelijke verrassing te voorkomen. De soldaten van Fergus, en een schoon regiment van Badenoch, door Cluny Mac-Pherson aangevoerd, maakten de achterhoede uit. Zij waren een uitgestrekt, open heideveld overgetrokken, en stonden op het punt om de beschuttingen, die een klein dorp, Clifton genaamd, omringden, binnen te rukken. De winterzon was ondergegaan, en Eduard begon Fergus uit te lachen, om de valsche voorspellingen van het grauwe spook. „De Iden van Maart zijn nog niet voorbij,” zeide Mac-Ivor met een glimlach, zijn blikken eensklaps achterwaarts naar de heide wendende, op wier bruine en donkere oppervlakte in de verte een aanzienlijk corps ruiterij zich vertoonde. Zich achter de beschuttingen te scharen, die naar de heide en den weg waren gekeerd, welke den vijand den toegang tot het dorp moest verleenen, was het werk van zeer weinigen tijd. Terwijl deze maatregelen genomen werden, daalde de nacht zwart en treurig neder, ofschoon het volle maan was. Soms echter liet zij een twijfelachtig licht op het tooneel van den strijd vallen. De Hooglanders bleven niet lang ongemoeid in de verdedigende stelling, die zij ingenomen hadden. Door den nacht begunstigd, poogde een groot corps afgestegen dragonders de beschuttingen te doorbreken, terwijl een andere, niet minder sterke afdeeling, haar best deed, om er langs den grooten weg binnen te rukken. Beide werden met zulk een hevig vuur ontvangen, dat het hunne gelederen in verwarring bracht en hun vooruitgang krachtdadig stuitte. Niet tevreden met het dus behaalde voordeel, trok Fergus, wiens vurige geest bij het naderende gevaar al zijn veerkracht scheen herkregen te hebben, zijn zwaard, terwijl hij uitriep: „De sabel!” en moedigde zijn clan met woord en daad aan, om op den vijand in te houwen. Daarop, handgemeen geworden met de afgestegen dragonders, dwongen zij deze naar de open vlakte te wijken, waar een groot deel van hen in de pan gehakt werd. Maar de maan, die op eens te voorschijn kwam, toonde den Engelschen het kleine getal der aanvallers, die door het behaalde voordeel zelf in wanorde geraakt waren, waarop de beide escadrons te paard zich in beweging zetten, om hunne makkers te ondersteunen, terwijl de Hooglanders de beschuttingen weder poogden te bereiken. Maar verscheidene hunner, onder anderen hun dapper Opperhoofd, werden afgesneden en omsingeld, eer zij hun voornemen konden ten uitvoer brengen. Waverley, die Fergus met het oog zocht, van wien hij, zoo wel als van het terugtrekkende corps, was afgescheiden geraakt in de duisternis en verwarring, zag hem, met Evan Dhu en Callum, zich wanhopig verdedigen tegen een dozijn dragonders, die hen met hunne lange sabels aanvielen. De maan werd op dit oogenblik weder geheel bewolkt, en Eduard kon, in de duisternis, noch hulp toebrengen aan zijn vrienden, noch ontdekken, waarheen zijn eigen weg leidde, om zich weder bij de achterhoede te voegen. Na een paar malen ter nauwernood ontsnapt te zijn aan verslagen of gevangen gemaakt te worden door de benden ruiterij, die hij in het duister ontmoette, bereikte hij ten laatste een schutting, en na deze te zijn overgeklommen, achtte hij zich buiten gevaar en op den weg naar de Hooglandsche troepen, wier doedelzakken hij op eenigen afstand hoorde. Voor Fergus bleef er bijna geen hoop, dan die van krijgsgevangen gemaakt te worden. Terwijl hij diens lot met smart en angst overdacht, kwam het bijgeloof van den Bodach Glas Eduard weder voor den geest, en hij sprak, net innerlijke verbazing, tot zichzelven: „Hoe! kan de Duivel dan waarheid spreken?” [171] ZES-EN-TWINTIGSTE HOOFDSTUK. EEN HOOFDSTUK VOL AVONTUREN. Eduard was in een zeer pijnlijken en gevaarlijken toestand. Hij hoorde al spoedig de doedelzakken niet meer; en wat nog onaangenamer was, toen hij, na lang te vergeefs gezocht te hebben, en door een aantal heggen heen geworsteld te zijn, eindelijk den straatweg naderde, ontdekte hij, aan het ongewenscht geluid der pauken en trompetten, dat de Engelsche cavalerie dien thans bezet hield, en zich bij gevolg tusschen hem en de Hooglanders bevond. Daar hij hierdoor verhinderd was, om rechtuit te gaan, besloot hij de Engelsche troepen te ontwijken, en te trachten zich bij zijn vrienden te voegen, door een omweg te maken naar de linker kant, waar een begaan pad, van die richting van den straatweg afwijkende, eenig voordeel scheen op te leveren. Het pad was modderig, en de nacht duister en koud; maar zelfs deze ongemakken werden nauwelijks geteld bij de niet ongegronde vrees, die bij hem ontstond van in handen der koninklijke troepen te vallen. Na een tocht van omstreeks drie kwartier, bereikte hij eindelijk een gehucht. Wetende dat het volk, in het algemeen, ongunstig dacht over de zaak, die hij had voorgestaan, en toch verlangende, om, zoo mogelijk een paard en een gids naar Penrith te verkrijgen, waar hij hoopte de achterhoede, zoo al niet het hoofdleger van den Prins te zullen aantreffen, begaf hij zich naar de herberg. Daarbinnen heerschte er groot rumoer. Hij bleef staan om te luisteren. Een paar harde Engelsche vloeken en het slot van een soldatenlied, overtuigde hem, dat ook dit dorp door de troepen van den hertog van Cumberland bezet was. Terwijl hij zich zoo stil mogelijk zocht te verwijderen, en de duisternis zegende, waartegen hij tot hiertoe geprutteld had, zocht Waverley, op het gevoel af, zijn weg langs een laag staketsel, dat de omheining van een moestuin scheen uit te maken. Toen hij den ingang dezer beschutting bereikte, werd zijn uitgestoken hand gegrepen door die eener vrouw, welke te gelijker tijd fluisterde: „Eduard, zijt gij het?” „Hier heeft een ongelukkig misverstand plaats,” dacht Eduard, terwijl hij zich zachtjes zocht te bevrijden. „Houd u toch dood stil, of de roodrokken zullen u hooren. Ze hebben van nacht iedereen lastig gevallen of aangehouden, die de herbergdeur voorbij kwam, om hem te dwingen hunne wagens te mennen, en zoo al meer. Kom bij vader binnen, of ’t zal u slecht gaan.” „Een goede wenk,” dacht Waverley, terwijl hij het meisje door den kleinen tuin naar een met steenen bevloerde keuken volgde, waar zij haar best deed om een zwavelstok aan een uitstervend vuur, en aan den zwavelstok een kaars aan te steken. Maar zoodra zij Eduard gezien had, liet zij het licht vallen, en riep: „o vader, vader!” De dus geroepen vader kwam spoedig voor den dag; het was een forsche oude boer, met een lederen broek aan en de laarzen over de bloote beenen, die zoo uit het bed gesprongen was; het overige zijner kleeding bestond alleen uit den robe-de-chambre van een Westmorelandschen staatsman, dat wil zeggen: zijn hemd. Zijn gestalte werd verlicht door een kaars, die hij in zijn linkerhand droeg, terwijl hij in zijn rechter een pook zwaaide. „Wat scheelt er toch aan, deern?” „O!” riep het arme meisje, bijna flauw vallende, „ik dacht dat het Eduard Williams was, en het is een van de plaidsmannen.” „En wat hadt ge op dit uur van den nacht met Eduard Williams te maken?” Hierop, daar het misschien een van die tallooze vragen was, die gemakkelijker gedaan dan beantwoord worden, had het roodwangige juffertje niets te zeggen, maar ging voort met snikken en de handen te wringen. „En gij, borst, weet gij dat de dragonders in het dorp zijn? Weet gij dat, man? Ze zullen je kort en klein slaan, vriendje.” „Ik weet dat mijn leven in groot gevaar is,” zeide Waverley, „maar zoo ge mij helpen kunt, zal ik u goed beloonen. Ik ben geen Schot, maar een ongelukkige Engelschman.” „Schot of geen Schot,” zei de eerlijke landman, „ik wenschte maar dat ge aan den anderen kant van de heining waart gebleven; maar nu ge hier zijt, zal Jacob Jopson geen menschenbloed verraden; en de plaids zijn vroolijke jongens, en deden zoo veel kwaad niet, toen ze gisteren hier waren.” Bijgevolg was hij ernstig bedacht, om onzen held, voor den nacht te herbergen en te verkwikken. Het vuur was spoedig weder aangemaakt, en wel met de noodige voorzorg, opdat men het schijnsel er van daarbuiten niet zien zou. De flinke huisbaas sneed een stuk spek, dat Cecilia spoedig braadde, en haar vader voegde er een frisschen dronk van zijn beste bier bij. Men kwam overeen dat Eduard daar zou blijven, tot de troepen des morgens zouden vertrokken zijn, dan zou hij een paard van een boer huren of koopen, en volgens de beste aanwijzingen die men krijgen kon, zijn vrienden pogen in te halen. Een zuiver, ofschoon hard bed verkwikte hem, na de vermoeienissen van dezen ongelukkigen dag. Bij het aanbreken van den morgen ontving men bericht, dat de Hooglanders Penrith verlaten hadden, en naar Carlisle aftrokken, dat de hertog van Cumberland in het bezit van Penrith was, en dat afdeelingen van zijn leger de wegen in alle richtingen bedekten. Te pogen om zonder ontdekt te worden er door heen te komen, zou dolzinnige roekeloosheid zijn. Williams, de echte Eduard, werd nu door Cecilia en haar vader als raadsman ingeroepen, en daar hij er waarschijnlijk niet voor was, dat zijn knappe naamgenoot te lang met zijn liefje in hetzelfde huis zou blijven, uit vrees voor nieuwe misgrepen, stelde hij voor, dat Eduard, zijn uniform en plaid tegen de landskleeding verruilen, met hem naar zijns vaders boerderij, bij Ulswater, gaan, en in die ongestoorde afzondering blijven zou, zoolang de troepenbewegingen zijn vertrek gevaarlijk maakten. Ook kwam men omtrent den prijs overeen, waarvoor de vreemdeling, zoo hij het goed vond, bij baas Williams kon inwonen. Deze was zeer matig, daar de reddeloosheid van zijn toestand, onder deze brave en eenvoudige lieden, niet als een middel gebruikt werd om hem een hoogeren eisch te doen. De noodzakelijke kleedingstukken werden bij gevolg aangeschaft, en door het inslaan en volgen van bijpaden die den jongen boer volkomen bekend waren, hoopten zij iedere onaangename ontmoeting te vermijden. Een belooning voor hun gastvrijheid, werd door den ouden Jopson en zijn roodwangige dochter, stellig geweigerd; een kus betaalde de eene, en een hartelijke handdruk den anderen. Beide schenen bezorgd voor de veiligheid van hun gast, en namen afscheid onder vriendelijke wenschen voor zijn welzijn. Op hun tocht doorkruiste Eduard met zijn leidsman de velden, die den avond te voren het tooneel der schermutseling geweest waren. De kortstondige verlichting der Decemberzon straalde treurig over de uitgebreide heidevlakte, welke, naar den kant waar de noordwestelijke landweg de omheiningen van Lord Lonsdales eigendommen doorsnijdt, gesneuvelde mannen en doode paarden te aanschouwen gaf, benevens de gewone medgezellen van den oorlog, een aantal op lijken azende roofvogels en raven. „En dit was dan uw laatste slagveld,” dacht Eduard, terwijl hem de oogen vol tranen schoten, bij de gedachte aan de vele schitterende punten van Fergus’ karakter, en aan hun vorige gemeenzaamheid, waarbij hij al zijn hartstochten en onvolmaaktheden vergat – „hier viel de laatste Vich Ian Vohr, op een namelooze heide; en in een onbeduidende nachtschermutseling werd die vurige geest uitgebluscht, wien het zoo gemakkelijk scheen, zijn meester den weg tot den Britschen troon te banen! Eerzucht, staatkunde, dapperheid, die er allen naar streefden boven haar aangewezen kring te stijgen, leerden hier wat het lot der stervelingen is. Ook de eenige steun eener zuster, wier geest, trotsch en onbuigzaam, zelfs nog opgewondener was dan de uwe; hier eindigden al uw vooruitzichten voor Flora en de lange en hooggeschatte geslachtreeks, welke het uw roem was, door uw avontuurlijke dapperheid, thans nog tot hooger eer en aanzien te brengen.” Terwijl deze denkbeelden zich aan Waverley opdrongen, besloot hij de opene heide over te gaan en te zien, of hij, onder de verslagenen, het lijk van zijn vriend kon ontdekken, met het vrome voornemen om zich jegens hem van den laatsten plicht, het bezorgen eener behoorlijke begrafenis, te kwijten. De vreesachtige jonge mensch, die hem vergezelde, wees hem op het gevaarlijke der onderneming, maar Eduard had zijn besluit genomen. De soldaten die tot den legertrein behoorden, hadden reeds de dooden uitgeschud van alles wat ze met zich konden voeren; maar het landvolk, ongewoon aan bloedtooneelen, was het slagveld nog niet genaderd, ofschoon sommigen, vol vrees, op een afstand stonden te kijken. Omstreeks zestig of zeventig gesneuvelde dragonders lagen binnen de eerste omheining, op den straatweg en het open veld. Van de Hooglanders waren op zijn best een dozijn gevallen, voornamelijk de zoodanigen, die, door zich te ver in den weeken grond gewaagd te hebben, den vasten bodem niet weder hadden kunnen bereiken. Hij kon het lijk van Fergus niet onder de verslagenen vinden. Op een geringe hoogte lagen, verwijderd van de andere, drie Engelsche dragonders, twee paarden en de page Callum Beg, wiens harde schedel eindelijk door den sabel eens ruiters werkelijk gekloofd was. Het was mogelijk, dat het lijk van Fergus door zijn clan was medegevoerd; maar het behoorde evenzeer tot de mogelijkheden, dat hij ontsnapt was, vooral, omdat Evan Dhu, die nooit zijn chef zou verlaten hebben, niet onder de dooden gevonden werd; of misschien was hij krijgsgevangen, en de minst verschrikkelijke aankondiging van den Bodach Glas gebleken waarheid te zijn. De nadering van een krijgshoop, gezonden om het landvolk tot het begraven der dooden te dwingen, en die reeds verscheidene boeren tot dat oogmerk bij elkander gebracht had, dwong Eduard thans zich weder bij zijn gids te voegen, die hem met grooten angst onder het geboomte afwachtte. Na dezen doodsakker verlaten te hebben, volbrachten zij gelukkig het overige hunner reis. Aan het huis van den landman Williams, ging Eduard door voor een jongen bloedverwant, die, tot predikant opgeleid, daar verblijf kwam houden, tot de burgerlijke beroerten hem zouden vergunnen verder te reizen. Dit bracht allen argwaan onder de goedhartige en eenvoudige landlieden van Cumberland tot zwijgen, en scheen voldoende om de deftige manieren en afgetrokken leefwijze van hun nieuwen gast te rechtvaardigen. En deze voorzorg werd noodzakelijker dan Waverley had gedacht, daar een aantal voorvallen oorzaak werden dat zijn verblijf te Fasthwaite, de naam der boerderij, wat verlengd werd. Een vreeselijke menigte gevallen sneeuw maakte zijn vertrek gedurende meer dan tien dagen onmogelijk. Toen de wegen een weinig bruikbaar begonnen te worden, ontvingen ze achtereenvolgens bericht van den terugtocht des Prinsen naar Schotland; dat hij de grenzen verlaten had, op Glasgow terug was getrokken, en dat de hertog van Cumberland Carlisle belegerd had. Het leger der Engelschen ontnam dus aan Waverley alle mogelijkheid, om in die richting naar Schotland te ontsnappen. Langs de oostelijke grenzen trok de maarschalk Wade, met een aanzienlijke macht, op Edinburgh aan; en overal op de grenzen des lands waren afdeelingen soldaten, vrijwilligers en partijgangers onder de wapens, om het uitbreken van den opstand te beletten en de achterblijvers van het Hooglandsche leger, die men in Engeland vinden mocht, te vatten. De overgave van Carlisle, en de gestrengheid, waarmede de bezetting der rebellen behandeld werd, gaf welhaast een reden te meer aan de hand om alle denkbeeld te laten varen van zich alleen door een vijandelijk land en een uitgebreid leger op reis te begeven, om den bijstand van éen enkel zwaard te brengen aan een zaak, die ten eenemale hopeloos scheen. In dit eenzaam en afgezonderd toevluchtsoord, verstoken van allen gezelligen omgang met lieden van beschaafden geest, riep zich Waverley de redeneeringen van kolonel Talbot voor den geest. Een nog benauwder herinnering verontrustte zijn slaap – het was de stervende blik en het laatste gebaar van kolonel Gardiner. Op het hartelijkst bad hij, zoo dikwijls de schaars aankomende post tijding van schermutselingen met verschillenden uitslag, bracht, dat het nooit weder zijn lot mocht wezen, zijn zwaard in een burgeroorlog te trekken. Vervolgens dacht hij aan den vooronderstelden dood van Fergus, aan den verlaten toestand van Flora, en met nog teederder deelneming aan die van Rose Bradwardine, die de hooge mate van geestdrift voor het koninklijke huis niet bezat, welke den tegenspoed voor hare vriendin heilig en verheven maakte. Aan deze mijmering kon hij zich overgeven, ongestoord door lastige vragen of tusschenkomende gesprekken; en het was op menige wandeling, door hem gedurende den winter aan de oevers van de rivier Ulswater afgelegd, dat hij een volkomener heerschappij verwierf over een door het ongeluk getemden geest, dan zijn vroegere ondervinding hem nog gegeven had, en dat hij zich gerechtigd vond, om met vastheid, hoewel misschien met een zucht, te verzekeren, dat de roman van zijn leven ten einde was, en dat de werkelijke historie thans een aanvang ging nemen. De rede en de wijsbegeerte riepen hem weldra op om te toonen dat zijn gevoelens in dit opzicht wel gegrond waren. ZEVEN-EN-TWINTIGSTE HOOFDSTUK. EEN REIS NAAR LONDEN. Het gezin te Fasthwaite was spoedig aan Eduard gehecht. Hij bezat inderdaad die minzaamheid en beleefdheid, welke bijna algemeen wederkeerige genegenheid uitlokken, en bij deze eenvoudige lieden boezemde zijn kunde ontzag in, en wekte zijn lijden belangstelling op. Zijn neêrslachtigheid schreef hij, om in geen nadere verklaring te komen, aan het verlies van een broeder toe, die in de schermutseling bij Clifton gesneuveld was; en onder deze goede menschen, die heel ouderwetsch waren en veel hechtten aan familie-banden, verwekte zijn aanhoudende droefgeestigheid medelijden, maar geen verbazing. Op het laatst van Januari werd zijn gewone levendigheid weder opgewekt door de gelukkige vereeniging van Eduard Williams, den zoon van zijn waard, met Cecilia Jopson. Onze held wilde over het huwelijksfeest van twee personen, aan wie hij zoo veel verplichting had, door geen treurigheid van zijn zijde een schaduw werpen. Hij spande zich derhalve in, danste, zong, speelde allerlei spellen mede, en was de vroolijkste van het gezelschap. Maar den volgenden morgen had hij ernstiger zaken om aan te denken. De predikant, die het jonge paar getrouwd had, was zoo ingenomen met den zoogenaamden student in de godgeleerdheid, dat hij den volgenden dag van Penrith kwam, om hem een bezoek te brengen. Onze held zou zich in een tamelijk moeielijke positie bevonden hebben, indien de predikant de diepte van zijn vooronderstelde kennis had willen peilen; maar gelukkig hield hij er meer van om het nieuws van den dag te hooren en te vertellen. Hij bracht twee of drie oude dagbladen mede, in een van welke Waverley een bericht aantrof, dat hem spoedig doof maakte voor ieder woord, hetwelk de eerwaarde heer Twigtythe mocht in te brengen hebben omtrent de tijdingen uit het noorden, en het vooruitzicht dat de Hertog de rebellen wel spoedig zou inhalen en tot den laatsten man uitroeien. Het was een artikel in deze, of nagenoeg in deze woorden: „Den tienden dezer overleed te zijnen huize, in Hillstreet, Berkeley-Square, de heer Richard Waverley, tweede zoon van sir Giles Waverley van Waverley-Honour enz. enz. Hij stierf aan een kwijnende ziekte, verergerd door het onaangename bewustzijn van verdacht te worden, waarin hij zich bevond, daar hij verplicht was geweest om borg te stellen voor een groote som, als beschuldigd van hoogverraad. Een beschuldiging van dezelfde zware misdaad rust op zijn ouderen broeder, sir Everhard Waverley, het hoofd dier oude familie; en wij vernemen, dat hij voor de rechters zal gebracht worden in het begin van de volgende maand, tenzij Eduard Waverley, zoon van den overleden Richard, en erfgenaam van den baronet, zich in handen der justitie stelt. In dat geval, verzekert men ons, is het Zijner Majesteits goedgunstig voornemen, alle verdere vervolgingen tegen sir Everhard te staken. Het is gebleken, dat deze ongelukkige jonge edelman de wapens heeft opgevat in dienst van den Pretendent, en dat hij met de Hooglandsche troepen Engeland is binnengerukt. Men heeft niets van hem gehoord, sedert de schermutseling van den 18den December l. l.” Dus luidde de paragraaf, die hem zoo geweldig trof. – „Goede God! ben ik dan de moordenaar van mijn vader? – Onmogelijk! Mijn vader, die nooit de genegenheid van een vader blijken liet, zoo lang hij leefde, kan niet zoo aangedaan zijn geweest door mijn vooronderstelden dood, dat het den zijne zou verhaast hebben; neen, ik kan dit niet gelooven, – het zou dwaasheid zijn slechts éen oogenblik zulk een verschrikkelijk denkbeeld te voeden. Maar het zou zelfs erger zijn dan vadermoord, te dulden, dat een of ander gevaar mijn braven en edelmoedigen oom zou bedreigen, die altijd meer dan een vader voor mij geweest is, als zulk een ramp door een offer van mijn kant af te wenden is!” Terwijl deze gedachten, als bliksemschichten Waverleys brein doorkliefden, werd de waardige geestelijke, in een uitvoerig verhaal van den slag van Falkirk gestuit door de doodelijke bleekheid van zijn gelaat, en vroeg hem, of hij zich niet wél bevond? Gelukkig kwam de bruid, met den blos der vreugde op het gelaat, het vertrek binnen. Vrouw Williams was geen van de slimste vrouwen; maar zij bezat een goed hart, en daar zij terstond begreep, dat Eduard geschokt was door onaangenaam nieuws in de papieren, kwam zij met zoo veel oordeel tusschenbeide, dat zij, zonder eenige achterdocht te wekken, des heeren Twigtythes oplettendheid afleidde, en hem bezig hield tot hij, kort daarop, afscheid nam. Waverley verklaarde terstond aan zijn vrienden, dat hij in de noodzakelijkheid was, om naar Londen te gaan, en wel zonder het minste uitstel. Een oorzaak van uitstel deed zich echter op, waaraan Waverley weinig gewend was. Zijn beurs, ofschoon wél voorzien, toen hij eerst te Tully-Veolan kwam, had sedert dien tijd geen versterking ontvangen; en hoewel zijn latere leefwijze niet van den aard was, om ze spoedig uit te putten – hij had zich toch voornamelijk bij zijn vrienden en bij het leger opgehouden – zoo bevond hij toch, dat hij, na met zijn huiswaard te hebben afgerekend, te arm zou zijn, om de kosten van een reis met postpaarden te bestrijden. Het scheen dus beter te zijn, zich naar den noordelijken landweg over Boroughbridge te begeven, en daar plaats te nemen op den Noorderpostwagen, een lompe ouderwetsche kast, met drie paarden, die de reis van Edinburgh naar Londen („zoo God wil,” zegt de advertentie) in drie weken volbrengt. Onze held nam derhalve een minzaam afscheid van zijn Cumberlandsche vrienden, wier goedheid hij beloofde nimmer te zullen vergeten, en stilzwijgend hoopte te eeniger tijd door wezenlijke blijken van dankbaarheid te erkennen. Na enkele geringe bezwaren en eenig lastig oponthoud, en na zijn kleeding in een staat te hebben gebracht, meer overeenkomstig zijn rang, ofschoon uiterst eenvoudig en bescheiden, volbracht hij zijn tocht langs de landwegen, en bevond zich in den postwagen, tegenover mevrouw Nosebag, de vrouw van den luitenant Nosebag, adjudant van de **sche dragonders, een ongegeneerd vrouwtje van ongeveer vijftig jaar, die een blauw met rood afgezet kleed en een met zilver beslagen karwats droeg. Deze dame was een dier werkzame leden der maatschappij, die op zich nemen à faire les frais de la conversation. Zij was juist uit het noorden terug gekomen, en berichtte Eduard, hoe weinig het gescheeld had, of haar regiment had het rokkenvolk, te Falkirk, in de pan gehakt; „dit werd alleen belet,” zeide zij, „door zoo’n akelige moeras, waar men in Schotland nooit buiten kan, geloof ik, en daardoor leed ons arm regiment ietwat, gelijk Nosebag zegt, in dit nietsbeteekenend gevecht. Gij, mijnheer, hebt gij bij de dragonders gediend?” Waverley was zoo onverwacht overvallen, dat hij dit bevestigde. „O, ik wist het meteen; ik zag aan uw houding, dat gij militair zijt, en ik was verzekerd dat gij niet tot de zandhazen behoordet, zooals Nosebag ze noemt. Van welk regiment, als ik u vragen mag?” Dit was een onaangename vraag. Waverley maakte er echter te recht het besluit uit op, dat deze goede dame de geheele ranglijst van buiten kende: en, om ontdekking te ontgaan, door zich dicht bij de waarheid te houden, antwoordde hij: „Gardiners dragonders, mevrouw, maar ik heb eenigen tijd geleden de dienst verlaten.” „O, die dragonders, die de voorsten waren bij den terugtocht van Preston, zooals mijn Nosebag zegt. Wat zegt gij, mijnheer, waart gij daarbij?” „Ik had het ongeluk, mevrouw,” antwoordde Eduard, „om getuige van dat gevecht te zijn.” „En het was een ongeluk, dat weinige van Gardiners dragonders stand hielden om er getuigen van te zijn, geloof ik, mijnheer – ha! ha! ha! Ik vraag verschooning; maar een soldatenvrouw houdt van een grap.” „De duivel hale u!” dacht Waverley, „welk een helsch toeval heeft mij, met deze nieuwsgierige heks opgesloten!” Gelukkig bleef de goede dame niet lang bij één stuk stil. „Nu komen wij te Ferrybridge,” zeide zij, „waar een afdeeling van de onzen gelaten werd, om de deurwaarders en dienders en vrederechters en dat soort van wezens te ondersteunen, bij het onderzoeken der papieren, het tegenhouden der rebellen en wat dies meer zij.” Zij waren nauwelijks in de herberg, of zij sleepte Waverley naar het raam, met den uitroep: „Ginds komt korporaal Bridoon, van ons arm escadron; hij komt met den deurwaarder; Bridoon is een mijner lammeren, gelijk Nosebag ze noemt. Kom, mijnheer – A – a, – maar, hoe is uw naam, mijnheer?” „Butler, mevrouw,” zeide Waverley, die besloot liever gebruik te maken van den naam eens voormaligen mede-officiers, dan gevaar te loopen van ontdekt te worden, door het opgeven van een anderen, die niet in het regiment gevonden werd. „O ja, gij hebt onlangs een escadron gekregen, toen die gemeene kerel Waverley naar de rebellen overliep. Heer! ik wenschte wel dat onze oude plaag, kapitein Cramp, tot de rebellen overliep, dan zou Nosebag het escadron krijgen. – Maar! waarom staat Bridoon daar op de brug te slenteren? Ik wil mij laten hangen, als hij niet „buiten westen is,” gelijk Nosebag zegt. Kom, mijnheer, daar gij en ik tot de dienst behooren, zullen wij den rekel tot zijn plicht brengen.” Waverley zag zich, met gewaarwordingen, die zich gemakkelijker laten begrijpen dan beschrijven, verplicht zijn manhaftige vrouwelijke bevelhebber te volgen. De dappere korporaal geleek zoo veel naar een lam, als een dronken korporaal van de dragonders, van omtrent zes voet hoog, met zeer breede schouders en zeer dunne beenen, om niet te spreken van een houw dwars over het gezicht, bij mogelijkheid daarop kon gelijken. Mevrouw Nosebag begon het gesprek, zoo al niet met een vloek, dan ten minste met eenige woorden, die er vrij wat naar geleken, terwijl zij hem beval zijn plicht te doen. „Loop jij maar naar de verd....” begon de moedige ruiter; en sloeg de oogen op om meer kracht te voegen aan het woord dat hij er op meende te laten volgen, en verder een bijvoeglijknaamwoord te zoeken dat hij zou kunnen toepassen op de persoon die hij aansprak, maar zoodra hij de spreekster herkend had, salueerde hij eerbiedig en veranderde van toon. – „God zegene uw schoon gezicht, mevrouw Nosebag, is u dat? Wel, als een arme drommel bij ongeluk eens ’s morgens een klein tikje weg kreeg, zijt gij er toch nooit de vrouw naar om hem in het ongeluk te helpen.” „Kom, kom, deugniet, doe uw plicht; deze heer en ik behooren tot den dienst; maar zie terdeeg naar dien schuwen vogel met den grooten hoed, die in den hoek van den wagen zit. Ik geloof dat het een verkleede rebel is.” „De drommel hale haar stekelige pruik,” gromde de korporaal, toen zij hem niet meer hooren kon. „Die grijze feeks van een moeder-adjudant, zoo als wij haar noemen, is een grooter plaag voor het regiment, dan de provoost-geweldige en de Sergeant-Majoor, en de oude Kolonel, op den koop toe. Kom, mijnheer de diender, laat ons zien of die schuwe vogel, zoo als zij hem noemt, (die, in het voorbijgaan gezegd, een kwaker van Leeds was, met wien mevrouw Nosebag een kleinen twist had gehad over het geoorloofde van de wapens te dragen) een slok voor ons over heeft; want die Yorkshire ale ligt me koud in de maag.” De levendigheid dezer goede vrouw had Eduard hier uit de verlegenheid geholpen, maar daarentegen was zij meer dan eens op het punt hem andere lasten op den hals te halen. In elke stad waar zij ophielden, wenschte zij het corps de garde te zien, zoo er een was, en eens scheelde het maar weinig, of zij had hem bij een werf-officier van zijn eigen regiment gebracht. Daarenboven gaf zij hem den naam van Kapitein en van Butler zoo druk, dat hij bijna razend werd van verdriet en angst; en nooit was hij blijder bij het einde van een reis, dan toen de aankomst van den postwagen te Londen hem van de oplettendheden van mevrouw Nosebag bevrijdde. ACHT-EN-TWINTIGSTE HOOFDSTUK. WAT NU TE DOEN? Het was schemeravond toen zij de stad binnen reden, en na zich van zijn medereizigers te hebben ontdaan, en een heel einde omgeloopen te hebben, ten einde de mogelijkheid te voorkomen van door hen nagespoord te worden, nam Eduard een huurkoets en reed naar het huis van kolonel Talbot, op een der voornaamste pleinen in het Westeinde der stad. Sedert zijn huwelijk was de Kolonel, door den dood van naastbestaanden, erfgenaam geworden van een groot fortuin, bezat niet weinig staatkundigen invloed, en leefde, zoo als men het noemt, op een grooten voet. Toen Waverley aanklopte, vond hij het aanvankelijk niet gemakkelijk om toegang te verkrijgen, maar werd eindelijk in een vertrek gelaten, waar de Kolonel aan tafel zat. Lady Emilia, wier zeer schoon gelaat nog bleek was na hare ongesteldheid, was tegenover hem gezeten. Zoodra hij Waverley’s stem hoorde, sprong hij op en omhelsde hem. „Francis Stanley, mijn beste jongen, hoe vaart gij? – Emilia, mijn beste, dit is de jonge Stanley.” De dame kleurde sterk terwijl zij Waverley ontving op een wijze, waarin beleefdheid met vriendelijkheid vermengd was, en haar bevende hand en haperende stem verrieden, hoezeer zij geschokt en ontroerd was. Men ging spoedig weder aan tafel, en terwijl Waverley bezig was met zich te verkwikken, ging de Kolonel voort – „Ik had niet gedacht, u hier te zien, Frans; de doctoren hebben mij verzekerd, dat de Londensche lucht zeer slecht voor uw kwaal is. Gij moest dat niet gewaagd hebben. Maar ik ben blijde u te zien, en Emilia ook, ofschoon ik vrees, dat wij niet rekenen moeten lang het genoegen te hebben u bij ons te houden.” „Een belangrijke zaak heeft mij hierheen gebracht,” mompelde Waverley. „Dat begrijp ik; maar ik zal niet toestaan dat ge lang hier blijft. – Spontoon! (zeide hij tot een bejaarden, naar oudmilitair gelijkenden bediende, zonder liverei) neem dit alles weg, en als ik schel, komt gij zelf. Laat niemand van de andere bedienden ons storen. – Mijn neef en ik hebben zaken te bespreken.” Zoodra de knechts weg waren, ging hij voort: „In ’s Hemels naam, Waverley, wat heeft u hierheen gebracht? Uw leven kan er meê gemoeid zijn.” „Waarde mijnheer Waverley,” zeide Lady Emilia, „hoe kondt gij, wien ik zoo veel meer verplicht ben dan ik ooit vergelden kan, zulk een onvoorzichtigheid begaan!” „Mijn vader – mijn oom, lees deze paragraaf,” en hij reikte kolonel Talbot het nieuwsblad over. „Ik wilde, dat deze schobbejakken veroordeeld werden om zelf dood gedrukt te worden,” zeide Talbot. „Ik hoor dat er thans niet minder dan een dozijn van hun nieuwsbladen in de stad worden uitgegeven, en dus geen wonder dat ze genoodzaakt zijn leugens te smeden, om koopers voor hun waren te vinden. Het is echter waar, mijn waarde Eduard, dat gij uw vader verloren hebt; maar dat zijn dood het gevolg is van geweldig verdriet, hem door zijn onaangenamen toestand berokkend – dit is niets dan grootspraak. De waarheid is – want, ofschoon het mij hard valt dit thans te zeggen, zoo wil ik uw hart bevrijden van den last der zware verantwoordelijkheid die u drukt – de waarheid is dan, dat de heer Richard Waverley, in den loop dezer geheele zaak, een groot gebrek aan gevoel, zoo wel omtrent uw toestand als dien van uw oom aan den dag heeft gelegd; en den laatsten keer dat ik hem zag, deelde hij mij met groote opgeruimdheid mede, dat, daar ik zoo goed was om mij met uw belangen te belasten, hij het best geacht had een afzonderlijke onderhandeling voor zich zelven aan te knoopen, en zijn vrede met het bewind te sluiten langs eenige wegen, welke vroegere betrekkingen hem nog open lieten.” „En mijn oom, mijn dierbare oom?” „Is in geen gevaar hoegenaamd. Het is waar – terwijl hij naar de dagteekening van het dagblad zag – dat toen dit gedrukt werd, er een zot praatje van den aard, als hier aangehaald wordt, geloopen heeft, maar het is geheel valsch. Sir Everhard is vertrokken naar Waverley-Honour, vrij van alle onrust, behalve omtrent u. Maar gij zijt zelf in gevaar – uw naam komt voor in iedere uitgevaardigde proclamatie, en er zijn bevelen om u aan te houden. Hoe en wanneer zijt gij hier aangekomen?” Eduard verhaalde zijn geschiedenis in het breede, terwijl hij geen woord repte van zijn twist met Fergus; want daar hij zelf ingenomen was met de Hooglanders, wenschte hij geen voet te geven aan het nationaal vooroordeel door den Kolonel tegen hen gekoesterd. „Zijt gij er zeker van, dat het uw vriend Glens lijfknecht was, dien gij dood op de Cliftonsche heide hebt gezien?” „Stellig.” „Dan is dat duivelskind aan de galg ontsnapt; want het woord „bloedvergieter” stond op zijn voorhoofd geschreven, ofschoon het (hier keerde hij zich tot lady Emilia) tevens een zeer mooi gezicht was. Maar wat u betreft, Eduard, zou ik, ik weet niet wat, willen geven als gij naar Cumberland wildet terug keeren, of liever, als gij er nooit van daan gegaan waart; want er is beslag gelegd in al de zeehavens op de schepen, en het onderzoek naar de aanhangers van den Pretendent is allerstrengst; en de tong van dat verduivelde wijf zal in haar mond gaan als de klep van een molen, tot dat de een of ander ontdekt, dat kapitein Butler een verdicht persoon is.” „Hebt gij,” vroeg Waverley, „eenige kennis aan mijn reisgezellin?” „Haar man was, voor een jaar of zes, mijn opperwachtmeester: zij was een luchtig weeuwtje, met een beetje geld; hij trouwde haar, was ijverig en kwam, als een bruikbare kerel, vooruit. Ik moet Spontoon er op uitzenden, om te zien wat ze hier komt uitvoeren. Hij zal haar onder de oude regiments-vrienden wel uitvinden. Morgen moet gij ongesteld zijn, en wegens vermoeidheid uw kamer houden. Lady Emilia zal uw zieken-oppasster zijn, en Spontoon en ik, uw bedienden. Gij draagt den naam van een mijner naastbestaanden, dien geen van mijn tegenwoordige bedienden, Spontoon uitgezonderd, ooit gezien heeft: dus is er geen onmiddellijk gevaar. Ik bid u, krijg zoo spoedig mogelijk geweldige hoofdpijn en laat uwe oogen zwaar worden, opdat gij op de ziekenlijst gebracht moogt worden; en gij, Emilia, laat een vertrek voor Frans Stanley gereed maken, met al de oplettendheden, die een zieke kan vorderen.” Des morgens bezocht de Kolonel zijn gast. „Nu,” zeide hij, „ik heb goed nieuws voor u. Uw goede naam, als man van eer en officier, is gezuiverd van plichtverzuim en deelgenootschap aan de muiterij in Gardiners regiment. Ik heb een briefwisseling over dit onderwerp gehad met een zeer ijverigen vriend van u, een Schotschen predikant, Morton; zijn eerste brief was gericht aan Sir Everhard, maar ik heb den goeden Baronet van de moeite ontheven, om dien te beantwoorden. Gij moet weten dat uw oude kennis, de vrijbuiter Donald, uit het hol, ten laatste in de handen der Philistijnen is gevallen. Hij was bezig het vee weg te drijven van zekeren landeigenaar, met name Killan.... zoo iets –” „Killancureit!” „Dezelfde. Het schijnt dat deze heer een groote boer is, die bijzondere zorg voor zijn veestapel draagt, en daar hij bovendien een weinig vreesachtig van gestel was, had hij een afdeeling soldaten aangevraagd, om zijn eigendom te beschermen. Het gevolg daarvan was dat Donald, onvoorziens, met zijn hoofd in den leeuwenmuil liep, verslagen en gevangen genomen werd. Na zijn ter dood veroordeeling werd zijn geweten aangevallen, aan den eenen kant door een katholieken priester, en aan den anderen door uw vriend Morton. Hij wees den katholiek af, voornamelijk op grond der leerstelling van het laatste oliesel, hetwelk door dezen zuinigen vrijbuiter als een buitensporige verkwisting van olie beschouwd werd. Zijn bekeering uit den toestand van verstoktheid viel dus den heer Morton ten deel, die, durf ik zeggen, zich daarvan op uitnemende wijze kweet, ofschoon ik vrees dat Donalds christendom, na dat alles, er toch maar dunnetjes in zat. Hij legde echter voor een overheidspersoon, zekeren majoor Melville, die een zeer nauwgezet, vriendelijk soort van mensch schijnt geweest te zijn, de bekentenis af van zijn geheele intrigue met Houghton, terwijl hij tevens in bijzonderheden verklaarde, hoe alles aangelegd werd, en u geheel en al, zelfs van de minste deelneming daaraan, vrijsprak. Ook verhaalde hij, dat hij het geweest was, die u uit de handen van den vrijwilliger-officier had gered, dat hij u, volgens orders van den Pre.... Ridder, meen ik – als gevangene, naar Doune had geleid, vanwaar hij vernomen had, dat gij naar Edinburgh waart overgebracht. Dit zijn bijzonderheden, die niet missen kunnen in uw voordeel te zijn. Hij gaf te kennen, dat men hem gebezigd had om u te bevrijden en te beschermen, en dat hij er rijkelijk voor beloond was; maar hij wilde niet zeggen door wien, terwijl hij er bijvoegde, dat, hoewel hij er geen bezwaar in zou gevonden hebben, om een gewonen eed te breken, ten einde de nieuwsgierigheid van den heer Morton te voldoen, aan wiens vrome vermaningen hij zoo veel verplichting had, hij echter, met betrekking tot deze omstandigheid, op de kling van zijn dolk [172] had gezworen, zijn geheim te bewaren, hetgeen, naar zijn gevoelen, een onschendbare verplichting oplegde.” „En wat is er van hem geworden?” „O, hij werd te Stirling, nadat de rebellen het beleg opgebroken hadden, gehangen, met zijn luitenant en nog vier plaids bovendien. Hij had echter het voorrecht van aan een hoogeren galg dan die zijner vrienden te worden opgeknoopt.” „Wel, ik heb weinig reden om zijn dood te beweenen, of er mij over te verheugen; hij heeft mij veel goed en ook veel kwaad gedaan.” „Zijn bekentenis althans zal u van groote dienst zijn, daar ze u van al die vermoedens zuivert, welke aan de tegen u ingebrachte beschuldiging een geheel andere kleur geven dan die, welke men aan zoo vele ongelukkige heeren, nu of vroeger tegen het Bewind in het veld, met recht kan ten laste leggen. Hun verraad – ik moet het dezen naam geven, ofschoon gij aan hun vergrijp hebt deelgenomen – spruit uit een kwalijk begrepen deugd voort, en kan daarom niet als vernederend beschouwd worden, hoewel ze ontegenzeggelijk ten hoogste misdadig is. Waar de schuldigen zoo talrijk zijn, moet genade aan de meesten worden verleend. Dit alles geeft mij de zekerheid, dat ik uwe vergiffenis verwerven zal, mits wij u uit de klauwen der justitie kunnen houden, tot dat ze haar slachtoffers gekozen heeft en er van verzadigd is, want hier, even als in andere gevallen, zal het volgens het gewone spreekwoord gaan, die eerst komt, die eerst maalt. Daarenboven wenscht het Bewind thans den Engelschen Jacobieten schrik aan te jagen, onder wie het echter weinige voorbeelden kan stellen. Dit is een wraakzuchtig en kleingeestig denkbeeld, dat spoedig slijten zal; want van alle natiën zijn de Engelschen, in hun aard, de minst bloedgierigen. Maar de noodzakelijkheid van straffen bestaat op dit oogenblik, en gij moet dus, voor het tegenwoordige, achter de schermen gehouden worden.” Spontoon trad op dit oogenblik met een bedrukt gelaat binnen. Door middel van zijn kennissen bij het regiment, had hij mevrouw Nosebag ontdekt, en haar ontevreden, woedend, en verschrikkelijk woordenrijk aangetroffen, daar het haar reeds was gebleken, dat ze uit het noorden met een bedrieger was komen reizen, die den naam van kapitein Butler, van Gardiners dragonders, had aangenomen. Zij ging hem aangeven, opdat men hem als een zendeling van den Pretendent zou opsporen; maar Spontoon (als een oud krijgsman) was het gelukt, terwijl hij voorgaf haar voornemen goed te keuren, het uitvoeren daarvan voor het oogenblik te vertragen. Er was echter geen tijd te verliezen: het nauwkeurige signalement dat deze goede dame geven kon, zou misschien tot de ontdekking voeren, dat Waverley die voorgewende kapitein Butler was, hetgeen zeker voor Eduard, misschien voor zijn oom – en zelfs voor kolonel Talbot gevaarlijk wezen kon. Het was daarom de vraag, waarheen Waverley thans gaan zou. „Naar Schotland,” zeide Waverley. „Naar Schotland?” zei de kolonel, „met welk oogmerk? – Niet, naar ik hoop, om u andermaal bij de rebellen te voegen.” „Neen. Ik beschouw mijn veldtocht als geëindigd, sedert ik, in spijt van al mijn pogingen, hen niet weder heb kunnen bereiken. En nu zijn ze, volgens alle berichten, een winterveldtocht gaan maken in de Hooglanden, waar zoodanige aanhangers als ik, eer last dan voordeel zouden aanbrengen. Inderdaad schijnt het bijna, dat ze den oorlog alleen rekken, om den Prins buiten gevaar te brengen, en daarna eenige voorwaarden voor zichzelven te bedingen. Mijn tegenwoordigheid zou slechts strekken om hen met een ander persoon te belasten, dien ze niet zouden willen verlaten en niet zouden kunnen verdedigen. Ik verneem dat ze, juist om deze reden, meest al hun Engelsche medestanders te Carlisle in bezetting lieten. – Maar als ik de zaak meer in het algemeen beschouw, Kolonel, zoo ben ik, om de waarheid te zeggen, hoewel het mij ook in uw gevoelen moge doen dalen, het oorlog voeren hartelijk moede, en, heb ik gelijk Fletchers luimige luitenant zegt: „als ’t ware mijn bekomst van al dat vechten.”” „Vechten! kom! wat hebt ge anders gezien dan een paar schermutselingen! – Ha! zoo ge den oorlog eens op groote schaal gezien hadt – zestig of honderd duizend man, van weerszijde, in het veld!” „Ik verlang er in het geheel niet naar, Kolonel. – „Genoeg,” zegt ons vaderlandsch spreekwoord, „is zoo goed als een feest.” De gepluimde benden en de roemrijke krijg, plachten mij in de poëzij te bekoren; maar de nachtmarschen, de wachten, het bivak onder den winterhemel, en dergelijke pretjes van het roemrijke krijgsmansleven, vallen volstrekt niet in mijn smaak, waar het de praktijk geldt; en wat de sabelhouwen betreft, ik heb er te Clifton reeds genoeg van gehad, waar ik er wel een half dozijn maal met moeite aan ontkwam; en gij, zou ik denken –” „Hadt er genoeg van te Preston, woudt gij zeggen?” zei de Kolonel lachende, „maar het is mijn beroep, vriendje!” „Maar het mijne is het niet,” hernam Waverley, „en daar ik mij met eer ontdaan heb van het zwaard, dat ik slechts als vrijwilliger getrokken had, ben ik ten volle tevreden met de door mij verkregen ondervinding van den oorlog, en volstrekt niet belust mij er verder in te begeven.” „Ik verheug me zeer, dat ge er zoo over denkt, – maar, wat wilt ge dan in het noorden doen?” „In de eerste plaats zijn er eenige zeehavens, aan de oostkust van Schotland, die nog in handen van de vrienden van den Prins zijn; als ik een van deze bereik, kan ik op mijn gemak scheep: gaan naar het vaste land.” „Goed! En uw andere reden?” „Wel, om u de rechte waarheid te zeggen, er is iemand in Schotland, van wie ik nu gevoel dat mijn geluk meer afhangt dan ik ooit gedacht had, en wier toestand mij niet weinig bekommering baart.” „Dan had Emilia toch gelijk, en loopt er, bij slot van rekening, een liefdezaak onder? – En welke van de twee schoone Schotsche dames, die gij mij met geweld hebt willen doen bewonderen, is de uitverkorene?” Naar ik hoop is het niet Freule Glen– ?” „Neen.” „Nu, de andere laat ik gelden; eenvoudigheid kan verbeteren, maar hoogmoed en inbeelding nooit. Wel, ik wil u niet ontmoedigen; ik denk, dat uw plan naar sir Everhards zin zal zijn, te oordeelen naar hetgeen hij zeide, toen ik met hem over de zaak schertste; alleen hoop ik, dat die onuitstaanbare papa, met zijn dialect, en zijn snuif, zijn latijn, en zijn ondragelijk lange verhalen van den hertog van Berwick, verplicht zal zijn een vreemd land te gaan bewonen. Maar wat de dochter betreft, – ofschoon ik mij verbeeld dat gij licht zulk een goede partij in Engeland hadt kunnen vinden, zoo kan ik u zeggen, dat, indien uw hart inderdaad gesteld is op dezen Schotschen rozeknop, uw oom een hoog denkbeeld heeft van haar vader en zijn familie, en vurig wenscht u gehuwd en gevestigd te zien, zoowel om uwent wil, als, om dien der drie hermelijnen op uw wapen, die anders eens voor goed mochten wegloopen. Maar ik zal u, omdat gij voor het oogenblik geen briefwisseling met hem houden kunt, zijn gevoelen hieromtrent onverholen mededeelen: want ik denk niet dat gij lang vóór mij in Schotland wezen zult.” „Inderdaad! En wat beweegt u er toe, om naar Schotland terug te keeren? Geen onweerstaanbaar verlangen naar het land van bergen en bergstroomen naar ik me verbeeld?” „Neen, op mijn woord niet; maar Emilia’s gezondheid is nu, God dank, hersteld; en om u de waarheid te zeggen, ik durf mij niet vleien de zaak ten einde te brengen, die mij thans het meest aan het hart gaat, voor en aleer ik een persoonlijke ontmoeting heb gehad met Zijn Koninklijke Hoogheid, den Opperbevelhebber; want, gelijk Fluellen [173] zegt: „de hertog houdt van mij, en ik dank den Hemel dat ik het eenigszins aan hem heb verdiend!” Ik ga nu, een uur of wat uit, om de noodige schikkingen te maken voor uw vertrek. Uw vrijheid strekt zich uit tot het aangrenzende vertrek, Lady Emilia’s spreekkamer. Gij zult er haar vinden, als gij lust hebt in muziek, lectuur of conversatie. Wij hebben maatregelen genomen, om alle bedienden daarbuiten te houden, behalve Spontoon, die geheel te vertrouwen is.” Na verloop van ongeveer twee uren keerde kolonel Talbot terug, en vond zijn jongen vriend in gesprek met zijn vrouw. Zij was ingenomen met zijn manieren en zijn kunde, en hij overgelukkig, – al was het slechts voor een oogenblik, – om het gezelschap te genieten van iemand van gelijken rang, waarvan hij zoo langen tijd was verstoken geweest. „En nu,” zei de kolonel, „luister welke beschikkingen ik genomen heb; want er is maar weinig tijd te verliezen. Deze jonkman, Eduard Waverley, of Williams, of kapitein Butler, moet nu blijven doorgaan onder zijn vierden bijnaam van Francis Stanley, mijn neef; hij zal zich morgen op reis begeven naar het noorden, en mijn rijtuig zal hem de twee eerste stations ver brengen. Spontoon zal hem tot oppasser dienen; en zij zullen met postpaarden tot Huntingdon gaan; en de tegenwoordigheid van Spontoon, die overal onderweg als mijn bediende bekend is, zal allen lust tot navraag en onderzoek voorkomen. Te Huntingdon zult gij den wezenlijken Frans Stanley ontmoeten. Hij studeert te Cambridge; maar, een korte poos geleden, in de onzekerheid of Emilia’s gezondheid mij veroorloven zou naar het noorden te gaan, bezorgde ik hem een paspoort van den Secretaris van Staat, om mijn plaats te vervangen. Daar hij hoofdzakelijk ging, om onderzoek naar u te doen, is zijn reis nu geheel onnoodig. Hij kent uw geschiedenis; gij zult te zamen te Huntingdon eten; en wellicht zullen uw wijze hoofden een of ander plan weten te bedenken, om het gevaar van uw verderen tocht noordwaarts uit den weg te ruimen of te verminderen. En nu,” voegde hij er bij, terwijl hij een marokijnen brieventasch opende, „laat mij u fondsen verschaffen tot den veldtocht.” „Ik ben verlegen, waarde Kolonel –” „O, gij zoudt ten allen tijde over mijn beurs kunnen beschikken; maar dit geld is uw eigen. Uw vader, op de mogelijkheid bedacht, dat men u in handen zou krijgen, stelde mij als zijn zaakwaarnemer voor u aan. Gij zijt eigenaar van ruim vijftien duizend pond, behalve van Brerewood-Lodge – dus een geheel onafhankelijk jong mensch, naar ik meen. Hier hebt gij twee honderd pond aan bankbiljetten; en gij kunt zoo veel meer als gij verlangt, of krediet buiten ’s lands verkrijgen, zoodra uwe belangen dit vorderen.” Het eerste gebruik, dat Waverley van zijn pas verkregen rijkdom maakte, bestond in het zenden van een zilveren schenkkan aan den eerzamen landbouwer Jopson, die hij hem verzocht aan te nemen van wege zijn vriend Williams, die den nacht van den achttienden December niet had vergeten. Hij verzocht hem te gelijker tijd, zorgvuldig voor hem zijn Hooglandsche kleedij en uitrusting te bewaren, en vooral de wapens, die op zichzelven reeds van belang waren, doch waaraan de vriendschap der gevers een nog hoogere waarde bijzette. Lady Emilia nam op zich, om een gepast herinneringsgeschenk te bedenken, dat tegelijk de ijdelheid van vrouw Williams streelen en haar smaak voldoen zou, en de Kolonel, die zich ook met den landbouw bemoeide, beloofde den Ulswaters aartsvader een uitnemend span paarden te zenden voor vrachtkar en ploeg. Waverley bracht een gelukkigen dag in Londen door; en, op de voorgestelde manier reizende, ontmoette hij Frans Stanley te Huttingdon. De kennis tusschen de beide jonge lieden was weldra gemaakt. „Het kost weinig moeite het raadsel van mijn oom te raden,” zeide Stanley, „de voorzichtige veteraan vond het niet goed mij te beduiden, dat ik u de paspoort zou overhandigen, welke ik zelf niet noodig heb; en wat, als het naderhand uitkwam, slechts voor een grap van een student zou doorgaan: cela ne tire à rien. Gij zult derhalve Francis Stanley zijn, met deze paspoort.” Deze voorslag scheen inderdaad de grootste der moeielijkheden, die Eduard anders, ieder oogenblik, had kunnen ontmoeten, uit den weg te ruimen, en bij gevolg maakte hij geen bezwaar zich er van te voorzien; te meer nog, daar hij alle staatkundige voornemens bij het aanvaarden van zijn tegenwoordigen tocht had laten varen, en niet kon beschuldigd worden, van, terwijl hij met de paspoort door den Secretaris van Staat afgegeven reisde, aan de een of andere onderneming tegen het Bewind bevorderlijk te zijn. De dag ging allervroolijkst voorbij. De jonge geleerde had vrij wat te vragen omtrent Waverleys veldtochten en de zeden der Hooglanders; en Eduard was verplicht zijn nieuwsgierigheid te voldoen door een pibroch op de doedelzak te spelen, een Strathspey te dansen en een Hooglandsch lied te zingen. Den volgenden morgen vergezelde Stanley zijn nieuwen vriend tot aan het volgende station, noordwaarts, en scheidde met grooten weerzin van hem, op aandrang van Spontoon, die, zelf gewoon zich aan de tucht te onderwerpen, even streng was waar het op de handhaving daarvan bij anderen aankwam. NEGEN-EN-TWINTIGSTE HOOFDSTUK. VERWOESTING. Waverley met postpaarden reizende, volgens de gewoonte van dien tijd, ondervond geen ander bezwaar, dan een paar navragen, die de talisman van zijn paspoort voldoend beantwoordde, en bereikte op deze wijze de grenzen van Schotland. Hier ontving hij bericht van den beslissenden slag van Culloden. [174] Het was niets anders, dan hetgeen hij lang had verwacht, ofschoon de voorspoed te Falkirk een laatsten straal op de wapenen des Prinsen geworpen had. Met dat al trof het hem als een schok, waardoor hij tijdelijk geheel uit het veld was geslagen. De edelmoedige, de hoffelijke, de hooghartige avonturier was dus nu slechts een vluchteling, op wiens hoofd men een prijs had gesteld. Zijn, zoo dappere, zoo hooggestemde, zoo getrouwe aanhangers, waren dood, gevangen of in ballingschap. Waar was nu de geestdrijvende en fijn gevoelige Fergus, indien hij inderdaad den nacht te Clifton had overleefd? Waar de rechtschapene baron van Bradwardine met zijn onvergelijkelijke eenvoudigheid, wiens zwakheden, zijn belangeloosheid, zijn goedhartigheid en zijn onwrikbaren moed slechts te meer deden uitkomen? En zij, die geen anderen steun hadden dan deze twee mannen, Rose en Flora, waar moest men haar zoeken, en in welke bittere ellende moest het verlies harer natuurlijke beschermers haar niet gedompeld hebben! Aan Flora dacht Waverley met de achting eens broeders voor een zuster; aan Rose met een nog levendiger en teederder gevoel. Misschien zou het nog zijn lot worden, het gemis der natuurlijke beschermers, die zij verloren hadden, te vergoeden. Door deze gedachte aangespoord, zette hij zijn reis met te meer spoed voort. Toen hij te Edinburgh kwam, waar hij zijn nasporingen onvermijdelijk moest aanvangen, gevoelde hij al het moeielijke van zijn toestand. Een aantal inwoners dier stad hadden hem gezien en gekend als Eduard Waverley; hoe kon hij dan gebruik maken van een paspoort als Francis Stanley? Hij besloot derhalve alle gezelschap te vermijden, en zoo spoedig mogelijk hooger op te trekken. Hij was echter verplicht een dag of wat te vertoeven, in afwachting van een brief van kolonel Talbot, en insgelijks om zijn adres, onder zijn aangenomen naam, op een afgesproken plaats achter te laten. Met dit laatste voornemen sloop hij, in de schemering, door de welbekende straten, terwijl hij alle mogelijke zorg aanwendde om niet opgemerkt te worden doch te vergeefs. Een der eerste personen, die hij ontmoette, herkende hem op het eerste gezicht. Het was vrouw Flockhart, Fergus Mac-Ivors vroolijke huiswaardin. „Heere zegene ons, mijnheer Waverley, zijt gij het? Nu, gij behoeft niet bang voor mij te wezen. Ik zou geen mensch in uw omstandigheden willen verraden! – Wel, wel! dat is me hier een verandering, hoe vroolijk placht kolonel Mac-Ivor en gij in ons huis te wezen!” En de goedhartige weduwe stortte eenige ongeveinsde tranen. Daar het onmogelijk was hare aanspraak op herkenning te loochenen, liet Waverley die van ganscher harte gelden, en beleed onverholen het gevaar waarin hij zich bevond. „Wilt ge, daar het bijna donker is, mijnheer, even bij mij binnenkomen, en een kopje thee gebruiken? en ik verzeker u, dat, zoo gij in het kamertje zoudt willen slapen, ik wel zorgen zou, dat ge niet gestoord wierdt, en niemand zou u herkennen; want Kate en Matty, zijn met twee van O’Hawleys dragonders weggeloopen, en ik heb twee nieuwe meiden in haar plaats.” Waverley nam haar uitnoodiging aan, en besprak de slaapplaats voor een paar nachten, overtuigd dat hij veiliger zijn zou in het huis van dit goedhartig schepsel, dan ergens elders. Toen hij het spreekvertrek binnen trad, klopte zijn hart op het zien van Fergus’ muts, met de witte kokarde, die naast den kleinen spiegel hing. „Ach!” zeide vrouw Flockhart met een zucht, toen zij zag waarheen zijn oogen zich richtten, „de arme Kolonel kocht een nieuwe, juist den dag voor dat gij op marsch gingt, en ik heb niet gewild dat men deze hier zou wegnemen, maar stof ze elken dag zelve af, en als ik er naar kijk, is het of ik den Kolonel aan Callum hoor roepen hem zijn muts te brengen, zoo als zijn gewoonte was, als hij uitging. Het is kinderachtig misschien. De buren noemen mij een Jacobiet, maar ze mogen zeggen wat ze willen. Ik weet wel, dat het daarom niet is, maar hij was een vriendelijk heer, als er ooit een bestond, en zulk een schoon man ook! Och, weet ge, mijnheer, wanneer hij terechtgesteld zal worden?” „Terechtgesteld? Goede Hemel! Hoe, waar is hij?” „Wat, in ’s Hemels naam! weet gij het niet? Die arme Hooglandsche hals, Dugald Mahony, kwam hier een poos geleden, met den eenen arm afgeslagen en een vreeselijken houw over het hoofd. – Gij zult u Dugald wel herinneren; hij droeg een bijl op schouder. – Welnu, hij kwam hier eigenlijk bedelen, mag ik wel zeggen, om wat eten. Nu dan, hij verhaalde ons, dat het Opperhoofd, zoo als zij hem noemden (maar ik noem hem altijd Kolonel), en vaandrig Maccombich, dien gij u wel herinnert, ergens op de Engelsche grenzen gevangen genomen waren, toen het zoo donker was, dat zijn volk hem eerst heel laat miste, en die menschen werden als razend! En hij zeide, dat die kleine Callum Beg, (hij was een stoute, ondeugende, fiere knaap), en gij dien eigen nacht gedood waart, even als een aantal andere brave kerels. Maar hij zwoer, als hij van den Kolonel sprak, dat hij nooit zijns gelijke had gezien. En nu loopt het praatje, dat de Kolonel zal gevonnisd en ter dood gebracht worden met degenen die te Carlisle gevangen genomen werden.” „En zijn zuster?” „O! zij die lady Flora genoemd werd? – wel, ze is weg, naar Carlisle, en woont daar bij een zekere groote Roomsche dame van haar kennis, om dicht bij hem te zijn.” „En,” vervolgde Eduard, „de andere jonge dame?” „Welke andere? Ik ken maar éene zuster van den kolonel.” „Ik bedoel Freule Bradwardine,” zeide Eduard. „O, ja, de dochter van den Baron, het arme ding! Ze was een lief meisje, maar veel bedaarder dan lady Flora.” „Waar is ze, om Gods wil?” „O, wie weet waar iemand van die familie is? De arme meisjes, ze zijn wat gehavend, om hare witte kokardes en witte rozen; maar ze is noordwaarts getrokken, naar haar vader, in Perthshire, toen de troepen van het Bewind weer in Edinburgh kwamen. – Daar waren eenige knappe mannen onder, en een zekere majoor Whacker werd bij ons ingekwartierd, een zeer beleefd heer, – maar, o, mijnheer Waverley, hij zag er op verre na zoo goed niet uit als de arme Kolonel.” „Weet gij, wat er van Freule Bradwardine’s vader geworden is?” „Van den ouden heer? neen, niemand weet dat; maar men zegt, dat hij heel dapper in dien bloedigen slag te Inverness [175] gevochten heeft en Deacon Clank, de slotenmaker, beweert dat het Bewindsvolk woedend op hem is, omdat hij tweemaal uitgetrokken is; en waarlijk, hij had zich wel mogen laten waarschuwen; maar er is geen erger gek dan een oude gek. – De arme Kolonel is maar eenmaal uitgetrokken.” In dit gesprek lag alles opgesloten wat de goedhartige weduwe wist mede te deelen omtrent het lot der kennissen en der gasten, die zij onlangs onder haar dak had gehuisvest; maar het was genoeg, om Eduard te doen besluiten, wat het ook kostte, terstond de reis naar Tully-Veolan voort te zetten, waar hij hoopte Rose te zullen zien of ten minste iets van haar te hooren. Hij liet dus een brief voor kolonel Talbot op de afgesproken plaats achter, geteekend met zijn aangenomen naam, en gaf hem op het naaste poststation zijn adres, in de nabijheid van het verblijf des Barons. Van Edinburgh tot Perth nam hij postpaarden, met het plan om het overige van de reis te voet af te leggen; een wijze van reizen, waaraan hij de voorkeur gaf, en die het voordeel aanbood van een tijdlang van den grooten weg af te kunnen gaan, wanneer zich afdeelingen krijgsvolk op een afstand vertoonden. De veldtocht had zijn gestel aanmerkelijk versterkt, en hem aan vermoeienis gewend. Zijn bagage zond hij vooruit, al naar de gelegenheid zich daartoe voordeed. Hoe meer hij het noorden naderde, des te meer werden de sporen van den oorlog zichtbaar. Gebroken rijtuigen, doode paarden, van dak beroofde hutten, boomen tot palissaden afgehakt en afgebroken, of slechts gedeeltelijk herstelde bruggen; alles duidde den doortocht der vijandelijke legers aan. In die plaatsen, waar de voornaamste bewoners aanhangers waren van de zaak der Stuarts, schenen de huizen vernield of verlaten; de gewone gang van den tuinbouw, was ten eenemale afgebroken, en men zag de inwoners over het veld sluipen, terwijl vrees, verdriet en neerslachtigheid op hun gelaat geteekend waren. Het was avond, toen hij de omstreken van Tully-Veolan naderde. Hoe geheel verschilden zijn gewaarwordingen van die, welke hem hadden overmeesterd toen hij hier voor het eerst binnentrad! Toen was het leven zoo nieuw voor hem, dat een eentoonige of onaangename dag een van de grootste rampen was, die hij zich behoefde voor te stellen, en het scheen hem toe, dat zijn tijd slechts aan beschavende oefeningen of vermakelijkheden gewijd, en met gezellige of jeugdige vroolijkheid moest gesleten worden. Thans, welk een omkeer! hoe neêrgedrukt en toch hoe versterkt was zijn karakter geworden in den loop van slechts zeer weinige maanden! Gevaar en ongeluk zijn strenge leermeesters, die ons wel spoedig onderwijzen. Droefgeestiger maar wijzer, gevoelde hij, in zelfvertrouwen en standvastigheid een vergoeding voor de schitterende droomen, die de ondervinding zoo spoedig had doen verdwijnen. Toen hij het dorp naderde, zag hij met verbazing en angst dat een troep soldaten daar post had gevat, en wat erger was, er ingelegerd scheen te wezen. Hij maakte dit op uit eenige tenten, die hij zag opgeslagen op hetgeen men de gemeente-weide noemde. Om aan het gevaar te ontsnappen van aangehouden en ondervraagd te worden op een plaats waar hij zoo ligt herkend kon worden, nam hij een grooten omweg, vermeed het dorp geheel en naderde weder den ingang van de laan langs een hem welbekend zijpad. Een enkele blik was genoeg, om hem te doen zien, dat er groote veranderingen hadden plaats gegrepen. De eene deur van de poort, die van boven neergehaald en tot brandhout gehakt was, lag op hoopen, gereed om weggedragen te worden, de andere zwaaide nutteloos op de hengsels. Het kanteelwerk bovenop, was afgebroken en ter aarde geworpen, en de uitgehouwen beeren, van welke men verhaalde dat ze gedurende eeuwen den post van schildwacht hadden bekleed, lagen nu, van hun plaats geslingerd, onder het puin. De laan was vreeselijk geteisterd. Verscheidene groote boomen waren geveld, en lagen dwars over het pad zoo als ze omgestort waren, en het vee der dorpelingen, en de nog hardere hoeven der dragonderpaarden hadden het weelderige gras, dat zoo zeer Waverleys bewondering had opgewekt, in zwarten modder veranderd. Zoodra hij het voorplein betrad, zag Eduard de vrees verwezenlijkt, die het ontwaren dezer eerste verwoestingen bij hem had doen ontstaan. Het huis was door ’s Konings troepen geplunderd, die zelfs, in schandelijken overmoed, gepoogd hadden het af te branden; en ofschoon de dikke muren grootendeels het vuur hadden weêrstand geboden, zoo waren toch de stallen en schuren geheel en al vernield. De torens en kanteelen van het hoofdgebouw waren geschroeid en geblakerd; het plaveisel der binnenplaats verwoest, de deuren neêrgerukt of hangende aan een enkel hengsel; de ramen ingeslagen en vernield, en de grond overdekt met allerhande gebroken huisraad. De kenmerken van aloude grootheid, waarvoor de Baron, in den trots van zijn hart, zoo veel eerbied had gekoesterd, waren met een bijzondere minachting behandeld. De fontein was vernield, en de bron die haar van water voorzag, stroomde nu over het voorplein heen. Het steenen bekken scheen bestemd te zijn tot een drinktrog voor het vee, naar de wijze te oordeelen, waarop het op den grond geplaatst was. De geheele stam der Beeren, groot en klein, had hetzelfde lot ondergaan als die den ingang van de laan bewaakten: en een stuk of wat der familie-portretten die den soldaten, als schijven schenen gediend te hebben, lagen in flarden op den grond. Gelijk men zich verbeelden kan, zag Eduard met een bloedend hart de verwoesting van zulk een eerwaardig gebouw aan. Maar zijn verlangen, om het lot der bewoners te leeren kennen, en zijn vrees om te vernemen, hoedanig dit lot wel zijn kon, namen met iedere schrede toe. Toen hij op het terras kwam, deden zich nieuwe tooneelen van verwoesting voor hem op. De balustrade was neêrgeworpen, de muren vernield, de paden met onkruid bewassen, en de vruchtboomen omgehakt of uitgegraven. In een hoek van den ouderwetschen tuin stonden twee ontzaglijk groote wilde kastanjeboomen, waarop de Baron bijzonder grootsch was: te lui misschien, om ze omver te hakken, hadden de plunderaars, met kwaadaardig overleg, ze ondermijnd, en wat buskruid in het gat aangebracht. De een was door de uitbarsting tot splinters geslagen, en de stukken lagen er rondom heen verstrooid, en overdekten den grond, dien de boom zoo lang had overschaduwd. De andere mijn had zulk een volkomene uitwerking niet gehad. Ongeveer een vierde van den boomstam was van het overige afgescheurd, die dus verminkt en geschonden aan de eene zijde, aan den anderen kant nog zijn zware en ongeschondene takken uitstrekte. [176] Onder deze algemeene sporen van vernieling, waren sommige die het gevoel van Waverley meer bijzonder troffen. Toen hij den voorgevel van het gebouw op deze wijze verwoest en geschonden zag, zochten zijn oogen natuurlijk naar het kleine balkon, dat tot de vertrekken van Rose behoorde – de derde of liever vijfde verdieping. Het was spoedig gevonden, want daaronder lagen de bloempotten en heesters, waarmede Rose het zoo gaarne versierde, en die men van de fraaie balustrade had afgeworpen. Een aantal harer boeken lag te midden van gebroken bloempotten en andere prullen. Onder deze zag Waverley er een van de zijne, een uitgave van Ariosto, en ofschoon het door wind en regen gehavend was, raapte hij het als een heiligen schat op. Terwijl hij, in treurige overpeinzing verdiept, door het hem omringende tooneel, naar iemand rondzag, die hem het lot der bewoners zou kunnen mededeelen, klonk hem een stem uit het binnenste van het gebouw tegen; deze zong op een toon, dien hij zich zeer goed herinnerde, een oud Schotsch lied: ’k Werd overvallen in den nacht, Mijn tuin vernield, mijn heer geslacht; Geen knecht of hij ontweek den dood, En mij liet men in angst en nood. Mijn meester, aan mijn hart zoo waard, Versloegen zij; men stal zijn paard; [177] De zon of maan blink’ van omhoog, Toch dekt de doodslaap ’s meesters oog. „Helaas!” dacht Eduard, „zijt gij het? Arm, hulpeloos schepsel! Zijt gij alleen achtergelaten, om te mijmeren en te zuchten, en met uw zonderlinge en onzamenhangende brokken van oude balladen in de zalen te spoken, die u bescherming boden?” Nu riep hij Davie, eerst: zacht, en daarna luider, „Davie, Davie Gellatley!” De arme hals kwam uit de puinhoopen van een soort van tuinhuis te voorschijn, dat eenmaal aan het einde stond van hetgeen het terras geheeten werd; maar op het zien van een vreemdeling, trok hij zich, door schrik overmeesterd, terug. Waverley, die zich de gewoonte van dezen ongelukkige herinnerde, begon een lievelingsdeuntje te fluiten, waarnaar Davie meermalen met groot genoegen geluisterd, en op het gehoor van hem geleerd had. De zang van onzen held geleek even min op die van Blondel, als de arme David op Coeur-de-Lion; maar de melodie bracht dezelfde uitwerking te weeg, en werd de aanleiding tot de herkenning. Davie kroop weder, maar bedeesd, uit zijn schuilhoek, terwijl Waverley, uit vrees van hem schrik aan te jagen, de meest bemoedigende teekens gaf, die hij slechts bedenken kon. – „Het is zijn geest!” mompelde Davie; doch nader komende, scheen hij zijn levenden vriend te herkennen. De arme drommel zelf scheen een geest, vergeleken bij hetgeen hij geweest was. De bijzondere soort van kleeding, waarmede hij in betere dagen was uitgerust, liet slechts nog ellendige lompen van zijn grilligen opschik zichtbaar, waarvan het te kort komende erbarmelijk aangevuld was door brokken behangsel, venstergordijnen en reepen beschilderd doek, die hij gebezigd had om zijn tooi te herstellen. Ook zijn gelaat had niet meer dat opene en zorgelooze voorkomen van vroeger, en het arme schepsel zag er holoogig en mager, verhongerd en zenuwachtig uit. Na langdurige aarzeling, naderde hij Waverley eindelijk met eenig vertrouwen, zag hem treurig in het gezicht, en zeide: „Allemaal dood en weg – allemaal dood en weg.” „Wie zijn dood?” vroeg Waverley, die volstrekt niet aan Davies onvermogen dacht, om een aaneengeschakeld gesprek te voeren. „De Baron – en de rentmeester – en Saunders Saunderson – en Freule Rose, die zoo lief zong. – Allemaal dood en weg – allemaal dood en weg.” Maar volg, ei volg mijn spoor; De glimworm licht ons voor; Ik wijs u waar, de dooden Het leven zijn ontvloden; Waar ieder rust van zorg en pijn, Terwijl de winden huilen, En zich van achter ’t wolkgordijn, Waar ze eerst zich ging verschuilen; De bleeke maan hun graf verlicht. Dat iedre vreeze zwicht; ’t Moet hem aan moed niet falen, Die in het uur van middernacht, De graven langs gaat dwalen. Met deze woorden, die hij op woesten en somberen toon zong, gaf Davie aan Waverley een teeken om hem te volgen, terwijl hij haastig naar het uiteinde van den tuin liep, langs den oever der beek, die, zoo als men zich herinneren zal, de oostelijke grens daarvan uitmaakte. Eduard volgde hem, in weerwil van de beteekenis zijner woorden, met een onwillekeurige siddering, maar niet zonder eenige hoop er de verklaring van te zullen erlangen. Daar het huis blijkbaar door de bewoners verlaten was, kon hij niet verwachten onder de puinhoopen daarvan een verstandiger berichtgever te zullen vinden. Davie, die vrij stevig aanstapte, bereikte welhaast het uiterste einde van den tuin, en klouterde over de brokken van den muur, die dezen eens had gescheiden van het boschachtig dal, waarin de oude toren van Tully-Veolan stond. Nu sprong hij naar beneden in de bedding van den stroom, en ging, door Waverley gevolgd, met rassche schreden voort terwijl hij over eenige rotsbrokken klom, en zich met moeite om anderen heen wendde. Zij gingen onder de puinhoopen van het huis voorbij; Waverley volgde, maar kon zijn leidsman bezwaarlijk bijhouden, daar de duisternis begon toe te nemen. Toen hij den loop van den stroom nog een weinig lager volgde, verloor hij hem geheel uit het oog; maar een flikkerend licht, dat hij nu tusschen het ineengegroeide kreupelhout en de struiken ontdekte, scheen een zekerder gids. Spoedig sloeg hij een weinig gebaand pad in, en bereikte ten laatste de deur eener ellendige hut. Een geweldig hondgeblaf klonk hem in den beginne tegen, maar kwam bij zijn nadering tot zwijgen. Van binnen liet zich een stem hooren, en hij achtte het raadzaam te luisteren, eer hij naderde. „Wien hebt gij hier gebracht, domme deugniet?” vroeg een oude vrouw, op een toon die haar hevige drift verried. Tot eenig antwoord floot Davie Gellatley het begin van het deuntje, waardoor Eduard hem herkend had, en deze maakte nu geene zwarigheid om aan de deur te kloppen. Er heerschte terstond een doodsche stilte van binnen, die slechts door het doffe geknor der honden werd afgebroken; en vervolgens hoorde hij de meesteres van de hut de deur naderen, waarschijnlijk niet om ze te openen, maar Waverley kwam haar voor en lichtte de klink zelf op. Voor hem stond een oude, met lompen bedekte vrouw, die hem toeriep: „Wie komt, in den nacht, op deze wijze hier in huis?” Aan de eene zijde legden twee kwade en half uitgehongerde jachthonden hunne woestheid, bij zijn verschijning, af, en schenen hem te herkennen. Aan de andere zijde, half verborgen door de geopende deur, doch blijkbaar met weerzin zich in dezen schuilhoek verbergende, stond, met een overgehaald pistool in de rechterhand, en de linker bezig om een tweede uit zijn gordel te halen, een lange, stevige en magere gedaante, in de overblijfsels eener verschoten uniform, en met een baard die in geen drie weken geschoren was. Het was de baron van Bradwardine. – Het is onnoodig hier bij te voegen, dat hij zijn wapen op den grond wierp, en Waverley met een hartelijke omhelzing begroette. DERTIGSTE HOOFDSTUK. WEDERKEERIGE OPHELDERINGEN. Het verhaal van den Baron was kort, wanneer men er de spreekwoorden en gemeenplaatsen in het Latijn, Engelsch en Schotsch, waarmede zijn geleerdheid het opsierde, wegliet. Hij stond lang stil bij de droefheid, die hem getroffen had over het verlies van Eduard en Glennaquoich, schetste de veldslagen van Falkirk en Culloden, en verhaalde, hoe hij, nadat alles in het laatstgenoemde gevecht verloren was, naar huis was teruggekeerd, in de meening van gemakkelijker een schuilplaats te zullen vinden onder zijn eigene boeren, en op zijn eigen landgoed, dan ergens elders. Een afdeeling soldaten was uitgezonden om zijn eigendommen te verwoesten; want barmhartigheid was niet aan de orde van den dag. Hun vernielingswerk was echter gestuit door een bevel van het Civiele Hof. Men erkende dat het landgoed niet vervallen verklaard mocht worden aan de Kroon, ten nadeele van Malcolm Bradwardine van Inch-Grabbit, den erfgenaam in de mannelijke lijn, wiens aanspraak op de baronie niet lijden mocht door de handelingen van den tegenwoordigen eigenaar, daar hij zijn recht van dezen niet ontleende, – en die dus, gelijk een aantal andere erfgenamen van leengoederen, in denzelfden toestand, er het bezit van erlangde. Maar, geheel verschillend van velen in soortgelijke omstandigheden, toonde de nieuwe heer spoedig, niet te zullen dulden dat zijn voorganger het minste voorrecht of voordeel trok van de goederen, die hem hadden toebehoord, en dat het zijn voornemen was, zich het ongeluk van den ouden Baron in zijn geheele uitgestrektheid ten nutte te maken. Dit was te onedelmoediger, daar het van algemeene bekendheid was, dat de Baron, met het romantische denkbeeld bezield, om het recht van dezen jongeling, als mannelijken erfgenaam, niet te benadeelen, de erfopvolging op zijn dochter niet had willen overdragen. Deze onrechtvaardige zelfzucht stiet de dorpelingen geweldig tegen de borst, die hun ouden meester hartelijk lief hadden, zoodat zij niet weinig verontwaardigd waren over het gedrag van zijn opvolger. In des Barons eigen woorden, „strookte deze zaak niet met het algemeen gevoelen op Bradwardine, mijnheer Waverley; en de boeren waren traag en onwillig in het betalen van het verschuldigde; en toen mijn neef in het dorp kwam, met zijn nieuwen rentmeester, den heer James Howie, om de huur in te vorderen, loste, men weet niet wie, – ik vermoed echter, John Heatherblutter, de oude jagermeester, die in het jaar vijftien met mij uittrok – een schot op hem in het donker, waardoor hij zoo bang werd, dat ik met Cicero in Catilinam wel mag zeggen, abiit, evasit, erupit, effugit [178]. Hij liep, mijnheer, om mij zoo uit te drukken, in éen adem naar Stirling. En nu heeft hij het landgoed ten verkoop aangeslagen, daar hij zelf de laatste mannelijke erfgenaam van het leen is. En indien men mij door zulke zaken grieven kon, zou dit mij meer grieven, dan de overgang van het goed uit mijn eigen bezit, dat toch, volgens den loop der natuur, binnen weinige jaren zou moeten plaats hebben; daar dit nu overgaat uit handen van het geslacht, dat het in sæcula sæculorum moest bezeten hebben. Maar, Gods wil geschiede, humana perpessi sumus [179]. Sir John van Bradwardine – Zwarte Sir John, zoo als men hem noemde – die de algemeene stamvader van ons huis en der Inch-Grabbits was, dacht weinig dat zoo iemand uit zijn geslacht zou voortkomen. Intusschen heeft hij mij beschuldigd bij den een of ander van de primates, de tijdelijke bewindhebbers, alsof ik een aanvoerder van bravo’s en sluipmoordenaars was. En er zijn soldaten hierheen gezonden, om op mijn goederen te verblijven, en jacht op mij te maken als op een veldhoen in het gebergte, gelijk de H. Schrift zegt van den goeden koning David, of als onzen dapperen Sir William Wallace, – zonder daarom mijzelven met een van beiden te vergelijken. – Ik dacht, toen ik u aan de deur hoorde kloppen, dat zij het oude wild ten laatste in zijn leger hadden overvallen; en daarom nam ik mij voor, mijn leven ten duurste te verkoopen. – Maar nu, Janet, kunt gij ons niet wat avondeten bezorgen?” „Ja wel, mijnheer, ik zal het waterhoen braden, dat John Heatherblutter heden morgen medegebracht heeft, en gij ziet, de arme Davie is al bezig met de eieren van de zwarte kip te bakken. Ik durf zeggen, mijnheer Waverley, dat gij nooit geweten hebt dat al de eieren die zoo goed in het groote heerenhuis gebakken werden, door onzen Davie waren klaar gemaakt. Niemand haalt bij hem, die zoo knap is om met zijn vingers in de heete asch te werken en de eieren te keeren.” Davie lag gedurende al dien tijd met zijn neus bijna in het vuur, terwijl hij in de asch blies, met de hielen schopte, bij zichzelven mompelde, en zijn eieren in den gloed keerde, als ware het om het spreekwoord te weêrleggen, „dat er verstand toe noodig is om eieren te bakken,” en de lofspraak te rechtvaardigen, die Janet uitstortte „Over hem, haar lieveling, haar arm onnoozel kind.” [180] „Davie is zoo dom niet, als de menschen wel meenen, mijnheer Waverley; hij zou u hier niet gebracht hebben, als hij niet geweten had, dat gij een vriend waart van mijnheer – zoo waar, zelfs de honden kenden u, mijnheer Waverley, want gij waart altijd vriendelijk jegens beesten en menschen. – Maar, met mijnheers verlof, zal ik u een geschiedenis van Davie vertellen. Ge ziet, dat de edele heer die zich in deze bittere tijden moet schuil houden, en wat nog erger is, dag en nacht in het hol in het eikenbosch ligt, en ofschoon het nauw genoeg is van ingang en de goede oude man, Cors Cleugh, het van een bos stroo heeft voorzien, zoo komt evenwel, wanneer alles in den omtrek op het land stil, en de nacht recht koud is, mijnheer er soms uit kruipen, om zich te warmen bij een takkenbosch en op kussens te slapen, en dan gaat hij er ’s morgens weêr heen. En zoo, eens op een keer, – hoe schrikte ik! – hadden twee ongelukkige roodrokken den nacht doorgebracht met op de zalmvangst uit te gaan, of iets ergers, want ze doen zelden veel goeds, en zagen even een glimp van mijnheer, toen hij het bosch inging, en schoten op hem. Ik er uit, als een giervalk, en aan het roepen: – „Wat ze te schieten hadden op een brave vrouws arm, onnoozel kind?” en ik vloog naar hen toe, en riep dat het mijn zoon was, en ze vloekten en zwoeren, dat het de oude rebel was, zoo als de deugnieten mijnheer noemden; en Davie was in het bosch, en hoorde het leven, en nam, krek uit eigen beweging, den ouden grijzen mantel op, dien mijnheer weggeworpen had, om des te vlugger te kunnen beenen maken, en kwam juist uit hetzelfde gedeelte van het bosch, zich oprichtende en rondziende, zoo geheel op mijnheer gelijkende, dat zij glad misleid werden, en overtuigd werden dat zij hun geweer op mallen Sawney afgeschoten hadden, gelijk men hem noemt; en zij gaven mij een zesstuiverstuk, en twee zalmen, opdat ik er maar niets van zeggen zou. – Neen, neen, Davie is wel niet precies als andere menschen, maar hij is toch lang zoo gek niet als de menschen meenen. Het is waar, wij kunnen nooit genoeg voor mijnheer doen, daar wij en de onzen nu al twee honderd jaar op zijn land hebben gewoond; en daar hij mijn armen Jamie op school en het collegie liet gaan, en zelfs op het heerenhuis hield, tot hij hier boven een betere plaats kreeg. Hij heeft er mij voor bewaard, dat ik te Perth als een tooverheks werd terechtgesteld – de Heer vergeve het hun, die zulk een eenvoudige, arme oude vrouw aanvielen! – en den armen Davie heeft hij van voedsel en kleeding voorzien, gedurende bijna zijn gansche leven!” Waverley vond eindelijk een gelegenheid, om Janets verhaal af te breken, door een vraag naar Freule Bradwardine. „Zij is, God dank! wél en in veiligheid te Duchran,” antwoordde de Baron; „de heer is een verre bloedverwant van ons, maar een bloedverwant van mijn kapelaan, den heer Rubrick; en, ofschoon hij de Whigsche beginselen is toegedaan, vergeet hij echter, in dezen tijd, de oude vriendschap niet. De rentmeester doet wat hij kan, om iets uit de schipbreuk voor de arme Rose te redden; maar ik vrees, ik vrees, dat ik haar nooit zal wederzien, want ik zal mijn beenderen naar een ver land moeten dragen.” „Neen, neen, mijnheer; gij waart er in het jaar vijftien even slecht aan toe, en kreegt de kostelijke baronie terug, dat kreegt ge; en nu zijn de eieren klaar, en het waterhoen is gebraden, en daar is voor elk een bord en wat zout en een hapje witte brood, dat van den rentmeester is gekomen; en daar is nog overvloed van brandewijn in de kan, die Luckie Maclearie heeft gestuurd, en zult ge nu niet een maaltijd doen als Prinsen?” „Ik hoop, dat ten minste één Prins van onze kennis er niet erger aan toe is,” zei de baron tot Waverley, die met hem instemde in den hartelijken wensch dat de ongelukkige Prins in veiligheid wezen mocht. Nu begonnen ze van hunne verwachtingen in de toekomst te spreken. Het ontwerp van den Baron was zeer eenvoudig. Het was, naar Frankrijk te ontsnappen, waar hij hoopte, door den invloed zijner oude vrienden, de eene of andere bediening bij het leger te verkrijgen, waarvoor hij zich nog geschikt achtte. Hij noodigde Waverley uit hem te vergezellen; een voorslag, dien deze aannam, ingeval de invloed van kolonel Talbot te kort mocht schieten, om hem genade te bezorgen. Stilzwijgend hoopte hij, dat de Baron zijn liefde voor Rose zou goedkeuren, en hem het recht geven om hem in zijn ballingschap te ondersteunen; maar hij onthield zich hiervan te spreken, tot zijn eigen lot zou beslist zijn. Nu liep hun gesprek over Glennaquoich, omtrent wien de Baron groote bezorgheid aan den dag legde, ofschoon hij aanmerkte, dat hij „juist de Achilles van Horatius Flaccus was Impiger, iracundus, inexorabilis, acer. welke verzen,” zoo voegde hij er bij, „te vertalen zijn: „Een woelig hoofd, een krijger als metaal, Zoo heet als vuur en zoo hard als staal.” Flora had een ruim en onbekrompen deel in het medelijden van den goeden oude. Intusschen begon het laat te worden. De oude Janet kroop in een soort van hondenhok, achter de hut; Davie sliep en snurkte al lang tusschen Ban en Buscar. Deze beide honden waren hem naar de hut gevolgd, nadat het heerenhuis verlaten was, en waren er gebleven; en hunne kwaadaardigheid, en de naam der oude vrouw, die voor een tooverheks te boek stond, droegen er niet weinig toe bij, om het dal van bezoekers te vrijwaren. Met dit inzicht voorzag de rentmeester Mackwheeble de oude Janet, ondershands van het noodige voor haar onderhoud, en insgelijks van eenige kleine voorwerpen van weelde, ten gebruike van zijn heer, waarvan de bezorging met niet weinig voorzichtigheid moest geschieden. Na eenige plichtplegingen, begaf de Baron zich naar zijn gewone legerplaats, en Waverley zette zich in een gemakkelijken leuningstoel met gescheurd fluweel, die eens de statie-slaapkamer van Tully-Veolan had versierd, (want het huisraad van dit verblijf was thans in al de hutten uit de nabuurschap vestrooid) en sliep zoo zacht in, alsof hij op een donzen bed zijn leden ter ruste gevlijd had. EEN-EN-DERTIGSTE HOOFDSTUK. MEER OPHELDERING. Met het aanbreken van den dag maakte de oude Janet allerhande rumoer in huis, om den Baron, die doorgaans zeer vast en zwaar sliep, te wekken. „Ik moet naar mijn hol terug,” zeide hij tot Waverley: „wilt gij met mij gaan naar beneden in het dal?” Zij gingen te zamen naar buiten, en volgden een smal voetpad, dat door hengelaars of houthakkers, in het kreupelhout, ter zijde van den stroom gebaand was. Onderweg verklaarde de Baron aan Waverley, dat hij geen gevaar te vreezen had, indien hij een dag of wat op Tully-Veolan bleef, al zag men hem daar zelfs rond wandelen, indien hij maar de voorzichtigheid gebruikte van voor te geven, dat hij naar het landgoed kwam, als agent of zaakwaarnemer van een Engelschen heer, die voornemens was het te koopen. Met dit inzicht spoorde hij hem aan, den rentmeester een bezoek te brengen, die nog op het huis, klein Veolan geheeten, omtrent een kwartier van het slot, woonde, ofschoon hij het binnen kort verlaten moest. Stanleys paspoort zou een voldoend antwoord zijn voor den officier, die de militairen kommandeerde; en wat dezen of genen van het landvolk, die Waverley herkennen mocht betrof, zoo verzekerde hem de Baron, dat er niet het minste gevaar bestond, dat hij door hen zou worden verraden. „Ik geloof zeker, dat de helft van het volk op de baronie,” zei de oude man, „weet, dat hun oude heer hier ergens in den omtrek is; want naar ik merk, dulden zij niet zelfs dat een kind hier heen komt om vogelnestjes te zoeken, iets dat ik, toen ik in het volle bezit van mijn macht als Baron was, niet in staat was geheel en al te beletten. Ja, dikwijls vind ik het een en ander op mijn weg, dat de arme schepsels, God zegene hen! daar neêrleggen, omdat zij begrijpen, dat het mij van dienst zou kunnen zijn. Ik hoop dat zij een wijzer en niet minder goeden meester zullen krijgen, dan ik.” Een onwillekeurige zucht besloot dit gezegde; maar er lag in de kalme gelijkmoedigheid, waarmede de Baron zijn rampen verduurde, iets eerbiedwekkends, ja zelfs verhevens. Men hoorde geen vruchteloos klagen, noch luidruchtige treurigheid; hij droeg zijn lot en de daarmede verbonden bezwaren met een opgeruimde ofschoon ernstige berusting, en veroorloofde zich nooit eenigen hevigen uitval tegen de bovendrijvende partij. „Ik heb gedaan wat ik als mijn plicht beschouwde,” zeide de goede oude man, „en buiten twijfel doen zij, wat zij voor den hunne houden. Het doet mij somtijds wel zeer, op deze zwartgebrande muren van het huis mijner voorouders te staren; maar men weet dat officieren de hand van den soldaat niet altijd in bedwang kunnen houden, en roof en plundering tegengaan. Zelfs Gustaaf Adolf, zooals gij lezen kunt in Kolonel Munro’s Tocht met het brave Schotsche regiment, „Mackay’s regiment” genoemd, stond soms de plundering toe. Ik heb zelf inderdaad elders even treurige tooneelen van verwoesting gezien, als Tully-Veolan nu oplevert, toen ik onder den maarschalk hertog van Berwick diende. Voorwaar, wij mogen met Virgilius Maro zeggen, Fuimus Troës [181] – en ziedaar het einde van een oud liedje. Maar huizen en families en mannen hebben lang genoeg bestaan, wanneer ze staan tot zij met eere vallen; en nu heb ik een huis gekregen, dat niet kwalijk gelijkt naar een domus ultima.” [182] – zij waren nu tot den voet eener steile rots genaderd – „Wij, arme Jacobieten,” dus ging de Baron voort, terwijl hij de oogen opsloeg, „wij zijn nu gelijk de konijnen in de H. Schrift, (die de groote reiziger Pococke „jerbous” noemt) een zwak ras, dat zijn nest in de rotsen maakt. En nu; vaarwel, mijn beste jongen, tot wij elkander van avond bij Janet ontmoeten; want ik moet maken dat ik in mijn Patmos kom, wat niet al te gemakkelijk werk is voor mijn oude stijve leden.” Dit zeggende begon hij de rots op te klimmen, terwijl hij zich met de handen steunde, om van de eene gevaarlijke trede naar de andere te komen, tot hij omtrent halverwege was, waar twee of drie struiken den ingang bedekten van een hol, hetwelk geheel en al naar een oven geleek, waar de Baron eerst zijn hoofd en schouders, en vervolgens, ofschoon vrij langzaam, het overige van zijn lichaam in bracht, terwijl de beenen en voeten het laatst verdwenen – gelijk aan een groote slang, die haar schuilplaats binnenkruipt, of aan een langen stamboom, dien men met moeite in het enge loket, van een ouderwetschen secretaire wegbergt. Waverley had de nieuwsgierigheid om naar boven te klimmen, en naar hem in zijn spelonk te zien, gelijk deze schuilplaats wel mocht heeten. Over het geheel zag zij er wel eenigszins uit als dat vernuftig stukje speelgoed, dat men een haspel in een flesch noemt, en de bewondering der kinderen opwekt, (en van sommige volwassenen, ook van mijzelven bijvoorbeeld) die het geheim niet kunnen vatten, hoe het er in gekomen is, of hoe het er uit is te nemen. Het hol was zeer nauw en zoo laag dat hij er niet staan, en nauwelijks zitten kon, hoewel hij eindelijk na eenige vergeefsche pogingen daarin slaagde. Zijn eenig vermaak bestond in het lezen van zijn ouden vriend Titus Livius, tusschenbeide afgewisseld door op den zolder en de muren zijner vesting, die van zandsteen waren, met zijn mes Latijnsche spreuken en teksten uit de H. Schrift te snijden. Daar het hol droog en met zuiver stroo en gedroogd varenkruid gevuld was, „zoo vormde het,” naar hij zeide, terwijl hij deed alsof hij zich er geheel op zijn gemak bevond, – wat wonderlijk afstak bij zijn werkelijken toestand, – „een zeer dragelijk leger voor een oud soldaat, behalve als de wind vlak uit het noorden blies.” Ook ontbrak het hem niet aan schildwachten, die op verkenning uitgingen, gelijk hij aanmerkte. Davie en zijn moeder lagen aanhoudend op den loer, om op alle gevaren te letten en ze af te wenden; en men stond verbaasd over de behendigheid, waarmede de instinctmatige gehechtheid van den armen onnoozele hem scheen te bezielen, als het de veiligheid van zijn heer gold. Thans zocht Eduard een ontmoeting met Janet. Hij had haar, op het eerste gezicht, herkend als de oude vrouw, die hem gedurende zijn ziekte had opgepast, nadat hij uit de handen van Gilfillan verlost was. Ook de hut, hoewel een weinig opgeknapt en iets beter gemeubeld, was ongetwijfeld de plaats waar men hem had opgesloten. Hij herinnerde zich nu insgelijks op de Gemeenteweide van Tully-Veolan den stam van een grooten boom, „de minnaars-boom” genoemd, dien hij ontegenzeggelijk voor denzelfden hield, waarbij de Hooglanders, op dien merkwaardigen nacht, bijeen kwamen. Zijn verbeelding had den avond te voren dit alles reeds met elkander in verband gebracht; maar redenen, die de lezer waarschijnlijk wel zal kunnen gissen, beletten hem Janet in tegenwoordigheid van den Baron onder handen te nemen. Thans vatte hij deze taak in goeden ernst op, en zijn eerste vraag luidde: „wie de jonge dame was, die de hut gedurende zijn ziekte bezocht had?” Janet zweeg eenigen tijd, en maakte vervolgens de opmerking, dat het geheimhouden der zaak thans niemand goed of kwaad zou doen. „Het was een dame,” zeide zij, „die haars gelijke in de wereld niet heeft – Freule Rose Bradwardine.” „Dan was Freule Rose Bradwardine waarschijnlijk ook de oorzaak van mijn bevrijding,” zeide Waverley, verrukt over de bevestiging van een denkbeeld, hetwelk de plaatselijke omstandigheden bij hem opgewekt hadden. „Ik weet zeer goed, mijnheer Waverley, dat zij zelve het was; maar heel, heel boos en beleedigd zou zij geweest zijn, het arme schepsel, als zij had kunnen gissen, dat gij ooit een woord van de zaak zoudt weten; want zij gebood mij altijd Gaelsch te spreken, als gij er bij waart, om u in den waan te brengen, dat wij in de Hooglanden waren. Ik kan vrij wel met die taal terecht, want mijn moeder was een Hooglandsche.” Nog eenige weinige vragen brachten het geheele geheim aan den dag van Waverleys bevrijding uit den staat van gevangenschap, waarin hij Cairnvreckan verliet. Nooit klonk eenige muziek zoeter in het oor eens kenners, dan de vreeselijke langdradigheid, waarmede de oude Janet iedere omstandigheid beschreef, Waverleys ooren verrukte. Maar daar de lezer niet verliefd is, moet ik zijn geduld ontzien, en trachten hetzelfde verhaal dat de oude Janet in een rede van bijna twee uren mededeelde, binnen een betamelijken omvang te beperken. Toen Waverley aan Fergus den brief voorlas, dien hij, door Davie Gellatley, van Rose Bradwardine ontvangen had, en waarin hem bericht werd dat Tully-Veolan door een kleinen hoop soldaten bezet was, had deze omstandigheid den levendigen en werkzamen geest van het Opperhoofd getroffen. Daar hij verlangde de posten van den vijand te verontrusten en terug te drijven, alsmede het leggen eener bezetting zoo zeer in zijn eigene buurt wenschte te voorkomen, en hij te gelijk den Baron wilde verplichten, – want het denkbeeld van een huwelijk met Rose zweefde hem vaak voor den geest – besloot hij eenigen van zijn clan te zenden om de roodrokken te verjagen en Rose naar Glennaquoich over te brengen. Maar juist toen hij Evan met een kleine afdeeling bevel had gegeven tot deze onderneming, noodzaakte hem de tijding, dat Cope de Hooglanden was binnengerukt, ten einde de troepen van den Prins, alvorens deze zich verzamelden, te ontmoeten en te verstrooien, – zich met zijn geheele macht bij den standaard van Karel Eduard te voegen. Voor dat Fergus vertrok, zond hij een bevel aan Donald Bean om zich bij hem te voegen; maar de sluwe vrijbuiter, die maar al te zeer de waarde van een afzonderlijk kommando kende, zond, in plaats van hem te gehoorzamen, eenige verontschuldiging, waarmede Fergus in den nood van het oogenblik, verplicht was genoegen te nemen, hetgeen hij evenwel niet deed zonder het heimelijk besluit, om, te gelegener tijd en plaats, wraak te nemen over dit uitstel. Daar hij echter aan de zaak niets veranderen kon, zond hij bevel aan Donald, om naar de Laaglanden af te zakken, de soldaten van Tully-Veolan te verdrijven, de woning van den Baron te ontzien, zich ergens in de nabijheid, tot bescherming van diens dochter en familie, te vestigen, en eindelijk om de detachementen gewapende vrijwilligers en soldaten, die hij in de buurt mocht ontmoeten, te verontrusten en te verjagen. Daar deze last zeer onbepaald was, nam Donald zich voor dien op de voordeeligste wijze voor zichzelven uit te leggen, en daar hij niet meer in bedwang gehouden werd door de nabijheid van Fergus, dewijl hij, daarenboven uit hoofde van vroegere geheime diensten eenigen invloed in den raad des Prinsen bezat, besloot hij het ijzer te smeden, terwijl het heet was. Het kostte hem dan niet veel moeite, de krijgslieden van Tully-Veolan te verjagen; maar hoewel hij het niet waagde, eenigen inbreuk te maken op de rust van het gezin, noch Freule Rose lastig te vallen, daar hij er niet op gesteld was, zich een machtigen en onverzoenbaren vijand in des Prinsen leger te maken, en hij maar al te goed wist, hoe zwaar de wraak des Barons treffen kon, begon hij met het heffen van schatting en afpersingen op het landvolk, in éen woord, met den oorlog voor zijn bijzonder voordeel te voeren. Intusschen zette hij de witte kokarde op, en maakte zijn opwachting bij Rose, terwijl hij een grooten eerbied aan den dag legde voor de dienst, waarin haar vader zich had begeven, en een aantal verschooningen vroeg voor de vrijheden, die hij, tot onderhoud van zijn volk, zich noodwendig moest veroorloven. Juist op dit oogenblik vernam Rose, door de nooit tot zwijgen gebrachte faam, die gewoonlijk op overdrijving belust is, dat Waverley den smid te Cairnvreckan, terwijl deze hem trachtte gevangen te nemen, had gedood, dat hij vervolgens door majoor Melville van Cairnvreckan in een gevangenis geworpen was, en binnen drie dagen door een vonnis van de militaire rechtbank zou ter dood gebracht worden. Gedreven door den wanhopigen angst, welken deze tijdingen te weeg gebracht hadden, sloeg zij Donald Bean voor, den gevangene te ontzetten. Dit was juist de soort van dienst, waarnaar hij verlangde, in de overtuiging dat hij dien als van zooveel gewicht, zou kunnen doen gelden, dat men daarom al de onbeschoftheden, waaraan hij zich, in de landstreek, mocht hebben schuldig gemaakt, in het vergeetboek stellen zou. Hij was echter zoo slim, om, terwijl hij gedurig van zijn plicht en ambt sprak, zoo lang de toeven, tot de arme Rose door smart en verlegenheid tot het uiterste gebracht, besloot hem tot de onderneming over te halen, door middel van eenige kostbare juweelen, die aan haar moeder hadden toebehoord. Donald Bean, die in Fransche dienst was geweest, kende de waarde dezer sieraden, of berekende ze misschien zelfs te hoog. Maar aan den anderen kant bespeurde hij hoe Rose bevreesd was voor de ontdekking, dat zij hare juweelen voor de bevrijding van Waverley had gegeven. Nadat hij besloten had, dat zijn buit hem door dit bezwaar niet ontgaan zou, bood hij vrijwillig aan een eed te doen, om nooit van Freule Roses aandeel aan de zaak een woord te reppen; en, daar hij er voordeel in zag den eed te houden, en geen zweem van uitzicht op winst wanneer hij dien brak, nam hij de verbindtenis op zich – om, gelijk hij aan zijn luitenant zeide, eerlijk met de jonge dame te werk te gaan, – onder dien eenigen vorm, welken hij, volgens een stilzwijgende overeenkomst met zichzelven, voor verbindend hield – namelijk door stilzwijgendheid op zijn ontblooten dolk te zweren. Hij werd te meer tot deze daad van goede trouw bewogen, door eenige beleefdheden, welke Freule Bradwardine aan zijn dochter Alice had bewezen, en die, terwijl zij het hart van het bergmeisje wonnen, den trots van haar vader niet weinig streelden. Alice, die thans een weinig Engelsch spreken kon, was, ter vergelding van Roses vriendelijkheid, zeer openhartig, en vertrouwde haar al de papieren, die de kuiperijen met Gardiners regiment betroffen, en door haar in bewaring genomen waren, toe, terwijl zij op Roses aansporing, even gereedelijk besloot, ze, buiten haar vaders weten, Waverley in handen te spelen. „Want zij kunnen de goede Freule en den knappen jongen heer misschien plezier doen,” dacht Alice, „en wat heeft mijn vader aan eenige vellen bekrabbeld papier?” De lezer weet, dat zij gelegenheid vond om haar voornemen, des avonds voor dat Waverley het dal verliet, ten uitvoer te brengen. Hoe Donald zijn onderneming volvoerde, is hem evenzeer bekend. Maar de verdrijving der soldaten van Tully-Veolan had opzien gebaard en terwijl Donald op den loer lag tegen Gilfillan, werd een sterke afdeeling, die Bean Lean wel uit het hoofd zou laten te bestrijden, uitgezonden, om de opstandelingen op hun beurt terug te drijven, zich daar neêr te slaan en de landstreek te beschermen. De officier, een fatsoenlijk man en voorstander van tucht, drong zich even zoo min in bij Freule Bradwardine, wier verlaten toestand hij eerbiedigde, als hij zijn soldaten toestond de minste ongeregeldheid te plegen. Hij sloeg een klein kamp op, op een hoogte, dicht bij het huis van Tully-Veolan, en plaatste de noodige wachten bij al de verschillende bergengten in de nabijheid. Dit onaangenaam nieuws kwam ter ooren van Bean Lean, toen hij naar Tully-Veolan terug keerde. Maar, dewijl hij het loon van zijn arbeid ongaarne wilde missen, besloot hij, daar de toegang tot Tully-Veolan onmogelijk was, zijn gevangene in Janets hut te brengen, waarvan het bestaan zelfs ter nauwernood vermoed kon worden door hen, die lang in de nabuurschap gewoond hadden, als ze niet opzettelijk daarheen werden gebracht, en welke plaats Waverley zelven volkomen onbekend was. Na dit volbracht te hebben, vorderde en verkreeg hij zijn belooning. Waverleys ongesteldheid was iets dat al hun berekeningen deed falen, en Donald was genoodzaakt, met zijn bende, de buurt te verlaten, en elders een ruimer tooneel voor zijn avonturen te zoeken. Op Roses dringende bede liet hij een oud man achter, een kruidlezer, die verondersteld werd iets van de geneeskunst te verstaan, en die zich belastte met Waverley, gedurende diens ziekte. Intusschen werd het hart der arme Rose weldra door duizend nieuwe folteringen gekweld. Zij vernam van de oude Janet, dat er een prijs op het hoofd van Waverley gesteld was, en daar hetgeen hijzelf bij zich had zoo veel waarde bezat, was er geen zeggen van of Donald wel aan de verzoeking zou kunnen weêrstand bieden. Geslingerd door vrees en smart, nam Rose het stoute besluit, om den Prins zelven het gevaar te ontdekken, waaraan Waverley was bloot gesteld, overtuigd dat Karel Eduard, niet minder als staatsman, dan als man van eer en menschelijkheid, er belang in zou stellen, om te voorkomen, dat hij in handen der vijandelijke partij viel. Eerst meende zij dezen brief naamloos te zenden; maar natuurlijk vreesde zij, dat hij er in dat geval geen acht op zou slaan. Zij zette er dus haar naam onder, hoewel met tegenzin en vrees, en vertrouwde dien aan een jong man toe, die, terwijl bij zijn boerderij ging verlaten, om zich bij het leger van den Prins te voegen, haar om de een of ander soort van geloofsbrief verzocht voor den avonturier, van wien hij een officiersplaats hoopte te verkrijgen. De brief kwam Karel Eduard in handen, juist toen hij naar de Laaglanden afzakte, en daar hem het staatkundig belang maar al te zeer bekend was, dat er voor hem in de veronderstelling gelegen was, dat hij in verbindtenis stond met de Engelsche Jacobieten, deed hij aan Donald Bean Lean de stelligste bevelen overbrengen, om Waverley veilig en ongeschonden, zoowel in persoon als wat zijn goed betrof, bij den gouverneur van Doune-Castle te bezorgen. De vrijbuiter durfde niet ongehoorzaam zijn, want het leger van den Prins was nu zoo dicht in de buurt, dat de straf dadelijk op het verraad zou hebben kunnen volgen. Daarenboven was Donald een staatkundige, zoo wel als een roover, en niet geneigd om de gunst, welke zijn vroegere geheime diensten hem verworven hadden, bij deze gelegenheid door weerspannigheid te verspelen. Hij maakte dus uit den nood een deugd, en gaf bevel aan zijn luitenant, om Waverley naar Doune te geleiden, hetwelk op de, in een vorig hoofdstuk vermelde wijze, veilig werd volbracht. De gouverneur van Doune had order hem, als krijgsgevangen, naar Edinburgh op te zenden, daar de Prins vreesde, dat, indien Waverley in vrijheid gesteld was, hij zijn voornemen weder opvatten mocht, om naar Engeland te gaan, zonder hem gelegenheid te hebben gegeven tot een persoonlijke ontmoeting. Hier handelde hij, eigenlijk, volgens den raad van het Opperhoofd van Glennaquoich, met wien, gelijk men zich herinneren zal, de Prins zich onderhield over de wijze, waarop met Eduard moest gehandeld worden, maar zonder dezen te zeggen, hoe hem de plaats zijner opsluiting bekend was geworden. Inderdaad beschouwde Karel Eduard den brief, dien hij over dit onderwerp ontvangen had, als een dames geheim, ofschoon Roses schrijven in de allervoorzichtigste en meest algemeene bewoordingen vervat was, en schijnbaar alleen in de pen gegeven werd door beweegredenen van menschelijkheid en ijver voor ’s Prinsen dienst. Evenwel drukte zij zulk een vurig verlangen uit, dat niemand hoegenaamd een woord er van vernemen mocht, dat zij zich met de zaak had ingelaten, dat de Prins daardoor op de gedachte kwam, van het groot belang dat zij in het behoud van Waverley stelde. Deze, overigens welgegronde, gissing verleidde hem nogtans tot valsche gevolgtrekkingen. De aandoening, die Waverley op het bal van Holyrood, bij het naderen van Flora en Rose liet blijken, werd door den Prins op rekening gesteld van de gevoelens die Eduard voor de laatste koesterde; en bij zichzelven maakte hij het besluit op, dat het voornemen van den Baron aangaande de beschikkingen over zijn landgoed, of eenig dergelijk bezwaar, hun onderlinge genegenheid dwarsboomde. Dikwijls, wel is waar, schonk het gerucht Waverley aan Freule Mac-Ivor; maar de Prins wist, dat het gerucht mild is in deze soort van giften, en terwijl hij het gedrag der beide dames jegens Waverley aandachtig gadesloeg, twijfelde hij niet, of de jonge Engelschman gevoelde volstrekt geen liefde voor Flora, terwijl hij door Rose Bradwardine bemind werd. Daar hij Waverley aan zijn dienst wenschte te verbinden, en niet minder verlangde een daad van welwillendheid en vriendschap te verrichten, nam de Prins bij den Baron de eerste de beste gelegenheid te baat, om hem over het doen overgaan van het landgoed op zijn dochter te onderhouden. De heer Bradwardine gaf zijn toestemming; maar het gevolg er van was, dat Fergus onmiddellijk besloot met zijn dubbel aanzoek, om een vrouw en een graafschap, voor den dag te komen, hetwelk door den Prins, zoo als wij gezien hebben, werd afgeslagen. De Prins, onophoudelijk met zijn eigene veelvuldige bezigheden bezet, had tot hiertoe nog geen onderhoud met Waverley over deze zaak gehad, ofschoon hij zich dikwijls voorgenomen had er over te spreken. Maar na het door Fergus betuigde verlangen, zag de Prins er de noodzakelijkheid van in, om tusschen de medeminnaars onzijdig te schijnen, in de stille hoop, dat de zaak, die zoo veel zaden van tweedracht in zich scheen te bevatten, zou kunnen blijven rusten tot na den afloop der onderneming. Maar toen, op den marsch naar Derby, de Prins aan Fergus de reden van zijn twist met Waverley gevraagd had, en het Opperhoofd als oorzaak bijbracht, dat Eduard gezind was, het aanzoek door dezen om de hand zijner zuster gedaan, in te trekken, zeide hem de Prins ronduit, dat hijzelf Freule Mac-Ivors gedrag ten opzichte van Waverley had gadegeslagen, en ten volle overtuigd was, dat er een misverstand bij Fergus heerschte in het beoordeelen van Waverleys handelwijze, die, gelijk hij alle reden had te gelooven, aan Freule Bradwardine gehecht was. De hieruit tusschen Eduard en het Opperhoofd der Mac-Ivors ontstane twist ligt, hoop ik, den lezer nog in het geheugen. – Deze omstandigheden zullen voldoende zijn, om zoodanige punten van ons verhaal toe te lichten, als wij, volgens de gewoonte van alle vertellers, gepast oordeelden vooreerst in het duister te laten, met het oogmerk om de nieuwsgierigheid van den lezer te prikkelen. Toen Janet eenmaal de voornaamste door ons aangegeven feiten had verklaard, was Waverley gemakkelijk in staat, het kluwen, dat deze hem in handen stelde, ook voor andere geheimen van het doolhof, waarin hij verward was geweest, te gebruiken. Aan Rose Bradwardine was hij derhalve het leven verschuldigd, hetwelk hij nu meende gaarne in haar dienst te willen opofferen. Bij een weinig nadenken echter werd hij overtuigd, dat het gepaster en aangenamer was voor haar te leven, en dat, daar hij in het bezit van een onafhankelijke fortuin was, zij ze met hem zou kunnen deelen, hetzij in den vreemde, of in zijn eigen vaderland. Het genoegen van verzwagerd te zijn aan zulk een achtenswaardig man als de Baron, en van wien zijn oom sir Everard zoo veel werk maakte, was ook een aangename gedachte, al had er anders nog iets ontbroken, om het huwelijk gewenscht te maken. De zonderlinge gewoonten van den man, die hem geweldig belachelijk waren voorgekomen gedurende zijn voorspoed, schenen bij den ondergang van zijn gelukszon in volkomen harmonie met de edele trekken van zijn karakter, en er het eigenaardige van te verhoogen, zonder daarom den lachlust op te wekken. Met dusdanige ontwerpen van toekomstig geluk vervuld, begaf Eduard zich naar klein Veolan, de woning van den heer Duncan Mackwheeble. TWEE-EN-DERTIGSTE HOOFDSTUK. Nu is Cupido een eerlijk kind. – Hij vergoedt. Shakespeare. De heer Duncan Mackwheeble, die commissaris noch rentmeester meer was, hoewel nog in het bezit van den blooten titel der laatste waardigheid, was de verbanning ontgaan, door bijtijds de partij van den opstand te verlaten, maar bovenal door zijn volslagene onbeduidendheid. Eduard vond hem op zijn kantoor, onder papieren en rekeningen begraven. Vóor hem stond een groote kom havermeelpap, en aan zijn linkerhand een hoornen lepel en een flesch bier. Terwijl hij zijn oog met inspanning over een groot rechtsgeleerd stuk liet gaan, stak hij van tijd tot tijd een grooten lepel vol van deze voedzame spijs in zijn wijden mond. Een tweede lijvige flesch met brandewijn, die er bij stond, gaf óf te kennen, dat de brave rechtsgeleerde reeds zijn morgenslok had genomen, óf dat hij voornemens was zijn pap door een afzakkertje te doen volgen, of wellicht had men beide veronderstellingen kunnen laten gelden. Zijn slaapmuts en nachtrok waren weleer van tartan geweest, maar, even voorzichtig als spaarzaam, had de rentmeester ze laten verwen, opdat haar oorspronkelijke, onheilspellende kleur, diegenen welke hem mochten bezoeken, niet aan zijn ongelukkigen uitstap naar Derby herinneren zou. Om zijn portret te voltooien, was zijn gelaat tot aan de oogen met snuif, en waren zijn vingers tot aan de toppen met inkt bemorst. Hij keek Waverley met een vragenden blik aan, toen deze het groene hekje binnentrad, waardoor zijn tafel en stoel voor de nadering van het gemeen beschermd werden. Niets kon den rentmeester meer kwellen, dan als een bekende aangesproken te worden door iemand der ongelukkige heeren, die nu voortaan veel meer bijstand schenen te zullen behoeven, dan ze voordeel konden aanbrengen. Maar dit was de rijke jonge Engelschman – wie wist hoe zijn toestand was? – ook was hij de vriend van den Baron – wat hier te doen? Deze gedachten gaven iets links en neerslachtigs aan de houding van den armen man. Waverley, vervuld met de mededeeling, die hij doen wilde, vond Mackwheeble’s stemming geheel in tweestrijd daarmede, zoodat hij niet kon nalaten in een luiden lach uit te barsten, terwijl hij de neiging onderdrukte, om met Syphax, uit Addison’s Cato, uit te roepen: „Nu Cato is de man om hem te maken tot Vertrouwling eens verliefden” Daar de heer Mackwheeble zich maar niet kon verbeelden dat iemand hartelijk lachen kon, als hij door gevaar omringd, of door armoede gedrukt was, zoo verbande de opgeruimdheid die op Eduards gelaat te lezen stond, eenigszins het bedrukte van zijn eigen gezicht, en terwijl hij hem tamelijk hartelijk welkom op Klein Veolan heette, vroeg hij waarmede hij verkoos te ontbijten. Zijn bezoeker had in de eerste plaats, iets in het bijzonder met hem te verhandelen, en verzocht vrijheid om den grendel op de deur te mogen schuiven. Duncan was lang niet ingenomen met het nemen van deze voorzorg, die bewees dat er gevaar te duchten was; maar hij kon niet terugtreden. Overtuigd dat hij op den rentmeester kon bouwen, daar diens belang het medebracht dat hij hem getrouw zou blijven, deelde Eduard zijn tegenwoordigen toestand, en zijn plannen voor de toekomst, aan Mackwheeble mede. De slimme vogel luisterde eerst met alle teekenen van beschroomdheid, toen hem, om te beginnen, medegedeeld werd, dat Waverley nog een staatkundige balling was – maar troostte zich eenigszins, toen hij hoorde dat hij in het bezit van een paspoort was – en zette groote oogen op, toen hij het schitterende zijner vooruitzichten vernam. – Toen hij echter zijn voornemen te kennen gaf, om zijn voorspoed met Freule Rose Bradwardine te deelen, had de verrukking den braven man bijna van zijn zinnen beroofd. De rentmeester sprong van zijn kantoorstoel op, gelijk de Pythonesse van haar drievoet, smeet zijn beste pruik uit het raam, omdat de bol, waarop ze geplaatst was, hem hinderde in zijn loop, wierp zijn muts tegen den zolder, en ving ze in het vallen weer óp, floot Tulloch-gorum, danste in ’t rond met onnavolgbare bevalligheid en vlugheid, en wierp zich daarop uitgeput in een leuningstoel, onder den uitroep van: „Lady Waverley! tien duizend pond ’s jaars, en geen duit minder! – De Heer beware me dat ik het verstand niet verlies!” „Amen, van ganscher harte” zeide Waverley; „maar mijnheer Mackwheeble, laat ons thans tot de zaken overgaan.” Dit laatste woord bracht een min of meer bedarende uitwerking teweeg; maar des rentmeesters hoofd was, gelijk hij het zelf uitdrukte, nog „op hol.” Hij vermaakte echter zijn pen, liniëerde een half dozijn vellen papier, met een breeden rand, haalde Dallas van St. Martins „Stijl” van een plank, waar dat eerbiedwaardige werk naast Stairs Instituten, Dirletons Twijfelachtige Gevallen, Balfours Praktijk en een pak oude rekenboeken stond te vermolmen – sloeg het boekdeel bij het artikel huwelijks-contract, op, en maakte zich gereed om, zoo als hij het noemde, „een klein minuut op te maken, ten einde partijen te beletten terug te treden.” Het kostte Waverley vrij wat moeite hem aan het verstand te brengen, dat hij een weinig overhaast te werk ging. Hij deed hem in de eerste plaats verstaan dat hij zijn bijstand zou noodig hebben, om te weten of zijn verblijf hier voor het oogenblik volkomen veilig was, door aan den officier op Tully-Veolan te schrijven, „dat de heer Stanley, een Engelsch edelman, na verwant aan kolonel Talbot, zich wegens zaken ophield bij den heer Mackwheeble, en, daar deze met den staat des lands bekend was, hem zijn paspoort opzond, om door kapitein Forster nagezien te worden.” Dit had een beleefd antwoord ten gevolge van den officier, met een uitnoodiging voor den heer Stanley, om bij hem te komen eten; waarvoor, onder voorwendsel van bezigheden, (gelijk zich gemakkelijk denken laat) werd bedankt. Waverleys tweede verzoek was, dat de heer Mackwheeble een man te paard zou afzenden naar **, de plaats, waar kolonel Talbot hem zou schrijven, met bevel om daar zoo lang te wachten, tot de post een brief zou brengen voor den heer Stanley, en dien met den meesten spoed naar Klein Veolan te bezorgen. In een oogenblik was de rentmeester op weg om zijn leerling (of knecht, zoo als hij zestig jaar geleden werd genoemd) Jock Scriever, op te zoeken, en er was heel weinig tijd noodig om Jock op den grijzen hit te doen stijgen. „Draag zorg dat ge hem goed rijdt, jongetje, want hij is wat kort van adem, sedert – hm, hm! – De Heere bewaar me! (met een zachte stem) ik zou hebben laten uitlekken – sedert ik spoorslags reed om den Prins te halen, ten einde Vich Ian Vohr en den heer Waverley te scheiden, en een duchtigen val voor mijn moeite kreeg. De Heer vergeve het u! Ik had den hals kunnen breken! – ja zeker, het was een erg ding van het begin tot het einde; – maar dit vergoedt alles. – Lady Waverley! – tien duizend pond ’s jaars! God zegene ons!” „Maar ge vergeet, mijnheer Mackwheeble, dat wij de toestemming van den Baron noodig hebben, en die van de jonge dame.” – „Geen zwarigheid, ik sta voor hen in – ik verbind mij persoonlijk voor beide! – Tien duizend pond ’s jaars! het slaat Balmawhapple mors dood – éen jaar van zulke inkomsten is geheel Balmawhapple waard, met al wat er bij behoort. De Heer make ons dankbaar!” Om den stroom zijner aandoeningen te keeren, vroeg Eduard, of hij sedert kort iets vernomen had van het opperhoofd van Glennaquoich? „Geen woord,” antwoordde Mackwheeble, „dan dat hij nog in het kasteel van Carlisle was, en spoedig op leven of dood voor de rechters zou worden gebracht. Ik wensch het jonge heerschap geen kwaad,” zeide hij, „maar ik hoop, dat die hem gevangen hebben, hem zullen houden, en hem niet weer naar zijn Hooglanders laten terugkeeren, om ons te kwellen met schatting en allerlei soort van tirannieke, gewelddadige en ondeugende onderdrukkingen en diefstal, hetzij voor hem in eigen persoon, hetzij voor anderen, die hij als verscheurende honden uitzond. En als hij op deze wijze geld gewonnen had, wist hij het niet eens te bewaren, maar smeet het die ijdele Prinses, ginds te Edinburgh, in den schoot – wel was het: zoo gewonnen, zoo geronnen. Voor mij, ik wensch nooit weêr een Hooglander in deze streek te zien, noch een roodrok, noch een geweer, of het mocht zijn, om een patrijs te schieten: – het is oud lood om oud ijzer; en hebben ze u kwaad gedaan, en al hebt ge getuigen en vonnis en wat niet tegen hen, wat baat het u? Ze hebben geen duit om te betalen; ge behoeft het dus niet eens te vragen.” Onder dusdanige gesprekken, en onder het behandelen van tusschenkomende zaken, verliep de tijd tot het middageten. Mackwheeble beloofde intusschen dat hij het een of ander middel zou uitdenken, om Eduard, zonder gevaar of argwaan, op Duchran, te brengen, waar Rose zich thans ophield, hetgeen lang geen gemakkelijke taak scheen, daar de heer des huizes een zeer ijverige voorstander van het Bewind was. Het kippenhok was in requisitie gesteld, en de soep, en de Schotsche lamscoteletten dampten weldra in des rentmeesters vertrekje. De kurketrekker van den gastheer was juist in den hals van een fleschje roode wijn gestoken (misschien wel bij gelegenheid uit de kelders van Tully-Veolan weggekaapt), toen het gezicht van den grijzen hit, die het raam in vollen draf voorbij rende, Mackwheeble bewoog, den wijn, hoewel met de noodige voorzichtigheid, voor het oogenblik ter zijde te stellen. Jock Scriever kwam binnen met een pakje voor den heer Stanley; het was kolonel Talbots cachet; en Eduards vingers beefden, terwijl hij het open brak. Twee officieele stukken, met alle mogelijke formaliteit geteekend en gezegeld, vielen er uit. Ze werden haastig door den rentmeester opgeraapt, die een natuurlijken eerbied had voor alles, wat naar een akte geleek, en terwijl hij de titels even inzag, vielen zijn oogen, of liever zijn bril, op: „Bescherming van wege Zijn Koninklijke Hoogheid voor den persoon van Cosmo Comyne Bradwardine, van die plaats, gemeenlijk genoemd Baron van Bradwardine, veroordeeld tot verbeuring zijner goederen, wegens deelneming aan de laatste rebellie. Het andere bleek een bescherming van gelijken inhoud te zijn voor Eduard Waverley. – Kolonel Talbots brief luidde als volgt: „Mijn waarde Eduard, „Ik ben pas hier gekomen, en toch heb ik mijn zaken reeds ten einde gebracht; het heeft mij echter eenige moeite gekost, gelijk gij hooren zult. Ik maakte mijn opwachting bij Zijn Koninklijke Hoogheid, onmiddellijk na mijn aankomst, en vond hem in geen zeer gunstige luim voor mijn oogmerk. Drie of vier Schotsche heeren verlieten hem juist. Nadat hij zich zeer beleefd omtrent mij uitgelaten had, zeide hij: „Kunt ge u verbeelden, Talbot, dat hier een half dozijn van de aanzienlijkste heeren en beste vrienden van het Bewind ten noorden van de Forth geweest zijn, majoor Melville van Cairnvreckan, Rubrick van Duchran en anderen, die mij, ten gevolge van hun lastigen aandrang, inderdaad een bescherming voor het oogenblik en de belofte voor een toekomstige vergiffenis hebben afgedwongen, voor dien onverbeterlijken ouden rebel, dien ze baron van Bradwardine noemen. Ze beweren, dat zijn verheven persoonlijk karakter, en de zachtheid, door hem jegens diegenen van ons volk betoond, die in handen der rebellen vielen, voor hem behooren te pleiten; inzonderheid daar het verlies van zijn bezittingen een genoegzaam zware straf voor hem schijnt te zullen weten. Rubrick heeft op zich genomen hem bij zich in huis te nemen, tot de zaken in het land zullen geregeld zijn; maar het is eenigszins hard, op die wijze gedwongen te worden, zulk een dood-vijand van het Huis van Brunswijk vergiffenis te schenken!” Dit was geen gunstig oogenblik, om mijn zaak bloot te leggen; ik zeide evenwel, dat ik mij verheugde te vernemen, dat Zijn Koninklijke Hoogheid geneigd was zulke verzoeken toe te staan, daar het gebeurde mij verstoutte, in eigen persoon een verzoek van gelijken aard te doen. Hij keek heel donker; ik gewaagde van de standvastig medewerking onzer drie stemmen in het Huis, zinspeelde zediglijk op mijn verdiensten buiten ’s lands, ofschoon deze slechts in zoo verre van waarde waren, als Zijn Koninklijke Hoogheid ze wel had willen aannemen, terwijl ik tamelijk sterk op zijn eigene betuigingen van vriendschap en genegenheid drukte. Hij was verlegen, maar onverzettelijk. Ik liet het staatkundige belang doorschemeren dat er in gelegen was, om, voor alle volgende gelegenheden, den erfgenaam van zulk een fortuin, als dat uws ooms, aan de woelingen der ontevredenen te ontrukken. Maar ik bracht niet den minsten indruk te weeg. Ik sprak van de verplichting, waaronder ik jegens Sir Everhard, en persoonlijk jegens u lag, en vroeg, als de eenige vergelding voor mijn diensten, dat het hem behagen mocht, mij de middelen te verschaffen om dankbaar te kunnen zijn. Ik merkte dat hij bij voortduring weigeren wilde, en terwijl ik mijn aanstelling uit den zak haalde, zeide ik, als een laatste toevlucht, dat, daar Zijn Koninklijke Hoogheid, onder deze dringende omstandigheden, mij geen gunst waardig keurde, die hij geen zwarigheid had gemaakt aan andere heeren te verleenen, wier diensten ik bezwaarlijk kon gelooven, dat gewichtiger waren dan de mijne, ik vergunning moest verzoeken, met de meeste bescheidenheid om mijn aanstelling in handen van Zijn Koninklijke Hoogheid neer te leggen, en de dienst te verlaten. Hierop was hij niet voorbereid; hij beval mij mijn aanstelling weder op te steken; zeide het een en ander zeer vleiends over mijn diensten, en stond mijn verzoek toe. Gij zijt derhalve weder vrij man; en ik heb in uw naam beloofd, dat gij u voortaan als een „zoete jongen” zult gedragen, en in geheugen houden, wat gij aan de zachtmoedigheid van het Bewind verschuldigd zijt. Dus ziet gij, dat mijn Prins even edelmoedig kan zijn als de uwe. Ik beweer inderdaad niet, dat hij een gunst bewijst met al die buitenlandsche gratie en complimenten, waardoor uw dolende Prins zich onderscheidt; maar hij heeft eenvoudige, Engelsche manieren, en de blijkbare tegenzin, waarmede hij uw verzoek toestaat, bewijst dat hij zijn eigene neiging aan uw wenschen ten offer heeft gebracht. – Mijn vriend, de Adjudant-Generaal, heeft mij een duplicaat bezorgd van des Barons bescherming (daar het oorspronkelijke in handen is van den majoor Melville); ik zend het u, omdat ik weet, dat, zoo gij hem vinden kunt, het u genoegen zal doen de eerste te zijn, om hem dit heuglijk bericht over te brengen. Hij zal natuurlijk, zonder tijdverlies, naar Duchran vertrekken, om daar eenige dagen quarantaine te houden. Wat u betreft, ik geef u vrijheid om hem derwaarts te vergezellen, en daar een week te blijven, dewijl ik vernomen heb, dat zekere schoone dame in die streek is. En ik heb het genoegen u te berichten, dat, welke vordering gij ook in haar gunst moogt maken, dit hoogst aangenaam zal zijn aan Sir Everhard en Freule Rachel, die u nooit voor goed gevestigd en uw vooruitzichten voor geregeld zullen houden, noch de Drie Loopende Hermelijnen in veiligheid, voor en aleer gij hun een mevrouw Eduard Waverley zult voorstellen. Nu, zekere liefdezaak van mijzelven verstoorde – een heel aantal jaren geleden – eenige maatregelen, die toen ten beste van de Drie Loopende Hermelijnen werden voorgeslagen; dus ben ik, als eerlijk man, verplicht, hun vergoeding te schenken. Maak derhalve een goed gebruik van uw tijd, want als uw week verloopen is, zal het noodig zijn, dat gij naar Londen gaat, om uw vrijspraak voor de rechters te doen gelden. Als altijd, waarde Waverley, oprecht en van ganscher harte de uwe, Philips Talbot.” DRIE-EN-DERTIGSTE HOOFDSTUK. Gelukkig ’t vrijen, Wil ’t ras gedijen. Toen Eduard een weinig bekomen was van de eerste verrukking door deze uitmuntende tijdingen veroorzaakt, stelde hij den heer Mackwheeble oogenblikkelijk voor, naar het dal te gaan, om den Baron met den inhoud er van bekend te maken. Maar de voorzichtige rentmeester merkte te recht op, dat, zoo de Baron zich terstond in het openbaar vertoonde, de boeren en de dorpelingen licht tot uitspattingen in het bewijzen hunner vreugde zouden overslaan, en aanstoot geven aan „de bestaande machten,” een soort van wezens, voor wie de rentmeester altijd een onbepaalden eerbied koesterde. Hij sloeg dus voor, dat Waverley zich naar Janet Gellatley begeven, en den Baron, onder bedekking van den nacht, naar Klein Veolan brengen zou, waar hij nog eens de weelde van een goed bed zou mogen smaken. Onderwijl, zeide hij, zou hij zelf naar kapitein Forster gaan, hem de bescherming van den Baron toonen, en diens toestemming vragen, om hem dien nacht te mogen herbergen. Hij zou zorg dragen, dat er met den morgen paarden gereed waren, om hem naar Duchran te brengen, te gelijk met den heer Stanley, „welken naam ik veronderstel, dat gij voor het oogenblik zult behouden,” zeide de rentmeester. „Zeker, mijnheer Mackwheeble; maar zoudt gij heden avond niet zelf naar het dal gaan, om uw patroon te ontmoeten?” „Dat zou ik heel gaarne doen; en ik ben u wel zeer dankbaar, dat gij mij aan mijn schuldigen plicht herinnert. Maar ik zal eerst na zonsondergang van den kapitein terug zijn, en op dezen ongelegen tijd heeft het al een kwaden naam – daar is zoo iets met de oude Janet Gellatley, dat niet recht in den haak is. De Baron wil deze dingen niet gelooven, maar hij is altijd onvoorzichtig en roekeloos – en nooit voor mensch noch duivel bang geweest. Maar ik weet dat Sir George Mackenzie zegt, dat geen godgeleerde ontkennen kan dat er toovenaars zijn, dewijl er in den Bijbel staat: gij zult ze niet laten leven; en dat geen rechtsgeleerde het betwijfelen kan, dewijl de wet er de doodstraf op stelt. Dus is zoo wel de wet als het Evangelie er voor. En wilt gij aan Leviticus geen geloof slaan, zoo moogt gij toch het wetboek gelooven. – Maar gij kunt in dit opzicht uw eigen weg volgen; dat is Duncan Mackwheeble onverschillig. Echter zal ik heden avond om de oude Janet zenden; het is best die soort van lieden te vriend te houden, en ik zal Davie noodig hebben, om het spil te draaien; want ik zal Eppie een vette gans op tafel laten brengen voor het avondeten.” Toen het dicht bij zonsondergang was, spoedde Waverley zich naar de hut, en hij moest bekennen, dat het bijgeloof geen ongelukkige keus had gedaan, wat de plaatselijke gelegenheid en het voorwerp zelf betrof om er een denkbeeldigen schrik op te gronden. Het een en ander geleek sprekend naar de beschrijving van Spencer: Daar vond ze, in een diep en donker dal, Een hut uit leem en rietwerk opgeslagen, Omgeven door een breeden zoden wal. Een tooverkol, met innig zelfbehagen, Bewoonde die, als oord van weelde en lust; Ze had zich gansch met lompen toegerust, En scheen vrijwillig haar ellend te dragen, Verwijderd van de wereld, opdat niet Haar duivelskunsten en haar booze streken, Door ’s buurmans oog ter kwader uur bespied, Aan ’t licht gebracht, zich bitter zagen wreken Door kracht der wet die toovnaars nooit ontziet. Eduard trad de stulp binnen, terwijl hij zich deze regels voor den geest riep. De arme oude Janet, gebogen door de jaren, en zwart door den rook van haar vuur, strompelde door de hut met een berkenbezem, en mompelde in zichzelve, terwijl zij haar haard en vloer wat reinigde, om de door haar verwachte gasten zoo goed mogelijk te ontvangen. Het geluid van Waverleys tred deed haar schrikken, en over alle ledematen beven, terwijl zij een schuchteren blik op hem sloeg; zoozeer waren haar zenuwen gespannen geweest voor de veiligheid van haar heer. Niet zonder veel moeite deed Waverley haar begrijpen, dat de Baron nu niets meer voor zijn persoon te vreezen had, en toen zij dit heuglijk nieuws ten slotte gevat had, viel het even moeielijk haar te doen gelooven, dat hij niet weder in het bezit van zijn goederen komen zou. „Dat behoorde toch zoo,” zeide ze „hij zou ze wel weêr krijgen; niemand zou verlangen om hem zijn eigendom te benemen, nadat men hem vergiffenis geschonken had. En wat dien Inch-Grabbit betreft, om hem zou ik soms wenschen een tooverheks te zijn, als ik niet vreesde, dat de Booze mij bij het woord zou houden.” Nu gaf Waverley haar eenig geld, en beloofde dat haar getrouwheid betoond zou worden. „Hoe kan ik beter beloond worden, mijnheer, dan juist daardoor dat ik mijn ouden meester en Freule Rose mag zien terug komen, om gebruik te maken van hetgeen hun toekomt?” Waverley nam nu afscheid van Janet, en stond spoedig weder voor de schuilplaats van den Baron. Op een zacht gefluit, zag hij den ouden heer het hoofd buiten het hol steken, even als een oude das, die den omtrek verkent. „Ge zijt wat vroeg gekomen, mijn goede jongen,” zeide hij, terwijl hij weder naar binnen klom; „ik twijfel, of de roodrokken de taptoe reeds geslagen hebben, en vóor dien tijd zijn wij niet veilig.” „Goed nieuws kan nooit te vroeg gebracht worden,” zeide Waverley; en met een onbeschrijfelijke vreugde deelde hij hem de gelukkige tijding mede. De oude man stond een tijdlang in stille godsdienstige aandoening verzonken, en riep toen uit: „De Heer zij geloofd! – Ik zal mijn kind weder zien!” „Om nooit, naar ik hoop, weder van haar te scheiden,” zeide Waverley. „Ik vertrouw, met Gods hulp, van neen, tenzij om haar de middelen tot haar onderhoud te verschaffen; want mijn zaken zijn in geen al te besten toestand; maar wat beteekenen de goederen dezer wereld?” „En indien,” zeide Waverley bedeesd, „er een middel bestond om Freule Bradwardine tegen de wisselvalligheid der fortuin te beveiligen in den rang, waarin ze geboren is, zoudt gij daartegen hebben, waarde Baron, omdat het een uwer vrienden tot den gelukkigsten man op aarde maken zou?” De Baron keerde zich om, en keek hem met grooten ernst aan. „Ja,” ging Eduard voort, „ik zal mijn vonnis niet eer als ingetrokken beschouwen, voordat gij mij verlof geeft, om u naar Duchran te vergezellen, en –” De Baron scheen al zijn waardigheid te verzamelen, om een gepast antwoord te vinden voor iets, dat hij, op een anderen tijd, behandeld zou hebben als een plechtige inleiding tot een voorstel van een verbintenis tusschen de huizen van Bradwardine en Waverley. Maar al zijn pogingen daartoe waren te vergeefs; de vader behield de overhand op den Baron; de trotschheid op rang en geboorte was verdwenen; – in zijn vreugdevolle verbazing hiep een lichte zenuwtrekking over zijn gelaat, terwijl hij toegaf aan de gewaarwordingen der natuur; hij sloeg de armen om Waverleys hals en snikte uit: „Mijn zoon, mijn zoon! als ik de wereld had doorzocht, zou ik mijn keus tot u bepaald hebben.” Eduard beantwoordde de omhelzing met de innigste hartelijkheid, en bewaarde voor een poos het stilzwijgen. Eindelijk werd het door Eduard afgebroken. „Maar Freule Bradwardine?” – „Zij heeft nooit een anderen wil, dan dien haars ouden vaders gehad; daarenboven gij ziet er goed uit, bezit eerlijke beginselen en zijt van goede geboorte. – Neen, neen, zij heeft nooit een anderen dan den mijnen gehad, en in mijn schoonste dagen had ik nooit een wenschelijker bruidegom voor haar kunnen vinden, dan den neef van mijn uitmuntenden ouden vriend, sir Everard. – Maar ik hoop, jongen, dat gij niet voorbarig in deze zaak te werk gaat; ik hoop, dat gij u heb verzekerd van de goedkeuring uwer eigene vrienden en naastbestaanden, bijzonder van uw oom, die in loco parentis is? Laat ons dit toch niet vergeten.” Eduard verzekerde hem, dat sir Everard er hoogelijk door vereerd zou zijn, wanneer hij zag dat zijn aanzoek zoo vleiend werd aangenomen, en dat het zijn volkomene goedkeuring wegdroeg; ten bewijze waarvan hij den Baron kolonel Talbots brief ter hand stelde. Deze las dien met groote oplettendheid. „Sir Everard,” zeide hij, „verachtte altijd den rijkdom, in vergelijking met eer en geboorte: en, het is zoo, hij heeft weinig reden om de Diva Pecunia zijn hof te maken. En daar die Malcolm zich als een vadermoorder heeft doen kennen – want ik kan hem geen anderen naam geven, wegens het van de hand doen der familiegoederen – zou ik thans evenwel wenschen (hier vestigde de Baron zijn oogen op een gedeelte van het dak, dat boven de boomen uitkwam) dat ik Rose het oude nest had kunnen nalaten, met de prullen die er bij hooren. – En evenwel,” zeide hij, terwijl hij op zachter toon voortging, „het is misschien zoo het best; want als de baron van Bradwardine, zou ik het licht voor mijn plicht gehouden hebben, zekere voorwaarde te stellen, wat den naam en het wapen betreft, waarvan niemand het mij, nu als een edele zonder land, met een dochter zonder huwelijksgoed, tot een vergrijp kan maken wanneer ik er van afzie.” „Nu, de Hemel zij geloofd,” dacht Eduard, „dat Sir Everard deze bezwaren niet hoort! De drie loopende hermelijnen en de kruipende beer hadden elkander gewis bij de ooren gekregen.” Hij verzekerde daarop den Baron, met al het vuur van een jeugdigen minnaar, dat hij in Roses hart en hand alleen zijn geluk zocht, en hij zich even zoo gelukkig rekende met haars vaders eenvoudige toestemming, alsof hij zijn dochter éen graafschap ten huwelijk had medegegeven. Thans hadden zij Klein Veolan bereikt; de gans dampte op de tafel, en de rentmeester zwaaide met mes en vork. Zijn patroon en hij zagen elkander met innige blijdschap weder. Ook de keuken had haar gezelschap. De oude Janet had bij den haard plaats genomen; Davie had, tot zijn onsterfelijke eer, het spit gedraaid; en zelfs Ban en Buscar werden, in de gulheid van Mackwheebles verheugd gemoed, tot aan de keel toe met voedsel vol gepropt, en lagen thans op den vloer te snorken. Den volgenden dag reisden de Baron en zijn jonge vriend naar Duchran, waar de eerste verwacht werd, omdat men er onderricht was van het welslagen der bijna eenstemmige pogingen, door de Schotsche vrienden van het bewind ten zijnen behoeve aangewend. Deze waren zoo algemeen en zoo krachtig geweest, dat men het bijna voor zeker hield, dat zelfs zijn eigendommen behouden zouden geweest zijn, indien zij niet gevallen waren in de roofzieke handen van zijn onwaardigen bloedverwant, wiens rechten, op de misdaad van den Baron gegrond, door geen genade van de Kroon mochten gekrenkt worden. De oude edelman zeide echter met zijn gewone opgeruimdheid, dat hij meer in zijn schik was met den schat, dien hij in de hoogachting zijner naburen bezat, dan hij zou geweest zijn met een herstelling in integrum, indien deze mogelijk ware geweest. Wij zullen geen poging wagen, om de ontmoeting van vader en dochter te beschrijven, die elkander zoo teeder beminden, en onder zulke gevaarlijke omstandigheden van elkander waren gescheiden. Nog minder zullen wij trachten Roses hoogen blos te beschrijven, bij de ontvangst van Waverley, en alles behalve onderzoeken, of zij eenige nieuwsgierigheid aan den dag legde, wat de bijzondere aanleiding betrof tot zijn reize naar Schotland, in dit tijdsgewricht. Zelfs zullen wij den lezer niet lastig vallen met de omslachtige bijzonderheden eener vrijerij, van vóór zestig jaren. Het is genoeg te zeggen, dat, onder zulk een nauwgezetten ceremoniemeester, als de Baron, alle dingen in behoorlijken vorm behandeld werden. Hij nam, des morgens na hun aankomst, zelf de taak op zich, om Rose met Waverleys aanzoek bekend te maken, waaraan zij met een gepaste mate van maagdelijke beschroomdheid het oor leende. Het gerucht zegt evenwel, dat Waverley, den avond te voren, vijf minuten gevonden had, om haar te verwittigen van hetgeen er gaande was – juist op een oogenblik, dat het gezelschap naar drie om elkander geslingerde slangen keek, waaruit in den tuin een springende fontein haar waterstralen opzond. Mijn schoone lezeressen mogen het zelve beoordeelen, maar, wat mij betreft, ik kan niet begrijpen, hoe zulk een gewichtige zaak in zulk een kort tijdsbestek zou kunnen worden medegedeeld; althans, zij nam een geheel uur weg op de wijze, waarop de Baron ze behandelde. Waverley werd thans als een verklaard minnaar, in alle vormen, beschouwd. Hij werd, door middel van lachjes en knikjes van de dame des huizes, genoopt naast Freule Bradwardine aan tafel plaats te nemen, en tegenover Freule Bradwardine haar maat te zijn bij het spel. Kwam hij het vertrek in, dan was het zeker dat die van de vier jonge dames Rubrick, welke toevallig naast Rose zat, zich herinnerde, dat zij haar schaar of haar vingerhoed aan het andere einde van de kamer had laten liggen, met oogmerk, om de plaats naast Freule Bradwardine voor hem open te laten. En soms, wanneer papa en mama niet bij de hand waren, om haar in bekoorlijke deftigheid te houden, veroorloofden de dametjes zich wel eens eventjes tegen elkander te glimlachen. Ook had de oude heer van Duchran nu en dan zijn aardigheden, en de oude dame haar aanmerkingen. Zelfs de Baron kon niet altijd zijn deftigheid bewaren; maar Rose behoefde niet verlegen te zijn voor zijn grappen, want zijn vernuft was doorgaans in een Latijnsche kleeding gehuld. Ook de knechts grinnikten soms vrij zichtbaar, en de meiden schaterden wel eens tamelijk luid; in één woord, er scheen in geheel het gezin iets geheimzinnigs in wenken en houding te heerschen. Alice Bean, het knappe meisje uit het hol, die, sedert haars vaders „ongeluk” – zoo als zij het noemde – bij Rose als kamenier diende, lachte en knikte om het hardst mede, Rose en Eduard verduurden echter al deze kleine kwellingen, zoo als andere paren vóor of na hen hebben gedaan; maar zij vonden waarschijnlijk een of ander middel om zich schadeloos te stellen; want over het geheel genomen, schenen zij niet bijzonder ongelukkig te zijn, gedurende Waverleys zesdaagsch, verblijf te Duchran. Er werd ten slotte bepaald, dat Eduard naar Waverley-Honour zou vertrekken, om de noodige schikkingen te maken voor zijn huwelijk. Vervolgens zou hij zich naar Londen begeven, om de noodige maatregelen te nemen, ter bepleiting zijner zaak, ten einde zoo spoedig mogelijk terug te keeren, en de hand zijner verloofde te ontvangen. Hij nam zich tevens voor, kolonel Talbot op zijn reis te bezoeken; maar bovenal was het zijn doel, het lot van het ongelukkig opperhoofd van Glennaquoich te leeren kennen, hem te Carlisle te gaan bezoeken, en te trachten of er iets te doen ware, zoo niet om genade te verkrijgen, dan ten minste verandering of verzachting van de straf waartoe hij bijna zeker zou worden veroordeeld; en, in het ergste geval, der lijdende Flora een schuilplaats bij Rose aan te bieden, of haar anders op alle mogelijke wijze van dienst te zijn. Het lot van Fergus scheen moeielijk af te wenden. Eduard had reeds gepoogd zijn vriend, kolonel Talbot, voor hem te winnen; maar deze had, bij zijn antwoord, duidelijk te kennen gegeven, dat zijn invloed in zaken van dezen aard geheel uitgeput was. De kolonel bevond zich nog te Edinburgh, en was voornemens eenige maanden dáar te blijven, ten gevolge van een aantal bezigheden hem door den hertog van Cumberland opgedragen. Hij wachtte daar lady Emilia, wie door de geneesheeren was aangeraden, de reis zoo langzaam mogelijk te doen, terwijl zij haar het gebruik van geitenmelk hadden aanbevolen; zij zou den tocht naar het noorden afleggen onder geleide van Francis Stanley. Eduard ontmoette derhalve den kolonel te Edinburgh, en deze wenschte hem op de hartelijkste wijze geluk met zijn aanstaand huwelijk, en nam tevens met genoegen onderscheidene boodschappen op zich, die onze held verplicht was hem bij zijn vertrek op te dragen. Maar ten aanzien van Fergus was hij onverbiddelijk. Hij bewees Eduard inderdaad, dat zijn tusschenkomst nutteloos zou zijn. Maar bovendien bekende kolonel Talbot, dat hij, in gemoede, zijn invloed voor dezen ongelukkige niet zou kunnen bezigen. De gerechtigheid, die eenige straf voor degenen eischte, welke de geheele natie in vrees en rouw gedompeld hadden, kon wellicht geen gepaster slachtoffer gekozen hebben. Hij had de wapens opgevat met de meest volkomen kennis van den aard zijner onderneming. Hij had zijn taak wel overwogen en er al de gevolgen van berekend. Zijns vaders lot had hem geen vrees kunnen inboezemen; de zachtheid der wetten, die hem in zijns vaders eigendom en rechten hersteld had, kon hem niet vermurwen. Dat hij dapper, edelmoedig en met een aantal goede eigenschappen bedeeld was, dit alles maakte hem slechts te gevaarlijker; dat hij verlicht en kundig was, verhoogde slechts het onvergefelijke zijner misdaad; dat hij een geestdrijver was in een kwade zaak, was een oorzaak te meer om hem tot haar martelaar te maken. Maar bovenal was hij het middel geweest, om verscheidene honderden in het veld te brengen, die, buiten hem, nooit den vrede des lands zouden verstoord hebben. „Ik herhaal het,” zei de Kolonel, „dat jeugdige Opperhoofd heeft, ofschoon de Hemel weet dat ik hem als mensch van ganscher harte beklaag, het wanhopige spel, dat hij speelde, ten volle overwogen en gekend. Hij dobbelde om leven of dood, om een graafschap of een graf; en men kan hem, zonder het land onrecht te doen, niet toelaten zijn inzet terug te nemen, omdat het lot zich tegen hem heeft verklaard.” Dusdanig was de redeneering dier tijden, zelfs van deugdzame en gevoelige menschen, tegenover een overwonnen vijand. Laat ons vroom hopen, dat wij, in dit opzicht ten minste, nooit de tooneelen zullen aanschouwen, noch de gevoelens koesteren, die zestig jaar geleden algemeen waren in het Britsche rijk. VIER-EN-DERTIGSTE HOOFDSTUK. Morgen? O, dat is spoedig! – Spaart hem! spaart hem! Shakespeare. Eduard, gevolgd door zijn vorigen bediende, Alick Polwarth, die te Edinburgh weêr bij hem in dienst getreden was, bereikte Carlisle, terwijl het gerechtshof nog zitting hield om over zijn ongelukkige makkers uitspraak te doen. Hij had zich gehaast, helaas! niet met eenige de minste hoop, om Fergus te redden, maar om hem voor het laatst te zien. Ik had moeten melden, dat, zoodra hij vernam dat de dag der terechtstelling bepaald was, hij gelden had overgemaakt om de gevangenen op de meest onbekrompen wijze te doen verdedigen. Een procureur en een der eerste advocaten waren met de verdediging belast; maar het was als wanneer de eerste geneesheeren bij het ziekbed van een stervenden van aanzien worden geroepen – de doctoren, om hun voordeel te doen met een onberekenbaren kans op een poging der natuur – de rechtsgeleerden, om zich te bedienen van een waarschijnlijk rechterlijken misslag. Eduard drong de gerechtszaal binnen, die met een ontelbare menigte was opgevuld; maar daar hij uit het noorden kwam, en wegens zijn groote drift en aandoening, gehouden werd voor een nabestaande van de gevangenen maakte iedereen voor hem plaats. Het was de derde zitting van het hof, en er waren twee mannen voor de balie. De uitspraak: „schuldig!” was reeds geschied. In dit plechtige oogenblik viel Eduards blik op de beide beschuldigden voor de balie. Men kon zich niet bedriegen in de fiere houding en edele trekken van Fergus Mac-Ivor, ofschoon zijn kleeding slordig was, en zijn gelaat de ziekelijke, gele kleur eener langdurige en harde gevangenschap had aangenomen. Aan zijn zijde stond Evan Maccombich. Eduard werd door een gevoel van duizeling overvallen, toen hij het oog op hen sloeg: maar bij kwam weêr tot zichzelf, toen de griffier de plechtige woorden uitsprak: „Fergus Mac-Ivor van Glennaquoich, anders genoemd Vich Ian Vohr, en Evan Mac-Ivor, in de Dhu van Tarrascleugh, anders genaamd Evan Dhu, anders genaamd Evan Maccombich of Evan Dhu Maccombich – gij, en ieder van u, staat terecht als schuldig aan hoogverraad. Wat hebt gij voor uzelven in te brengen, waarom het hof geen vonnis tegen u zou vellen, om te sterven volgens de wet?” Zoodra de voorzittende rechter de noodlottige zwarte kap, bij het uitspreken van een doodvonnis in gebruik, opzette, plaatste Fergus zijn eigen muts op het hoofd, zag hem met een vasten en ernstigen blik aan, en antwoordde met onbewogen stem: „Ik mag dit talrijk gehoor niet laten veronderstellen, dat ik op zulk een oproeping niets heb te antwoorden. Maar hetgeen ik te zeggen heb, zoudt gij niet dulden dat gehoord werd; want mijn verdediging zou uw veroordeeling zijn. Ga dan, in Gods naam, voort met te doen, wat u vrijstaat. Gisteren, en den dag te voren, hebt gij vonnissen uitgesproken die het eerlijkste en beste bloed als water hebben doen vloeien. – Spaar het mijne niet. Indien dat van al mijn voorouders in mijn aderen vloeide, zou ik het in dezen strijd hebben gewaagd.” Daarop hernam hij zijn plaats, en weigerde weder op te staan. Evan Maccombich zag hem met grooten ernst aan, en scheen, opstaande, verlangend om op zijn beurt te spreken; maar het gewoel in het hof, en de moeielijkheid om te denken in een andere taal, dan die waarin hij gewoon was zich uit te drukken, deden hem zwijgen. Er liep een gemompel van medelijden onder de aanschouwers rond, in de overtuiging, dat de arme kerel voornemens was zich op het gezag van zijn Opperste te beroepen, en dat als een verschooning voor zich aan te voeren. De rechter gebood stilte, en moedigde Evan aan, om voort te gaan. „Ik wilde alleen zeggen, Mylord,” zeide Evan, op een toon, dien hij voor innemend bedoelde, „dat, zoo Mylord, en het edele hof, Vich Ian Vohr dezen enkelen keer wilden vrijlaten, en hem naar Frankrijk laten gaan, om Koning Georges bewind niet meer te verontrusten, dat ik verklaar dat een zestal van de besten van zijn clan gereed zullen zijn, om in zijn plaats ter dood gebracht te worden; en zoo gij mij naar Glennaquoich wilt laten gaan, zal ik ze u zelf halen, om onthoofd of opgehangen te worden, en gij kunt met mij beginnen.” In weerwil van het plechtige der gelegenheid, werd er een soort van gelach in de zaal gehoord, over dezen vreemden voorslag. De rechter stuitte deze onwelvoegelijkheid, en nadat Evan, met een strengen blik in het rond had gezien, zeide hij, zoodra het gedruisch had opgehouden: „Zoo de Saxische heeren lachen, omdat een arme kerel als ik, mij verbeeld, dat mijn leven, of het leven van zes van mijn rang, dat van Vich Ian Vohr opweegt, dan hebben zij naar allen schijn recht; maar zoo zij lachen, omdat zij denken, dat ik mijn woord niet zou houden, noch terugkomen om hem te lossen, dan kan ik hun verzekeren, dat zij noch het hart van een Hooglander, noch de eer van een fatsoenlijk man kennen.” Er bestond geen lust meer tot lachen onder het gehoor, en er volgde een doodelijke stilte. Nu sprak de rechter over beide gevangenen het vonnis uit, door de wet op hoogverraad gesteld, met al de daarmede gepaard gaande schrikwekkende bijzonderheden. De voltrekking van het vonnis werd bepaald op den volgenden dag. „Voor Fergus Mac-Ivor,” voer de rechter voort, „kan ik geen hoop op gratie koesteren. Gij moet u tegen morgen bereiden voor uw laatste lijden, en uw groot verhoor hier namaals.” „Ik verlang niets anders, Mylord,” antwoordde Fergus, op denzelfden manhaftigen en vasten toon. Het hardvochtig gezicht van Evan, dat onophoudelijk op zijn Opperhoofd was gevestigd geweest, werd door een traan bevochtigd. „Voor u, arme, onwetende,” ging de rechter voort, „die, de denkbeelden volgende, waarin gij zijt opgevoed, ons heden een treffend voorbeeld hebt gegeven, hoe de getrouwheid, den Koning en den Staat alleen verschuldigd, door uw ongelukkige begrippen van clanschap, is overgebracht op een bijzonder persoon, wiens eerzucht eindigt met u tot het werktuig zijner misdaden te maken – voor u, zeg ik, gevoel ik zoo veel medelijden, dat, zoo gij het van u kunt verkrijgen, om gratie te vragen, ik mijn best zal doen, om u die te bezorgen – anders –” „Gratie! voor mij geen gratie!” riep Evan uit; „daar gij het bloed van Vich Ian Vohr gaat vergieten, is de eenige gunst, die ik van u zou wenschen te ontvangen, iemand te bevelen mij de handen los te maken, mij mijn sabel terug te geven, en dan maar een minuut te blijven zitten, waar gij zijt.” „Brengt de gevangenen weg,” zei de rechter, „zijn bloed kome over zijn eigen hoofd!” Bijna verpletterd onder het gewicht zijner smartelijke gewaarwordingen, bemerkte Eduard, dat de stroom der menigte hem reeds naar buiten op straat had medegesleept, eer hij wist waar hij zich bevond. Zijn eerste wensch was, Fergus nog eens te zien en te spreken. Hij deed aanzoek aan het kasteel, waar zijn ongelukkige vriend gevangen zat, maar zag zich den toegang geweigerd. „De groot-sheriff had den gouverneur verzocht,” zeide een onderofficier, „om niemand bij den gevangene toe te laten, uitgezonderd zijn biechtvader en zijn zuster.” „En waar was Freule Mac-Ivor?” Men gaf hem haar adres. Zij was ten huize van een achtenswaardige katholieke familie nabij Carlisle. Van de deur van het kasteel teruggewezen, en niet wagende om aanzoek bij den groot-sheriff of de rechters te doen, in zijn eigen slecht aangeteekenden naam, nam hij toevlucht tot den rechtsgeleerde, die voor Fergus was opgetreden. Deze heer zeide hem, dat men beducht was voor den openbaren geest, en dat deze zou misleid worden indien men de laatste oogenblikken dezer Jacobieten, door de vrienden van den Pretendent liet beschrijven; dat daarom een besluit genomen was, om aan alle menschen, die zich niet op bloedverwantschap konden beroepen, het bezoeken der gevangenen te weigeren. Evenwel beloofde hij (om den erfgenaam van Waverley-Honour te verplichten) voor hem een verlof van toegang tot den gevangene te verkrijgen, op den volgenden morgen, eer hem zijn ketenen zouden afgenomen worden, voor de, voltrekking van het vonnis. „Spreekt men dus van Fergus Mac-Ivor,” dacht Waverley, „of droom ik? Van Fergus, den stouten, den ridderlijken, met die vrije ziel? het verheven hoofd van een stam, die hem aanbad? Is dit de man, dien ik de jacht heb zien aanvoeren en den aanval besturen, – de dappere, de werkzame, de jeugdige, de edele, de lieveling der vrouwen en het onderwerp der gezangen – is hij het, die geketend is als een boosdoener? Die op een horde naar de gemeene galg zal worden gesleept, om een langzamen en wreeden dood te sterven, en verminkt te worden door den ellendigste onder de stervelingen? Van kwade voorbeduiding zeker, was het spook, dat zulk een noodlot aan het dappere opperhoofd van Glennaquoich boodschapte!” Met een bevende stem verzocht hij den rechtsgeleerde, om een middel te verzinnen, waardoor Fergus van zijn voorgenomen bezoek zou worden verwittigd, indien hij het verlof daartoe verkrijgen mocht. Na dit verzocht te hebben verliet hij hem, en teruggekomen in de herberg, schreef hij een nauwelijks leesbaar briefje aan Flora Mac-Ivor, waarin hij haar zijn voornemen te kennen gaf, om haar dien avond te bezoeken. De bode bracht een brief terug, waarin Eduard Floras schoon, en duidelijk schrift herkende, door een hand geschreven, die zelfs nauwelijks scheen gebeefd te hebben, onder dit gewicht van ellende, „Freule Flora Mac-Ivor,” zoo luidde de inhoud van den brief, „kon niet weigeren den liefsten vriend van haar lieven broeder te zien, ook in haar tegenwoordige omstandigheden van nooit geëvenaarde ellende.” Toen Eduard Flora Mac-Ivors tijdelijke verblijfplaats bereikte, werd hij terstond toegelaten. In een ruim en donker behangen vertrek zat Flora bij een tralievenster, terwijl zij zich met het naaien van iets onledig hield, dat naar een kleed van wit flanel geleek. Op een kleinen afstand zat een bejaarde vrouw, oogenschijnlijk een vreemde, en tot een geestelijke orde behoorende. Zij las in een katholiek gebedenboek; maar legde het, toen Waverley binnen kwam, op tafel en verliet de kamer. Flora stond op om hem te ontvangen, en reikte hem de hand; maar geen van beide waagde het een gesprek aan te vangen. Haar schoone kleur was geheel verdwenen, haar voorkomen aanmerkelijk vermagerd, en haar gelaat en handen zoo wit als het zuiverste marmer, hetgeen een sterk contrast met haar donkere kleeding en gitzwart haar opleverde. Maar onder al deze teekenen van rouw, was er niets in haar kleeding dat men ongepast of verwaarloosd had mogen heeten – zelfs het haar, schoon geheel zonder sieraad, was met de gewone zorgvuldigheid opgemaakt. De eerste woorden, die zij uitte, waren: „Hebt gij hem gezien?” „Helaas, neen!” antwoordde. Waverley, „men heeft mij den toegang geweigerd.” „Deze gestrengheid is in overeenstemming met al het overige,” zeide zij; „maar wij moeten ons onderwerpen. Zult ge nog toegang tot hem verkrijgen, denkt ge?” „Tegen – tegen – morgen!” zeide Waverley, maar sprak het laatste woord zoo zacht uit, dat het bijna onverstaanbaar was. „Ja, morgen of nooit,” zeide Flora, „tot” – voegde zij er bij, naar boven ziende, „de tijd komt, dat wij, naar ik vertrouw, allen elkander zullen wederzien. Maar ik hoop, dat gij hem zien zult, terwijl de aarde hem nog draagt. Hij heeft u altoos in het diepst van zijn hart bemind, ofschoon – maar het is dwaasheid van het verledene te spreken.” „Inderdaad dwaasheid!” herhaalde Waverley. „Zelfs van de toekomst, waarde vriend,” zeide Flora, „en voor zoo ver het wereldsche gebeurtenissen betreft; want hoe dikwijls heb ik mij niet de verschrikkelijke mogelijkheid van deze vreeselijke uitkomst voorgesteld, hoe dikwijls mij niet ten taak gesteld te overwegen, hoe ik mijn deel daarvan zou kunnen dragen, en toch, hoe verre zijn mijn voorstellingen gebleven beneden de voorbeeldelooze ellende van dit uur!” „Waarde Flora, zoo uwe geestkracht” – „Ja, daar schuilt het,” antwoordde zij eenigszins woest, „er huist, mijnheer Waverley, een onrustige duivel in mijn hart, die fluistert – maar het zou dwaasheid zijn naar hem te hooren – dat de geestkracht waarop Flora zich verhief, haar broeder heeft – vermoord!” „Barmhartige God! hoe kunt gij zulk een vreeselijke gedachte uiten?” „Ja, is het niet afgrijselijk? En toch vervolgt ze mij als een spook. Ik weet dat het niets dan ijdele verbeelding is, maar zij wil er zijn, zij wil mij haar verschrikkingen opdringen; zij wil fluisteren dat mijn broeder, even levendig als vurig, de veerkracht van zijn geest over honderd voorwerpen zou verdeeld hebben. Ik was het, die hem leerde ze te vereenigen, en alles op dit ijselijk en wanhopig spel te zetten. O, dat ik mij herinneren kon, maar eens tegen hem gezegd te hebben: „Blijf te huis, spaar uzelven, uw vazallen, uw leven, voor ondernemingen, die binnen het bereik liggen van een mensch.” Maar, o mijnheer Waverley, ik hitste zijn vurig gemoed aan, en voor de helft ten minste heeft hij zijn ondergang aan zijn zuster te wijten!” Dit vreeselijk denkbeeld zocht Eduard te bestrijden, door allerlei onzamenhangende redenen, die hem maar voor den geest kwamen. Hij herinnerde haar de beginselen, waarnaar beide het hun plicht achtten te handelen, en waarin zij waren opgevoed. „Denk niet, dat ik ze vergeten heb,” hernam zij, terwijl zij snel opkeek; „ik heb geen berouw over zijn onderneming, omdat zij berispelijk of slecht was: neen! op dat punt ben ik gewapend; maar ik voel berouw omdat het onmogelijk was, dat zij anders kon eindigen, dan op deze wijze.” „Intusschen,” vervolgde Eduard, „scheen zij niet altijd zoo wanhopig en gewaagd, en Fergus’ stoute geest zou deze zaak omhelsd hebben, of gij het goedgekeurd hadt, of niet. Uw raad heeft alleen gediend om standvastigheid aan zijn gedrag te verleenen, om zijn besluit waardigheid bij te zetten, niet om het te overhaasten.” Flora had spoedig opgehouden naar Eduard te luisteren, en was weder met haar naald bezig. „Herinnert gij u,” zeide zij, terwijl zij met een ijzingwekkenden glimlach opzag, „dat gij mij eens onledig hebt gevonden met het in gereedheid brengen van Fergus’ bruidsgeschenken, en nu naai ik zijn bruigomskleed. Onze vrienden hier,” dus ging zij met gesmoorde aandoening voort, „zullen gewijde aarde, in hun kapel gunnen aan de bloedige overblijfselen van den laatsten Vich Ian Vohr. Maar ze zullen niet allen bijeen rusten; neen, – zijn hoofd! – ik zal de laatste jammerlijke voldoening niet hebben, om de koude lippen te kussen van mijn lieven, lieven Fergus!” Hier viel de ongelukkige Flora, na een paar snikken, op haar stoel in zwijm. De dame, die zich in het voorvertrek verwijderd had, trad thans haastig binnen, en verzocht Eduard de kamer; maar niet het huis, te verlaten. Toen hij, na verloop van bijna een half uur, teruggeroepen werd, bevond hij dat Flora Mac-Ivor, door een krachtige inspanning, eenigszins tot bedaren gekomen was. En nu waagde hij het Rose Bradwardines aanspraken te laten gelden, om als een aangenomen zuster beschouwd te worden, die het recht had om haar bij te staan in haar plannen voor de toekomst. „Ik heb een brief van mijn lieve Rose gehad,” antwoordde zij, „met hetzelfde oogmerk. De droefheid is baatzuchtig en inhalig, anders zou ik geschreven hebben om haar te kennen te geven, dat ik, zelfs in mijn eigene wanhoop, een zweem van genoegen smaakte, bij het vernemen van haar gelukkige vooruitzichten, en bij het hooren dat de goede oude Baron aan de algemeene schipbreuk is ontkomen. Geef dit aan mijn liefste Rose; het is het eenige sieraad van waarde, dat haar arme Flora bezit, en het was het geschenk van een vorstin.” Ze stelde hem een doosje ter hand, dat het diamanten halssnoer bevatte, waarmede ze gewoon was haar lokken te versieren. „Voor mij is het in het vervolg nutteloos. De goedheid mijner vrienden heeft mij een schuilplaats bezorgd in het klooster der Schotsche Benedictijner nonnen te Parijs. Morgen – als ik wezenlijk morgen overleven kan – ga ik op reis, met deze eerwaarde zuster. En nu, mijnheer Waverley, vaarwel! Moogt gij zoo gelukkig zijn met Rose, als gij verdient; en denk soms aan de vrienden, die gij verloren hebt. Doe geen moeite om mij weder te zien; het zou een misplaatste vriendelijkheid wezen.” Zij reikte Eduard de hand, waarop hij een stroom van tranen vergoot; met bevende schreden verliet hij de kamer, en keerde naar Carlisle terug. In de herberg vond bij een brief van zijn rechtsgeleerden vriend, die hem berichtte, dat hij den volgenden morgen bij Fergus zou worden toegelaten, zoodra de poorten open waren, en dat het hem vergund zou zijn bij zijn vriend te blijven, tot de aankomst van den sheriff het teeken zou wezen voor den noodlottigen tocht. VIJF-EN-DERTIGSTE HOOFDSTUK. Een treur’ger afscheid breekt het hart, De doods-trom is omwonden, de baar bekleed met zwart. Campbell. Na een slapeloozen nacht, vond de eerste morgenstraal Waverley op de esplanade, voor de oude Gothische poort van Carlisle-Castle. Maar hij stapte lang, in allerlei richtingen, heen en weêr, vóor dat het uur geslagen had, waarop, volgens de bepalingen voor de bezetting, de poorten open gingen en de valbrug neêrgelaten werd. Hij vertoonde zijn pas aan den sergeant van de wacht, en werd toegelaten. De plaats van Fergus gevangenis was een donker, overwelfd vertrek in het midden van het kasteel; het bestond uit een lompen, ouden toren, waaraan een groote oudheid werd toegeschreven, en was omringd door buitenwerken, die oogenschijnlijk uit den tijd van Hendrik VIII, of ongeveer dien tijd waren. Het geknars der zware ouderwetsche grendels en boomen, die men wegschuiven moest om Eduard binnen te laten, werd beantwoord door het gerammel van ketenen, toen het ongelukkige Opperhoofd, vast en zwaar geboeid, zich langs den steenen vloer zijner gevangenis voortsleepte, om zich in de armen van zijn vriend te werpen. „Mijn waarde Eduard,” zeide hij, op krachtigen en zelfs opgeruimden toon, „dat is echt vriendschappelijk van u. Ik heb met het grootst genoegen uw aanstaand geluk vernomen. En hoe gaat het met Rose, en hoe maakt het onze wonderlijke oude vriend, de Baron? Wèl, naar ik hoop, omdat ik u in vrijheid zie – en hoe zult gij den voorrang regelen tusschen de drie loopende hermelijnen en den beer en den laarzentrekker?” „Waarde Fergus, hoe kunt ge van zulke dingen spreken, in een oogenblik als dit?” „Wel, zeker zijn wij Carlisle onder gelukkiger voorteekenen binnengetrokken – op den zestienden November jongstleden, bij voorbeeld, toen wij naast elkander er binnenrukten, en de witte vlag op dezen ouden toren heschen. Maar, ik ben geen kind, om neêr te gaan zitten en te schreien, omdat het geluk mij niet is nageloopen. Ik wist welken kans ik liep; wij hebben het spel moedig gespeeld, en het verlorene zal moedig betaald worden. En nu, laat ons, daar mijn tijd kort is, over de dingen spreken, die mij de meeste belangstelling inboezemen. – De Prins? is hij aan de bloedhonden ontsnapt?” „Ja, hij is in veiligheid.” „Ha! God zij geloofd! Vertel mij de bijzonderheden dier ontsnapping.” Waverley verhaalde hem die merkwaardige geschiedenis, voor zoo ver ze toen was uitgelekt, een verhaal, waarnaar Fergus met de grootste belangstelling luisterde. Vervolgens vroeg hij naar een aantal andere vrienden, en deed in het bijzonder onderzoek naar het lot, van zijn eigene clanslieden. Zij hadden minder geleden dan andere stammen, die in de zaak betrokken waren geweest; want daar zij zich, voor een groot deel, verstrooid en naar huis begeven hadden, na de gevangenneming van hun Opperhoofd, gelijk dit een algemeen gebruik onder de Hooglanders was, had men hen niet gewapend aangetroffen, toen de opstand voor goed gedempt werd, zoodat ze om die reden met minder gestrengheid behandeld werden. Fergus vernam deze bijzonderheden met groote voldoening. „Gij zijt rijk, Waverley,” zeide hij, „en gij zijt edelmoedig; als gij hoort, dat deze arme Mac-Ivors verontrust worden in hun ellendige bezittingen, door den een of anderen harden opzichter of agent van het Bewind, herinner u dan, dat gij hun tartan hebt gedragen en een aangenomen zoon zijt van hun geslacht. De Baron, die onze zeden kent, en dicht bij ons land woont, zal u den tijd en de middelen wel doen kennen, om als hun beschermer op te treden. Wilt gij dit den laatsten Vich Ian Vohr beloven?” Eduard, zooals men gemakkelijk denken kan, gaf zijn woord, hetwelk hij ook zoo onbekrompen en mild gestand deed, dat zijn gedachtenis nog in deze dalen voortleeft, onder den naam van den „Vriend der Zonen van Ivor.” „O, mocht het God behagen,” ging het Opperhoofd voort, „dat ik u mijn rechten overdragen kon op de liefde en gehoorzaamheid van dit oude en brave geslacht: – of ten minste, gelijk ik gepoogd heb, dat zij den armen Evan overreedden, om zijn leven op de aangeboden voorwaarde aan te nemen, en voor u te zijn, wat hij voor mij geweest is, de goedhartigste – de braafste – de meest verknochte.” De tranen, die zijn eigen lot hem niet in de oogen kon lokken, stroomden ruim om dat van zijn zoogbroeder. „Maar,” zeide hij, terwijl hij ze droogde, „dat kan niet. Gij kunt voor hen geen Vich Ian Vohr zijn; en deze drie tooverwoorden, zeide hij, half lachende, „zijn de eenige talisman voor hun gevoel en hun hart, en de arme Evan moet zijn zoogbroeder in den dood volgen, gelijk hij hem zijn geheele leven door gevolgd heeft!” „En ik weet zeker,” zeide Maccombich, terwijl hij zich van den vloer oprichtte, waarop hij, uit vrees van hun gesprek te storen, zoo stil gelegen had, dat Eduard, bij de duisternis van het vertrek, zijn tegenwoordigheid niet eens bemerkt had, – „ik weet zeker, dat Evan nooit een beter lot wenschte noch verdiend heeft, dan juist dat van met zijn Opperhoofd te sterven.” „En nu,” zeide Fergus, „daar wij van de clanschap spreken – wat dunkt u nu van de voorspelling van den Bodach Glas?” – En eer Eduard antwoorden kon, vervolgde hij: „Ik zag hem gisteren nacht weder – hij stond bestraald door den maneschijn, die, uit dat hooge en enge venster, op het voeteneinde van mijn bed viel. Waarom zou ik hem vreezen, dacht ik – morgen, – lang voor dezen tijd, – zal ik even onstoffelijk zijn als hij. „Leugengeest,” riep ik, „zijt gij gekomen, om uw wandelingen op aarde te besluiten, en de zegepraal te vieren over den val des laatsten afstammelings van uw vijand?” Het spook scheen te knikken en te glimlachen, terwijl het uit mijn gezicht verdween. Wat dunkt u er van? – ik deed dezelfde vraag aan den priester, die een goed en verstandig man is; hij stemde toe, dat de kerk erkende dat zulke verschijningen mogelijk waren, maar drong er op aan, dat ik mijn geest niet zou vermoeien met daarover te peinzen, daar ons de verbeelding zulke vreemde streken speelt. Wat dunkt u er van?” „Ik ben het met uw biechtvader eens!” hernam Waverley, die niets liever wenschte dan allen redetwist over zoodanig punt op zulk een oogenblik te vermijden. Een tik aan de deur kondigde thans dien goeden man aan, en Eduard verwijderde zich terwijl hij den beiden gevangenen de laatste sacramenten, volgens het Roomsche kerkgebruik, toediende. Na verloop van een uur werd hij weder toegelaten; kort daarop kwam een kommando soldaten met een smid, om de boeien van de beenen der gevangenen los te klinken. „Gij ziet,” zeide Fergus met een glimlach, „welk een compliment men aan onze Hooglandsche spierkracht en moed maakt – wij hebben hier geketend gelegen als wilde dieren, totdat onze beenen door kramp verlamd zijn, en nu ze ons los maken, zenden ze zes soldaten met geladen geweren, om te beletten, dat wij het slot stormenderhand veroveren!” Eduard vernam later, dat deze strenge voorzorg gebezigd werd, ten gevolge eener wanhopige poging der gevangenen, om te ontsnappen, waarin zij op het punt waren geweest van te slagen. Spoedig hierop riepen de trommels de bezetting onder de wapens. „Dit is de laatste marsch!” zeide Fergus, „dien ik hooren en waaraan ik gehoorzamen zal. En nu mijn beste, beste Eduard, laat ons, eer wij scheiden, van Flora spreken – een onderwerp, dat de teêrste snaar raakt, die nog in mij trilt.” „Wij scheiden hier niet,” zeide Waverley. „Ja, zeker, gij moet mij niet verder vergezellen. Niet, dat ik hetgeen volgt, voor mijzelven vrees,” zeide hij met fierheid, „de natuur heeft zoo wel haar martelingen, als de kunst, en hoe gelukkig zouden wij den man prijzen, die aan de benauwdheden eener pijnlijke en doodelijke ongesteldheid binnen den tijd van een half uur ontsnapte? En deze zaak mogen ze rekken, zoo veel ze willen, langer duren kan het niet. Maar het gezicht van hetgeen een stervende in staat is met vastberadenheid uit te staan, zou voor een levenden vriend wel eens doodelijk kunnen zijn. – Deze fraaie wet op het hoogverraad,” ging hij met vastheid en bedaardheid voort, „is een der zegeningen, Eduard, waarmede uw vrij vaderland ons arm oud Schotland heeft begunstigd, daar, naar ik hoor, onze eigen rechtspleging veel zachter was. Wanneer er geen woeste Hooglanders meer met zulke teedere gunsten te beweldadigen zijn, zullen ze het uit hunne wetboeken schrappen, daar het hen gelijk stelt met een volk van kannibalen, even als zij de zotternij zullen laten varen, van een gevoelloos hoofd te pronk te stellen voor de oogen van het publiek. Zij zijn niet geestig genoeg om het mijne met een papieren kroontje te versieren; daarin zou nog iets satirieks gelegen zijn. Ik hoop evenwel, dat ze het op de Schotsche poort zullen zetten, opdat, zelfs na mijn dood, mijn oogen gekeerd mogen zijn naar de blauwe heuvels van mijn vaderland, dat ik zoo hartelijk liefheb. De Baron zou er bijgevoegd hebben: „Moritur, et moriens dulces reminiscitur Argos.” [183] Een beweging, en het geluid van raderen en paardenhoeven liet zich thans op de binnenplaats van het kasteel hooren. „Ik heb u gezegd, Eduard, dat gij mij niet moet volgen, en dit geluid herinnert mij dat mijn uur gekomen is. Vertel mij dus, hoe gij de arme Flora gevonden hebt?” Waverley gaf, met een door aandoeningen afgebroken stem, verslag van de stemming waarin hij Flora had gevonden. „Arme Flora!” antwoordde het Opperhoofd, „ze zou haar eigen dood veel lichter verduurd hebben dan den mijne. Gij, Waverley, zult spoedig het geluk dat onderlinge liefde in het huwelijk schenkt, leeren kennen – lang, lang mogen Rose en gij het genieten! – maar gij zult nooit de reinheid van het gevoel kunnen beseffen, dat twee weezen, als Flora en mij, verbindt, die, om zoo te zeggen alléen gelaten in de wereld, van de vroegste kindschheid af, alles in alles voor elkander waren. Maar haar ernstige denkbeelden van plicht en haar innige gevoelens van gehechtheid aan het koninklijk geslacht, zullen haar geest nieuwe krachten verleenen, nadat de folterende smart dezer scheiding bedaard is. Zij zal dan aan Fergus denken, als aan den held van ons geslacht, wiens daden te herdenken haar een onuitsprekelijk genot zal zijn.” „Zal ze u dan niet eens zien? Ze scheen er op te rekenen.” „Een noodzakelijk bedrog zal haar dit laatste verschrikkelijk afscheid sparen. Ik zou van haar niet hebben kunnen scheiden zonder tranen, en ik kan het denkbeeld niet dulden, dat deze lieden denken zouden, dat ze de macht hebben mij die uit de oogen te persen. Men heeft Flora wijs gemaakt, dat ze mij later zien zou, en deze brief, die mijn biechtvader haar ter hand zal stellen, zal haar berichten dat alles voorbij is.” Thans verscheen, een officier, en berichtte dat de groot-sheriff en zijn gevolg buiten de poort van het kasteel wachtten, „om de lichamen van Fergus en Evan Maccombich op te eischen.” „Ik kom,” antwoordde Fergus. En terwijl hij Eduards arm greep en door Evan Dhu en den priester werd gevolgd, daalde hij de trappen van den toren af; de stoet werd door de soldaten gestoten. De binnenplaats was bezet met een eskadron dragonders en een bataljon infanterie, en carré geschaard. In het midden van hun gelederen was de slede, of horde, waarop de gevangenen naar de plaats der terechtstelling, omtrent een kwartier ver van Carlisle, moesten gesleept worden. Ze was zwart geverwd en met een schimmel bespannen. Aan het eene einde van dit voertuig zat de scherprechter, een kerel, even afzichtelijk als zijn ambt, met de groote bijl in de hand; aan het andere einde, het dichtst bij het paard, was een ledige plaats voor twee personen. Door den langen en donkeren Gothisch gewelfden gang, die naar de brug geleidde, zag men den groot-sheriff en zijn gevolg te paard, wien de etiquette, die de burgerlijke en militaire autoriteiten van elkander scheidt, niet toeliet nader te komen. „Geen kwade toerusting voor een laatste tooneel,” zeide Fergus, verachtelijk glimlachende, terwijl hij een blik op het schrikbarende toestel wierp. Evan Dhu, wiens oog op de dragonders viel, riep met eenige verbittering: „Dit zijn dezelfde knapen, die te Gladsmuir weg liepen, voordat wij nog een dozijn van hen doodslaan konden. Thans zien ze er echter dapper genoeg uit.” De priester verzocht hem te zwijgen. Thans naderde de slede; en Fergus zich omkeerende omhelsde Waverley, kuste hem op beide wangen, en stapte vlug naar zijn plaats. Evan zette zich naast hem. De priester zou in een rijtuig van den katholieken heer volgen, bij wien Flora gehuisvest was. Op het oogenblik dat Fergus met de hand een afscheidsgroet aan Waverley toewierp, omsloten de soldaten de slede, en de geheele stoet zette zich in beweging. Er was een oogenblik van oponthoud aan de poort, daar de Gouverneur van het kasteel en de groot-sheriff een kleine formaliteit verrichtten, dewijl de militaire Officier de personen der misdadigers aan de burgerlijke autoriteiten moest uitleveren. „Leve koning George!” riep de groot-sheriff. Fergus richtte zich echter overeind op de slede, en antwoordde met luide en vaste stem: „Leve koning Jacobus!” Dit waren de laatste woorden, door Waverley uit den mond zijn vriends gehoord. De trein zette zich op nieuw in beweging, en de slede verdween van onder de gewelfde poort, waar ze een oogenblik had stil gehouden. De doodsmarsch, gelijk hij genoemd wordt, liet zich toen hooren, en de zwaarmoedige tonen vermengden zich met den klank eener doffe klok, die in de naburige hoofdkerk geluid werd. De tonen der krijgsmuziek werden hoe langer hoe onhoorbaarder, naar gelang de trein verder en verder voorttrok; en weldra hoorde men niets anders dan het akelig onheilspellend geluid van een aantal kerkklokken. Thans waren de laatste soldaten uit het gewelf verdwenen, dat ze gedurende verscheidene minuten waren doorgetrokken; de binnenplaats was geheel ledig; maar Waverley stond er nog roerloos, met de oogen op den duisteren doorgang gevestigd, waar hij zoo even den laatsten blik van zijn vriend had opgevangen. Eindelijk vroeg hem een dienstmaagd van den Gouverneur, door medelijden getroffen over de onuitsprekelijke smart, die op zijn gelaat te lezen stond, of hij niet naar binnen wilde gaan en zich een oogenblik nederzetten? Ze moest haar vraag tweemaal herhalen, eer hij haar begreep, maar eindelijk bracht dit hem weder tot zichzelven. Hij bedankte haar voor haar vriendelijkheid met een vluchtige beweging, trok met de hand zijn hoed diep in de oogen, en liep, nadat hij het kasteel verlaten had, zoo snel hij kon door de ledige straten, tot hij zijn herberg bereikt had, waar hij op zijn kamer vloog en de deur grendelde. Na verloop van omstreeks anderhalf uur, die hem een eeuw van onuitsprekelijke smart toescheen, verwittigden hem het geluid van trommels en fluiten, die een vroolijk deuntje speelden, en het verwarde gedruisch der menigte, waardoor thans de geheel verlaten straten gevuld werden, dat alles voorbij was en dat het volk terugkeerde van het ijselijk tooneel. Ik zal het niet wagen zijn aandoeningen te beschrijven. Des avonds bezocht hem de priester, en berichtte dat hij dit deed op verzoek van zijn overleden vriend, om hem te verzekeren, dat Fergus Mac-Ivor gestorven was gelijk hij geleefd had, en tot het laatste toe zijner vriendschap was indachtig geweest. Hij voegde er bij, dat hij ook Flora had bezocht, wier zielstoestand bedaarder scheen, nu alles afgeloopen was. Met haar en zuster Theresia was de priester voornemens Carlisle den volgenden dag te verlaten, en zich naar de naaste zeehaven te begeven, waar hij naar Frankrijk wenschte scheep te gaan. Waverley dwong dezen goeden man een ring van eenige waarde, en een som gelds aan te nemen, om gebezigd te worden (daar hij dacht dat dit Flora aangenaam wezen zou) tot katholieke kerkdiensten, voor de nagedachtenis van zijn vriend. „Fungarque inani munere” [184], dacht hij, toen de geestelijke vertrokken was. „Maar waarom zou men deze hulde aan de nagedachtenis niet rangschikken naast andere bewijzen van liefde en genegenheid, door alle gezindten aan de herinnering der afgestorvenen gewijd?” Den volgenden morgen, voor dag en dauw, verliet Eduard de stad Carlisle, met het vaste voornemen, om nooit weder een voet binnen haar muren te zetten. Hij durfde nauwelijks omzien naar de Gothische bolwerken van de versterkte poort. „Ze zijn hier niet,” zeide Alick Polwarth, die de reden giste van den aarzelenden blik, door Waverley achter zich geworpen, en die, vervuld met de gemeene zucht naar het verschrikkelijke, met al de bijzonderheden der terechtstelling bekend was. „De hoofden staan boven de Schotsche poort, zoo als men die noemt. Het is jammer van Evan Dhu, die een zeer welmeenend, goedhartig mensch was voor een Hooglander, en waarlijk, dat was de heer van Glennaquoich ook, voor zoo ver hij geen van zijn kwade buien had.” ZES-EN-DERTIGSTE HOOFDSTUK. DULCE DOMUM. Het gevoel van afgrijzen, waarmede Waverley Carlisle verliet, veranderde langzamerhand in een zachte droefgeestigheid, een overgang, verhaast door de pijnlijke, maar toch troostrijke taak die hij te vervullen had met aan Rose te schrijven. Hij kon het smartelijke gevoel niet verbergen, dat deze rampzalige gebeurtenis in hem opwekte; maar hij wenschte ze in zulk een licht te plaatsen, dat haar verbeelding, hoe zeer ze zelve er ook door getroffen mocht worden, er niet al te zeer door geschokt werd. Trapsgewijs gewende hij zich meer en meer aan het tafereel dat hij voor Rose had geschetst om haar gevoeligheid te sparen, en zijn volgende brieven werden opgeruimder, en zinspeelden op de vooruitzichten op hoop en geluk, die zich voor hen ontsluierden. Maar, ofschoon zijn eerste verschrikkelijke aandoeningen in zachte droefgeestigheid waren overgegaan, toch had Eduard zijn vaderland reeds bereikt, eer hij, zoo al bij vroegere gelegenheden, zijn blikken met vreugde kon laten weiden over de schoonheden der alles bezielende natuur. Nu begon hij, voor het eerst sedert hij Edinburgh verlaten had, het genot te smaken, dat bijna door allen wordt ondervonden, die naar een welig, volkrijk en uitnemend bebouwd land terugkeeren, uit streken waar woestheid en eenzame en treurige grootheid met elkander om den voorrang dingen. Maar hoe zeer werden deze gewaarwordingen verhoogd, toen hij het grond-eigendom betrad, zoo lang door zijn voorvaderen bezeten – de oude eiken van Waverley-park herkende – zich voor den geest riep, met welk genoegen hij Rose naar al zijn lievelingsplekjes geleiden zou – eindelijk de torens van het grijze slot zich zag verheffen boven het geboomte, dat het omringde, en zich in de armen wierp van de dierbare bloedverwanten, aan wie hij zoo veel eerbied en liefde verschuldigd was. Het geluk hunner ontmoeting werd door geen enkel woord van verwijt verstoord. Integendeel, hoe veel angst Sir Everard en Freule Rachel gedurende Waverleys gevaarlijken tocht met den jongen Prins uitgestaan hadden, stemde die toch te goed met de beginselen waarin ze waren opgevoed, om er hem een bestraffing, of zelfs eenige berisping over te doen hooren. Bovendien had kolonel Talbot den weg met groot beleid voor Waverley geëffend, door uit te weiden over zijn moedig gedrag als krijgsman, bijzonder over zijn dapperheid en edelmoedigheid te Preston; tot de verbeelding van den Baronet en zijn zuster, ontvlamd door het denkbeeld, dat hun neef man tegen man had gevochten met zulk een uitnemenden krijgsman als de Kolonel zelf, hem gevangen gemaakt en van den dood gered had, Eduards krijgsverrichtingen op een lijn stelden met die van Wilibert, Hildebrand en Nigel, de zoo hoog geroemde helden van hun geslacht. Waverleys gestalte, gehard door oefening, en veredeld door het krijgsmansberoep, had een krachtiger en gespierder voorkomen verkregen, waardoor niet alleen het verhaal van den Kolonel bevestigd werd, maar tegelijk al de bewoners van Waverley-Honour verrast en verrukt werden. Ze verdrongen zich om hem te zien, te hooren en zijn lof te vermelden. De heer Pembroke, die, gelijk men wel zal gelooven, in het geheim zijn verstand en moed verhief, wegens het omhelzen van het ware belang der kerk van Engeland, berispte echter zijn kweekeling vriendschappelijk, dat hij zoo achteloos met zijn handschriften te werk gegaan was, hetwelk hem, zoo als hij zeide, inderdaad eenige persoonlijke onaangenaamheden berokkend had; daar hij, toen de Baronet door een koningsbode was gevangen genomen, het voorzichtig had geoordeeld, een schuilplaats op te zoeken, die wegens het gebruik, dat er in vroeger dagen van gemaakt was, „Het priesterhol” geheeten werd. Onze geleerde verzekerde dat de keldermeester er slechts eenmaal daags met voedsel komen durfde; zoodat hij herhaalde keeren genoodzaakt was geweest zijn middagmaal met spijzen te doen, die, òf geheel koud, òf, hetgeen nog erger was, slechts half warm waren; gezwegen van de omstandigheid, dat zijn bed soms in geen twee dagen werd opgemaakt. Waverley dacht onwillekeurig aan de schuilplaats van den baron van Bradwardine, die wél te vreden was met Janets onthaal en eenige bossen stroo in een rotshol; maar hij maakte geen aanmerkingen over een tegenstelling, die zijn waardigen leermeester slechts smartelijk hadden kunnen aandoen. Alles was nu in de weer met het maken van toebereidselen voor Eduards huwelijk, een gebeurtenis, die de goede Baronet en Freule Rachel beschouwden als een vernieuwing hunner eigene jeugd. Deze echtverbintenis was hun, gelijk kolonel Talbot reeds had te kennen gegeven, allerverkieslijkst voorgekomen, daar zij in alle opzichten, uitgezonderd wat het geld betrof, wenschelijk was, en zij zelven meer dan overvloedig met tijdelijke middelen gezegend waren. De heer Clippurse werd dus op Waverley-Honour ontboden, onder betere voorteekenen dan bij den aanvang van ons verhaal. Maar de heer Clippurse kwam niet alleen; want, daar hij nu in jaren gevorderd was, had hij zich verbonden met een neef, een jonger gier, gelijk onze hedendaagsche Juvenalis [185] aan wien wij het verhaal van Swallow den procureur te danken hebben, hem wellicht genoemd zou hebben – en zij dreven thans hunne zaken onder de firma van Clippurse en Hookem. Deze brave mannen kregen bevel om de noodige huwelijksvoorwaarden op te stellen, en wel op zulk een milden en onbekrompen voet alsof Eduard de eenige erfgename van een pair, met hare vaderlijke erfgoederen aan haar hermelijnen mantel gehecht, zou trouwen. Maar, alvorens een onderwerp te beginnen, welks langdradigheid spreekwoordelijk is geworden, moet ik den lezer herinneren aan een steen, door een ledigloopenden, speelzieken knaap een heuvel afgerold (een tijdkorting, waarmede ik zelf, in mijn jeugdige jaren, zeer goed vertrouwd was). De steen beweegt zich eerst langzaan, terwijl hij, door af te wijken, elk beletsel van eenig belang vermijdt; maar als hij zijn vollen loop heeft verkregen, en het einde van zijn loopbaan nadert, jaagt en dondert hij naar beneden, met ellenlange sprongen, bekommert zich om heggen en sloten evenmin als een Yorkshiresche jager, en bereikt zijn grootste snelheid, als hij op het punt is om voor eeuwig tot rust te komen. Evenzoo is de loop van een verhaal, gelijk dat, hetwelk gij hier aantreft; de eerste gebeurtenissen zijn met zorg tot in de minste bijzonderheden beschreven, opdat gij, vriendelijke lezer, met het karakter van ieder persoon door zijn handelingen zoudt bekend worden, liever dan door het vervelender middel van rechtstreeksche beschrijving; maar nu de geschiedenis ten einde loopt, springen wij over al zulke omstandigheden heen, die, hoe belangrijk ook, reeds door uw verbeelding zijn vooruit gezien, en wij laten u al datgene veronderstellen, wat, indien wij het verhaalden, terecht zou worden beschouwd, alsof wij misbruik van uw geduld wenschten te maken. Wij zijn er dus niet toe gestemd, om u al de vervelende werkzaamheden van de heeren Clippurse en Hookem, of die hunner ambtgenooten, door wie de zaak van Eduard Waverley en zijn aanstaanden schoonvader moest bepleit worden, breedvoerig te schilderen, integendeel, wij willen u alleen met meer uitlokkende onderwerpen kort bezig houden. De brieven, bij voorbeeld, die tusschen sir Everard en den Baron, bij deze gelegenheid, werden gewisseld, ofschoon in hun soort, voorbeeldelooze staaltjes van welsprekendheid, moeten wij aan de meêdoogenlooze vergetelheid prijs geven. Ook kan ik u niet uitvoerig vertellen, hoe de waardige tante Rachel, niet zonder een kiesche en teerhartige toespeling op het door Rose gebrachte offer, waardoor haar bruidsdiamanten in handen van Donald Bean Lean gekomen waren, haar juweelkistje van een stel voorzag, dat de afgunst eener hertogin zou hebben kunnen opwekken. Verder zal de lezer de goedheid gelieven te hebben, om zich te verbeelden, dat Job Houghton en zijn vrouw behoorlijk verzorgd werden; hoewel men hun nooit aan het verstand heeft kunnen brengen, dat hun zoon op een andere wijze gevallen was, dan vechtende aan de zijde van zijn jongen meester; zoo dat Alick, die, als een voorstander der waarheid, menige noodelooze poging had gedaan, om hun de ware omstandigheden te verklaren, ten laatste bevel kreeg, geen woord meer van de zaak te reppen. Hij stelde zich echter schadeloos, door allerhande verhalen van wanhopige gevechten, afgrijselijke schavotstraffen en spook- en moordgeschiedenissen, waardoor hij de verbazing van den geheelen bediendenkring opwekte. Maar ofschoon deze gewichtige zaken zich, in een verhaal, spoedig laten vertellen, even als het verslag van een rechtsgeding in een nieuwsblad, zoo was echter, in weerwil van al den haast, dien Waverley maken kon, de tijd, door de rechterlijke behandeling gevorderd, gevoegd bij het oponthoud door de manier van reizen dier dagen oorzaak, dat er nog ruim twee maanden verliepen, eer Waverley, na Engeland verlaten te hebben, nog eens ten huize van den heer van Duchran afstapte, om de hand zijner verloofde bruid te vragen. De dag van de voltrekking zijns huwelijks werd op den zesden na zijn aankomst bepaald. De baron van Bradwardine, bij wien huwen, doopen en begraven feesten waren van hooge en plechtige beteekenis, voelde eenigen spijt, dat, de familie van Duchran daaronder begrepen, benevens al de naaste buren, die aanspraak konden maken om bij zulk een gelegenheid tegenwoordig te zijn, er niet meer dan dertig personen konden bijeen gebracht worden. „Toen hij zelf trouwde,” zeide hij, „waren er drie honderd geboren edellieden te paard, benevens hun bedienden, en nog een veertigtal Hooglandsche edelen, die nooit te paard zitten, tegenwoordig.” Maar zijn trots vond eenigen troost in het denkbeeld, dat, daar hij en zijn schoonzoon zoo kort geleden onder de wapens waren geweest tegen het bewind, het stof tot gegronde vrees en aanstoot aan de bestaande overheid zou kunnen geven, wanneer de vrienden, nabestaanden en verbondenen hunner huizen, zich als in optocht tot den krijg hier verzamelden, gelijk anders het oude gebruik van Schotland bij dergelijke gelegenheden medebracht. – „En zonder twijfel,” dus besloot hij met een zucht, „een groot aantal van diegenen, die zich het meest op deze gewenschte bruiloft zouden hebben verheugd, zijn òf vertrokken naar betere gewesten, òf zwerven thans rond als ballingen buiten hun vaderland.” Het huwelijk greep op den bepaalden dag plaats. De eerwaardige heer Rubrick, bloedverwant van den eigenaar der gastvrije woning, waar het gevierd werd, en kapelaan van den baron van Bradwardine, had het genoegen het jonge paar in te zegenen. Frans Stanley was bruigoms-jonker, daar hij zich, met dat oogmerk, bij Eduard gevoegd had, kort na diens aankomst te Duchran. Lady Emilia en kolonel Talbot waren voornemens geweest, de plechtigheid bij te wonen, doch, toen de tijd daar was, bleek het dat haar gezondheid haar niet veroorloofde zulk een verre reis te doen. Ter vergoeding daarvan werd er bepaald, dat Eduard Waverley en zijn echtgenoot, die, benevens den Baron, van plan waren terstond een bezoek op Waverley-Honour af te leggen, op hun tocht derwaarts eenige dagen zouden doorbrengen op een landgoed, dat kolonel Talbot, verlokt door den goedkoopen prijs, in Schotland had gekocht, en waar hij voornemens was eenigen tijd te verblijven. ZEVEN-EN-DERTIGSTE HOOFDSTUK. Dit is mijn eigen huis niet, Of hemel, wat ’s ’t verfraaid! Oud liedeke. De jonggehuwden reisden op een grooten voet. Daar was een koets met zes paarden, van het nieuwste fatsoen, die door haar luister de oogen van half Schotland verblindde, en door Sir Everard aan zijn neef geschonken was; daar was de familiekoets van den heer Rubrick, – beide waren vol dames; voorts heeren te paard, met hun bedienden, tot een twintigtal toe. En toch, zonder dat de vrees voor hongersnood hem bekroop, kwam de rentmeester Mackwheeble hun te gemoet met het onderdanig verzoek, wel zoo goed te willen zijn, om zijn huis, Klein Veolan, niet voorbij te gaan. De Baron zette groote oogen op en zeide, dat hij en zijn zoon niet in gebreke zouden blijven te Klein Veolan op te houden en hun compliment bij den rentmeester af te leggen: maar dat er niet aan te denken viel, om den geheelen comitatus nuptialis, of huwelijksstoet mede te brengen. Hij voegde er bij, dat, daar hij vernomen had dat de baronie door haar onwaardigen eigenaar was verkocht, hij zich verheugde, dat zijn oude vriend Duncan zijn post onder den nieuwen Dominus of eigenaar had terug gekregen. De rentmeester knikte, boog en strijkvoette, en drong daarna weder op zijn uitnoodiging aan, tot de Baron, ofschoon eenigzins gebelgd over het hardnekkig volhouden van zijn verzoek, niet nalaten kon het aan te nemen, zonder zekere gewaarwordingen te laten blijken, die hij liefst verbergen wilde. Hij verviel in diep nadenken, toen ze den ingang van de laan naderden, en werd alleen daarin gestoord door de opmerking, dat de kanteelen hersteld waren, de puinhoopen opgeruimd, en, wat nog het wonderlijkst van alles scheen, dat de twee groote steenen Beeren, deze verminkte afgoden, door hem aangebeden, hun post boven de poort weder hadden betrokken. „Nu, deze nieuwe eigenaar,” zeide hij tot Eduard, „heeft meer gusto getoond, zoo als de Italianen het noemen, in den korten tijd dat hij dit goed bezit, dan die hond van een Malcolm, hoewel ik hem zelf hier opkweekte, vita adhuc durante, verkregen heeft. – En nu ik van honden spreek, komen daar niet Ban en Buscar de laan afdraven, met Davie Gellatley?” „Ik stel voor, hun te gemoet te gaan, mijnheer; want ik geloof dat kolonel Talbot de tegenwoordige eigenaar van het huis is, en hij een bezoek van ons wacht. Wij aarzelden eerst om u te zeggen, dat hij uw oudvaderlijke bezitting had gekocht; en thans nog kunnen wij, indien gij niet verlangt hem te bezoeken, regelrecht naar den rentmeester gaan.” De Baron had thans behoefte aan al zijn grootmoedigheid. Hij haalde echter diep adem, nam met veel omslag een snuifje en maakte de opmerking, dat, daar ze hem zoo ver gebracht hadden, hij de deur van den kolonel niet kon voorbijgaan; hij zou zich gelukkig rekenen den nieuwen meester van zijn voormalige pachters te zien. Hij trad dus, even als de andere heeren en dames, het rijtuig uit, gaf zijn arm aan zijn dochter, en terwijl zij de laan opwandelden, wees hij haar aan, hoe spoedig de Diva Pecunia van den zuideling, – hij mocht haar wel diens beschermgodheid noemen, – alle sporen van verwoesting had doen verdwijnen. Inderdaad waren niet slechts de gevelde boomen weggeruimd, maar nadat men hunne stompen uitgegraven en de aarde rondom bespit en met gras bezaaid had was het blijkbaar, dat de sporen der vernieling, behalve voor een oog, dat van nabij met de plaats bekend was, reeds geheel uitgewischt waren. Er had een dergelijke hervorming plaats gehad met betrekking tot Davie Gellatleys uiterlijk, die hun te gemoet kwam en ieder oogenblik stilstond, om het nieuwe pak te bewonderen, dat zijn gestalte versierde, en van dezelfde kleuren was als eertijds, maar zoo fraai afgezet, dat Touchstone zelf [186] er gerust in had mogen voor den dag komen. Hij kwam aandansen met zijn gewone belachelijke sprongen, eerst naar den Baron, en toen naar Rose, terwijl hij met de handen over zijn kleederen streek en uitriep: „Schoon, Davie,” en nauwelijks in staat, door de buitensporige vreugde, die hem geheel buiten adem gebracht had, om een enkele slotrijm van zijn duizend en één liedjes uit te galmen. Desgelijks herkenden de honden hun ouden meester, met duizenderlei blijde sprongen. „Op mijn geweten, Rose, de dankbaarheid van die stomme dieren en van dien armen hals brengen mij de tranen in de oude oogen, terwijl die schelm van een Malcolm – maar ik heb verplichting aan kolonel Talbot, dat hij zoo goed voor mijn honden heeft gezorgd, en ook voor Davidje. Maar, Rose, wij moeten niet toelaten, dat zij het landgoed als met een lijfrente blijven bezwaren.” Terwijl hij sprak, kwam lady Emilia, aan den arm haars echtgenoots, het gezelschap aan de binnenpoort met duizend welkomstgroeten tegen. Nadat de plechtigheid der voorstelling van de onderscheidene personen voorbij was, niet weinig verkort door de voorkomendheid en uitnemende toon van lady Emilia, verontschuldigde zij zich dat zij zich een list veroorloofd had, om hen terug te brengen naar een plaats die licht eenige smartelijke herinneringen kon opwekken. „Maar daar deze van eigenaar moest veranderen, verlangden wij zeer dat de Baron – –” „De heer Bradwardine, mevrouw, als ’t u belieft,” zei de oude heer. „De heer Bradwardine dan, en de heer Waverley mochten zien, wat wij gedaan hebben, om het verblijf uwer vaderen in zijn vorigen toestand te herstellen.” De Baron antwoordde met een diepe buiging. Inderdaad, toen hij het voorplein opkwam, scheen – met uitzondering van de lompe stallen, die afgebrand en door gebouwen van een lichter en bevalliger voorkomen vervangen waren – alles zoo veel mogelijk in den toestand hersteld, waarin hij het verlaten had, toen hij, slechts eenige maanden geleden te velde getrokken was. Het duivenhok was op nieuw bevolkt; de fontein zond weder met haar gewone vlugheid een waterstraal naar boven, en niet alleen de beer, die over het bekken stond, maar al de oude beeren, hoe zij er ook hadden uitgezien, waren naar hunne plaatsen teruggebracht, en met zoo veel zorg verniewd of hersteld, dat zij geen sporen van het geweld droegen, hetwelk hen nog zoo kort geleden getroffen had. Daar men in deze kleinigheden zoo zorgvuldig te werk was gegaan, is het nauwelijks noodig er bij te voegen, dat het huis zelf, zoowel als de tuinen, weder volkomen in orde gebracht waren, met inachtneming van het oorspronkelijke karakter van beide, en om, zoo veel mogelijk, alle sporen van de verwoesting weg te ruimen, die zij ondergaan hadden. De Baron staarde vol stille bewondering in het rond; eindelijk sprak hij kolonel Talbot aan. „Terwijl ik u mijn dank betuig voor de herstelling van het wapen van onze familie, kan ik niet nalaten mij te verwonderen, dat gij nergens uw eigen wapen hebt aangebracht, kolonel Talbot, dat, naar ik meen, een bulhond is, van ouds een „talbot” genoemd. Ten minste, zulk een hond is het wapen der krijgshaftige en beroemde graven van Shrewsbury, aan wie uwe familie waarschijnlijk in den bloede bestaat.” „Ik geloof,” zei de kolonel glimlachende, „dat onze honden, welpen zijn uit hetzelfde nest. Wat mij betreft, indien de wapens elkander den voorrang moesten betwisten, zou ik, zoo als het Engelsche spreekwoord zegt, „beeren en honden met elkander laten vechten.”” Terwijl hij dit zeide, waarbij de Baron nogmaals een lang snuifje nam, waren zij het huis binnengetreden: namelijk, de Baron, Rose, en lady Emilia, met den jongen Stanley en den rentmeester; want Eduard en het overige gezelschap bleven op het terras, om een nieuwe oranjerie te bezichtigen, die van de uitgezochtste planten voorzien was. De Baron kwam op zijn geliefkoosd onderwerp terug: „Hoezeer het u behagen moge, de eer van uw afkomst te kort te doen, kolonel Talbot, hetgeen zeker een zonderlingheid is, zoo als ik bij meer heeren van aanzien en geboorte in uw land heb waargenomen, zoo moet ik nogmaals herhalen, dat het eer zeer oud en aanzienlijk wapen is, zoowel als dat van mijn jongen vriend, Frans Stanley, hetwelk bestaat in een arend en een kind.” „„De vogel en het jongetje”, wordt het in Derbyshire genoemd, mijnheer,” zei Stanley. „Ge zijt een spotvogel, mijnheer,” zei de Baron, die veel met den jongeling ophad, misschien omdat hij hem somtijds plaagde, – „Ge zijt een spotvogel, en ik moet u eens onder handen nemen,” terwijl hij hem met zijn groote bruine vuist dreigde. „Maar wat ik zeggen wilde, kolonel Talbot, is, dat uw prosapia, dat wil zeggen, afkomst, zeer oud is, en daar gij dit landgoed goed en wettig hebt verkregen voor uw nakomelingen, terwijl ik het voor mij en de mijnen verloren heb, zoo wensch ik, dat het even vele eeuwen in uw familie moge blijven, als het in die der vorige bezitters geweest is.” „Dat is inderdaad zeer beleefd, mijnheer Bradwardine, inderdaad zeer beleefd.” „En toch verwondert het mij zeer, kolonel, dat gij, van wien ik, toen wij elkander te Edinburgh ontmoetten, heb opgemerkt, dat de amor patriæ zelfs zoo ver ging, dat gij andere landen eenigzins minachttet, verkozen hebt uw Lares of huisgoden, te plaatsen procul a patriæ finibus, en in zekeren zin u uit uw vaderland te verbannen.” „Wel inderdaad, Baron, ik zie niet waarom, – door het geheim van deze dwaze knapen, Waverley en Stanley en van mijn vrouw, die geen zier wijzer is, te verzwijgen – waarom, zeg ik, de eene oude soldaat den ander langer om den tuin zou leiden. Gij moet dan weten, dat ik zoo zeer bezield ben met het vooroordeel ten gunste van mijn eigen land dat de som gelds, door mij tot den aankoop dezer uitgebreide baronie besteed, mij slechts een klein landgoed in **shire heeft bezorgd, Brerewood-lodge genaamd, met omtrent twee honderd en vijftig bunders land, en welks voornaamste verdienste daarin bestaat, dat het slechts op korten afstand van Waverley-Honour gelegen is.” „En wie dan, in ’s Hemels naam, heeft dit goed gekocht?” „De uitlegging hiervan,” zei de Kolonel, „is de zaak van dezen heer.” De rentmeester, op wien deze woorden betrekking hadden, had al gedurig van ongeduld van den een op den anderen voet staan springen, „even als een kuiken,” gelijk hij daarna zeide, „op een heeten rooster,” en terwijl hij van tijd tot tijd lachte, mocht hij er wel hebben bijgevoegd, gelijk de genoemde kip om haar blijdschap uit te kakelen, dat ze een ei leggen moest – de rentmeester dan trad nu vooruit. „Dat kan ik, dat kan ik – Baron;” en dit zeggende, haalde hij uit zijn zak een pak papier, en maakte het roode band los, met een hand die van ongeduld beefde. „Hier is de overdracht en afstand van Malcolm Bradwardine van Inchgrabbit, goed en degelijk geteekend, en bekrachtigd volgens de eischen der wet, waarbij hij voor zekere som, bij de overdracht en naar genoegen in ponden sterling betaald, verkocht, afstand gedaan en overgedragen heeft het geheele landgoed en de baronie van Bradwardine en Tully-Veolan, enz: met de huizinge en gebouwen –” „Om Gods wil, kom tot de zaak, mijnheer;” zei de Kolonel, „ik ken dit alles van buiten” „Aan den heer Cosmo Comyne Bradwardine,” vervolgde de rentmeester, „zijn erfgenamen en rechtverkrijgenden, eenvoudig en zonder meer – om gehouden te worden hetzij a me vel de me –” „Ik bid u, maak het kort, mijnheer!” „Op het geweten van een eerlijk man, Kolonel, ik bekort mij zoo veel als bestaanbaar is met den stijl. – Onder verband en behoudens echter –” „Mijnheer Mackwheeble, dit zou langer duren dan, een Russische winter – veroorloof mij! In het kort, mijnheer Bradwardine, uw familielandgoed is nog eenmaal het uwe in vollen eigendom, en wel ter uw volkomene beschikking, maar alleen belast met de betaalde som om het weêr in te koopen, die, naar ik vermeen, ver beneden de waarde is.” „Voor een appel en een ei! Kijkt, als ’t u belieft, mijne heeren, in het renteboek!” riep Mackwheeble, terwijl hij zich in de handen wreef. „En welke som,” voegde de Kolonel er bij, „voldaan zijnde door den heer Eduard Waverley, hoofdzakelijk uit de gelden van zijn, reeds genoemd en door mij van hem gekocht, vaderlijk eigendom, verzekerd wordt aan zijn vrouw, uw dochter en haar kinderen.” „Het is een formeele overdracht;” dus viel de rentmeester met zijn rechtsgeleerde taal weder in, „aan Rose Comyne Bradwardine, thans Waverley, als lijfrente en voor de kinderen van gezegd huwelijk in leen; en ik heb een kleine minuut voor een huwelijksvoorwaarde opgemaakt, intuitu matrimonii, zoodat het hierna niet aan terugneming onderworpen zijn kan, als een gifte inter virum et uxorem.” Het zou moeielijk te zeggen zijn, of de waardige Baron meer ingenomen was met het terugkrijgen van zijn familie-eigendom, dan wel met de kieschheid en edelmoedigheid, die hem vrij liet geheel zijn eigen wil te volgen, door er over te beschikken na zijn dood, en die zoo veel mogelijk zelfs den schijn vermeed, van hem geldelijke verplichtingen op te leggen. Toen de eerste opwelling van vreugde en verbazing een weinig geweken was, vielen zijn gedachten op den onwaardigen mannelijken erfgenaam, die, zoo als hij zeide, zijn geboorterecht, als Ezau, voor een schotel moes had verkocht. „Maar wie kookte de pot voor hem?” riep de rentmeester, „dat zou ik wel eens willen weten! – wie, dan mijnheers onderdanige Duncan Mackwheeble? De jonge mijnheer Waverley gaf het mij in handen van den beginne af – van den eersten aanleg af, mag ik wel zeggen. Ik heb hen in het net gekregen. Ik heb het hun gebakken. Ik heb hun van onze woeste boeren en van de Mac-Ivors gesproken, die nog maar gedeeltelijk tot onderwerping gebracht waren, totdat ze geen voet over den drempel durfden zetten, uit vrees voor John Heatherblutter, of soortgelijke waaghalzen. En van den anderen kant overblufte ik iedereen met kolonel Talbot. Zou iemand het durven ondernemen, om het goed op te jagen tegen den vriend des Hertogs? Wisten ze dan niet, wie thans meester was? Hadden ze niet genoeg gezien in het voorbeeld van menigen ongelukkigen, misleiden persoon –” „Die naar Derby ging, bij voorbeeld, mijnheer Mackwheeble?” fluisterde de Kolonel hem toe. „Stil, Kolonel, om ’s hemels wil! Haal geen oude koeien uit de sloot! Daar waren ook brave menschen te Derby, en,” dus besloot hij, „men spreekt niet graag van de galg,” – terwijl hij een zijdelingschen blik op den Baron wierp, die in gepeins verdiept stond. Op eens ontwaakte de Baron daaruit, nam Mackwheeble bij den knoop van zijn rok, en voerde hem naar een van de verste ramen, vanwaar slechts enkele woorden van hun gesprek het overige gezelschap bereikten. Het had gewis betrekking op gezegeld papier en perkament; want geen ander onderwerp, zelfs uit den mond van zijn patroon, en al was hij ook zelf weder een persoon van aanzien geworden, kon des rentmeesters eerbiedige en diepe aandacht zoo geboeid hebben. „Ik versta mijnheer volkomen; het kan even gemakkelijk worden gedaan, als iedere andere notarieele acte.” „Aan haar en hem, na mijn overlijden, en hun mannelijke erfgenamen – maar bij voorkeur aan den tweeden zoon, indien God hen met twee mag zegenen, die den naam en het wapen zal voeren van deze plaats, zonder eenigen anderen naam of wapen, hoedanig ook.” „Akkoord! Ik zal morgen een klein stukje opmaken: het zal maar een acte van afstand in favorem kosten, en ik zal het in orde brengen tegen de volgende zitting van het Hof.” Na dit afzonderlijk gesprek, werd de Baron geroepen, om de honneurs van Tully-Veolan jegens de nieuwe gasten waar te nemen. Deze waren majoor Melville van Cairnvreckan en de eerwaarde heer Morton, gevolgd door nog eenige bekenden van den Baron, die bericht ontvangen hadden, dat hij het landgoed zijner vaderen terug erlangd had. Ook liet zich het vreugdegejuich der dorpelingen beneden op het voorplein hooren; want Saunders Saunderson, die het geheim, gedurende verscheidene dagen, met loffelijke voorzichtigheid had bewaard, had zijn tong den vrijen teugel gelaten toen hij de rijtuigen zag aankomen. Maar, terwijl Eduard, Melville met beleefdheid, en den predikant met de dankbaarste en hartelijkste genegenheid ontving, werd zijn schoonvader een weinig verlegen, daar hij niet wist hoe hij zich van de onvermijdelijke plichten der gastvrijheid jegens zijn bezoekers zou kwijten en de vreugde zijner pachters verhoogen. Lady Emilia hielp hem uit dezen nood, door hem te kennen te geven, dat zij, ofschoon in vele opzichten zeker een slechte plaatsvervangster van mevrouw Eduard Waverley, evenwel hoopte de goedkeuring van den Baron te zullen wegdragen, met betrekking tot het onthaal waarvoor zij, in afwachting van zoo vele gasten, de noodige voorzorgen had genomen; en dat deze zich op een wijze zouden zien ontvangen, waardoor de eer der oude gastvrijheid van Tully-Veolan eenigermate zou worden opgehouden. Het is onmogelijk het genoegen te beschrijven, dat deze verzekering den Baron verschafte, die, met een galanterie, waarin iets van den stijven Schotschen edele en van den officier in Fransche dienst lag, zijn arm aan de schoone spreekster bood, en den tocht naar de ruime eetzaal opende, met een stap, die het midden hield tusschen een menuet en een marsch, terwijl hij door het overige gezelschap gevolgd werd. Door Saundersons aanwijzingen en inspanning, was alles hier, zoowel als in de andere vertrekken, zoo veel mogelijk op den ouden voet ingericht; en waar het noodzakelijk was geweest nieuw huisraad aan te brengen, was dit gekozen in denzelfden smaak als het oude. Er was echter iets nieuws in dit fraaije oude vertrek aangebracht, dat den ouden Baron de tranen uit de oogen perste. Het was een groote en schoone schilderij, Fergus Mac-Ivor en Waverley in hun Hooglandsche kleeding voorstellende; het tooneel verbeeldde een wilden, rotsachtigen bergpas, en op den achtergrond zag men den clan der Mac-Ivors in het dal afdalen. Deze schilderij was vervaardigd naar een schets, door een jong mensch van groot talent ontworpen, terwijl ze te Edinburgh waren, en levensgroot door een voornaam kunstenaar te Londen geschilderd. Raeburn zelf, wiens Hooglandsche opperhoofden allen op het doek schijnen te leven, had het onderwerp niet beter hebben kunnen behandelen en het vurige, trotsche en onstuimige karakter van het ongelukkige opperhoofd van Glennaquoich was goed in tegenstelling gebracht met de peinzende, afgetrokkene en dweepachtige uitdrukking van zijn gelukkiger vriend. Naast dit schilderstuk hingen de wapens, door Waverley in den ongelukkigen burgeroorlog gedragen. Het geheel droeg de algemeene bewondering weg, terwijl het tevens een nog diepere aandoening opwekte. Men moest nogtans, in weerwil van zoo veel bewondering en zulke herinneringen, de eischen der maag laten gelden; en de Baron, die zelf zich aan het lager einde der tafel zette, stond er op, dat lady Emilia de honneurs aan het hooger einde op zich zou nemen, om, gelijk hij zich uitdrukte, het jonge volk een betamelijk voorbeeld te geven. Na een oogenblik gepeinsd te hebben over de vraag omtrent den voorrang tusschen de Presbyteriaansche en de Episcopale kerk in Schotland, verzocht hij, dat de heer Morton, als vreemdeling, het gebed zou doen, terwijl hij er de aanmerking bijvoegde, dat de heer Rubrick, die te huis was; na tafel danken zou voor het uitstekende geluk waarmede hij gezegend was geworden. De maaltijd was uitnemend. Saunderson bediende in groot costuum, met al de mindere knechts, die men op nieuw vereenigd had, uitgenomen een paar, van wie men sedert den slag van Culloden niets had vernomen. De kelders waren van wijn voorzien, die algemeen als uitmuntend werd geprezen; en er was de noodige schikking gemaakt, dat de Beer van de Fontein, op de binnenplaats, voor dezen enkelen avond, goede brandewijnpunsch ten beste van de mindere klassen geven zou. Toen de maaltijd afgeloopen was, sloeg de Baron, terwijl hij een dronk wilde instellen, een min of meer treurigen blik op het buffet, dat echter het grootste gedeelte van zijn zilver bevatte, voor zoover het óf verborgen geweest, óf door den naburigen adel van de soldaten opgekocht, en met innige blijdschap aan den eersten eigenaar terug bezorgd was. „In deze tijden,” zeide hij, „moeten zij dankbaar zijn, die hun lijf en goed behouden hebben, en echter, nu ik dezen dronk wil uitbrengen, kan ik niet nalaten over het gemis van een oud erfstuk te klagen, lady Emilia – een poculum potatorium, kolonel Talbot –” Hier werd de Baron zachtjes aan den arm gestooten door zijn majordomo, en zag hij, in handen van Alexander Ab Alexandro, den beroemden beker van St. Duthac, den gezegenden Beer van Bradwardine! Ik geloof bijna niet dat het terug erlangen van zijn landgoed hem meer vreugde verschafte. „Op mijn eer, lady Emilia,” zeide hij, „men zou bijna in uw tegenwoordigheid aan heksenwerk en toovergodinnen gelooven.” „Ik ben recht gelukkig,” zei kolonel Talbot, „dat het, door het terugkrijgen van dit familie-erfstuk, in mijn macht geweest is, u een blijk te geven van mijn overgroote belangstelling in alles, wat mijn jongen vriend Eduard betreft. Maar, opdat gij lady Emilia niet voor een toovenares moogt houden, noch mij voor een heksenmeester, waarmede in Schotland niet te spotten valt, zoo moet ik u zeggen, dat de jonge Stanley, uw vriend, die, sedert hij Eduards verhalen van oud Schotsche zeden heeft gehoord, door een tartankoorts is geplaagd geweest, ons toevallig een beschrijving uit de tweede hand gegeven heeft van dezen merkwaardigen beker. Mijn knecht, Spontoon, die, als een echt oud soldaat, alles opmerkt en weinig spreekt, berichtte mij naderhand, dat hij het door Stanley vermelde stuk, gezien had in handen van zekere mevrouw Nosebag, die, daar ze eertijds een uitdragerij gehad had, gedurende de treurige tooneelen in Schotland, in de gelegenheid was geweest, om nog het een of ander in haar voormaligen handel te doen, waardoor ze de verzamelaarster was geworden van het kostbaarste gedeelte van den buit der halve armee. Gij kunt u verbeelden, dat de beker weêr spoedig ingekocht was, en het zal mij groot genoegen doen, indien gij mij vergunt het daarvoor te houden, dat de waarde er van niet verminderd is, omdat hij u uit mijn handen is terug bezorgd.” Een traan mengde zich onder den wijn, dien de Baron inschonk, terwijl hij een glas van dankbaarheid wijdde aan kolonel Talbot, en, „den voorspoed der vereenigde huizen van Waverley-Honour en Bradwardine.” Er blijft voor mij nog slechts te zeggen over, dat, daar nooit een wensch met inniger hartelijkheid geuit werd, er weinige zijn, die, de noodwendige wisselvalligheid der menschelijke zaken daargelaten, over het geheel, gelukkiger zijn vervuld geworden. ACHT-EN-DERTIGSTE HOOFDSTUK. EEN NASCHRIFT, DAT EEN VOORBERICHT HAD MOETEN ZIJN. Onze reis is nu geëindigd, waarde lezer, en indien gij alle geduld onder het lezen der voorgaande bladzijden niet verloren hebt, is het contract van uw zijde volkomen nageleefd. Evenwel, op het voorbeeld van den koetsier, die het bedongen geld voor zijn rid heeft ontvangen, verlaat ik u nog niet, en blijf ik nog een oogenblik bij u, om met alle mogelijke bescheidenheid een aanval te doen op uw edelmoedigheid, ten einde nog iets boven het bedongene te erlangen. Nogtans staat het u even zoo vrij het boek van den schrijver, die u met dit verzoek aan boord komt, weg te werpen, als de deur voor den neus van den koetsier dicht te slaan. Dit hoofdstuk had als voorbericht moeten dienen; maar om twee redenen heb ik besloten het deze plaats te doen innemen. Ten eerste: de meeste romanlezers, zoo als mijn eigen geweten mij zegt, zijn zeer geneigd zich aan het overslaan van een voorrede te bezondigen; ten andere, is het een algemeen gebruik bij deze klasse van lezers, om met het laatste hoofdstuk van een werk te beginnen; zoodat alles wel berekend, deze opmerkingen er juist te meer kans door loopen, om op de plaats waar zij behooren, gelezen te worden. Er is geen volk in Europa, dat in den loop van een halve eeuw, of iets minder, zulk een volslagene verandering heeft ondergaan als de Schotten. Onder de eerste oorzaken der veranderingen moeten de gevolgen van den opstand van 1745, de vernietiging van de patriarchale macht der clanhoofden en van het leenstelsel der Baronnen en des Laaglandschen adels gerekend worden; kortom, de geheele ondergang van de Jacobietische partij, die, daar zij zich niet met de Engelschen vereenigen, noch hun gebruiken wilde aannemen, er zich een geruimen tijd lang een punt van eer van maakte, de oude zeden en de Schotsche gebruiken te handhaven. De steeds toenemende rijkdom en de uitbreiding van den handel hebben er sedert toe medegewerkt, om de Schotten van onzen tijd evenzeer te doen verschillen van hun voorouders, als de hedendaagsche Engelschen geheel iets anders zijn dan zij, die onder koningin Elizabeth leefden. De gevolgen van al deze veranderingen, zoowel uit een staatkundig als uit een œconomisch oogpunt, zijn even talentvol als nauwkeurig door lord Selkirk beschreven; maar hoewel deze belangrijke omkeer vrij snel in zijn werk is gegaan, heeft die echter slechts trapsgewijze kunnen plaats grijpen, en even als zij, die met den loop van een diepen en rustigen stroom medegaan, bemerken wij de door ons gemaakte vorderingen niet, voordat wij onze oogen geslagen hebben op het reeds verwijderde punt, waarvan wij zijn uitgegaan. Diegenen onder onze tijdgenooten, die zich de laatste twintig of vijfentwintig jaren der achttiende eeuw kunnen herinneren, zullen de waarheid dezer bewering toestemmen, vooral als zij verbonden waren met een of ander lid der familiën, welke men in mijn jongenstijd „het volk van den ouden zuurdeesem” heette, uithoofde van hun onveranderlijke, ofschoon hopelooze getrouwheid aan het huis van Stuart. Dit ras is heden ten dage bijna geheel verdwenen, en met hen heeft men een aantal ontegenzeggelijk bespottelijke vooroordeelen, maar tevens ook verscheidene treffende voorbeelden van gastvrijheid en deugd, en van de aloude trouw der Schotten zien verloren gaan, benevens het bijzondere en belanglooze aankleven der grondbeginselen, die zij van hun vaderen hadden geërfd. Het toeval heeft gewild, hoewel ik niet onder de Hooglanders geboren ben – hetgeen tot verontschuldiging moge strekken voor de tallooze fouten, die ik begaan mocht hebben als ik mij van hunne taal bediend heb – dat ik de dagen mijner kindschheid en jongelingschap in het midden van zulke personen heb doorgebracht, als waarvan ik gesproken heb. Om eenige herinnering te bewaren van deze voormalige zeden en gewoonten, die ik bijna geheel en al heb zien uitsterven, heb ik in de uit de lucht gegrepen tooneelen en met geheel en al verdichte personen een gedeelte der gebeurtenissen afgeschilderd, die ik door diegenen had hooren vertellen, welke er een werkzaam aandeel in genomen hadden; en, in waarheid, de meest romantische gebeurtenissen van dit verhaal zijn juist die, welke op werkelijke feiten gegrond zijn. De wederkeerige dienstbewijzen tusschen een Hooglander en een hoofdofficier van het leger des konings, en de stoutmoedige wijze waarop deze zijn rechten deed gelden, om aan den eersten de van hem ontvangen goede dienst te vergelden, zijn letterlijk waar. Het gebeurde met het geweerschot is een dame van adellijke geboorte overkomen, die sedert is overleden, en door wie het heldhaftig antwoord werd gegeven, hier Flora in den mond gelegd. Geen edelman, die verplicht was na den slag van Culloden zich te verbergen, of hij kon even vreemde en even zonderlinge avonturen verhalen, als die ik mijnen helden heb laten weêrvaren: de vlucht van Karel Eduard zelve zou er het merkwaardigste en treffendste voorbeeld van opleveren. Alles wat den slag van Preston en de schermutseling van Clifton betreft, is ontleend aan de verhalen van ooggetuigen, die alles behalve van verstand misdeeld waren, en is nog eens getoetst aan de „Geschiedenis van den Opstand,” door wijlen den achtenswaardigen schrijver van „Douglas.” De Schotsche edellieden der Laaglanden en de hoofdpersonen zijn hier, niet als portretten van bepaalde personen, maar als typen der algemeene zeden van dit tijdperk weêrgegeven, waarvan ik in mijn jeugd eenige sporen heb gezien, terwijl de overlevering voor mij het ontbrekende heeft aangevuld. Het is mijn voornemen geweest die karakters te schilderen, niet door middel van een overdreven karikatuur van het volks-dialect, maar door hun gewoonten, hun zeden en hun gevoelens, ten einde van verre eenigszins te wedijveren met die bewonderenswaardige Iersche portretten, die wij te danken hebben aan mejufvrouw Edgeworth, en zoo geheel verschillend van die „stereotiepe Ieren” die, terwijl ze volmaakt op elkander geleken, sedert zoo langen tijd een plaats in het drama en den roman hebben ingenomen. Ik heb echter geen groot vertrouwen in de wijze, waarop ik mijn plan heb ten uitvoer gebracht. Ik was, inderdaad, zoo weinig over mijn werk voldaan, dat ik het ter zijde had gelegd, zonder er de laatste hand aan geslagen te hebben, en ik vond het slechts toevallig onder andere verloren papieren in een oude kast terug, waar het een aantal jaren had gelegen, toen ik in de laden daarvan naar het een of ander zocht, waaraan een vriend voor zijn vischtuig behoefte had. In dien tusschentijd zijn er over soortgelijke onderwerpen een paar werken verschenen, uit de pen gevloeid van twee dames, wier genie haar vaderland tot eere verstrekte; ik bedoel de Glenburnie van mevrouw Hamilton, en een latere Verhandeling over het bijgeloof in de Hooglanden. Maar het eerstgenoemde schildert ons slechts, ofschoon met een treffende waarheid, de zeden der landlieden in Schotland, terwijl het geestige werk van mevrouw Grant van Laggan, over onze volksoverleveringen, geheel en al iets anders is dan het verdichte verhaal, dat ik gepoogd heb zamen te stelten. Ik wenschte er mij van te overtuigen, dat mijn werk niet geheel onbelangrijk voor den lezer wezen zal. De ouden van dagen zullen er de tooneelen hunner jeugd in terugvinden, terwijl het jongere geslacht zich er een denkbeeld door zal kunnen vormen van de zeden onzer voorouders. Evenwel spijt het mij van harte, dat de afschildering van dit tafereel der zeden en gewoonten van ons land, die hoe langer hoe meer verloren gaan, niet aan de pen was opgedragen van den Schotschen schrijver, die er zich alleen met goed gevolg van had kunnen kwijten – van dien zoo voortreffelijken schrijver op het gebied dezer soort van literatuur, en wiens schetsen van kolonel Caustie en van Umphraville zoo geheel overeenkomstig zijn met de schoonste trekken van ons volkskarakter. Ik zou in dat geval meer genoegen gesmaakt hebben als lezer, dan ik ooit als auteur zal smaken, in het volle gevoel van gelukkig geslaagd te zijn, – wel te verstaan, indien de voorgaande bladzijden mij die zoo gewenschte onderscheiding verschaffen. Maar terwijl ik reeds van de aangenomen gewoonte ben afgeweken door deze opmerkingen aan het einde van het werk te plaatsen, dat ze mij heeft ingegeven, waag ik het nogmaals den vorm te schenden, door het geheel te besluiten met een opdracht. DEZE BOEKDEELEN WORDEN EERBIEDIG OPGEDRAGEN AAN ONZEN SCHOTSCHEN ADDISON, HENRY MACKENZIE, DOOR EEN ONBEKEND BEWONDERAAR VAN ZIJN GENIE. AANTEEKENINGEN OP WAVERLEY. Aanteekening A, Deel I, bl. 22: De terugkomst van den kruisvaarder. Er bestaat een familie-legende over dit onderwerp, en wel in betrekking tot de familie van Brajshaigh, de eigenaars van Haig-hall in Lancashire, waar, naar mij verhaald is, het gebeurde op een beschilderd raam is afgebeeld. De Duitsche ballade „van den edelen Moringer” heeft een dergelijken oorsprong. Maar ongetwijfeld hebben er een aantal soortgelijke voorvallen plaats gehad, waar, natuurlijk door den grooten afstand en het weinige verkeer, valsche berichten in omloop moesten komen omtrent het lot van afwezige kruisvaarders, en aan welke tijdingen te huis misschien wat al te haastig geloof werd geslagen. Aanteekening B, Deel I, bl. 33: Titus Livius. Men verhaalt, dat dezelfde liefde voor dezen klassieken schrijver werkelijk, als in den roman, door een ongelukkigen Jacobiet van dat noodlottig tijdsgewricht werd aan den dag gelegd. Hij was uit zijn gevangenis ontsnapt, waarin hij na een haastig verhoor en voor een zekere veroordeeling was opgesloten, en werd op nieuw gevat, terwijl hij rondom de gevangenis zelve doolde, zonder daarvoor een andere reden op te geven dan dat hij bezig was met naar zijn geliefkoosden door hem verloren Titus Livius te zoeken. Het smart mij er te moeten bijvoegen, dat zoo veel eenvoud niet voldoende was om zijn misdaad als opstandeling te verontschuldigen: hij werd gevonnisd en ter dood gebracht. Aanteekening C, Deel I, bl. 36: Nicolaas Amhurst. Nicolaas Amhurst, een beroemd staatkundig schrijver, die gedurende een aantal jaren bestuurder was van een blad, de Craftsman, onder het pseudoniem van Caleb van Antwerpen. Hij was de Jacobietische partij toegedaan, en bestreed met vrij wat bekwaamheid de aanvallen van Pulteney tegen Sir Robert Walpole. Hij stierf in 1742, door zijn machtige beschermers verloochend en verlaten, in de grootste armoede. „Amhurst overleefde den val van Walpole’s macht, en had reden een vergoeding te wachten. Indien wij Bolingbroke al verontschuldigen, die slechts het wrak van zijn fortuin gered had, zou het moeielijk vallen Pulteney te rechtvaardigen, die dezen man zoo gemakkelijk een aanzienlijk inkomen had kunnen verschaffen. Zijn edelmoedigheid jegens Amhurst bepaalde zich tot een okshoofd rooden wijn. Men verhaalt, dat hij van verdriet stierf en op kosten van den rijken drukker Richard Franklin begraven werd.” (Overzicht van Lord Chesterfields karakters.) Aanteekening D, Deel I, bl. 37: Kolonel Gardiner. Ik heb nu in den tekst den naam voluit gegeven van dezen uitstekenden en dapperen man, en ik laat hier een afschrift volgen van zijn opmerkenswaardig onderhoud, zoo als dit door Dr. Doddridge wordt medegedeeld: „Deze merkwaardige gebeurtenis,” zegt de vrome schrijver, „greep omstreeks het midden van Juli 1719 plaats. De Majoor had den avond in vroolijk gezelschap doorgebracht (en bedrieg ik mij niet, dan was het een Zondagavond) en had een ongelukkige bijeenkomst met een gehuwde dame, die hem precies te middernacht wachtte. Men scheidde ten elf ure, en de Majoor, die het niet voegzaam achtte vóor het bepaalde uur zijn opwachting te gaan maken, ging naar zijn kamer om den tijd te dooden, misschien wel met een of ander prettig boek of op een andere wijze. Maar het toeval wilde, dat hij een godsdienstig boek greep, dat zijn moeder of tante buiten zijn weten in zijn koffer gestoken had. Zoo ik mij wel herinner, was het „de Christelijke soldaat, of de Hemel stormenderhand ingenomen,” door den heer Thomas Watson geschreven. Daar hij zich, volgens den titel, voorstelde hier eenige zinsneden te vinden, die zijn beroep in een belachelijk daglicht stelden, besloot hij het te doorloopen, maar zonder er veel acht op te slaan. Evenwel maakte dit achteloos in de hand gehouden boek, op zijn geest – de Hemel weet hoe! – zulk een indruk, dat een aantal allergelukkigste en gewichtige gevolgen daaruit voortvloeiden. Eerst meende hij, dat dit boek door een wonderbaarlijk licht beschenen werd, dat hij aanvankelijk geloofde van de kaars te komen; maar, toen bij de oogen opsloeg, scheen het hem tot zijn groote verbazing, alsof hij vóor zich een zichtbaar beeld van onzen Heer Jezus Christus aan het kruis, en door een straalkrans omgeven, zag zweven; het was hem als hoorde hij een stem, of iets dat op een stem geleek, die tot hem zeide (want hij was niet al te zeker van de woorden): „Ach, zondaar! heb ik zoo veel voor u geleden en vergeldt ge mij op deze wijze!” Door zulk een vreemde verschijning getroffen, bleef hij een tijdlang in sprakelooze verbazing zitten, hij viel achterover in zijn stoel en werd geheel bewusteloos, zonder dat hij zich herinneren kon, hoe lang die toestand geduurd had.” „Wat dit gezicht betreft,” zegt de schrandere Dr. Hibbert, „zoo kunnen de verschijning van onzen Zaligmaker aan het kruis en de indrukwekkende woorden niet anders worden verklaard dan als de herinnering van eenige beelden, die waarschijnlijk hun ontstaan te danken hadden aan deze of geene stichtelijke zaken, die de Kolonel bij eene of andere gelegenheid gelezen of gehoord zal hebben. Hoe het kwam dat deze denkbeelden zoo treffend als werkelijke indrukken werden voorgesteld, kunnen wij, uit gebrek aan bescheiden, niet verklaren. Dit vizioen had echter de gewichtigste gevolgen wat het geloof van den Christen aangaat – namelijk de bekeering van den zondaar. Ook heeft nooit een op zich zelf staand verhaal misschien meer dan dit bijgedragen om het bijgeloof te versterken, dat dergelijke verschijningen niet kunnen plaats hebben, zonder den wil van God.” Dr. Hibbert voegt er in een noot bij: „Korten tijd voor dit vizioen had de Kolonel een geweldigen val van zijn paard gedaan. Hadden zijn hersens dus misschien iets door den schok geleden, waardoor hij een aanleg tot deze illusiën kon verkregen hebben?” (Hibbert’s Philosophie der vizioenen en verschijningen, Edinburgh, 1824, bl. 190). Aanteekening E, Deel I, bl. 38: Schotsche herbergen. Nog in mijn jeugd wachtten zekere oude Schotsche herbergiers altijd een beleefde uitnoodiging om het maal met den reiziger te deelen, of ten minste den drank, dien hij gevraagd had. Ter belooning daarvan was de waard altijd uitstekend op de hoogte van de nieuwtjes van het land en daarbij dikwerf origineel. Bij de herbergiers in Schotland kwamen tamelijk algemeen al de zorgen voor het huishouden en de bediening op de arme vrouw neder. Eertijds leefde er te Edinburgh iemand van zeer goede familie, die zich wel verwaardigde, als middel van bestaan, in naam de eigenaar te zijn van een koffijhuis, een der eersten die in de Caledonische hoofdstad geopend werden. Volgens het gebruik werd het geheel en al bestuurd door de zorgzame en ijverige mevrouw B–, terwijl haar echtgenoot zich met jagen en visschen afgaf, zonder zich in het minst om de zorgen voor zijn huis te bekreunen. Op zekeren dag, dat er brand in het koffijhuis ontstaan was, kwam men den man op straat tegen, met zijn geweer en zijn vischtuig bij zich: hij antwoordde met een kalm gelaat aan iemand, die hem naar den welstand zijner vrouw vroeg, „dat de arme huisvrouw bezig was wat kookgereedschap en voddige boeken te redden.” Deze voddige boeken waren de kasboeken van zijn inrichting. In de dagen mijner jeugd werd ook nog door een aantal oude Schotten onder de vermaken der reis gerekend, dat van met den waard te kunnen kouten. Deze geleek dikwijls, door zijn geestigheid, op den waard uit den Kouseband in de Vroolijke vrouwtjes van Windsor, of op Blague van „de George” in De Duivel van Edmonton. Somtijds nam de kasteleines deel aan het gesprek. In elk geval was men verplicht haar behoorlijke oplettendheid te bewijzen, uit vrees van een onvriendelijke behandeling, kwinkslag of steek onder water, zoo als uit het volgende blijken zal. Een flinke vrouw, die, geen zestig jaar geleden, de grootste herberg van Greenlaw, in het graafschap Berwick, hield, had de eer dat een zeer achtenswaardige geestelijke met drie zoons, die hetzelfde herderlijk ambt bekleedden, onder haar dak zijn intrek nam. In het voorbijgaan zij gezegd, dat geen van vieren zeer krachtige redenaren waren. Na het eten vroeg de waardige predikant, in den trots van zijn hart, aan jufvrouw Buchan, of ze ooit zulk een gezelschap bij zich ontvangen had. „Hier ziet ge in mij een predikant in dienst van de kerk van Schotland, en in mijn drie zonen dáar eveneens dienaren dier zelfde kerk. – Ge zult moeten bekennen, moeder Buchan, dat ge vroeger nooit zulk een gezelschap in uw huis gehadt hebt,” Deze vraag was niet voorafgegaan door een uitnoodiging om plaats en een glas wijn of iets anders te nemen, zoodat jufvrouw Buchan hem droogjes antwoordde: „Inderdaad, mijnheer, ik kan niet voor zeker zeggen, dat ik dergelijk gezelschap in mijn huis heb gehad, behalve eenmaal, in het jaar 1745, toen ik een Hooglandschen doedelzakspeler hier had, met zijn drie zonen, ook doedelzakspelers zoo als hij, en wat drommel, ze konden met hun vieren geen enkelen flinken toon er uitbrengen.” Aanteekening F, Deel I, bl. 42: Huis van Tully-Veolan. Er is geen bepaald landhuis beschreven onder den naam van Tully-Veolan; maar de bijzonderheden der beschrijving treft men in verscheidene oude Schotsche kasteelen aan. Het Huis van Warrender op Burntsfield Links, en dat van Oud-Ravelston, het eerste het eigendom van Sir George Warrender, het ander van Sir Alexander Keith, hebben beide een aantal punten opgeleverd voor de beschrijving in den tekst. Het huis van Dean, nabij Edinburgh, heeft eveneens eenige overeenkomst met Tully-Veolan. Men heeft den schrijver evenwel bericht, dat het Huis van Grandtully, meer dan éen der hier bovengenoemde, op dat van den baron van Bradwardine gelijkt. Aanteekening. G, Deel I, bl. 43: Tuin van Tully-Veolan. Te Ravelston treft men zulk een tuin aan, dien de smaak van den eigenaar, des schrijvers vriend en bloedverwant, Sir Alexander Keith, met zorg heeft onderhouden. De tuin, zoowel als het huis, zijn echter niet zoo groot van omvang als die van den baron van Bradwardine. Aanteekening H, Deel I, bl. 47: Huisnarren. Ik weet niet hoe lang het oude gevestigde gebruik van het houden van narren in Engeland reeds in onbruik is. Swift heeft een grafschrift op den nar van den graaf van Suffolk, „Wiens naam was Dickie Pearce.” In Schotland bleef dit gebruik nog tot op het laatst der vorige eeuw in zwang. Op het kasteel van Glammis heeft men de kleeding bewaard van een der narren, die zeer schoon en met een aantal bellen voorzien is. Het is niet meer dan dertig jaren geleden, dat zulk een wezen naast een edelman van den eersten rang in Schotland stond, en nu en dan zich in het gesprek mengde; tot hij de scherts te ver dreef, door een huwelijksvoorstel te doen aan een der jonge dames van de familie, en de publieke afkondiging daarvan tusschen haar en hem in de kerk. Aanteekening I, Deel I, bl. 51: Episcopale kerk van Schotland. Na de omwenteling van 1688, en bij sommige gelegenheden, als de toorn der Presbyterianen op een ongewone wijs tegen hun tegenstanders was opgewekt, stonden de Episcopaalsche geestelijken, die hoofdzakelijk „non-jurors” waren, er aan bloot om door het volk, zoo als wij nu zouden zeggen, of door het janhangel, gelijk de uitdrukking toen luidde, voor hun staatkundige ketterijen te worden gestraft. Maar in weerwil dat de Presbyterianen in den tijd van Karel II en dien zijns broeders tot het uiterste vervolgd werden, werd er geen grooter kwaad bedreven dan soortgelijk gering geweld, als waarvan de tekst gewag maakt. Aanteekening K, deel I, bl. 54: De afscheidsdronk. Ik moet hier opteekenen, dat in mijn jeugd de in den tekst vermelde wijze om drinkgelagen te houden, nog altijd in Schotland in gebruik was. Na van zijn gastheer afscheid genomen te hebben, ging men doorgaans den avond besluiten in de herberg of het dorp. Hij, die ontvangen had, vergezelde zijn gasten altijd derwaarts om deel te nemen aan den afscheidsdronk, hetgeen veelal aanleiding tot een zwelgpartij gaf. De Poculum Potatorium van den braven Baron, zijn welgezegende Beer, vindt zijn prototype op het oude en schoone kasteel van Glammis, zoo rijk aan herinneringen van den ouden tijd. Het is een van massief zilver, vergulde beker, in de gedaante van een leeuw, die ongeveer een halve flesch wijn kan bevatten. De vorm van dezen beker zinspeelt op den naam van de familie der Strathmores Lyon („Leeuw,”) en telkenmale als hij voor den dag wordt gehaald, is men verplicht dien te ledigen op de gezondheid van den graaf. De schrijver moest misschien eenige schaamte gevoelen bij de mededeeling, dat hij de eer heeft gehad den inhoud van den Leeuw te ledigen, en de herinnering aan die heldendaad was de aanleiding tot de geschiedenis van den beer van Bradwardine. In de familie der Scotts van Thirlestane (niet van Thirlestane in het Woud, maar de plaats van denzelfden naam in Roxburgshire) heeft men langen tijd een beker van gelijken aard in den vorm van een laars bewaard. Iedere gast was verplicht dien voor zijn vertrek te ledigen. Indien de gast den naam van Scott voerde, was de verplichting dubbel heilig. Wanneer de kastelein aan zijn gasten den deoch an doruis aanbood, dat wil zeggen, den dronk aan de deur, of den afscheidsdronk, werd deze niet op de rekening gebracht. Een geleerde baljuw van Forfar heeft omtrent dit punt een zeer kras vonnis uitgesproken. A., een tapster in Forfar, had haar bier gebrouwen, en den drank voor de deur gezet om dien te laten afkoelen. De koe van B, een buur van A, kwam er langs, en liet zich op het zien van het brouwsel verlokken, om er van te proeven en dronk het op. Toen A. haar bier kwam halen, vond ze de kuip leêg, en ziende hoe vreemd de koe keek en liep, begreep zij op welke wijze het bier verdwenen was. Zij begon met zich te wreken door, met een stok de ribben der Schotsche Io te streelen. Het loeien der koe deed B., haar eigenaar, toeschieten, die zijn vergramde buurvrouw met geen geringe verwijten overlaadde; de kasteleines beantwoordde dit weder met den eisch van schadeloosstelling voor het bier door de koe opgedronken. B. weigerde, en werd gedagvaard voor C., den baljuw of magistraat. C. hoorde met het meeste geduld het verhaal aan, en vroeg vervolgens aan de aanklaagster A., of de koe was gaan zitten om te drinken, dan wel of ze het bier staande gebruikt had. De aanklaagster antwoordde, dat zij het feit niet had zien bedrijven, maar wel veronderstelde, dat de koe gedronken had, staande op haar pooten, terwijl zij er bijvoegde, dat, indien zij er bij tegenwoordig was geweest, zij haar wel wat anders zou geleerd hebben. Daarop verklaarde de baljuw plechtig, dat de koe de deoch an doruis of den afscheidsdronk had gebruikt, waarvoor men niets kon eischen zonder de oude Schotsche gastvrijheid te schenden. Aanteekening L, Deel I, bl. 69: Tooverij. Men verhaalt, dat de laatst medegedeelde gebeurtenis in het zuiden van Schotland heeft plaats gegrepen; maar – cedant arma togæ – en laat de tabberd ook zijn eer! Het was een bejaard geestelijke, die verstand en kracht genoeg bezat om den panischen schrik weerstand te bieden, waardoor zijn collega’s waren aangetast, en die een arm krankzinnig schepsel verloste van het wreede lot, dat haar anders ontegenzeggelijk zou getroffen hebben. De verslagen der heksenprocessen vormen een der betreurenswaardigste hoofdstukken in de Schotsche geschiedenis. Aanteekening M, Deel I, bl. 71: Sprekende wapens. Ofschoon het sprekend blazoen algemeen afgekeurd wordt, schijnt het echter in de wapens en deviezen van een aantal aanzienlijke familiën te zijn aangenomen. Zoo is het devies der Vernons. Ver non semper viret, een, volmaakte woordspeling, even als dat der Onslows, Festina lente. Op het Periissem ni per-iissem der Anstruthers kan dezelfde aanmerking worden toegepast. Een lid van dat oude geslacht, bevindende dat een tegenstander, dien hij tot een vriendschappelijke bijeenkomst had uitgenoodigd, besloten had deze gelegenheid waar te nemen, om hem te vermoorden, kwam dit voor, door dezen den schedel met een strijdbijl te klooven. Twee stevige armen, die zulk een wapen zwaaien, vormen het gewone helmsieraad van de familie, met het daarboven geplaatste devies – Periissem ni periissem. („Ik zou gedood zijn, als ik het niet doorgezet had.”) Aanteekening O, Deel I, bl. 90: Rob Roy. Bijna hetzelfde avontuur is wijlen den heer Abercromby van Tully Rody, grootvader van den tegenwoordigen lord Abercromby en vader van den beroemden Ralph, overkomen. Toen deze edelman, die een zeer hoogen ouderdom bereikte, zich voor het eerst in het graafschap Stirling vestigde, werd zijn vee verscheidene malen door den beruchten Rob Roy, of eenige manschappen zijner bende weggevoerd. Hij was ten laatste verplicht, nadat hij een vrijgeleide verkregen had, bij den roover een bezoek, gelijk aan het door Waverley aan Bean Lean gebrachte, af te leggen. Rob ontving hem allerhoffelijkst, en maakte allerlei verontschuldigingen over het gebeurde: het was, zeide hij, het gevolg eener vergissing. De heer Abercromby werd evenzeer onthaald op runderlappen van zijn eigen ossen, die bij de pooten in het hol waren opgehangen. Daarop werd hij vrijgesteld, na een overeenkomst te hebben aangegaan om in het vervolg een kleine som bij wijze van schatting te betalen, waartegen Rob Roy zich verbond zijn vee te ontzien, en zelfs datgene wat andere roovers mochten wegvoeren, te vergoeden. De heer Abercromby zeide, dat Rob Roy zich voordeed alsof hij hem voor een aanhanger van koning Jacobus, en een volslagen vijand van de Unie hield. Het een noch het ander was overeenkomstig de waarheid; maar de gast achtte het niet noodig zijn gastheer uit dien waan te brengen, uit vrees van in zulk een toestand in een politieken redetwist gewikkeld te worden. Ik heb deze anekdote uit den mond van den heer Abercromby zelven, die er in betrokken was, eenige jaren geleden (omstreeks 1792) gehoord. Aanteekening P, Deel I, bl. 95: De vroolijke galg van Crieff. Deze beruchte galg bestond nog, in de vorige eeuw, aan het westelijke uiteinde der oude stad Crieff, in het graafschap Perth. Wij zouden den lezer niet met zekerheid kunnen zeggen, waarom zij den naam van de „vroolijke galg” droeg, maar men beweert, dat de Hooglanders er niet langs gingen zonder de muts af te nemen voor een plaats, die voor zoo velen hunner landgenooten noodlottig was geweest en niet zonder uit te roepen: „God zegene hen en de duivel hale u!” Men heeft haar daarom dus „vroolijke of goed” kunnen noemen, daar zij een soort van natuurlijke of aangeboren plaats des verderfs was voor hen die er stierven, alsof zij daarmede hun natuurlijke bestemming bereikt hadden. Aanteekening Q, Deel I, bl. 97: De Caterans. De geschiedenis van den bruigom, die op zijn huwelijksdag door de roovers werd weggevoerd, is gegrond op een verhaal, dat wijlen de heer van Mac-Nab, een aantal jaren geleden, den schrijver mededeelde. Het was een gewone practijk der Hooglanders, lieden uit de Laaglanden op te lichten en een losgeld voor hen te eischen, evenals, naar men zegt, nog heden ten dage, in het zuiden van Italië door de bandieten gedaan wordt. In het bedoelde verhaal lichtte een rooverbende den bruidegom op, en voerde hem naar een hol in den berg Schihallim. De jonkman werd er door de kinderziekte aangetast, alvorens men het over zijn losprijs was eens geworden; en dank zij de frissche berglucht, of wel het volslagen gebrek aan een geneesheer, de gevangene genas. Zijn losgeld werd betaald; hij werd aan zijn betrekkingen en bruid teruggegeven, maar hij beschouwde de Hooglandsche roovers altijd als de redders van zijn leven, door de wijze waarop zij hem gedurende zijn ziekte behandeld hadden. Aanteekening R, Deel I, bl. 101: Wederinkoop van Schotsche verbeurd verklaarde goederen. Dit gebeurde bij verschillende gelegenheden. Inderdaad werden er eerst na de geheele vernietiging van den invloed der clans, na 1745 koopers gevonden, die een goeden prijs boden voor de in 1715 verbeurd verklaarde goederen, welke toen te koop werden geboden door de schuldeischers van de Yorksche bouw-maatschappij, die een grooter of kleiner gedeelte tegen een vrij lagen prijs van het gouvernement had gekocht. Zelfs stelden later, even als op het eerst vermelde tijdstip, de vooroordeelen van het publiek, ten gunste van de erfgenamen der familiën, wier goederen waren verbeurd verklaard, den koopers van zulk een eigendom een aantal hinderpalen in den weg. Aanteekening S, Deel I, bl. 102: Hooglandsche Staatkunde. De aan Mac-Ivor toegeschreven staatkunde was werkelijk die van de meeste Hooglandsche Opperhoofden, en vooral van den beroemde lord Lovat, die deze sluwheid tot het uiterste dreef. De heer van Mac – was ook kapitein eener onafhankelijke compagnie, maar bij hem woog het goud der soldij veel te zwaar om weggeworpen te worden voor de Jacobietische zaak. Zijn krijgszuchtige echtgenoote riep zijn clan te wapen, en stelde er zich in 1745 aan het hoofd van. Maar het Opperhoofd zelf wilde zich niet met den strijd inlaten, terwijl hij zich voor dien Koning en voor geen ander verklaarde, die den heer van Mac – een guinje daags gaf. Aanteekening T, Deel I, bl. 105: Hooglandsche krijgstucht. Ter verklaring der krijgshaftige oefeningen op het kasteel van Glennaquoich, verzoekt de schrijver verlof om op te merken, dat de Hooglanders niet slechts de behandeling van sabel en geweer kenden, benevens al die oefeningen, waarbij kracht en vlugheid een vereischte zijn, even als in geheel Schotland, maar daarenboven nog in een andere soort van excercitie bedreven waren, overeenkomstig hun kleeding en hun wijze van oorlogvoeren. Zij hadden, bij voorbeeld, een aantal wijzen om hun plaid te dragen: éen wanneer zij rustig voorttrokken; een andere wanneer zij geloofden dat er eenig gevaar te duchten was; nog weder een andere om er zich in te wikkelen, wanneer zij meenden in te kunnen slapen zonder gestoord te worden; en wederom een andere wijze om bij het minste alarm te kunnen oprijzen met pistool en zwaard in de hand. Vóor 1720, of daaromstreeks, was de plaid en ceintuur die, welke het meest algemeen werd gedragen; het was een plaid, waarvan dat gedeelte, hetwelk om het lijf sloot, en dat hetwelk over den schouder werd geworpen, uit éen stuk waren. Bij een wanhopigen aanval werd de plaid weggeworpen; dan rukte de clan voorwaarts zonder andere bedekking dan het buis en een kunstige schikking van het hemd, dat, even als dat der Ieren, altoos zeer ruim was, en de sporran-mollach, of tas van geitenvel. De behandeling van den dolk en het pistool maakte ook een deel uit der krijgsoefeningen van den Hooglander, die de auteur door lieden heeft zien ten uitvoer brengen, welke het in hunne jeugd geleerd hadden. Aanteekening U, Deel I, bl. 107: Afkeer der Schotten van varkensvleesch. Varkensvleesch, onder welken vorm ook, werd nog niet veel jaren geleden door de Schotten veracht; heden is het evenmin een geliefkoosd voedsel bij hen: Koning Jacobus bracht dit vooroordeel naar Engeland over, en men weet van hem, dat hij even grooten afkeer van varkensvleesch had als van tabak. Ben Jonson heeft deze bijzonderheid aan de vergetelheid ontrukt, waar de gemaskerde heiden, terwijl hij de hand van den Koning onderzoekt, zegt: „maar o, ’t spreekt uit deez lijn: Gij houdt veel van een paard en hond, maar geenszins van een zwijn.” Het door Jacobus aan den Duivel toegedachte maal bestond uit een stuk spek en den kop van een stokvisch, met een pijp tabak voor de spijsvertering. Aanteekening X, Deel I, bl. 107: Een Schotsche tafel. Door het verzamelen van zulk een groot aantal personen van alle rangen aan dezelfde tafel, die echter allen niet dezelfde spijzen nuttigden, leefden de Opperhoofden een gebruik na, dat eertijds algemeen in Schotland in zwang was. „Ik zelf,” zegt een reiziger, Fynes Morrison, die op het einde der regeering van koningin Elizabeth leefde, waar hij van de Laaglanden gewaagt, toen hij er zich in die dagen bevond, „ik zelf werd bij een ridder genoodigd, die een aantal knechts had om hem te bedienen. Zij brachten het eten binnen, met hun blauwe mutsen op het hoofd. De tafel was voor meer dan de helft met groote schotels soep bedekt, waarin ook een klein stuk gekookt vleesch aanwezig was. Toen alles opgezet was, namen de knechts naast ons plaats; maar aan het boveneinde van de tafel had men een kip met eenige pruimen in de soep.” (Reizen. bl. 155). Tot op het midden der vorige eeuw gebruikten de pachters, zelfs die van de hoogste klasse, het maal met hun daglooners. De meesters en hun ondergeschikten waren van elkander gescheiden door het zoutvat, of dikwijls ook door een met krijt getrokken lijn over de tafel. Lord Lovat, die de kunst verstond om de ijdelheid zijner onderhoorigen te vleien en hun eetlust te beteugelen, stond iederen onbeschaamden Fraser die aanspraak op den titel van Duinhé-wassel maken kon, de eer toe van aan zijn disch aan te zitten; maar tegelijker tijd zorgde hij wel dat zijn jeugdige bloedverwanten niet al te veel verzot werden op uitheemsche lekkernijen. Milord had altijd eenige geldige verontschuldigingen bij de hand, om tot op zekere grenzen het rondgaan van de Fransche wijnen en brandewijn te beperken, een gastronomische weelde, volgens hem, geschikt om den moed zijner neven te verzwakken. Aanteekening Y, Deel I, bl. 114: Conan de Hofnar. In de Iersche balladen op Fion (de Fingal van Mac-Pherson) treft men, even als in de oorspronkelijke poëzij van bijna alle volken, een cyclus van helden aan, waarvan ieder een bijzondere eigenschap bezit. Op deze hoedanigheden en op de avonturen van hen, die ze bezitten, zijn verscheidene spreekwoorden gegrond, die nog bij de Hooglanders in omloop zijn. Onder deze helden munt Conan uit, in zeker opzicht als een soort van Thersytes, maar een die tot vermetelheid dapper en stoutmoedig was. Hij had de gelofte afgelegd, van nooit een slag te zullen ontvangen zonder dien terug te geven. Toen hij, „even als andere helden der oudheid,” in de onderwereld was aangekomen, ontving hij van den daar regeerenden duivel een klap, dien hij terstond teruggaf, terwijl hij zich van de in den tekst aangehaalde woorden bediende: „slag om slag!” Aanteekening Z, Deel I, bl. 117: Waterval. De beschrijving van den waterval, waarvan in dit hoofdstuk gesproken wordt, is ontleend aan die van Ledard, bij de pachthoeve van dien naam, aan de noorderzijde van Lochard, en dicht bij het hoofd van het meer, ongeveer anderhalf uur ver van Aberfoyle. Het is een kleine waterval, maar overigens een der schoonste, die men zien kan. Te recht heeft de kritiek de verschijning van Flora met haar harp als te theatraal en te gemaakt voor haar edel en eenvoudig karakter gewraakt; maar men kan het een weinigje verschoonen om den wille van haar Fransche opvoeding; want in Frankrijk bedient men zich veel van alles wat effect kan maken. Aanteekening AA, Deel I, bl. 130: Hooglandsche jacht. Men heeft den schrijver dikwijls beschuldigd dat hij verdichting en werkelijkheid door elkaâr mengt. Hij acht het daarom noodzakelijk te verklaren dat de jacht, gelijk zij beschreven is, als aangelegd om den opstand van 1745 voor te bereiden, voor zoo ver hem bekend is, geheel uit de lucht is gegrepen. Maar wel bekend is het, dat er zulk een groote jacht werd gehouden in het bosch van Brae-Mar, onder bescherming van den graaf van Mar, als een voorbereidende maatregel tot den opstand van 1715, en meest al de Hooglandsche Opperhoofden, later in dien burger-oorlog gewikkeld, waren bij die gelegenheid tegenwoordig geweest. Aanteekening BB, Deel II, bl. 200: Mac Farlane’s lantaarn. De clan van Mac-Farlane, die den boschrijken westelijken oever van het meer Lomond bewoonde, maakte dikwijls strooptochten in de Laaglanden; en daar deze invallen doorgaans des nachts plaats grepen, heette men bij wijze van spreekwoord de maan, „Mac Farlane’s lantaarn.” Hun beroemde lied van Hoggil-Nam-Bo, de naam van den deun, die hen bijeen roept, beschrijft dergelijke practijken op deze wijze: Wij zijn verplicht langs berg en holen Langs paden, in het hout verscholen, Den buit te voeren om en rond; En, is het helder aan de transen, Dan schenkt de maan ons trouw haar glansen Van d’avond tot den morgenstond. Geen wind, geen stof, geen koude of regen Houdt ons op onzen rooftocht tegen, Als zucht naar winst op weg ons zond. Aanteekening CC, Deel II, bl. 201: Het kasteel van Doune. Deze trotsche bouwval is mij dierbaar in de herinnering, omdat zij een reeks van denkbeelden mij voor den geest roept, die sedert geruimen tijd smartelijk zijn afgebroken. Doune is verrukkelijk aan de oevers van de Teith gelegen; het was een der sterkste kasteelen van Schotland. Murdoch, hertog van Albany, de stichter van dit schitterende gebouw, werd op de hoogte van Stirling onthoofd, vanwaar hij de torens van Doune, het gedenkteeken zijner vervallen grootheid, aanschouwen kon. Gelijk in den tekst in 1745–46 legde de Prins te Doune garnizoen, hetwelk in die dagen zulk een ontredderd kasteel niet was als thans. Dit garnizoen stond onder het bevel van den heer Stewart van Balloch, als gouverneur voor prins Karel; nabij Callander bezat hij verscheidene eigendommen. In die dagen ontsnapte John Home, de schrijver van Douglas, op romantische wijze uit dat kasteel, gezamenlijk met eenige andere gevangenen, die door de opstandelingen in den slag van Falkirk waren opgesloten. De dichter, die zelf veel van die geestdrift bezat, door hem aan den held van zijn treurspel toegeschreven, had het plan voor de ontvluchting ontworpen, en blies den moed zijner makkers aan. Daar men iedere poging om met geweld te ontkomen voor onmogelijk hield, vervaardigden zij een soort van touw van hun beddelakens, en lieten zich tot onder aan den toren naar beneden glijden. Aan vier hunner, waaronder Home zelf, gelukte het zich dus te bevrijden. Maar het touw brak door de zwaarte van den vijfden, die tamelijk groot en zwaar was. De zesde, Thomas Barrow, een moedige jeugdige Engelschman, een bijzondere vriend van Home greep, toen hij besloten was het waagstuk te ondernemen, zelf onder zulke ongunstige omstandigheden, het gebroken koord, en liet zich naar beneden vallen, toen het hem niet verder van dienst kon zijn. Het gelukte zijn vrienden die reeds veilig beneden waren, zijn val te breken. Dit belette echter niet dat hij zijn enkel verstuikte, en verscheidene ribben brak. Zijn makkers waren echter gelukkig genoeg hem in veiligheid te brengen. Den volgenden morgen zochten de Hooglanders ijverig naar hun gevangenen. Een bejaard man verhaalde den schrijver, dat hij den gouverneur Stewart door het veld had zien jagen om de vluchtelingen achterna te zetten. Aanteekening DD, Deel II, bl. 205: Uit te gaan of uit te zijn gegaan was in Schotland een aangenomen uitdrukking, gelijk aan de Iersche, waarmede iemand werd aangeduid die „op” was geweest, beide slaande op iemand, die aan een opstand had deelgenomen. Voor omstreeks veertig jaren werd het in Schotland voor onwelvoegelijk gehouden de uitdrukking opstand of opstandeling te bezigen, hetwelk door iemand onder de aanwezigen als een persoonlijke beleediging kon worden aangemerkt. Ook werd het beleefder geacht, zelfs door hevige Whigs, om Karel Eduard te bestempelen met den naam van „Ridder,” dan hem den naam te geven van Pretendent; en deze soort van hoffelijke overeenkomst werd altijd in gezelschap in acht genomen, waar lieden wan beide partijen op vriendschappelijken voet met elkander verkeerden. Aanteekening EE, Deel II, bl. 240: De Engelsche Jacobieten. De Jacobietische gevoelens werden algemeen in de westersche graafschappen en in Wales aangekleefd. Maar ofschoon de groote familiën der Wynnes, der Wyndhams en anderen, onder werkelijke verplichting waren zich bij Prins Karel te voegen, wanneer hij geland zou zijn, zoo was dit echter onder uitdrukkelijke bepaling geschied, dat hij door een hulpleger uit Frankrijk zou ondersteund worden. Daar zij zijn zaak wel waren toegedaan, en slechts op een gelegenheid wachtten, om zich bij hem te voegen, achtten zij zich evenwel, volgens eed en plicht, niet gehouden, deze overeenkomst na te leven, daar hij slechts ondersteund werd door een troep woeste Hooglanders, die een onbeschaafde taal spraken, en een vreemde kleeding droegen. Zij, die hooger op bij Derby woonden, dienden hem eer uit vrees dan uit liefde. Maar het valt moeielijk te zeggen wat de gevolgen zouden geweest zijn, indien de slagen van Preston en Falkirk gedurende den inval in Engeland gewonnen waren. Aanteekening FF, Deel II, bl. 213: Het leger van den Ridder. Spoedig ontstond er verdeeldheid in het kleine leger van den Ridder, niet slechts onder de onafhankelijke hoofden, die veel te trotsch waren om zich ondergeschikt aan elkander te gedragen, maar tusschen de Schotten en Karels gouverneur O’Sullivan, een Ier van geboorte, die, daar hij met enkele zijner landgenooten opgeleid was in de Iersche brigade, in dienst van den koning van Frankrijk, een invloed op den Avonturier bezat, welke vooral door de Hooglanders met leede oogen werd aangezien, die van meening waren, dat hun eigene clans de grootste kracht, of liever de eenige kracht van zijn onderneming uitmaakten. Ook bestond er een veete tusschen lord George Murray en James Murray van Broughton, den geheimschrijver van den Prins, wier oneenigheid de zaken van den Avonturier in groote verwarring bracht. In éen woord, door duizenderlei kleine grieven werd hun klein leger verdeeld, en deze werkten niet weinig mede om het eindelijk geheel te doen verloopen. Aanteekening GG, Deel II, bl. 233: Veldstuk van het Hooglandsche leger. Dit feit, hetwelk even als de daaraan voorafgaande beschrijving geheel historisch is, zal den lezer den oorlog in de Vendée voor den geest roepen, waarin de koningsgezinden, die hoofdzakelijk uit opgestane landlieden bestonden, een bijgeloovige gehechtheid aan den dag legden voor het bezit van een veldstuk, dat den naam van Marie Jeanne droeg. De Hooglanders van vroegere dagen waren bang voor het kanon, daar ze volstrekt niet met het gebulder en de uitwerking er van gemeenzaam waren. Door middel van een drie- of viertal kleine veldstukken behaalden de graven van Huntley en Errol, onder de regeering van Jacobus VI, een groote overwinning op een talrijk leger van Hooglanders, dat door den graaf van Argyle werd aangevoerd. In den slag bij de Brug van Dee, was de generaal Middleton aan zijn artillerie eveneens den goeden uitslag verschuldigd, daar de Hooglanders niet bestand waren tegen het losbranden van de „moeder van het geweer” zoo als ze het kanon heetten. In een oude ballade op den slag van de Brug van Dee treft men de volgende coupletten aan: Het Hooglandsch volk is moedig volk, Als ’t schild hanteert en zwaard, Maar waar ’t geregeld strijden geldt, Bouw dan niet op hun aard, Het Hooglandsch volk is moedig volk, Met dolk en schild en zwaard, Maar toch is dat zoo moedig volk Voor ’t kleinst kanon vervaard. Want zomer’s nachts rolt dat kanon Als donder door de lucht; Geen man uit heel het Hoogland, die Voor ’t kleinst kanon niet vlucht. Maar de Hooglanders van 1745 waren lang zoo eenvoudig niet als hunne voorvaderen; ze bewezen gedurende den ganschen oorlog, dat ze voor de artillerie alles behalve beducht waren, ofschoon de meest onwetenden onder hen nog eenig gewicht hechtten aan het bezit van het stuk, dat aanleiding tot deze aanteekening heeft gegeven. Aanteekening HH, Deel II, bl. 242: Anderson van Whitburgh. De getrouwe vriend, die den bergpas aanduidde, waarlangs de Hooglanders zich van Tranent naar Seaton begaven, was Robert Anderson van Withburgh, een rijke edelman van Oost-Lothian. Lord George Murray had hem over de mogelijkheid ondervraagd om een onbebouwd en moerasachtig terrein over te trekken, hetwelk de beide legers gescheiden hield, en dat voor geheel onbegaanbaar gehouden werd. Onder het naar huis keeren herinnerde hij zich, dat er aan den oostelijken kant een zijpad was, hetwelk door het moeras op de vlakte uitliep, en waardoor de Hooglanders in staat zouden zijn Sir John Cope’s stelling in de flank te vallen, zonder aan het vuur van den vijand te worden blootgesteld. Na er met den heer Hepburn van Keith over gesproken te hebben, die terstond al het gewicht er van inzag, werd hij door den laatste aangespoord om lord George Murray uit den slaap op te roepen en hem zijn denkbeelden mede te deelen. Lord George nam dezen raad met de levendigste dankbaarheid aan, en ging terstond prins Karel wekken, die met een bos erwtenstroo tot hoofdkussen, op den grond lag te slapen. De Avonturier ontving met de grootste blijdschap het bericht, dat er mogelijkheid bestond om een volmaakt goed uitgerust leger te dwingen den strijd met zijn ongeregelde troepen te aanvaarden. Zijn bij deze gelegenheid aan den dag gelegde vreugde strookte volstrekt niet met het verwijt van lafhartigheid, hem door Johnstone, een zijner misnoegde aanhangers gedaan, wiens gedenkschriften evenveel van een roman als van een geschiedenis hebben. Volgens het verhaal van den Ridder zelven, bevond de Prins zich gedurende den slag aan het hoofd van het tweede gelid der Hooglanders, en de slag, zoo als hij zeide, „werd zoo spoedig gewonnen, dat wij in het tweede gelid, waar ik mij nog aan de zijde van den Prins bevond, geen andere vijanden zagen dan die, welke op den grond gesneuveld of gewond lagen uitgestrekt, ofschoon wij slechts een vijftig pas achter ons eerste gelid waren en steeds zoo snel mogelijk voorttrokken om ons er bij te voegen.” Deze passage uit de gedenkschriften van den Ridder toont aan, dat de Prins op vijftig pas van de strijdenden was, een plaats, die hij zeker niet zou gekozen hebben, indien hij het voornemen niet gehad had zich bloot te stellen aan de gevaren van den slag. Slechts wanneer de generaals aan het verlangen van den jeugdigen Avonturier hadden toegegeven om in persoon de voorhoede aan te voeren, zou hij zich iets dichter bij den strijd hebben kunnen bevinden. Aanteekening II, Deel II, bl. 245: Dood van Kolonel Gardiner. De dood van dezen vromen Christen en dapperen krijgsman wordt op de volgende wijze door zijn geschiedschrijver, Dr. Doddridge, volgens de verklaring van ooggetuigen medegedeeld: „Hij bleef den geheelen nacht onder de wapens, in zijn mantel gewikkeld en meestal onder een garstschelf, die zich toevallig op het slagveld bevond. Omstreeks drie ure des morgens liet hij zijn bedienden, ten getale van vier, bij zich komen. Drie hunner zond hij weg na een allerhartelijkste en Christelijke vermaning en met de ernstigste raadgevingen betrekkelijk de beoefening hunner plichten en de zorg voor hun wapens. Hij gaf duidelijk te kennen, dat, gelijk hij duchtte, dit naar alle waarschijnlijkheid zijn laatste vaarwel zou wezen. Er bestaan gegronde redenen om te gelooven, dat hij de weinige oogenblikken, op zijn hoogst een uur, die hem nog ten dienste stonden, bezigde tot het volbrengen zijner godsdienst-plichten, waaraan hij sedert geruimen tijd gewoon was, en waartoe destijds zoo vele omstandigheden samenliepen om hem te bewegen. Bij het aanbreken van den dag werd het leger verrast door het gerucht van het naderen der opstandelingen, en de aanval nam vóor zonsopgang een aanvang; echter was het licht genoeg om te onderscheiden wat er voorviel. Zoodra de vijand onder het bereik van het geweer was, had er een geweldig vuur plaats, en men zegt, dat de dragonders, die den linkervleugel uitmaakten, terstond op de vlucht sloegen. Op het oogenblik van den aanval, die slechts eenige minuten duurde, ontving de Kolonel een kogel in de rechterzijde, die hem ter aarde deed storten, waarop zijn bediende hem wilde overhalen zich te verwijderen, maar hij antwoordde, dat hij slechts licht gewond was, en hij ging voort met aan het gevecht deel te nemen; kort daarop kreeg hij een kogel in de rechter dij. Gedurende dien tijd zag men hem een aantal vijanden neêrsabelen, en daaronder een man, die hem eenige dagen vroeger een bezoek had gebracht, en hem verzekerd had, dat hij de grootste gehechtheid voor het bestaande Bewind koesterde. „Gebeurtenissen van dezen aard hebben in minder tijd plaats dan er noodig is om ze te verhalen of ze te lezen. De Kolonel werd eenige oogenblikken door de zijnen ondersteund, en hoofdzakelijk door den waardigen luitenant-kolonel Whitney, die bij deze gelegenheid door een kogel in den arm werd getroffen, en eenige maanden later op het slagveld van Falkirk het leven liet, alsmede door den luitenant West, een man, wiens dapperheid boven allen lof verheven is, en door een dozijn dragonders, die tot aan zijn einde bij hem bleven. Maar, na een slecht onderhouden vuur, werd het geheele regiment door een geweldigen schrik overmeesterd, en in weerwil van de door den Kolonel en eenige andere dappere officieren aangewende pogingen om het weder te verzamelen, vluchtte het eindelijk in de grootste verwarring van het slagveld. „Juist op het oogenblik, dat kolonel Gardiner nadacht over hetgeen door zijn plicht in zulke omstandigheden gevorderd werd, greep er een voorval plaats, dat, naar mij voorkomt, hem in het oog van ieder braaf en edelmoedig mensch, moet verontschuldigen zijn leven, na de vlucht van zijn regiment, aan zulk groot gevaar te hebben blootgesteld. Hij ontwaarde een troep infanteriesoldaten, die moedig, zonder aanvoerder, aan zijn zijde streden, en die het hem opgedragen was te ondersteunen; waarop hij met geestdrift riep, zoo als mij verhaald is door dengene, die het zelf had gehoord: „Deze dappere lieden zullen zich bij gebrek aan een aanvoeder in de pan laten hakken!” en terwijl hij dit of iets dergelijks zeide, reed hij spoorslags op hen toe met den uitroep: „Vuurt maar toe, brave jongens! vuurt maar toe, en vreest niets!” Maar juist op het oogenblik, dat hij deze woorden uitte, schoot er een Hooglander met een aan een langen stok gehechte zeis op hem af, en bracht hem zulk een geweldigen slag op den rechter arm toe, dat zijn degen hem uit de hand vloog; en op hetzelfde oogenblik, waarop anderen toegeschoten waren bij den aanval van dit vreeselijke wapen, werd hij van zijn paard geworpen. Terwijl hij ter aarde stortte, gaf een andere Hooglander, indien men zich op een getuige te Carlisle verlaten mag (en ik zou niet weten waarom men hem geen geloof zou verleenen, ofschoon de ongelukkige het in zijn stervensuur ontkend heeft), zekere Mac-Naught, die ongeveer een jaar later ter dood werd gebracht, hem op het achterhoofd een houw met een sabel, of strijdbijl (de man, die het mij verhaalde, had dit niet kunnen onderscheiden), die zijn dood veroorzaakte. Alles wat zijn getrouwe bediende verder zag, was, dat, daar zijn hoed was afgevallen, hij dien met zijn linkerhand opnam, en dien zwaaide om daardoor te kennen te geven, dat hij zich moest verwijderen, en hij voegde er bij, dat de laatste woorden, welke hij hem had hooren uiten, deze waren: „Zorg voor u zelven!” waarop hij zich dan ook verwijderd had.” Eenige merkwaardige trekken uit het leven van den kolonel James Gardiner, door P. Doddridge. DD. Londen 1747, blz. 187. Bij gelegenheid van dit uittreksel moet ik opmerken, dat het in den tekst gegeven verslag van den weêrstand door een gedeelte der Engelsche armee geboden, volkomen bevestigd wordt. Daar ze door een geheel nieuwen en onverwachten aanval verrast waren, kon de tegenstand noch lang, noch geducht wezen, vooral niet nadat ze door de cavalerie en door hen, die het geschut moesten bedienen, verlaten waren: maar toch heb ik, ofschoon de slag spoedig beslist was, altijd begrepen, dat het grootste gedeelte der infanterie zich geneigd toonde haar plicht te doen. Aanteekening KK, Deel II, bl. 246: De heer van Balmawhapple. Het behoeft nauwelijks gezegd te worden, dat het karakter van dezen jongen onbeschoften landjonker geheel en al van mijn vinding is. Toch is een edelman, die veel gelijkenis met Balmawhapple had, maar alleen wat zijn moed betreft, op de beschreven wijze te Preston gesneuveld. Een edelman uit het graafschap Perth, even eerbiedwaardig als met eergevoel bezield, die een deel uitmaakte van den kleinen hoop ruiterij, die zich aan Karel Eduard verbonden had, vervolgde bijna alleen de vluchtende dragonders tot bij Sint Clements-Wells. Daar gelukte het aan de pogingen van enkele officieren een klein aantal vluchtelingen voor een oogenblik tot staan te brengen. Toen deze bemerkten, dat ze slechts door een enkelen officier en een paar bedienden achtervolgd werden, wierpen zij zich op hem en doorstaken hem met hun sabels. Ik herinner mij, toen ik nog kind was, mij op zijn graf te hebben nedergezet, waarop het gras langen tijd welig en dik was opgeschoten, waardoor deze plek van het overige terrein werd onderscheiden. Een vrouw, die tot de familie behoorde, welke destijds bij Sint Clements-Wells haar verblijf hield, heeft mij deze geschiedenis, waarvan ze ooggetuige was, herhaalde malen verteld, en ten bewijze daarvan toonde ze mij een der zilveren vesthaken van den ongelukkigen edelman. Aanteekening LL, Deel II, bl. 256: Andrea de Ferrara. De naam van „Andrea de Ferrara” treft men op alle Schotsche zwaarden aan, die voor bijzonder uitmuntend worden gehouden. Wie was deze kunstenaar, welke waren zijn lotgevallen, en wanneer heeft hij geleefd? Al deze vragen zijn tot nog toe door het onderzoek van oudheidkundigen niet opgelost. Algemeen wordt het er echter voor gehouden, dat Andrea de Ferrara een Spaansche of Italiaansche werkman was, die door Jacobus IV of V was ontboden om de Schotten in het smeden hunner klingen te onderrichten. De meeste barbaarsche volken munten in het vervaardigen van wapens uit; en de Schotten hadden reeds een aanzienlijke hoogte bereikt in het smeden van zwaarden, sedert den slag van Pinkie, op welk tijdstip de geschiedschrijver Patten deze beschrijft als „bijzonder breed en dun, vooral met het doel vervaardigd om te splijten, en zoo voortreffelijk gehard, dat ik nooit iets dergelijks gezien heb; zoodat ik het voor moeielijk houd er betere te maken.” (Verslag van de expeditie van Somerset). Men kan zien, dat op de kling der beste en echte Andrea de Ferrara’s, een kroontje is ingedreven. Aanteekening MM, Deel. II, bl. 260: Mejufvrouw Nairne. Het ongeval, hier beschreven als aan Flora Mac-Ivor overkomen, heeft werkelijk mejufvrouw Nairne getroffen, een dame, die de schrijver het genoegen heeft gehad te kennen. Bij het binnenrukken van het leger der Hooglanders in Edinburgh, stond zij, even als andere dames, die hun zaak waren toegedaan, met haar zakdoek op een balkon te wuiven, toen een kogel uit het geweer van een Hooglander, dat bij toeval was gelost, haar voorhoofd schampte. „God zij geloofd!” zeide zij op het oogenblik, dat zij weder bij kwam, „dat het ongeval mij is overkomen, wier beginselen bekend zijn. Indien het een Whig getroffen had, zou men gezegd hebben, dat het met opzet was geschied.” Aanteekening NN, Deel. II, bl. 293: Prins Karel Eduard. Men heeft den schrijver van Waverley beschuldigd, dat hij den jongen Avonturier in gunstiger kleuren heeft geschilderd dan zijn karakter verdiende. Maar, daar hij een aantal lieden gekend heeft, die zijn persoon van nabij gezien hebben, heeft hij hem geschetst zoo als ooggetuigen hem beschreven hebben. Zonder twijfel moet men eenige overdrijvingen, natuurlijk aan hen, die zich hem voorstelden als de ondernemende en stoutmoedige vorst, voor wiens zaak zij goed en bloed veil hadden, eenigszins matigen; maar moet hun getuigenis geheel achterstaan bij die van een enkelen ontevredene? Ik heb reeds met een enkel woord gewaagd van de door Johnstone tegen den Ridder ingebrachte beschuldigingen van gebrek aan moed, maar een gedeelte van zijn verhaal ten minste gelijkt volkomen op een roman. Men zal, om maar iets te noemen, bezwaarlijk kunnen gelooven, dat Johnstone ten tijde, waarop hij aan het publiek de zoo aardige geschiedenis zijner vrijaadje met de beminnelijke Peggie schonk, een gehuwd man was, wiens kleinzoon nog in leven is. Evenzoo is het tot in de kleinste bijzonderheden afdalende verhaal van de vreeselijke wraak door Gordon van Abbachie op een Presbyteriaanschen predikant uitgeoefend, geheel en al onwaar. Men moet ook aannemen, dat de Prins, even als andere leden zijner familie, de diensten, hem door zijn volgelingen bewezen, niet genoeg op prijs stelde. Daar hij opgevoed was in het vaste denkbeeld zijner erfelijke rechten, heeft men voorgewend, dat hij de pogingen en opofferingen aan zijn zaak gewijd, als een plicht beschouwde, die van zijn zijde slechts luttel dankbaarheid eischte. Deze meening wordt versterkt door de getuigenis van Dr. King; maar zijn verzaken van de Jacobietische partij maakt den dokter een weinigje verdacht. De uitgever van Johnstone’s gedenkschriften brengt een verhaal bij, dat aan Helvetius wordt toegeschreven, en waaruit blijken zou dat prins Karel Eduard, verre van zich vrijwillig tot zijn vermetelen tocht te hebben ingescheept, letterlijk gebonden aan handen en voeten aan boord werd gebracht, en het schijnt wel dat hij er geloof aan slaat. Nu, daar het een even goed aangenomen feit is als elk ander zijner geschiedenis, en, zoo ik mij niet vergis, geheel en al buiten kijf is, dat juist Boisdale en Lochiel ten gevolge van de dringende persoonlijke beden van den Prins tot den opstand overgingen, toen zij er zelf met klem op aandrongen dat hij zijn onderneming zou uitstellen tot hij genoegzame hulp uit Frankrijk zou hebben ontvangen, zou het bezwaarlijk vallen dezen gewaanden tegenzin op het oogenblik der expeditie te rijmen met zijn wanhopige pogingen om den opstand, in weerwil van de raadgevingen en de smeekingen zijner kundigste aanhangers te verhaasten. Zeker zou iemand dien men geboeid aan boord van een schip had moeten brengen, hetwelk hem tot zulk een wanhopige onderneming moest overvoeren, de gelegenheid hem door den tegenzin zijner aanhangers aangeboden, om veilig naar Frankrijk terug te keeren, gretig hebben aangegrepen. In Johnstone’s gedenkschriften wordt beweerd dat Karel Eduard het slagveld van Culloden verliet, zonder de minste poging te hebben aangewend om de overwinning te betwisten; en om het voor en tegen te laten gelden, moeten wij hier ook de vrij wat geloofwaardiger getuigenis van lord Elcho aanhalen, die verklaart, dat hij zelf den Prins heeft aangespoord zich aan het hoofd van den linker-vleugel, die niet in het gevecht gewikkeld was, te stellen, en den strijd te hernieuwen of met eere te sneuvelen. Daar zijn raad echter verworpen werd, nam lord Elcho, met de bitterste verwijten, afscheid van den Prins, hem zwerende dat hij hem nooit weder onder de oogen komen zou, en hij hield woord. Aan den anderen kant schijnt het gevoelen der overige officieren geweest te zijn, dat de slag onherroepelijk verloren was, daar de eene vleugel der Hooglanders volkomen geslagen, het overige gedeelte des legers veel te gering in aantal was, en zijn flanken geheel in verwarring en in een allerwanhopigsten toestand waren. In dezen stand van zaken kwamen de Iersche officieren, die den Prins omringden tusschenbeide en noodzaakten hem het slagveld te verlaten. Een vaandrig, die dicht bij hem was, heeft verklaart, dat hij Sir Thomas Sheridan, den toom van des Prinsen paard zag grijpen, en dat hij het dier deed omkeeren. Ziedaar getuigenissen, die wel met elkander in tegenspraak zijn; maar het gevoelen van Lord Elcho, een man van een vurigen aard, en daarenboven wanhopig over een nederlaag, die allernoodlottigst scheen, mag niet gelden ten nadeele van een moedig karakter, hetwelk blijkt uit den aard der onderneming zelve, uit de zucht van den Prins om ten allen tijde den strijd te beginnen, uit zijn besluit om van Derby naar Londen te trekken, en uit de tegenwoordigheid van geest door hem te midden der gevaren van zijn avontuurlijke vlucht aan den dag gelegd. De schrijver is er verre van voor den ongelukkigen Prins loftuitingen te eischen alleen aan schitterende talenten verschuldigd; maar hij blijft bij zijn gevoelen, dat hij, gedurende den loop zijner onderneming blijken heeft gegeven van het gevaar in het gelaat te durven zien en naar roem te streven. Dat Karel Eduard de voordeelen bezat van een bevallig uiterlijk en innemend voorkomen, even als de houding en de manieren, die aan zijne positie voegden, heeft de schrijver nooit hooren betwisten door een van hen die hem hadden mogen naderen, en hij gelooft geenszins die hoedanigheden te hebben overdreven in de schets door hem geleverd. De volgende uittreksels, die het algemeene gevoelen omtrent het beminnelijke karakter van den Prins versterken, zijn ontleend aan een in handschrift bestaand verhaal zijner romantische onderneming, door James Maxwell van Kirkconnell, en waarvan ik een afschrift te danken heb aan de vriendschap van den heer J. Menzies, van Pitfoddells. De schrijver, hoewel partijdig voor den Prins, dien hij getrouw vergezelde, schijnt een oprecht mensch, en volkomen ingelicht omtrent de kuiperijen der raadslieden van den Pretendent: „Iedereen was opgetogen over het voorkomen van den Prins en zijn persoonlijk gedrag; er was over hem slechts éen stem. Zelfs diegenen, die uit eigenbelang of ontevredenheid zijn zaak verlieten, konden niet nalaten te erkennen dat ze hem in andere opzichten alles goeds toewenschten, en durfden hem nauwelijks berispen over hetgeen hij ondernam. Zeer vele omstandigheden hadden medegewerkt om zijn moed te verhoogen, zonder van het grootsche der onderneming en van het gedrag, door hem, tot aan de uitvoering er van aan den dag gelegd, te gewagen. Een aantal trekken van zijn goede inborst en zijn menschlievendheid maakten veel indruk op het volk; ik zal er slechts een paar van mededeelen. Terstond na den slag, begaf de Prins zich te paard naar het veld, weinige minuten te voren door het leger van Cope bezet; een officier trad op hem toe en zeide, terwijl hij op de gesneuvelden wees. „Hoogheid, uw vijanden liggen aan uw voeten.” De Prins, verre van zich te verheugen, legde veel medelijden aan den dag met de afgedwaalde onderdanen zijns vaders, en gaf levendig zijn leedgevoel te kennen, dat hij hen in zulk een toestand aanschouwde. Den volgenden dag, tijdens het verblijf van den Prins op Pinkie-House, kwam er een burger van Edinburgh om den secretaris Murray te spreken over de tenten, daar bevel was uitgevaardigd, dat de stad ze op een bepaalden tijd zou leveren. Murray was afwezig, en toen de Prins dit vernam, liet hij den man bij hem komen, zeggende dat hij de zaak, welke dan ook, liever zelf wilde afdoen, dan hem te laten wachten, wat hij ook voorkwam door alles toe te staan wat hem gevraagd werd. Zoo veel voorkomendheid van dezen door de overwinning begunstigden, jeugdigen Prins verwierf hem zelfs de loftuitingen zijner vijanden. Maar wat het volk de meest gunstige gevoelens omtrent hem inboezemde, was het afslaan van iets, dan zijn belangen van zeer nabij betrof, en waarop misschien het welgelukken zijner geheele onderneming gegrond was. Men had voorgesteld een der gevangenen naar Londen te zenden, om aan het hof een uitwisselingscartel voor te slaan voor allen die gedurende den oorlog krijgsgevangen zouden gemaakt worden, en te verklaren, dat een weigering zou worden beschouwd als een besluit om geen pardon te geven. Blijkbaar was het, dat een cartel zeer voordeelig voor de zaak van den Prins wezen zou; zijn vrienden zouden zich zoo veel te eerder voor hem verklaren, indien zij geen andere oorlogskans dan die van het slagveld te duchten hadden; en indien het hof van Londen dit voorstel van de hand wees, gevoelde de Prins zich gemachtigd zijn gevangenen op dezelfde wijze te behandelen als de Keurvorst van Hannover die vrienden van den Prins zou behandelen, welke in zijn handen vallen mochten, en men voorzag dat eenige weinige voorbeelden het hof van Londen zouden noodzaken om toe te geven. Het liet zich toch aanzien dat de officieren van het Engelsche leger er veel gewicht aan zouden hechten. En inderdaad hadden zij zich slechts aan de dienst verbonden onder de voorwaarden bij beschaafde natiën in gebruik, en hun eer kon er niet door lijden, indien zij hun aanstelling terugzonden, wanneer deze voorwaarden niet werden nageleefd, en dat vooral door de stijfhoofdigheid van hun souverein. Ofschoon dit voorstel algemeen werd toegejuicht en als zeer belangrijk werd voorgedragen, wilde de Prins er zich volstrekt niet mede vereenigen: „Het was hem onwaardig,” zeide hij, „ijdele bedreigingen te uiten, want nooit zou hij er in toestemmen dat ze ten uitvoer werden gebracht; nimmer zou hij in koelen bloede mannen opofferen, wier leven hij in het heetst van het gevecht zelfs met gevaar van het zijne zou gespaard hebben.” Dit waren niet de eenige bewijzen van zijn goede inborst door den Prins op dien tijd gegeven; iedere dag leverde er andere van gelijken aard op. Dit alles temperde de ruwheid van een militair bestuur, dat noodzakelijk was, en hetwelk hij zoo zacht en dragelijk mogelijk zocht te maken. Het is reeds aangevoerd dat de Prins dikwijls meer pracht en plechtigheden vorderde dan met zijn toestand scheen overeen te komen; maar aan den anderen kant, was eenige strengheid op het punt van etiquette volstrekt noodzakelijk om hem van allerhande lastigen aandrang te bevrijden, waaraan hij anders ontegenzeggelijk zou zijn blootgesteld geweest. Hij wist ook met vrij wat lankmoedigheid de antwoorden te verduren, die zijn voorgewende zucht voor plichtplegingen hem dikwijls op den hals haalde. Men verhaalt, bij voorbeeld, dat Grant van Glenmoriston, nadat deze een overhaasten marsch aan het hoofd van zijn clan gemaakt had, om zich met Karel te vereenigen, den Prins te Holyrood onder de oogen trad met een onbescheiden ijver en zonder in het minst op zijn kleeding te hebben acht gegeven. De Prins ontving hem vriendelijk, maar niet zonder hem te doen verstaan, dat een voorafgegaan bezoek bij den barbier niet geheel overvloedig zou geweest zijn. „Het zijn geen baardelooze soldaten,” hernam het beleedigde Opperhoofd, „die de zaken van uw Koninklijke Hoogheid kunnen herstellen.” De Ridder nam dit verwijt welwillend op. Met éen woord, indien Prins Karel zijn loopbaan terstond na zijn wondervolle ontkoming had geëindigd, zou hij een voorname plaats in de geschiedenis bekleed hebben. Zoo als hij was, behoort zijn plaats onder hen wier schitterendst levenstijdperk een merkwaardig contrast oplevert met alles wat daaraan voorafgegaan of er op gevolgd is. Aanteekening OO, Deel II, bl. 299: Schermutseling te Clifton. Het volgende verslag van de schermutseling te Clifton is getrokken uit de in manuscript bestaande gedenkschriften van Evan Macpherson van Cluny, clanhoofd der Macphersons, aan wien de eer toekomt dat hij den voornaamsten aanval bij deze gelegenheid heeft weerstand geboden. Het schijnt dat deze gedenkschriften in 1705, dus tien jaren na de gebeurtenissen waarover zij handelen, zijn opgesteld. Zij werden in Frankrijk geschreven, waar dit dappere Opperhoofd in ballingschap leefde, hetwelk eenige in zijn verhaal voorkomende gallicismen verklaart. „Bij den terugtocht van den Prins van Derby naar Schotland, belastte zich gaarne de luitenant-generaal, Lord George Murray, met het bevel over de voorhoede, een post, waaraan, hoe eervol ook, groote gevaren, tallooze moeielijkheden en evenveel vermoeienissen verbonden waren; want de Prins was genoodzaakt zijn marsch te verhaasten, uit vrees dat hij zou worden afgesneden door den maarschalk Wade, die het Noorden met een vrij wat talrijker leger bezet hield dan de troepen, die Zijn Koninklijke Hoogheid in staat was tegenover hem te stellen, terwijl de hertog van Cumberland met geheel diens cavalerie zijn achterhoede op de hielen zat. De artillerie kon evenwel midden in den winter langs de slechtste wegen van geheel Engeland, niet zoo spoedig voortrukken als het leger van den Prins zelven. Ook was Lord Murray verplicht zijn marsch tot laat in den nacht voort te zetten, tegelijkertijd blootgesteld zoowel aan allerhande onzekerheid, als aan de schermutselingen der voorposten van den hertog van Cumberland. Omstreeks den avond van den 28sten December 1745 rukte de Prins de stad Penrith in de provincie van Cumberland binnen. Maar daar Lord Murray de artillerie niet zoo spoedig kon doen marcheeren als hij wel wenschte, was hij genoodzaakt den nacht op zes (Engelsche) mijlen van deze stad met het regiment van Mac-Donald van Glengarrie, dat dien dag de achterhoede uitmaakte, door te brengen. De Prins besloot, ten einde zijn troepen eenige rust te gunnen en aan Mylord George en de artillerie den tijd te geven zich bij hem te voegen, den 29sten te Penrith te blijven. Hij gaf dus aan zijn klein leger des morgens bevel onder de wapens te komen, daar hij het in oogenschouw nemen wilde en de verliezen nagaan door hem, sedert zijn inval in Engeland, geleden. Er bleven hem toen slechts vijfduizend man over, met ongeveer vier honderd ruiters, edellieden, die als vrijwilligers dienden, en van wie een gedeelte het eerste gardecorps van den Prins vormde onder de bevelen van Lord Elcho, later graaf van Weems, thans gebannen en in Frankrijk. Een ander deel vormde een tweede corps gardes onder de bevelen van Lord Balmirino, die in den Tower te Londen onthoofd werd. Een derde corps stond onder het commando van Lord Kilmarnoch, die eveneens werd onthoofd. Eindelijk werd een vierde aangevoerd door Mylord Pitsligow, die mede gebannen werd. Deze ruiterij, ofschoon gering in aantal, was echter, daar zij geheel uit de dapperste edellieden bestond, een groote steun voor de infanterie, niet slechts op het slagveld, maar ook gedurende den marsch, daar zij als voorposten dienst deed, en gedurende den nacht patrouilles uitzond langs de verschillende wegen, die op de steden uitliepen, waar het leger zijn kwartier moest opslaan. „Terwijl dit kleine leger den 20sten December op een hoogte, ten Noorden van Penrith vereenigd was om de revue te passeeren, werden de heer van Cluny en zijn clan naar de brug van Clifton gezonden, ongeveer een mijl ten Zuiden van Penrith, na vooraf in oogenschouw te zijn genomen door den heer Pattullo, kwartiermeester-generaal van het leger, die met de inspectie der troepen belast was, en zich tegenwoordig in Frankrijk bevindt. Ze bleven onder de wapens bij de brug, terwijl ze de komst van Lord George Murray met de artillerie verbeidden, wier overtocht de heer Cluny zou dekken. Tegen zonsondergang kwamen zij aan; levendig door den hertog van Cumberland met geheel zijn cavalerie achtervolgd, die meer dan drie duizend man telde, waarvan ongeveer een derde afsteeg om aan de artillerie den overtocht over de brug te betwisten, terwijl de hertog en de anderen te paard bleven om de achterhoede aan te tasten. Lord George Murray rukte voort; en hoewel hij den heer de Cluny en zijn clan onder de wapens en vol moed vond, kwam hem de stelling zeer bedenkelijk voor. Door de buitengewone ongelijkheid aan troepen-sterkte, scheen de aanval zeer gevaarlijk: ook wachtte Lord George met het geven van bevelen totdat hij den raad van den heer de Cluny had ingewonnen. „Ik zal hen volgaarne aanvallen” antwoordde de heer de Cluny, „als gij het beveelt.” – „Welnu, ik beveel het dan,” hernam Lord George. En zich terstond bij den heer de Cluny voegende, streden zij te voet, met den sabel in de vuist alleen met den clan der Macphersons. In éen oogenblik baanden zij zich een doortocht dwars door een doornhaag, waarachter de cavalerie een stelling had ingenomen. Bij het dringen door de haag, verloor lord Murray, even als geheel het leger in Hollandsche kleeding, zijn muts en zijn paruik, en bleef verder blootshoofds strijden. Zij losten terstond hun vuurwapens op den vijand en vielen hen vervolgens met den sabel in de vuist aan; zij rigtten gedurende langen tijd een vreeselijk bloedbad onder hen aan, hetgeen Cumberland tot een overhaaste vlucht met zijn cavalerie, en wel in zulk verwarring, noodzaakte, dat, indien de Prins over een voldoend aantal ruiters had kunnen beschikken, de hertog van Cumberland zonder twijfel met het grootste gedeelte van zijn troep zou zijn krijgsgevangen gemaakt. Het was toen zóó donker, dat het onmogelijk was de dooden te zien noch te tellen, die al de sloten van het oorlogstooneel vulden. Maar men berekende, dat, behalve de gewonden, wie het gelukte te ontsnappen, er ten minste honderd op de plek bleven, waaronder de kolonel Honywood, die de afgestegen cavalerie aanvoerde. De heer de Cluny maakte zich van zijn sabel meester, die van aanmerkelijke waarde, en nog in zijn bezit is; zijn clan vermeesterde evenzeer een aantal wapens; de kolonel werd spoedig daarop krijgsgevangen gemaakt en herstelde met veel moeite van zijn wonden. De heer de Cluny verloor slechts een twaalftal manschappen, waarvan eenigen, die slechts gewond waren, vervolgens in handen van den vijand vielen en als slaven naar Amerika werden gezonden. Verscheidene hunner zijn vandaar terug gekeerd, en een hunner is op dit oogenblik in Frankrijk, en wel sergeant bij het regiment koninklijke Schotten. Zoodra de Prins bericht van de nadering des vijands ontving, zond Zijn Koninklijke Hoogheid den graaf van Nairne, brigadier, (gebannen en nu in Frankrijk) met de drie bataljons van den hertog van Athol, het bataljon van den hertog van Perth, en eenige andere onder zijn bevelen staande troepen, ter ondersteuning van Cluny en ter bevrijding van de artillerie; maar het gevecht was geheel geëindigd eer de graaf van Nairne met zijn troepen het slagveld bereikt had. Zij keerden dus naar Penrith terug en de artillerie trok in goede orde voorwaarts. Van dat oogenblik af durfde de hertog van Cumberland den Prins en zijn leger gedurende dezen ganschen aftocht, slechts op een dagmarsch afstands naderen; deze werd dus met de grootste voorzichtigheid volbracht, ofschoon men van alle kanten door vijanden omringd was. Aanteekening PP, Deel II, bl. 309: Eed op den dolk. Gelijk de heidensche godheden door het zweren bij den Styx zich tot een onverbreekbare verplichting verbonden, zoo waren de Schotsche Hooglanders gewoon bijzonder gewicht te hechten aan hun eed, wanneer zij wilden dat die heilig onder hen wezen zou. Voornamelijk bestond die plechtigheid in het uitstrekken van de hand, terwijl zij op hun ontblooten dolk zwoeren; en dit wapen, dat alzoo een waarborg voor hun overeenkomst geworden was, werd ingeroepen om iedere schending van de gelofte te straffen. Maar wat ook de handeling wezen mocht, waardoor de eed werd geheiligd, iedereen was er bijzonder op gesteld de soort van eed, dien hij als onherroepelijk gezworen had, geheim te houden. Dit was een zeer gemakkelijk middel om niet al te beschroomd te zijn in het verbreken zijner belofte, wanneer deze onder een anderen vorm was afgelegd dan dien welke bij voorkeur als bijzonder plechtig beschouwd werd, en om welke reden iedere verbintenis zeer gemakkelijk werd aangegaan, die hem niet langer dan hij zelf wilde, gebonden hield, terwijl, wanneer zijn onverbreekbare eed eenmaal algemeen bekend was, een ieder met wien hij in de gelegenheid zou komen er een aan te gaan, zich met geen anderen zou te vreden stellen. Lodewijk XI, Koning van Frankrijk, gebruikte dezelfde list; want ook hij had een bijzondere soort van eed, de eenige, dien hij altijd geëerbiedigd heeft, en waardoor hij zich zeer ongaarne gebonden zag. De eenige eed, door dezen dwingeland als heilig beschouwd was die door hem op het heilige kruis van St. Lo d’Angers gezworen, hetwelk een stuk van het echte kruis bevatte. Lodewijk geloofde dat hij binnen het jaar zou sterven, als hij dezen eed verbrak. Toen de connétable van Saint-Pol uitgenoodigd was een persoonlijk onderhoud met Lodewijk te hebben, weigerde hij dit aan te nemen, tenzij de Koning hem een vrijgeleide verzekerde ouder verbintenis van dezen eed. Maar, zegt Comines, de koning antwoordde dat hij nooit op zulk een wijze een verbintenis zou aangaan met een sterfelijk mensch, maar dat hij geneigd was iederen anderen eed, dien hij aan de hand zou doen, te zweren: het traktaat werd dus na herhaalde onderhandelingen afgebroken, en wel op grond van den eed, waardoor Lodewijk die bekrachtigen moest. Zoodanig is het verschil tusschen de beginselen des bijgeloofs en die des gewetens. EINDE. VOETNOOTEN [1] Advocaat, plaatsvervangend sheriff der Orcadische eilanden, rechter in het hof, met den titel van Lord Kinnedder; dezelfde aan wien de inleiding van den derden zang van „Marmion” is opgedragen; hij overleed in 1822. [2] Een personage uit de „Medeminnaars” van Sheridan. Haar naam duidt aan, dat zij gewoon is mal à propos allerlei woorden en toespelingen te gebruiken. [3] Letters from the Highlands. Er is hier sprake van de „Brieven van Kapitein Burt,” waarin hij van den beruchten hoofdman Barasdale gewaagt, dien men algemeen houdt voor den type van Fergus Mac-Ivor. [4] Al de leden der familiën van Marr en van Williamson werden, kort voor het verschijnen van deze voorrede, te Londen ter dood gebracht. [5] Een verhaal van de gebeurtenissen dier dagen, in eenvoudige rijmen vervat, maar waarin een aantal treffende bijzonderheden voorkomen, en hetwelk nog tegenwoordig door het volk wordt gezongen, geeft een nauwkeurig verslag, zoowel van de krijgsbedrijven der Hooglanders als van hunne uitspattingen, en daar de verzen weinig bekend en lang niet kwaad zijn, wagen wij het ze hierin te vlechten. [6] Willem, de zoon van George, Hertog van Cumberland. [7] Licencie voor Linton-bridge, Linton-brug. [8] Zinspeling op den welbekenden roman „Het kasteel van Udolpho,” [9] Een der meest fashionable gedeelten van Londen. [10] Een club bestaande uit rijke jongelieden, die allen uitmunten moeten in het rijden met den „vierspan.” [11] Een policiebureau te Londen. [12] Waverley, in 1805 geschreven, verscheen eerst in 1811–14. [13] Bondstreet, in de dagen toen deze inleiding geschreven werd, dagelijks tusschen drie en vijf ure de wandelplaats der Engelsche dandies en schoonen. [14] Helaas! die kleeding, in 1805 of daaromstreeks, achtenswaardig en voor een gentleman passend, is evenzeer verouderd als de schrijver van Waverley zelf sedert dien tijd. De lezer uit de groote wereld zij zoo goed het kostuum aan te vullen met een geborduurd vest van purper fluweel of zijde en een gekleurden rok, zoo als hij zelf verkiest. Noot van den Schr. [15] In het Hollandsch Waverleys-eer, naam van het kasteel der Waverleys. [16] Waar de Ridder Saint George, of, zoo als hij genoemd werd, de Oude Pretendent, als balling zijn hof hield, al naar de omstandigheden hem noodzaakten van residentie te veranderen. [17] Lang het orakel van den tot de Torypartij behoorenden landadel. Het oude nieuwsblad verscheen in handschrift, en werd door klerken overgeschreven, die de afschriften er van aan de inteekenaren verzonden. De staatkundige, door wien het werd opgesteld, verzamelde de stof er voor in de koffiehuizen, en deed meenigmaal een beroep op de beurs zijner inteekenaren, omdat hij genoodzaakt was extrauitgaven te doen, door het bezoeken van dergelijke door de aanzienlijkste lieden bezochte plaatsen. [18] Eene zinspeling op de aristocratische denkbeelden der kindermeiden uit deze beide landen. [19] De blauwe mantel behoort bij het costuum der ridders van den Kouseband. [20] Zie Aanteekening A. De terugkomst der kruisvaarders. [21] Zie Hoppner’s vertelling van de „zeven minnaars.” W. S. [22] Duizend en éen nacht. [23] Deze inleidende hoofdstukken heeft men als vervelend en noodeloos afgekeurd. Echter bevatten ze eenige bijzonderheden, die de schrijver gemeend heeft niet te mogen weglaten of veranderen. W. S. [24] Zie Aanteekening B. Titus Livius. [25] Het Schotsche pond was niet meer dan een shilling, zestig cents van onze munt. [26] Sancroft, aartsbisschop van Canterbury, in 1677. [27] Zie Aanteekening C, Nicolaas Amhurst. [28] Zie Aanteekening D. Kolonel Gardiner. [29] Zie Aanteekening E. Schotsche herbergen. [30] Zie Aanteekening F. Huis van Tully-Veolan. [31] Zie Aanteekening G. De tuin van Tully-Veolan. [32] Ariosto: de twee snapsters. [33] Innocent, Zie Aanteekening H. Familie gekken. [34] Hoog en laag recht, van kerker en van kaak. [35] Epulæ (feestmaal) is voor den Senaat; prandium (maaltijd) is voor het volk. [36] De vaas zal lang den geur bewaren. [37] Zwarte wacht. Vier-en-twintig jaren lang is dit corps bekend geweest onder den titel van het 42ste regiment. Maar bij de oprichting haalde dit 42ste en het Gaelsch freicudan dhu, en black-watch, „zwarte wacht” in het Engelsch, een naam, die zijn ontstaan verschuldigd was aan de donkere kleur der uniform (zwart, groen en blauw) die erg afstak bij het scharlakenrood der linietroepen. De onafhankelijke compagniën van de „black-watch,” waren samengesteld uit personen die in andere regimenten een hoogeren rang bekleedden; over het algemeen waren het allen jonge edellieden of edellieden zonder fortuin; men had er zelfs onder die er bedienden op nahielden om hunne wapenen te dragen. [38] Zie Aanteekening I. Episcopale kerk van Schotland. [39] Wheedle. To wheedle, verleiden, met mooie woorden fleemen. Quibble, haarklooverij, woordenspel. De baron vermaakte zich door dit woordenspel, met zijn baljuw en de advocaten bijeen te nemen. [40] Verwisselen wij van schild en trekken wij der Grieken wapenrusting aan. [41] Oude wijvepraatjes. [42] Zie Aanteekening K. De afscheidsdronk. [43] Suum cuique. Dit fragment eener ballade werd gedicht door Andreas MacDonald, den geestigen en ongelukkigen auteur van Vimonda. W. S. [44] John o’ Groat’s. Het noordelijke punt van Schotland, in het graafschap Caithness. [45] Bacchus. [46] De in keukenzaken ervarenen zijn niet van baron Bradwardine’s gevoelen, en houden het er voor dat dit wild droog en slecht is, behalve in de soep en als Schotsche karbonnaden gebruikt. W. S. [47] De Baron had hier in herinnering moeten brengen, dat de vroolijke Allan in regte lijn afstamde uit het huis van den edelen graaf, dien hij aldus beschrijft: Dalhousie van een oud geslacht, Mijn trots, mijn lust, mijn grootste pracht. W. S. [48] Dryden. [49] Zie aanteekeening L. Tooverij. [50] Sprekende wapens. [51] Zie Aanteekening M. Sprekende wapens. W. S. [52] Danaïden, dochters van Belus. [53] Zijne oogen zijn hem uit het hoofd gescheurd; het bloed vloot hem ten gorgel uit. [54] De bergbewoners zijn in stammen of clans verdeeld, die wederom verschillende onderdeelen hebben. Iedere clan heeft zijn hoofd, iedere onderafdeling haar „chieftain,” aanvoerder. [55] Zinspeling op de parkementen van den adel. [56] De Edinburgsche stedelijke politie was nog niet zeer lang geleden aldus gewapend. Aan het einde van den bijl had men een haak, waarvan de oude Hooglanders zich plachten te bedienen bij het beklimmen der wallen, door den haak er in vast te slaan, en zich langs den steel op te werken. Men veronderstelt, dat de bijl, die ook veel door de vroegste bewoners van Ierland gebezigd werd, in beide landen uit Scandinavië is overgebracht. W. S. [57] De hanchman of henchman is een soort van geheimschrijver, die zijn chef als zijn schaduw volgt, en zich aan tafel aan zijn zijde bevindt, gereed om al zijn bevelen ten uitvoer te leggen. Deze betrekking is soms het deel van den zoogbroeder. Deze naam werd ook aan den vertrouwden page of aan den bevelhebber der wacht van een edele gegeven. [58] De bard is de geschiedschrijver der familie, soms de onderwijzer van den jongen edele, terwijl hem is opgedragen de liederen op te stellen ter eere van den stam; in éen woord de dichter van den clan. [59] Het woord bladier stamt waarschijnlijk van bladarie, een Schotsch woord, af, hetwelk „snoeverij” beteekent, omdat dezen ambtenaar was opgedragen de daden en de grootheid van zijn meester aan den volke te verkondigen. [60] Het woord gilly beteekent page, knecht, en more groot. Dit bijvoegelijk naamwoord veredelt het geheele woord gilly-more. De andere beambten worden genoegzaam in den tekst omschreven. [61] De pijper, die zich voor een edelman uitgaf, droeg zelf zijn instrument niet, en ontdeed er zich van zoodra hij gespeeld had; hij had derhalve een page, een gilly, om zijn doedelzak (bagpipe) te dragen. [62] Pibroch. Een soort van liedje aan de muziek der Hooglanders eigen, en dat, naar het zeggen der Schotten, al de gewaarwordingen der ziel uitdrukt. Deze benaming wordt bij voorkeur aan krijgszangen gegeven. [63] Hiermede werd een Engelsch soldaat of officier, naar zijn uniform aangeduid, in tegenstelling met die van black watch, zwarte regimenten, zooals de ongeregelde troepen der Hooglanders genoemd werden. [64] Het is niet de treurberk, een soort die het meest in de Hooglanden voorkomt, maar de wollige, bladerige berk der Laaglanden, welke deze geur verspreidt. W. S. [65] De roem dezer beide helden berust op de overleveringen en volksballaden; in de geschiedenis komen ze slechte als een paar vogelvrij verklaarden voor. [66] Zie Aanteekening O. Rob Roy. [67] Dit was het gerecht, hetwelk Rob Roy den Laird van Tullibody aanbood. W. S. [68] Iemand met een tweede gezicht begaafd. [69] Zie Aanteekening P. Vroolijke galg van Crieff. W. S. [70] Zie Aanteekening Q. Caterans. W. S. [71] De Schotten zijn buitengewoon mild, wanneer ze hun land en drank berekenen. De Schotsche pint komt zoowat met vier Engelsche overeen; wat hun geld betreft, iedereen kent het tweeregelig versje: Zijn op den naam van leeperts die rekels nog gesteld? Hun pond is twintig stuivers, berekend naar ons geld. W. S. [72] Met dezen pluim tooiden zich slechts de hoofden van den hoogsten rang. [73] Een burlesk personage uit Shakespeare’s Veel leven om niets. [74] Zie Aanteekening R. Wederinkoop van Schotsche verbeurd verklaarde goederen. W. S. [75] Een der makkers van Falstaff (in Shakespeare’s Hendrik IV). [76] Zie Aanteekening S, Hooglandsche Staatkunde. W. S. [77] Stowe behoort aan den markies van Buckingham. Deze in Engeland beroemde tuinen zijn voor een groot gedeelte het schoone, waardoor zij zich onderscheiden, verplicht aan hetgeen lord Cobham er aan ten koste legde. – Blenheim is het kasteel van den hertog van Marlborough, te Woodstock in het graafschap Oxford, opgetrokken op het terrein van het koninklijk buiten van Woodstock, anders gezegd van de „Schoone Rosamunde.” [78] Zie Aanteekening T. Hooglandsche krijgstucht. W. S. [79] In het Schotsch is een wadsetter iemand die den eigendom van een ander bezit, onder verplichting van dien na een bepaalden termijn terug te geven, even als een wadset, in den rechterlijken stijl, een acte beteekent, waardoor de schuldenaar zijn goed aan zijn schuldeischer afstaat, opdat deze zich met de inkomsten er van betale. Onder tacksman verstaat men een pachter van den eersten rang. De Clan Cinnidh, of opperste, was de eigenaar van het geheele district, dat door den clan bewoond werd; hij behield er voor zich een gedeelte van, waarop de lieden van zijn gevolg leefden. Die gedeelten, welke de hoofdman zelf niet onmiddellijk bestuurde, werden door hem afgestaan aan de oudste en voornaamste leden van den clan, bloedverwanten van den hoofdman, die een weinig meer „heeren” waren dan de anderen; deze waren de tacksmen. Deze verdeelden hun grond weder in kleine boerderijen, die zij aan een familie van landgebruikers (tenants) afstonden, en op de landgebruikers volgden de kleine landgebruikers, die een eenvoudige hut bewoonden, en weder voor gene arbeidden. Zoodanig was de hierarchie der eigenaren en erfelijke pachters van den clan, die, behalve dat ze eenige schattingen in geld, of in voortbrengselen van den grond moesten opbrengen, verplicht waren den hoofdman in persoon te dienen. Maar de hoofdman bezat ook, als de vader van het groote gezin, wederkeerig verplichtingen; en de gastvrijheid jegens alle leden van zijn clan behoorde onder het aantal der op hem rustende verplichtingen. [80] Zie Aanteekening U. Afkeer der Schotten van varkensvleesch. [81] Zie Aanteekening X. Een Schotsche tafel. W. S. [82] De rok die tot het nationale costuum behoort. [83] Shakespeare’s Viola, die de kleederen van haar broeder aantrekt en zich voor hem laat doorgaan. [84] Hier wordt niet de beroemde treurspelspeelster mevrouw Henry Siddons, te Edinburgh, bedoeld. [85] De kleindochter van den grooten Sobieski. Haar vader Jacobus Sobieski, haalde zich de ongenade van Oostenrijk op den hals, door zijn toestemming tot haar huwelijk met den Pretendent te geven. [86] Zie Aanteekening Y. Conan de Hofnar. W. S. [87] De Hooglandsche dichter was bijna altijd een improvisator. Kapitein Burt ontmoette een hunner aan Lovat’s tafel. W. S. [88] Een Engelschman is voor een Schot a Southern, iemand uit het zuiden. [89] Zie Aanteekening Z. Waterval. [90] De jeugdige en stoutmoedige Karel Eduard landde te Glenaladale (Moidart) en plantte zijn standaard in de vallei van Glenfinnan, terwijl hij de Macdonalds, de Camerons en andere minder talrijke clans rondom zich verzamelde. In deze vallei treft men een monument aan met een door docter Gregory in het Latijn vervaardigd opschrift. W. S. [91] De oudste broeder van den markies van Tullibardine, die na een geruimen tijd als balling te hebben rondgezworven, in 1745 met Karel Eduard in Schotland terugkeerde. [92] Mac-Lean, Mac-Kenzie, Mac-Gregor. Het Gaelsche woord mac, beteekent zoon van. [93] Ik stoor mij weinig aan den Helicon. Drink water al wie wil; ik gun hem graag de bron. [94] Dit oude Gaelsche lied is nog heden ten dage algemeen, zoo wel in de Hooglanden als in Ierland, bekend. Het is in het Engelsch vertaald, en als ik mij niet bedrieg, onder het toezicht van den pseudoniem Tom d’ Urfey, uitgegeven onder den titel van Coley, my cow. [95] Sir Robert Lindsay van Pitscottie, van wien Sir Walter Scott de volgende aanhaling ontleent, leefde in de vijftiende eeuw; hij is de schrijver van een geschiedenis, of liever van een kroniek van Schotland, die men ook aan Sir David Lindsay, zijn tijdgenoot, toeschrijft. De jacht, waarvan hier sprake is, was een der groote jachtpartijen van Jacobus V, in 1528. [96] John Taylor, bijgenaamd de waterpoëet, omdat hij leerjongen bij een schuitvoerder op de Theems was. Taylor diende ook op de vloot van den graaf van Essex, bij het beleg van Cadix (1596). [97] De wonden, door de hoorns van een hert toegebracht, werden over het algemeen voor veel gevaarlijker gehouden dan die door de slagtanden van een wild zwijn veroorzaakt: Zijt gij door hoorn of hert gewond, het brengt u op de baar; Maar trof een wilde zwijns-tand u, dan dreigt u geen gevaar. [98] Dit gewaad, dat veel op dat vaak door kinderen in Schotland gedragene, geleek, en potonie (dat wil zeggen polonaise) geheeten werd, is een vrij oude wijziging aan de Hooglandsche kleeding. [99] De oude Hooglanders maken nog den deasil rondom lieden in wie ze belangstellen. Om iemand in een tegenovergestelde richting, of met swither sins, (in het Duitsch wider-sins) heengaan, is een soort van betoovering, die ongeluk aanbrengt. W. S. [100] Deze metrische bezweering, of iets dat daar veel mede overeenkomt, is door Reginald Scott, in zijn werk over Tooverij aan de vergetelheid ontrukt. W. S. [101] ’s Morgens vlochten zij hun draagbaar Beide uit berk en hazelaar. Chery Chase. W. S. [102] Zie Aanteekening AA. Hooglandsche jacht. W. S. [103] Overeenkomende met het Laaglandsche gezegde: Menigeen vraagt naar de poort, die hij maar al te goed kent. W. S. [104] Uit het eerste boek der avonturen van Don Quichot. [105] In „Veel leven om niets” van Shakespeare. [106] Een Schotsch spreekwoord. [107] Dit woord duidde den naam aan waaronder de tories of Stuartsgezinden bekend waren. [108] De stem van Selma, dat wil zeggen de muziek van het paleis van Fingal. Selma was de zaal waar de barden bijeenkwamen. [109] Deze verzen maken het referein uit eener oude ballade, waaraan Burns nieuwe verzen heeft toegevoegd. W. S. [110] Ook deze regels behooren tot een oud lied. W. S. [111] In een Hooglandsch rijm met betrekking tot Glencairn’s expeditie vindt men: Wij blijven in ’t midden der koolzwarte kraaien, Wij spannen den boog en wij trekken het zwaard. W. S. [112] De Oggam is een type van het oude Iersche karakter. De overeenkomst tusschen het Keltisch en het Punische dialect, op een tooneel bij Plautus gegrond, werd niet opgemerkt voordat de generaal Valencey zijn meening hierover, lang na Fergus Mac-Ivor, had geopenbaard. W. S. [113] De opgewonden Jacobieten hielden gedurende de aan gebeurtenissen zoo rijke jaren 1745–46 de gemoederen hunner partij in spanning door geruchten omtrent landingen uit Frankrijk, ten behoeve van den ridder van St. George. W. S. [114] De Hooglander, van vroeger dagen, bezat altijd een hoogen dunk van zijn beleefdheid, en was er gestadig op uit dengene met wien hij omging, daarvan te overtuigen. Zijne gesprekken vloeiden altijd over van beleefdheden en complimenten, en de gewoonte om wapenen te dragen, zoomede de omgang met hen, die dat eveneens deden, maakten het allerwenschelijkst dat ze in hun onderling verkeer de hoogst mogelijke beleefdheid in acht namen. W. S. [115] De Presbyterianen vieren den sabbath, dien ze den Zondag noemen, met joodsche gestrengheid; maar ze hebben van de Roomsch-Katholieke plechtigheden er rog een overgehouden. Dit feest is het sacrament van het Heilig Avondmaal, dat slechts eens in het jaar plaats heeft, en dikwijls in de open lucht, ter herinnering aan het martelaarschap der eerste proselieten van John Knox. De Donderdag en de Zaterdag die den grooten Zondag voorafgaan; zijn heilige dagen, waarop men ten minste eene predikatie bijwoont. De Donderdag vooral wordt als een soort van Zondag gevierd, en vasten- en biddag genoemd. De plechtigheid van het Avondmaal wordt in Schotland een „gelegenheid” geheeten, en volgens Burns, wiens satyren tegen de Schotsche kerk bekend zijn, wel eens een gelegenheid ook tot uitspanning, in plaats van een tot vasten en boetedoening. [116] Partridge is een der koddigste personages uit Fieldings onovertreffelijk werk: Tom Jones. [117] De eerwaarde John Erskine, doctor in de godgeleerdheid, een uitstekend Schotsch geestelijke zoowel door zijn godsdienstige kennis als zijn bijzondere deugden, was het hoofd der Evangelische partij in de kerk van Schotland, op het tijdstip waarin de beroemde doctor Robertson, de geschiedschrijver, aan het hoofd der gematigde partij stond. Deze beide voortreffelijke mannen waren ambtgenooten te Edinburgh, en, in weerwil van hunne theologische verschillen, leefden zij in de volmaaktste overeenstemming als vrienden en als predikanten, die dezelfde kerkdienst waarnamen. W. S. [118] Het benificium clericorum dagteekent van de vroegste tijden. De leden der geestelijkheid, welke misdaad ze ook bedreven hadden, waren van de doodstraf bevrijd. In het vervolg werd dit privilegie uitgestrekt tot al wie lezen kon. Maar later bleek de noodzakelijkheid om dit te beperken en werd het voorrecht alleen in zekere door de Engelsche wetten aangeduide gevallen erkend. [119] Drumclog, waar de dragonders van Claverhouse de nederlaag leden. [120] Zie Aanteekening BB. Mac Farlane’s lantaarn. W. S. [121] Zie Aanteekening CC. Kasteel van Doune. [122] Nog heden noemt het landvolk, bij wijze van spreken, de rechters van het hoogste „De vijftien”, naar hun aantal. [123] Zie Aanteekening DD. W. S. [124] Zie Aanteekening EE. W. S. [125] Karel Eduard scheepte zich den 20sten Juni naar Schotland in, landde den 24sten Juli te Loch Sunar en werd in het huis van Macdonald van Kinloch Moidart, in het graafschap Argyle, opgenomen. Hij was vergezeld door den hertog van Athole, meer algemeen de markies van Tullibardine genoemd, die sedert 1715 gebannen en van zijn titel vervallen verklaard was; door Macdonald, een Ier; door Kelly een Ier, die geheimschrijver van den bisschop van Rochester geweest was; door Sullivan en Sheridan, Ieren; door Macdonald, een Schot; door Striklen een Ier, of volgens Hume een Engelschman, en door Michel, een Italiaan, zijn kamerdienaar. Spoedig voegde Cameron Lochiel met zijn clan Camerons zich bij hem, alsmede Macdonald van den clan Ronald, enz. [126] Zie Aanteekening FF. W. S. [127] De nail is een maat van omstreeks 6 duim. [128] Geruimen tijd lang hebben de arbeiders in de kolenmijnen van Schotland in wezenlijke slavernij verkeerd. De Schotten van 1745 geloofden dat dit in Engeland eveneens het geval was; want, toen de maarschalk Wade zich niet uit New-Castle durfde verwijderen, tegen den Pretendent, dacht men in het leger van dezen dat hij bevreesd was geweest, dat de twintigduizend kolenwerkers de gelegenheid te baat zouden hebben genomen om zich te bevrijden. [129] Een oude wijk van de oude stad. [130] High-Street. Deze straat is de voornaamste van de oude stad te Edinburgh. [131] Een held uit de Ossiansche overlevering. [132] Een soort van kapsel, aan weerszijden met bandjes, van de slapen, waar ze zijn vastgehecht, tot aan het middel af hangende. [133] De Doutelle was een schip dat, ten behoeve der insurgenten, geld en wapenen uit Frankrijk aanbracht, zegt Walter Scott, maar het was eigenlijk meer. De Doutelle was het fregat waarop Karel Eduard zich had ingescheept. [134] Oude vrouwen, belast met het zingen der klaagzangen voor de afgestorvenen, wat men in Ierland onder keening verstaat. W. S. [135] Officier van justitie van lageren rang, min of meer gelijk agent van politie, vulgo „diender.” [136] Ik heb deze verzen, of daarmede overeenkomende, in een der Magazines van dien tijd gevonden. W. S. [137] De hoofdkerk van St. Giles, te Edinburgh, is in vier afdeelingen gescheiden, waarvan de eene den naam voert van het hol van Haddo, omdat men vooronderstelt, dat de kelder, waarop ze gebouwd is, eertijds aan een zekeren Lord Haddo tot kerker verstrekte. [138] Deze regels komen voor in het roerende vers van mejufvrouw Steward, hetwelk aldus aanvangt: O stormige rotsen van Lanow, vaartwel! W. S. [139] Het is, of was eertijds, het oude liedje: „Good night, and joy be wi’ you a’!” (Goeden nacht en zij de vreugde met u allen!) W. S. [140] Het hoofdkorps van de Hooglandsche armee was gelegerd of liever gebivakkeerd in dat gedeelte van het Konings Park, hetwelk zich naar den kant van het dorp Duddingston uitstrekt. [141] Het was den 20sten September. [142] Eindelijk zegevierend. [143] Zie Aanteekening GG. Veldstuk van het Hooglandsche leger. W. S. [144] Duivels! honderd duizend zwakke zielen! [145] Volgens een aantal mededeelingen komt aan lord Murray al de eer van dezen veldtocht toe. [146] De haggis is een soort van Schotsche pudding, die men, hetzij met vleesch, hetzij met gerstenmeel en andere bestanddeelen gereed maakt, en een lievelingsgerecht is in Schotland. Burns heeft er een ode op vervaardigd, waarin hij haar beschrijft als: „Het edele hoofd van ’t puddingvolk.” [147] Hendrik IV, van Shakespeare. [148] Zie Aanteekening HH. Anderson van Whitburgh. W. S. [149] Hylax (klassieke naam van een hond) huilt op den drempel van de deur. [150] Het tweede regiment Engelsche dragonders, dat bij den slag van Prestonpans streed, werd door den kolonel Hamilton aangevoerd. Zie Aanteekening II. Dood van kolonel Gardiner. W. S. [151] Sheriff-Muir nabij Stirling, is een vlakte, beroemd door den daar in 1715 geleverden slag, tusschen de troepen van den graaf van Mar voor de partij der Stuarts, en die van den hertog van Argyle voor het huis van Hannover. [152] Zie Aanteekening, KK. Laird van Balmawhapple. [153] Assythment, een geijkte rechtsterm van de Schotsche balie, en die wettige vergoeding beteekent, compensatie. Brieven van slains of doodsbrieven noemde men die brieven, welke door hem, wiens bloedverwant verslagen was, geschreven werden aan den moordenaar, om hem te verklaren, dat hij voldaan was, alsmede de brieven, waarin de moordenaar een vergoeding aanbood. [154] Sir Thomas Craig, een uitstekend rechtsgeleerde van de zestiende eeuw. Zijn verhandeling over het Jus feodale wordt nog altijd in waarde gehouden. [155] De dienst om den koning na den slag de laarzen uit te trekken. [156] Een ander ik, een andere koning. [157] Trews, Schotsche pantalons, en brogues voetzolen van kalfsleer. [158] Omdat hij in zijn jeugd, bij het leger van zijn vader Germanicus, ligte sandalen droeg. [159] Over de kleeding. [160] Een klein uur afstands van Prestonpans. [161] Whittington is een van de helden der Engelsche nijverheid. Van eenvoudig leerling klom hij op tot hoogen stand en groote rijkdommen, onder de regeering van Hendrik V. Nadat hij zonder geld en hulpmiddelen van zijn meester te Londen was weggeloopen, hoorde hij, of meende hij duidelijk de kerkklok te hooren luiden: „Keer terug Whittington, keer terug, Driemaal lord-mayor van Londen.” [162] Het zinnebeeld van de partij der Stuarts. [163] Zie Aanteekening LL, Andrea de Ferrara. W. S. [164] De vlakte van Gladsmuir was inderdaad het eigenlijke tooneel van den slag. [165] De naam van dezen prediker was Mac-Vicar. Beschermd door het geschut van het kasteel, predikte hij iederen zondag in de Westerkerk, terwijl Edinburgh in de handen der Hooglanders was; en het was in tegenwoordigheid van een aantal Jacobieten, dat hij het gebed voor Prins Karel deed, waarvan wij hier de woorden in den tekst hebben aangehaald. W. S. [166] Zie Aanteekening MM. [167] Parietaria officinalis. Glaskruid, een zeer broos plantje. [168] „Men moet zich vermommen, mijnheer.” [169] Zie Aanteekening NN. Prins Karel Eduard. W. S. [170] Berg en meer van Westmoreland. [171] Zie Aanteekening OO. Schermutseling te Clifton. W. S. [172] Zie Aanteekening PP. Eed op den dolk. W. S. [173] Een der karakters door Shakespeare in zijn Hendrik V geschetst. [174] Op den 16den April 1746 maakte de slag te Culloden, een einde aan den inval van den Pretendent. [175] De vlakte van Culloden is niet ver van Inverness. [176] Er bevonden zich op Invergarry-Castle, het verblijf van Mac-Donald van Glengary, twee verwoeste kastanjeboomen, de een geheel, de ander gedeeltelijk, door een dergelijke boosaardige en kinderachtige wraakzucht vernield. W. S. [177] De zes eerste regels zijn ontleend aan een oude ballade, Klacht der weduwe op de grenzen getiteld. W. S. [178] Hij is vertrokken, hij is ontsnapt, hij heeft zich gered, hij is gevlucht. [179] Wij hebben geleden, wat in den loop der menschelijke dingen ligt. [180] Dit vers is een soort van referein in Wordsworths ballade The idiot boy getiteld. [181] Het is met ons gedaan Trojanen. [182] Laatste woning – graf. [183] Hij sterft, en stervend lispelt hij den zoeten naam van Argos nog. Virgilius. [184] Ook van een ijdelen plicht zal ik mij kwijten. Virgilius. [185] Walter Scott doelt hier op den dichter Crabbe. [186] Touchstone is een der oorspronkelijkste hofnarren van Shakespeare. *** END OF THE PROJECT GUTENBERG EBOOK 75933 ***