*** START OF THE PROJECT GUTENBERG EBOOK 76234 *** TEXEL DOOR DR JAC. P. THIJSSE TE ILLUSTREEREN MET VERKADE’S PLAATJES, NAAR TEEKENINGEN VAN L. W. R. WENCKEBACH, C. ROL, J. VOERMAN JR EN SAM VAN BEEK. SAMENSTELLING VAN HET ALBUM DOOR JAC. J. KOEMAN. BAND VERSIERING EN TEEKENINGEN IN DEN TEKST VAN C. ROL. PLAATJES IN OFFSETDRUK VAN L. VAN LEER & CO. DRUK- EN BINDWERK VAN BLIKMAN & SARTORIUS UITGAVE VERKADE’S FABRIEKEN, ZAANDAM, 1927 VOORWOORD Men noemt Zwitserland wel eens het speelveld van Europa. Bergsport, Wintersport, maar bovenal de aanschouwing van de heerlijke Planten- en Dierenwereld en van den bouw van bergen en dalen, kloven en gletschers geven gelegenheid tot veredelend genieten. Speelvelden van dien aard hebben wij ook in ons land en het voornaamste daarvan wordt wel gevormd door de Noordzee-eilanden en de Waddenzee. Van de eilanden is zonder twijfel Texel het schoonste en het rijkste. In dit album hebben wij gepoogd U daarvan het een en ander te vertellen en te vertoonen. Dr. JAC. P. THIJSSE. I. DE EERSTE KENNISMAKING Toen ik, nu zevenendertig jaar geleden, op Texel ging wonen werd ik oprecht beklaagd door mijn Amsterdamsche vrienden en collega’s. Wat was er nu op zoo’n schapeneiland te beleven? Maar ik wilde spoedig een „positie” hebben, en nu kon ik kiezen tusschen Wormerveer, Texel en Sint Petersburg. Mijn leven lang zal ik er mij over blijven verheugen, dat ik Texel heb gekozen, en—al heb ik er maar twee en een half jaar gewoond, Texelaar zal ik blijven tot het eind. Het zou wel meevallen, dacht ik. Texel is even groot als Walcheren en er is meer verscheidenheid van grond dan op de parel der Zeeuwsche eilanden. Ook kreeg ik van mijn goeden vriend en leermeester Kerbert een aardig boekje cadeau, dat handelde over de Flora der Noordzee-eilanden. Dit proefschrift van den helaas jong gestorven botanicus Holkema was toen al een jaar of twintig oud, maar nog volmaakt bruikbaar, want destijds waren de veranderingen op Texel van geenerlei beteekenis. Onder het lezen van dat boekje werden mijn oogen al grooter en grooter, want wat daarin staat van duinen en duinvalleien, van stranden en slikken, van heuvels en heiden is wel geschikt om een vierentwintig jarig natuurvriend in geestdrift te doen ontsteken en te vervullen met ongeduld. Ik weet niet wat er gebeurd zou zijn, als er een dergelijk werkje over de vogelwereld van het eiland had bestaan, want die is er nog feestelijker dan de flora. De meeste voor het ongewapend oog zichtbare planten en dieren van Nederland kende ik al. Die had ik gevonden in de omgeving van Amsterdam, in den vierhoek Monnikendam, Muiderberg, Abcoude, Zandvoort. In de laatste veertig jaren is in dien vierhoek al veel natuurschoon verloren gegaan, maar nog groeit en leeft er genoeg, om rijke voldoening te schenken aan ieder, die genoegen vindt in het aanschouwen van het leven van planten en dieren. Ja, op het bevoorrechte Texel komen niet eens zoo heel veel planten en dieren voor, die ook niet in dien vierhoek zijn te vinden. Toch bestaat er hemelsbreed verschil. Na een kil zeereisje op de ranke „Ada van Holland” zette ik voet aan wal in de haven van Oude Schild (B) op een druilerigen namiddag in Januari 1890. Het kwakkelde wat, de wegen waren modderig. Het was drie kwartier loopen naar de hoofdplaats van het eiland. Het weer was niet slecht genoeg, om de gele diligence noodig te maken en ik kuierde welgemoed langs den grooten weg, want de bijwegen moest ik nog ontdekken. Trouwens die groote weg was nog smal genoeg. Eerst ging het over en langs den Zuiderzeedijk en toen landwaarts in langs een paar vervallen schansen, die vroeger de Texelsche ree moesten verdedigen. De weg ging nu eerst langs lage hooilanden, toen tusschen hooger grond waar schapen, dicht in hun vacht, knabbelden aan het korte gras of lagen te herkauwen in de luwte van een walletje. Hier in het hooge land zijn geen slooten, maar de weiden worden begrensd door walletjes van meter hoog tot manshoog, al naar de gesteldheid van den grond. Die „tuunwoaltjes” worden opgebouwd van dikke graszoden. Een nieuwe wal kan er keurig uitzien, maar na een paar jaar gaat hij aardig verzakken en vallen er hier of daar gaten in tot groot genoegen van de tapuiten die er hun nesten in maken. Soms is de wal nog versterkt met een prikkeldraad op korte paaltjes. Ik herinner mij nu nog goed, dat de eerste tuunwoaltjes die ik ontmoette dicht begroeid waren met groote rosetten van reigersbek en propperige pollen van Engelsch gras. Meer was er op ’t oogenblik niet te ontdekken. De weg ging tegen den Hoogen Berg op langs een boerderij, die zeer terecht den naam voerde van Panorama. Hier kijk je over de heele zuidhelft van het eiland heen, meerendeels golvend hoogland, rechthoekig ingedeeld door tuunwoaltjes, links een lage polder, de Prins Hendrik, recht vooruit de slanke toren van Den Hoorn en in een wijden boog daarachter de duinen langs Marsdiep en Noordzee. Dichterbij naar rechts lag Den Burg in hoog geboomte en daar stapte ik na een kwartiertje binnen, gastvrij ontvangen door mijn nieuwen collega, het hoofd van de dorpsschool. Mijn „positie” was namelijk die van hoofd van de school met uitgebreid leerplan, kortweg ook wel genoemd de Fransche school. Den volgenden morgen ging ik naar die school toe en kwam net aan op het oogenblik dat de grootste jongen, een zestienjarige reus, een van de kleineren in de dakgoot zette, zoo lang was die jongen en zoo laag die dakgoot. Het was maar een klein schooltje en ik verdenk de muren ervan, dat ze maar halfsteens waren. Er was een luchtige zoldering en de groote ramen keken deels uit op het kerkhof, deels op het park en in den zomer zat daar een Spotvogel (106), die zong den heelen dag. De jongens noemden hem Bastaardnachtegaal en wisten dat hij de mooiste eitjes heeft van alle zangvogeltjes, behalve de Wielewaals, maar dat was weer niet de Wielewaal, doch de grauwe Klauwier. Ze hadden eigenlijk onder elkaar zoo maar die namen bedacht. Met de waadvogels en zwemvogels vergisten ze zich nooit en ze konden weergaasch goed een abnormaal dof en groenig tureluurei onderscheiden van een abnormaal glanzig kievitsei. Velen van hen waren bezig om eierenverzamelingen aan te leggen, wel een beetje al te hevig en dat heb ik toen trachten te temperen, door met elkaar een schoolverzameling te maken. Dat ging uitmuntend en door die gemeenschappelijke bemoeiingen werden we heel goede vrienden, temeer daar ik onvermoeid in ’t loopen was en met een aanloop over breedere slooten kon springen dan de beste van hen. Met den polsstok waren ze me de baas. Dat polsstokspringen ligt in de natuur van de Texelsche en Friesche jongens. In de steden volgt op het schaatsenrijden de knikkertijd, daar op Texel komt in Februari de polsstok voor den dag en dat polsspringen is de natuurlijke voorbereiding voor het eieren zoeken, dat al vroeg in Maart begint, want dan zijn er al „eendseier”. Het eerste kievitsei wordt omstreeks 15 Maart gevonden en dan volgen zes weken van wettig eizoeken. Sommigen doen dat om den broode en allemaal doen ze het als een bijzonder soort van sport. Ik heb wel oude heeren van vijfenzeventig jaar een stuk land zien afstappen, om toch nog eens het genoegen te hebben van een legsel eieren van kievit of marel of tureluur te vinden. De jongens namen mij graag mee „te eizoek” en dat was heel goed, want nu kon ik ze beter begrijpen en beoordeelen. „Och, mijnheer”, zei er een, toen zijn Duitsche thema krioelde van de fouten „als ik de marels en tjerken zoo boven de school hoor roepen, dan moet ik wel eens minder goed opletten.” Nu, met dat Duitsch is dat wel in orde gekomen en de vent is later nog millionnair geworden ook. Ze hadden heldere koppen, die Texelsche jongens en ze zijn haast allemaal goed terecht gekomen. Ze hadden een bijzonder goed gevoel voor mooi weer, zoowel in den winter als in den zomer en waardeerden het altijd, wanneer ik (op hun milden aandrang) met hen het luchtig schooltje verliet om buiten te gaan teekenen, om waterwerken te maken aan de Fonteinsnol of aan het strand, of op de schaats heen en terug naar Cocksdorp te rijden. We genoten samen den strengen winter van 1890 op 1891 en als we elkaar nu nog in de wereld ontmoeten, dan hebben we het nog wel over de groote sneeuwvesting, waar we vier dagen aan gewerkt hebben met zoowat de heele jeugd van het dorp en dat eindigde met een bestorming, die me nog in verbeelding de handen naar de ooren doet brengen. De ouders vonden mij wel een raren Franschen meester, want de vorige mesjeus waren nog al mannen van gewicht geweest. Ze hadden echter goed vertrouwen en slechts éénmaal heeft er een ingezonden stuk in de Texelsche Courant gestaan over de ruwe bende van mijnheer Thijsse. En dat over jongens en meisjes, die op school zoo mak waren als de lammetjes, waaraan het eiland zijn welvaart te danken heeft. Al mijn vrijen tijd besteedde ik aan de ontdekking van het eiland en het duurde niet lang, of ik zette mij er aan, om het eens heelemaal rond te loopen. Als je wilt dan kun je dat wel op één, maar dan ook heel langen, dag klaarspelen, want de omtrek langs de hoogwaterlijn en de zeedijken bedroeg toen ± 60 K.M. Tegenwoordig, nu Onrust aan Texel is vastgegroeid, is de afstand iets grooter. Ik heb het in tweeën gedaan, op een paar dagen in ’t laatst van April. Den eersten dag ging ik van Den Burg naar De Koog en toen noordwaarts om en over Oude Schild weer naar huis, den tweeden dag over Oude Schild zuidwaarts om en over de Koog weer naar Den Burg. Zulke dingen doe ik uit een soort van aardrijkskundige stijfhoofdigheid en om eens iets compleets te verrichten. Beide dagen had ik prachtig weer. De weg van Den Burg naar Koog was toen iets mooier dan nu, want je had tegenover het kerkhof toen nog de mooie oude hoeve De Bogaart met aardig geboomte. Daar is nu natuurlijk een nieuwe wijk gekomen. Bij Buitenlust nam ik natuurlijk het landpad. Dat is het aardige van de wandelingen op Texel, dat je op heel veel plaatsen korte paden door de weiden vindt met stapsteenen om over de hekken te komen. De schapen en lammeren zijn al lang aan de wandelaars gewend en je loopt daar dan heel prettig. Uit een drinkkolk vliegt af en toe onverwacht de een of andere vogel op, leeuweriken en piepers zijn niet van de lucht af. Bij Hermanshoeve komen we weer op den grooten weg en die gaat dan vrijwel recht op De Koog af. Hermanshoeve met zijn groote schuur is eigenlijk geen typische Texelsche boerenplaats. De echte, dat zijn de vierkante stolpen (A) met hun hooge pyramidale daken. Die stolpen hebben haast geen bijgebouwen; het hoofdgebouw bevat woonhuis, stal en hooizolder tegelijk. Halfweg de Koog ontdekte ik tot mijn vreugde een paar boschjes en verder naar rechts, achter een paar boerderijen, nog een tamelijk groot boschje, de Nieuwe Aanleg, in dien tijd het voornaamste bosch op Texel. Menigeen meende destijds dat de zeewind op het eiland de bebossching onmogelijk zou maken, een meening, waarin je wel versterkt werd, als je de scheefgewaaide, dakvormig plat gegroeide meidoornhagen (M) zag bij sommige boerderijen. Vijf jaar later zouden we wel andere dingen daarvan beleven. Een klein half uurtje voor De Koog begon de hei, daar zijn nog een paar brokjes van over. Het aardig dorpje met zijn uitheemsch aandoend kerkje ligt vlak tegen het hooge duin, dat in strijd met de boeken aan de landzijde lang zoo steil niet is als aan den zeekant. De duinen zijn hier maar smal, na een ploeterpartijtje door het rulle zand van enkele minuten bereiken we het breede strand en de groote zee en nu hebben we nog precies dertien kilometer te wandelen langs de branding. Wie van strand en zee houdt beschouwt dat als een groot genoegen en heeft niet eens de afwisseling noodig van de dieren of van de verrassingen van het aanspoelsel. Toen, op mijn eerste ontdekkingstocht was er zelfs een zeer levendige stoffeering; er zat bij de kleine Slufter (2) een groote katoenboot op het strand, nog al hoog en die was men druk bezig te lossen. Strandingen en strandvonderij, strandroof en al wat daar bij hoort zijn vroeger op de eilanden heel gewone dingen geweest, maar sinds de vermeerdering en versterking van vuurtorens en bebakening is daar de klad in gekomen. Toch kun je geen week op Texel zijn, of je wordt weer strandjutter en ik kon de jongens (en meisjes) van de school geen grooter feest aanbieden dan een gemeenschappelijke jutpartij, al vonden wij meestal niet anders dan kurken en bamboestokken. Al heel in de verte zag ik het wrak liggen, duidelijk weerspiegeld in het heldere water. Maar dat was in het geheel geen water, maar wat je noemt een luchtverheveling of fata morgana. Op deze breede stranden krijg je dezelfde uitwerkingen van licht en warmte als in de woestijn. Het is heelemaal geen zeldzaamheid om aan den voet van het verre duin een spiegelgladde plas te zien, die er niet is. Ook kringen om de zon, bijzonnen en lichtzuilen zijn op onze eilanden vrij gewone verschijnselen. Bij ’t wrak moest ik landwaarts in, want de Slufter was toen nog een vrij belangrijke geul, die hier de duinenrij afsneed. De strandlijn bleef dezelfde, maar de duinenrij week bijna twee kilometer binnenwaarts en zoo sta je hier dan voor een zandvlakte van dezelfde uitgestrektheid als een heide in Drente of op de Veluwe. Maar ’t is effen zand, hier en daar een plasje, rechts de rechte duinenrij van den Eijerlandschen zanddijk en vooruit kleinere en grootere duingroepjes, die zich eindelijk aaneensluiten tot de vuurtorenduinen. Al uitwijkend voor de Slufter kwam ik al heel dicht bij den Zanddijk en daar vond ik een zoetwaterplas aan een dwarsdam met een duiker. Door dien duiker stroomde de afwatering van de ontginning De Nederlanden, destijds de eenige in het duin. De omgeving van de plas was begroeid met gras en ook de lage duintjes in de onmiddellijke omgeving hadden een dicht kleed van gras en kruiden. Hier kreeg ik een van mijn voornaamste vogelkundige nieuwtjes te genieten. Langs het water liepen een aantal vogels zoo groot als een kievit, maar met langer pooten en ze hielden hun hals hooger. Het leken dieren uit een andere wereld. Hun onderkant en keel en wangen waren pikzwart en daar ging een spierwitte streep omheen. Nek en rug zilvergrijs met donkere vlekken. Zulke vogels had ik bij Amsterdam nog nooit gezien en ik was dus met deze „goudkieviten” niet weinig in mijn schik. In de boeken heetten ze zoo, maar we zijn bezig dezen naam te vergeten en hem te vervangen door zilverplevier (90), een naam die een beter begrip geeft van het uiterlijk en de verwantschap van die mooie vogels. Ze broeden in de Poolgewesten en we zien ze hier ieder jaar in groot aantal op den doortocht, zoowel op den voorjaars- als op den herfsttrek. Enkele blijven zelfs den heelen zomer hier en bij dat dammetje achter den Slufter mis ik ze zelden. Nu ging het noordwaarts over de groote zandvlakte. Van de zee was niets meer te zien. Ik zwierf maar voort van duintje naar duintje. Die lagen verstrooid over de woestijn, sommige aangroeiend, andere werden door den wind weer uiteengeblazen, doordat er op de een of andere manier een opening was gekomen in hun helmkleed. Ook lagen hier weer enkele plasjes en daar scharrelden weer vogels rond en wel de prachtige bergeenden (76), negen paren bij elkaar. In de verte maken ze den indruk van zwart en wit, maar als je dichterbij komt bewonder je de roode pooten, den rooden snavel, den groenen kop, den bruinen halsband; och wat een mooie vogels en wat een fiere houding heeft het mannetje. Ze vlogen op en zetten koers naar het duin, waar ze hun nesten hebben in de konijnenholen. Bij een andere plas liep ook weer zwart en wit gedoe, maar kleiner dan die bergeenden. Hun kop is zeer grillig geteekend, wit, met allemaal zwarte dwarsbanden en teugels, net of ’t beest gemuilband is. Oranje snavel, oranje pooten, bruin op de vleugels. Als ze opvliegen komt een breede witte rugstreep te zien en witte strepen op de vleugels. Dat zijn steenloopers (69), ook doortrekkers, die hier niet broeden. Er is misschien een heel klein kansje, dat ze ’t ook eens bij ons zouden kunnen probeeren, want ze broeden al aan de Oostzee. De naam steenlooper is alweer niet erg gelukkig want ze loopen meer op slib en zand dan op de steenen. In de andere talen heeten ze ook al Steinwälzer, Turnstone, Tourne-pierre en dat wijst er op dat ze steenen of ook wel schelpen omkeeren, om de diertjes te bemachtigen, die daaronder zijn verscholen. Toch durf ik niet voor te stellen om ze steendraaiers te gaan noemen. Ook deze vogels waren een groot nieuwtje voor mij. Nu ging ik weer zeewaarts, ofschoon de vuurtorenduinen er aantrekkelijk genoeg uitzagen. Deze vormden vroeger een afzonderlijk eiland met de groote slibbank Eijerland als aanhangsel. Door het aanleggen van den stuifdijk en den grooten Eijerlandschen dijk is de slibbank tot een vruchtbaren polder gemaakt, al is het er met de eieren wat minder op geworden. Het strand bij de vuurtorenduinen bleek in ’t eerst nog zeer breed en zeer rijk aan schelpen, schelprijker dan elders op Texel. Op zoo’n gunstig plekje is van alles te verwachten: Amerikaansche Boormossel (126), Groote Strandschelp (122), Kokkels (123), Mesheften (121), Nonnetjes (125), Stevige Strandschelp (124), Teere Strandschelp (125), Tepelhoorn (127), Witte Boormossel (126), Wulk (128), van alles en nog wat. Misschien is dat al wel langen tijd zoo, tenminste de vuurtorenduinen zijn over ’t algemeen zeer dicht begroeid, hetgeen wijst op tamelijk vruchtbaar, kalkrijk zand. Daar had ik toen echter nog niet veel erg in. Ik vond het interessanter om zoo spoedig mogelijk de noordelijkste punt van mijn eiland te bereiken en stond weldra aan het Eijerlandschegat op een plek zoo woest en verlaten, dat een Amsterdammer er naar van zou worden. Bovendien was het April, in ’t volst van den trektijd en nu wemelde het hier van steltloopertjes op weg naar de Noordpool of dichterbij. Daar waren drieteenige strandloopertjes (72), zoo wit alsof ze pas uit een meelzak kwamen, en bontbekpleviertjes (68) met oranje snaveltjes en pootjes en aan den kop en keel ook al met zoo’n zwart-met-wit hoofdstel als bij den strandlooper, maar regelmatiger en meer rechtlijnig. Ook liepen er Kanoeten, mooi in ’t roode zomerkleed en nog een massa klein gedoe. Het is net alsof die trekvogels bij zoo’n zeegat graag vertoeven. Ik heb dat later nog dikwijls opgemerkt. Het is alsof een klein troepje den overtocht niet aandurft en of ze nu wachten op meer en meer, totdat eindelijk een bende van duizenden den overtocht wil wagen. Het was daar op dien verlaten uithoek dus nog zeer levendig. Van Vlieland was weinig te zien, de Vliehors is niet eens zoo heel ver weg, hoogstens een paar kilometer, maar die ligt zoowat gelijk met het water. Heel in de verte lagen de Meeuwenduinen als een grijs nevelvlekje aan den horizon. Nu oostwaarts om en nu werd opeens het strand heel smal, want de eb- en vloedstroom, door het Eijerlandschegat, hoewel niet sterk, knaagt hier bijwijlen den oever af, het eene jaar sterker dan het andere. Hier vond ik ook een klein poldertje, dat heet niet te onpas „de Volharding” want telkens weer slaat er een gat in den dijk of de zee slaat over den dijk en dan begint de eigenaar maar weer van voren af aan om het weer droog te leggen. Op dezen Aprildag lag het vroolijk te groenen en te bloeien en eigenlijk was de polder half overdekt met Kieviten, eenige duizenden, die ook alweer wat verderop moesten. Het gekste was wel, dat temidden van deze reizigers de Hollandsche Kieviten er al hun nesten met eieren hadden. Van de Volharding is het nog maar een klein eindje naar De Cocksdorp (8), een lang dorp van een dubbele rij huizen, nog al aardig in de boomen en het ziet uit op een zeer schilderachtige waterpartij, de Roggesloot, een oude slenk van het Eijerlandsche gat, die bij de inpoldering is blijven bestaan. In het Hotel-Restaurant van Cocksdorp—waar twee uitmuntende logeerkamers zijn—bracht ik een half uurtje door met het bekijken van een zeer merkwaardige kaart van Texel, waarop al de gestrande schepen van de laatste tientallen jaren waren geteekend. De hotelhouder, een beroemdheid op het gebied van strandingen en reddingwezen en bezitter van ik weet niet hoeveel medailles, wist daar natuurlijk heel wat van te verhalen. Nu begon de dijkwandeling. Eerst een stukje Eijerlandsche dijk en dan de dijk van den polder de Eendracht, die hier tegen Eijerland is aangeplakt. Buiten den dijk ligt hier een uitgestrekte kwelder, doorsneden met kreken en die gaat weer over in een onmetelijke zand- en slibbank, de vlakte van Kerken. Eventjes van den dijk af de kwelder op en daar had je het lieve leven gaande. Daar vlogen honderden witte vogeltjes op, zoo groot als musschen. Ze hadden gele snavels en waren niet heelemaal spierwit, maar hadden nog wat rossig en gelig en bruin aan kop en vleugels en staart. Ook alweer reizigers naar Noorwegen. Misschien ook naar Schotland of Lapland, deze aardige Sneeuwgorzen. Ik kende ze goed, want ze overwinteren ook aan de kusten van de Zuiderzee bij Amsterdam. Die slikken achter de Eendracht (E), daar heb ik later nog wel millioenen vogels gezien van allerlei soorten, maar nooit vergeet ik die prachtige vlucht van sneeuwgorzen op mijn eerste ontdekkingsreis. Zuidwaarts van de Eendracht kwam ik op den grooten nieuwen dijk van den Polder het Noorden. Die was nog niet lang geleden drooggemaakt en lag er woest en verlaten, want de grond was nog niet goed voor bebouwing geschikt. De mooie molen (G) leek werkelijk overtollig. Westwaarts kijkend zag je niets dan een vlakte met groote plassen en kreken en daartusschen hier en daar wat plukjes grasland. Maar vogels! lieve hemel wat een vogels. Ze liepen in de kreken, stonden te dutten langs de oevers, zaten in het gras en vlogen her en der. Het was een gejodel van Tureluurs, een geschreeuw van Scholeksters en geroep van Kluten, een tierelieren van Leeuweriken en Piepers en zoowaar ook al gekrijsch van Vischdiefjes, de eerste, die waren aangekomen en die spoedig door nog duizenden zouden worden gevolgd. Men meende toen in 1890, dat de droogmaking van dezen polder op een mislukking zou uitloopen en dat men liever de oesterbanken had moeten behouden. Maar als vogelland was die plek onovertreffelijk en alleen wie in die jaren het noorden gezien heeft kan gelooven hoe wonderrijk en talrijk zelfs bij ons in Nederland een vogelvestiging kan zijn. Nu verder langs de Zuiderzee, altijd maar langs den hoogen dijk, die wat amusanter is dan de rechte dijken, die ik tot nu toe volgde. Hij ligt met allerlei bochten, is aan de buitenzij bekleed met zware steenblokken, aan de binnenzij begrensd door een breede dijksloot. Daarachter liggen de hooge weilanden en de lage hooilanden en in deze laatste wemelt het van Marels of Grutto’s, de langhalzige, langsnavelige, langbeenige, luidruchtige steltloopers, die zoo klagelijk kunnen schreeuwen. In de dijksloot zwommen hier en daar Waterhoentjes en Koeten en er dook een klein vlug Hagelzakje of Dodaars. Ook grijs met witte oeverloopers, de steltloopers die in vlucht en manieren zoowel lijken op Zwaluwen als op Kwikstaartjes gaven veel vertier langs die dijkslooten. Je ziet ze op Texel in groot aantal gedurende een groot deel van het jaar, maar we hebben ze er nog nooit broedend gevonden. Het eenige oeverloopernest, dat in Nederland is gevonden, lag in de buurt van Nijmegen. De kaap van Oosterend geeft nog eenige afwisseling, vooral doordat er een paar aalscholvers bovenop zaten. Op een vooruitstekend punt van den dijk, waar het nog al steil naar beneden ging, zaten onder water een groep kleurige Zeeanemonen vastgekleefd op de steenblokken, ook nog al een aardige vondst. Zoo kwam ik heel tevreden in Oude Schild aan en vandaar was het nog drie kwartier naar huis, heel prettig over den Hoogen Berg heen. De tocht zuidelijk om was al even prettig en mooi. Ik ging bij den Burg het zandwegje in naar het kerkhof van Oude Schild, een weg tusschen hooge tuinwalletjes. Deze heele buurt, Noord-Haffel en Zuid-Haffel is er een van hooge walletjes en paden in allerlei richting en als ik nu eens dicht bij huis buiten wou gaan zitten lezen of niets doen, dan vond ik hier altijd bij elken wind een veilige beschutting. Ook waren deze wallen dicht begroeid en vooral in April en Mei zagen sommige plekken blauw van de Grasklokjes (35) en Zandblauwtjes (44). Afzonderlijk in de laagte lag een eendenkooi, daarvan had je er destijds een stuk of vier op Texel en later heb ik bevonden dat die kooi in ’t voorjaar dicht begroeid was met wilde Hyacinthjes. Langs een smalle hooge kade komen we eindelijk bij Ceres en hier begint de dijk van den Prins Hendrikpolder. Die was toen al 15 jaar oud en raakte al aardig begroeid, maar hij zat toch ook nog vol met vogels, net als het Noorden. Ook was er een molen die is sedert verdwenen. Aan ’t eind van de Prins Hendrik is het Horntje, dat heeft van de zeestroomen nog meer te lijden dan de Volharding. Nu komt de mooie baai van de Mok, die doodloopt tegen slijkvelden en kortgegraasde weiden en hier wemelde het weer van vogels, zoowel aan de Mokzijde als aan den noordkant van ’t duin, waar een vierkant meertje in bezit was van een paar honderd kluten. Nu naar ’t zuidelijk Mokduin, daarvoor moest ik over de Moksloot springen, want ik had geen erg in het bruggetje hooger op. Dan ’t duin over en ik stond op een breed strand waar jonge duintjes aan het groeien waren. De jongens hadden me gewaarschuwd dat deze zuidkust nog al veel inhammen had en daarom moest ik maar liefst niet te ver van den duinvoet gaan. Dat heb ik dan ook braaf gedaan, maar kon ’t toch niet laten om zoover mogelijk te loopen in de richting naar Onrust, dat toen nog een eiland was. Met gevoelens van gepasten eerbied stond ik dan eindelijk ook aan den oever van het smalle Noordergat, waarlangs eenmaal Johan de Wit de Hollandsche vloot naar buiten heeft geloodst. Het Zuid-Westerstrand (1) was hier onafzienbaar breed en rijk aan schelpen. Verderop naar ’t westen, werd het al smaller totdat het eindelijk heel smal werd, geen twintig meter van duinvoet tot hoogwaterlijn. Dit zijn de duinen achter De Westen (6) en bij springvloeden en zware stormen worden die soms loodrecht afgesneden door de woeste golven. Van hier naar De Koog wordt het strand weer gaandeweg breeder. Ik herinner mij nog goed hoe ik mij op dat stuk geamuseerd heb met een viertal strandloopertjes dat jacht maakte op Strandspringers. Dat zijn witte Schaaldiertjes, ze lijken wel wat op de zoetwatergarnalen, die je uit de slooten schept, als je naar Stekeltjes of Watertorren vischt. Deze strandspringers vertoeven het meest in de lange lijn van het strand-aanspoelsel. Als je daar langs loopt springen ze vaak voor je voeten uit. De Strandloopertjes nu stommelden met hun snaveltjes even in dien rommel en als er dan een strandspringer weghuppelde dan holden zij hem na en in tien van de tien gevallen werd hij opgepeuzeld. Het was nog een heel eind naar de Koog en driemaal was ik in de verleiding om door een „slag” in het duin regelrecht naar huis te gaan, maar vanwege de aardrijkskundige stijfhoofdigheid en den zin voor het volledige bleef ik doorzetten en zoo mag ik dan beweren, dat ik het eiland Texel geheel heb rondgeloopen, zevenendertig jaar geleden in twee dagen. Na dien tijd heb ik het nooit meer gedaan, ofschoon ik natuurlijk alle deelen van dien omtrek nog wel heb bezocht, sommige twee of drie maal, andere verscheidene malen. Daarna volgden de ontdekkingsreizen in het binnenland. De schapenweiden waren gauw genoeg bekeken, maar verspreid daarin lagen allemaal kleine boschjes en die hielden mij voortdurend in hun betoovering. Daar had je dicht bij den Burg eerst de Boogaart en dan Bakkersboschje, Meijerboomsbosch, De Blauwe Poort en de Zeshonderd, allemaal in hoofdzaak elzenhakhout. Bakkersbosch was bij de kinderen beroemd om zijn wilde Hyacinthjes, maar Meijerbooms was mij het liefst. Het bestaat gelukkig nog. Het was aan de vier zijden omgeven door slooten; die aan den hoogen kant was meestal half droog, de andere hadden een flinken rietgroei. Behalve Elzen en Esschen groeiden er ook veel Berken en Waterwilgen en Lijsterbes met vooral aan de westzijde ondoordringbare Bramen en Kamperfoelies (57). Een groot deel was dicht begroeid met hooge stekelvarens, verwanten van de Mannetjesvarens (58), de grond was daar echt boschveen, decimeters diep, wat wel getuigt van den grooten ouderdom van deze boschjes. Uren en uren heb ik in die varens gezeten, luisterend naar de vele vogeltjes van het bosch en van de rietzoomen. Daar zong de Spotvogel (106) onvermoeid en ook de Boschrietzanger (99), die zooveel op hem lijkt. Daar huisden tevens Fluiters en Grasmusschen, Kneutjes en Klauwieren en eenmaal maakten er Eksters een nest in een laag berkje, niet hooger dan manshoog. En als je kroop naar den rand van ’t boschje, dan kon je uitzien over de weiden en hooilanden en zien hoe die Kieviten en Tureluurs naar hun nesten stapten, of hopen dat je den Kwartelkoning te zien zou krijgen die hier tergend luidruchtig maar steeds ongezien zijn „peersneers” ten beste gaf. De Blauwe Poort lag nog gunstiger, maar een beetje verder van huis. En dan de Westen, de Fonteinsnol, de Mient en de groote duinvalleien, die ik genoemd vond in het boekje van Holkema: de Bollekamer, de Bieschbosch, het Piet Rozenvlak, het Groote Vlak. De Fonteinsnol was een wonder, een hoog duin, dat uit de groote duinenreeks bij wijze van schiereiland in de vlakte vooruitsprong. Een eindje tegen de helling op, aan de noordoostzij ontsprong een bron, een echte bron, een holte in het witte zand, waaruit het klare water opwelde en dat stroomde omlaag, zich telkens vertakkend door kussens van veenmos en kwam eindelijk terecht in de vlakte van de Mient, die uit andere duinen nog meer water kreeg en zoo een allermerkwaardigst landschap was, half heide, half moeras en vol van de mooiste bloemen en de aardigste vogels. Maar het allermooist en rijkst was toch de bron aan de Fonteinsnol en zijn onmiddellijke omgeving. Daar groeiden groote blauwe Klokjesgentianen (17) in alle schakeeringen van wit of bijna wit tot het diepste donkerblauw. Daar stonden dicht opeen de geurige witte Nachtorchissen, het Rondbladig Wintergroen, Parnassia en Duizendguldenkruid en lagen aan de beek de ongelooflijk mooie bloempjes van de tengere Bastaardmuur Anagallis Tenella. En als je dan om die Nol heen ging of er over heen en weer omlaag, dan kwam je in die valleien en daar groeiden al die planten weer, met nog mooie Jeneverbesstruiken (37) („fakkel” zegt de Texelaar) en op de moerassige plaatsen het hooge stekelige Galigaan (39). Daar broedden de Wulpen en de Duinpiepers en daar had ook de groote aschgrauwe Kiekendief zijn nest. Vroeger is het daar nog veel rijker geweest, maar reeds na 1839 door het graven van de Moksloot zijn die valleien ontwaterd, zoodat de Roerdompen en Roode Reigers en Lepelaars, die er broedden, moesten verdwijnen. Ook ben ik helaas een der laatsten geweest, die genoten hebben van de heerlijkheid van de Fonteinsnol en de Mient, want reeds in 1895 of nog eerder zijn bron en beek vergraven en vergreppeld, als eerste maatregel voor de bebosschingen op Texel. Nu groeien daar Zwarte Dennen en Witte Elzen en dat is allemaal in sommige opzichten heel goed en nuttig, maar er is een landschap verdwenen, zoo mooi en leerzaam als er geen tweede in ons land was te vinden. Ongelukkig was in dien tijd Texel maar bitter weinig bekend en de plantenkenners dachten meer aan de afzonderlijke plantjes dan aan het samenstel van een merkwaardig geheel. Tegenwoordig zou men stellig zoo iets moois op alle mogelijke manieren trachten te behouden. Er is veel veranderd sedert ik voor ’t eerst voet aan wal zette te Oude Schild. Behalve de Fonteinsnol zijn er nog een paar merkwaardige plaatsen verdwenen. Maar wat er overblijft behoort nog tot het beste, wat er in Nederland te zien is. In de volgende hoofdstukken zal ik U wat vertellen van den huidigen staat van het eiland. En hoe meer vrienden het krijgt, des te meer waarschijnlijkheid, om niet te zeggen zekerheid, komt er, dat het zal blijven de parel der Noordzee-eilanden, wereldberoemd. II. WAAL EN BURG Wij zijn nu al jaren gewoon, om met de vierde klas van de meisjesschool „Het Kopje” in het laatst van Mei of in het begin van Juni een dag of vier door te brengen op Texel. In den regel is het dan prachtig weer en de planten- en dierenwereld zijn op hun mooist. Wij logeeren dan in het dorpje Koog in het badhotel, waar in dien tijd uit den aard der zaak nog niet veel gasten zijn. Meestal hebben wij met ons gezelschap het rijk alleen en dat is natuurlijk heel prettig en geriefelijk. Van te voren hebben we op school eenige weken lang ons bezig gehouden met de dieren- en plantenbevolking van ons dierbaar eiland en daar we jaar op jaar dezelfde wandelingen doen, zijn we van te voren al tamelijk goed op de hoogte van wat we kunnen beleven. Voor de meeste jongelui is het ’t eerste bezoek en het is dan voor mij een bijzonder groot genoegen om telkens weer te zien, hoe de nieuwelingen dadelijk verrast worden door de wonderlijke en vreemdsoortige schoonheid van het Noordzee-eiland. Nu is de reis zelf er eigenlijk heelemaal op berekend, om de aankomst op het eiland tot een vreugde te maken. We zijn dan eerst met den trein heel Noord-Holland doorgerammeld van Bloemendaal naar Den Helder en hoe mooi onze Provincie ook mag zijn, in ’t volst van de lentepracht wordt zoo’n reis ten slotte toch een beetje benauwd, vooral in de beruchte boomlooze streek benoorden Schagen. We voelen het dan ook echt als een nieuw hoofdstuk, wanneer we in Den Helder onze fietsen bestijgen en in enkele minuten rijden naar de haven, waar de flinke stoomboot „De Dageraad” of „De Marsdiep” al op ons ligt te wachten. Daar zijn we al dadelijk thuis. De bemanning van de boot beschouwt onze komst reeds als een gewoon geregeld wederkeerend natuurverschijnsel, zoo iets als de lammerenmarkt of de lijstertrek en ze zien nauwelijks, dat het ieder jaar weer andere meisjes zijn. We komen altijd tijdig genoeg aan, om plaatsen te vinden op het bovendek. Er zijn weinig plekken op de wereld waar ik liever ben, dan op het bovendek van De Dageraad, gaande naar Texel, hetzij op mijn eentje, hetzij in gezelschap van vrienden, geestverwanten of leerlingen. De boot glijdt langzaam de haven uit, links het Wierhoofd, rechts de bazaltglooiingen en de metalen pantserkoepel van het fort De Harssens. Een visschermannetje, een barkas van de marine, een oorlogsschip op stroom geven een passende stoffeering in het water-landschap. Groote meeuwen glijden her en der en als we over de verschansing in ’t water kijken, dan zien we er de mooie doorschijnende groote kwallen, lichtgroene, blauwe en bruine, meegevoerd door den stroom of zich voortbewegend met rhythmische spanning en ontspanning van hun zwemklok. Maar reeds zijn we de haven uit en nu opent zich naar links het vergezicht door het Marsdiep regelrecht naar de Noordzee. We kijken even naar den zwaren dijk, die hier de Noordpunt van Noord-Holland beschermt en wel mag hij breede glooiïngen hebben, bekleed met zware steenblokken, want het gaat hier steil omlaag tot een diepte van meer dan veertig meter. Die geul van het Marsdiep zet zich binnenwaarts voort als Texelstroom en dat is ons vaarwater naar Oude Schild heen. Naar rechts zijn we gauw uitgekeken, daar ligt in de verte het eiland Wieringen, dat geen eiland meer is en wij probeeren namen te geven aan de boomgroepjes en kerktorens die daar in de nevelige verte op de zee rusten. Wat is nu eigenlijk Hippolytushoef? Een groezelige rookstreep heel in de verte schrijven we toe aan Keileembaggermolens van de Zuiderzeewerken. Ondertusschen zijn we ook op den uitkijk naar Bruinvisschen. Die ontbreken haast nooit op den Texelstroom en het duurt dan ook niet lang of we zien een spitse rugvin het water doorklieven en weldra draait ook de vettig glimmende rug boven de golven uit. Daar komt een tweede en een derde. Een ervan is een zeer levendig heer, die springt totaal uit het water en ploft weer neer in schuim en spatten. We zijn nu al ter hoogte van ons eiland zelf en kunnen elkaar nog even Onrust aanwijzen, het eenzaam duin, dat eerst een eilandje was, maar nu door een groote zand- en schelpenvlakte met Texel is verbonden. Misschien wandelen we er eens heen. Texel breidt zich tegenwoordig zuidwaarts uit en heel in ’t zuiden groeit op het strand een nieuw duin aan, de kleine Pannekoek, dat ik ieder jaar bezoek, om te kijken hoe het vordert. Nu zijn we dwars voor de Mok, een diepe baai met aan de zuidzijde de groote loodsen van het vliegkamp. Aan de Mokduinen sluit zich de Prins Hendrikpolder aan met het Horntje, een zorgelijke plek, want hier schuurt de Texelstroom vlak langs de kust, zoodat de zeewering onophoudelijk behoed moet worden tegen ondermijning. Over den vlakken polder heen komt nu het binnenland te zien. Wij wijzen elkaar Den Hoorn met zijn hoogen, slanken kerktoren, die een belangrijke baak vormt voor de scheepvaart. Daarachter ligt de lange reeks van de Noordzeeduinen, met de hooge schermbaak van Koog en daarvoor strijkt nu het halve eiland aan ons voorbij met de flauwe glooiïngen van Zuid-Haffel en Noord-Haffel, de hoogte van de leemkuilen, de Hooge Berg met zijn miniatuur beukenwoud, het dorp Den Burg met zijn beide kerktorens en als wij daar nog druk mee bezig zijn, draait onze boot al naar de haven van Oude Schild (B). De torentjes en de daken van dit lange dorp kijken net boven den zwaren zeedijk uit. Nu gaat het door den nauwen ingang naar de havenkom, de bedrijvigste plek van het heele eiland met zijn molen en pakhuizen, garnalenkokerijen en scheepstimmerwerven. Het duurt dan ook nog al een poosje, eer we allemaal op de fiets zitten. Eindelijk draaien we om de haven heen, laten den grooten weg naar Den Burg links liggen en slaan den landweg in, die ons over De Waal en door den polder Waal en Burg naar De Koog zal brengen. Aanvankelijk rijden we door het lage gedeelte van Oud-Texel, venig land en kleiig land, vol slooten en plassen en hier en daar met kale slibplekken. Hier zitten we dadelijk volop in de vogels. De roodbeenige Tureluurs (83) laten hun welluidende loktonen en waarschuwingskreten hooren, deze geluiden van „tjo, tjo” en „tuutuutuut” zullen ons blijven begeleiden al de dagen, die we op Texel zullen doorbrengen en een goed deel van de nachten ook. De Kieviten en de Grutto’s laten zich ook niet onbetuigd en schreeuwen ieder om het hardst hun eigen naam, maar hoe ze zich ook weren, de alomtegenwoordige Tureluur blijft hun altijd de baas. Ook rijden we nog geen drie minuten of we krijgen onze eerste Kluten (81) te zien in het natte land links van den weg, eigendom van de Vereeniging tot Behoud van Natuurmonumenten. Daar liggen twee bezittingen van „onze” vereeniging. Een daarvan is ons aangeboden door de zustervereeniging „Tot Bescherming van Vogels” en heet „Büttikofers Mieland”. ’t Is een herinnering aan een ouden grijzen Zwitser, die nu weer in Bern woont, maar meer dan een halve eeuw in Nederland gewerkt heeft. De Rotterdammers kennen hem heel goed, want hij is daar jaren lang Directeur geweest van de Diergaarde, goed vriend van mensch en dier. Maar wij gedenken hem hoofdzakelijk als bestuurslid van de Vereeniging tot Behoud van Natuurmonumenten en President van de Vereeniging tot Bescherming van Vogels en als zoodanig heeft hij nu hier zijn weliswaar modderig, maar bloemrijk en vogelrijk gedenkteeken. We stijgen hier even af, om op ons gemak naar de Kluten te kijken. Ze zijn in ’t geheel niet schuw. Op hun lange loodgrijze pooten waden ze door de plassen en langs de slootkanten. Als ze naar den anderen oever willen gaan, zwemmen ze doodbedaard door het diepe water heen en dat gaat heel goed, want ze hebben flinke zwemvliezen aan hun voeten. Wat een mooie vogels en hoe eenvoudig van kleur: het gevederte niet anders dan sneeuwwit en pikzwart. Ook de lange, merkwaardig gevormde, omhooggebogen snavel is zwart. Het is een lust, ze te zien rondstappen in het ondiepe water, rustig op hun lange beenen, den hals vooruit en omlaag gestrekt en dan maaien ze met hun snavel door de weeke modder, waarin allerlei gedierte huist, voornamelijk bescheiden verwanten van Kreeften, Krabben, Garnalen en zulk gedoe. Dit is wel een van de merkwaardigste vogels van ons land en alleen reeds een reisje naar Texel waard. We zullen die Kluten vinden over het heele eiland heen, aan de stranden, zoowel als in het binnenland en je krijgt hier den indruk dat het een heel gewone vogel is. Dezelfde ervaring doe je op aan het eilandje bij den Hoek van Holland, in het Voornsche duin en op een paar plekjes op Schouwen. Hier en daar langs de Zuiderzee broedt hij ook wel, maar dat is dan ook alles. In Engeland broedt hij niet meer, in Duitschland aan de Oostzee heel zelden, maar wel veel in Jutland, in Zuid Spanje, langs de Middellandsche zee en door heel Azië (met zijn brakke meren) heen tot in Japan. Hij zit dus hier op een voorpost en wij mogen hem wel in eere houden. Dat doen we dan ook. Nu opstappen weer en in den reinen lenteavond dwars door het eiland naar het verre duin, dat ons zijn schaduwzijde toekeert. Daarboven welft zich de blanke lucht en rondom ons heen tierelieren de Leeuweriken (63). Vlak bij ons zien we ze de hoogte ingaan of neerdalen en met hen jodelen en jubelen al de langbeenige waadvogels, op een enkele na. De lammeren spelen op de walletjes—voor zoover die niet met prikkeldraad bezet zijn, terwijl hun flegmatieke mamma’s liggen te herkauwen tusschen de boterbloemen. Langs de pastorie komen we De Waal (C) binnen, maar langs de herberg en de smederij rollen we er meteen uit, even rechts langs den Ouden Slaperdijk en dan linksaf den beroemden lijnrechten weg in, dwars door den polder Waal en Burg en zoo op De Koog (7) aan. Heel aan ’t eind zien we hoog op het duin het Scherm van De Koog, de baak voor de scheepvaart en rechts daarvan ons badhotel Juliana. Zoo’n lange lijnrechte polderweg lijkt wel vervelend, maar inderdaad is er geen mooier en onderhoudender weg in heel Nederland en misschien ook daar buiten, dan de rechte hoofdweg door den polder Waal en Burg. Daar zullen we morgen wel meer van beleven. Nu trappen we flink voort, want we willen den eersten avond den besten de zon zien ondergaan in de zee. Weldra hebben we het eind van den polderweg bereikt. Daar ligt een klein meertje. Meteen maakt de weg een bocht en we gaan wat omhoog. We zijn hier weer op het oude eiland, op den Pijpersdijk, in den Texelschen volksmond bekend als „Pupelikediek”. Hier begonnen vroeger de heerlijke Mientegronden al en er ligt nog een klein stukje hei, maar overigens is alles ontgonnen, veranderd in weiland en bosch. En daar zingt nu de vogel, die vijfendertig jaar geleden aan mijn geluk op Texel ontbrak, de blijde Nachtegaal. Sedert een jaar of tien is die op Texel komen broeden, eerst, merkwaardig genoeg in het Oude Eiland in de omgeving van den Hoogen Berg, maar later gaf hij de voorkeur aan de nieuwe bebossching en de oude boschjes langs den binnenvoet van het duin. Een aardige schadevergoeding voor het vele natuurschoon, dat we hier door bebossching en ontwatering hebben verloren. Weldra rollen we door het dorpje, klauteren omhoog naar ons hotel en snappen werkelijk na het avondeten de zon nog net op ’t oogenblik, dat ze wegduikt. Op hetzelfde moment beginnen de vuurtorens van Eijerland en van Kijkduin te lonken en te flonkeren, want je zit daar op Texel zeer genoeglijk tusschen twee belangrijke kustlichten, heel geriefelijk, als je ’s nachts eens de goede richting mocht verliezen. Den volgenden morgen heel vroeg zit ik al boven op het duin. Eigenlijk is er bij De Koog maar één hooge duinenrij (4), maar die is dan ook flink hoog. Naar de zeekust komt dan nog een lage, tamelijk breede zeelooper, van den hoofdrug gescheiden door een lange smalle duinpan, die zelf op verscheidene plaatsen weer dicht bezet is met heuveltjes, allemaal begroeid met duindoorns. Het hooge duin zelf is grazig tot op den top, met hier en daar een waaigeul, maar overigens bedekt met viooltjes, vleugeltjesbloem, eereprijs, walstroo en soms heele plakkaten van eikvarens. Op de minder begroeide plekken staan de kleine roode kandelaartjes (41) en de uitgebloeide voorjaarsvroegelingetjes, die hun zaden reeds hebben gestrooid. Natuurlijk kijk je ’t eerst naar de zee en de breede rijen van de witte branding tegen de strakke strandlijn. Aan den horizon kruipen een paar stoombooten. Soms kaatsen hun lichten en patrijspoorten het schijnsel van de lage morgenzon juist terug naar onzen duintop en de groene golftoppen doen evenzoo. Vogelleven lijkt er weinig op en langs de zee te zijn, maar de verrekijker toovert ons toch Meeuwen te voorschijn op de zee en op het strand, ook Scholeksters en klein onduidelijk gedoe; dat moeten wel Bontbekpleviertjes zijn. Nu keeren wij ons om en zien het eiland aan. Ge kent wel het prachtig vergezicht vanaf het terras van het hotel Berg en Dal bij Nijmegen? Welnu, het vergezicht van het Koogerduin is minstens even mooi. Vlak onder ons ligt het dorpje De Koog, met zijn ééne groote boerderij en eenige kleinere. Naar rechts zien we langs den binnenvoet van ’t duin de nieuwe bosschen en heel in de verte wat er nog overblijft van de Fonteinsnol. Het heele eiland is bespikkeld met boerderijen en boetjes en daartusschen groent en geelt het van weide en hooiland en boschjes. Heel in ’t Noordoost de molen van het Noorden en ’t dorp Oostereind, rechts daarvan De Waal, de Hooge Berg, Oude Schild en de waarlijk mooie en forsche oude kerk van Den Burg. Bij gunstig licht komt ook de Zuiderzee te zien, we merken dat we op een eiland zijn. Intusschen is het in onze onmiddellijke omgeving druk van vogelleven in de zwarte dennen en in de duindoorns. Het vroolijk gekraai van de Kneutjes (61) is niet van de lucht en we behoeven maar even langs de toppen van de lage dennetjes te kijken en daar zien we de prachtige man-kneu al, het Robijntje met zijn roode schedelkap, zijn roode borst, bruinen rug en met wit gezoomden staart. Wat een prachtig vogeltje, zijn houding is al even flink en fier als zijn gezang, dat telkens en telkens herinnert aan een fanfare en soms zoo zuiver en gearticuleerd klinkt, dat je het in notenschrift zoudt kunnen opschrijven. Voor de tijden der bebossching nestelden ze ’t meest in de duindoorns, levende of doode, en nu hebben ze partij leeren trekken van de veilige dichtheid der jonge dennetjes. Uit de duindoorns wiekt van tijd tot tijd een grijsbruin vogeltje omhoog, al zingend, zijn witte keeltje heelemaal opgezet. Lang houdt hij het niet uit; na een seconde of acht fladdert hij weer neer in de dorens en sluipt door de twijgen, met geluidjes van boosheid en angst: „tak, tak”, „watsj, watsj”. Dit is de Grasmusch en die vindt ge op Texel overal, waar duindoorns groeien. Beneden langs den zeelooper wemelt het ervan en daar heb ik gisteravond ook nog een ander vogeltje gehoord, den Sprinkhaanrietzanger (97), dien we liever een anderen naam wilden geven. Jan Verwey wilde hem Duinsnor noemen, wat wel een heel aardige naam is, maar het diertje komt ook veel voor in Brabant en Gelderland op de vochtige heiden. Ik heb den naam Krekelzanger bedacht, maar voel wel, dat die niet erin zal komen, wellicht wel wegens Bilderdijk. Zoo zal hij dan wel vijflettergrepig blijven. Behalve bij De Koog hebben wij hem ook gehoord in de duinvalleien van den Zuidwesthoek. Na zoo een poosje genoten te hebben van de onmiddellijke omgeving van het hotel, zoeken wij het nu verder weg. Onze fietsen rollen met een vaartje naar beneden het dorpje door en weer over Pupelikediek naar Waal en Burg. We spreken af om langzaam door te rijden en alleen hier en daar op een afgesproken teeken af te stijgen. Aan den ingang van Waal en Burg hebben wij rechts een klein meertje, dat heet Overtoomswaal en dat is een herinnering van een doorbraak van den voormaligen zeedijk uit den tijd toen Waal en Burg nog buitendijks lag, dus een kwelder was. Die voormalige zeedijk is nu voor ’t grootste deel vergraven, maar al wordt hij geheel met de omgeving gelijk gemaakt, dan zullen toch dergelijke meertjes de plaatsen aanwijzen, waarlangs hij verliep. Die krijgen we nu niet te zien, want we blijven den middenweg houden, genietend van de bloemen en de vogels. Het is in ’t begin van Juni. Alles bloeit hier wat later dan in Holland en zoo zien we dan de meeste grassen pas in bloei schietend, de koekoeksbloem in vollen fleur heele plekken rose kleurend en overal troepjes van het mooie Orchideetje, dat bij ons het eerst in bloei komt, de Harlekijnsorchis (D) (Orchis morio). Zijn bloeiaar heeft niet veel bloemen en ziet er daardoor bevalliger uit dan de stijve aren van de handekenskruiden. Ze bloeien zelfs vlak langs den weg en we verlustigen ons in de verscheidenheid van tinten, die ze vertoonen, van donkerpaars en bruinig rood af tot licht rose en we zoeken met vlijt naar een witte, want daar is een premie mee te verdienen. De roode Klaver komt net in bloei en ook het rose Engelsch Gras (20) en groote plekken zien heelemaal geel van de Ratelaars, de mooie leeuwenbekachtige planten, die niet in de pas staan bij den veehouder, want ze zuigen het voedsel uit de wortels van het gras; ’t zijn zoogenaamde half-parasieten. Dat wil zeggen ze onttrekken aan de graswortels het ruwe voedsel en bereiden dat dan in hun groene bladeren tot suikers en eiwitten en wat dies meer zij. Geen wonder, dat het gras kwijnt, waar de Ratelaars tieren. Intusschen helpen zij dapper mee, om bonte weiden te vormen. Nu is het een lust, om in die kleurige wei de blijde vogels te zien dartelen. Het spreekt van zelf dat de lucht vol hangt met tierelierende Leeuweriken en Piepertjes. Ook zien we telkens Leeuweriken vechten tusschen de bloemen en zelfs midden op den stoffigen weg en ik ken weinig grappiger voorvallen uit het vogelleven, dan dat die Leeuwerikjes, verhit door hun vechtpartij, met gehavend gevederte en opgestoken kuifje zingend een poos rondloopen en pas later bedenken, dat ze eigenlijk behooren te vliegen, als ze zingen zullen op zoo’n mooien zomerdag. Ze zijn niet de eenige luchtzangers. Dikwijls genoeg gaat nu nog met vroolijk gejodel zoo’n roodsnavelig roodpootig Tureluurtje de hoogte in en als hij een meter of dertig hoog is gekomen, dan daalt hij op neerwaarts gespreide vleugels langzaam neer, steeds fluitend. Hier en daar schermt en buitelt en schreeuwt een Kievit, maar we zien ze ook kalmpjes rondstappen tusschen de bloemen en het wit-pluizige wollegras. ’t Is of al die vogels weten, dat een voorwerp, dat voortrolt op den rechten, door slooten begrensden polderweg, hen niet kan deren en wij zien die Kieviten (84) van zoo nabij, dat we kunnen genieten van de purperen en groene staalglanzen op hun gevederte en de parmantige houding van hun wapperende kuif. De Grutto (79) komt dicht genoeg bij ons, om zijn aardig gevormden rossen schedel te vertoonen en zijn rossen hals en zwart met witten staart. Kalmpjes stapt hij op zijn lange beenen door de wei en met zijn langen snavel slaat hij hier of daar een torretje van de grassprietjes af, want al die modderkrabbers houden op hun tijd toch ook wel van zoo’n harden insectenbout. Dezer dagen zit ’t gras vol met Kniptorren en daar eten ze nu allemaal van: de Grutto’s, de Kieviten, de Tureluurs, de Scholeksters, de Piepers, de Leeuweriken. Van de Scholeksters (80) weten we zeker, dat die ook uit den grond de larven van die kniptorren opdelven, dat zijn de beruchte ritnaalden, die door hun geknaag aan de wortels zoo’n groote schade toebrengen aan het grasgewas. Nu uitkijken, want we naderen de Kemphaanplek. Lang voor de weg bestond, hadden de Kemphanen (83) hier een kampplaats en die zijn ze trouw gebleven tot op dezen dag. Jawel, daar zijn ze al. We kunnen de fietsen neerleggen op den wegberm en dan langzaam nadertreden, totdat we een meter of vijftien van de vogels stil houden. Met paard en rijtuig of met een auto kun je wel vlak bij de vechtersbazen komen, zonder dat ze zich laten storen. Het zijn er acht: twee grijskragen, een zwartkraag, drie met roodbruine kragen en dan nog twee met zeer zonderling blauwig rood en zwart gespikkelde veeren. Daar komt nog een zwartkraag aanvliegen en met, dat hij neerstrijkt zetten de acht andere zich in postuur en nu rennen ze op elkaar in; het steekspel is begonnen. ’t Is maar een schermutseling. Spoedig staat ieder weer op zijn eigen plaats. Maar hoe verschillend zijn hun houdingen. De een staat trotsch en fier met zijn kop hoog in den wind, zijn halskraag neergestreken. Een andere daarentegen houdt met een gebaar van diepen ootmoed kop en snavel recht omlaag en zijn kraag heeft hij uitgespannen zoover hij kan, ja voorwaarts omgeslagen. En alle veertjes aan hem trillen. Er zijn roode rauwe vlekjes aan zijn kop. Je zoudt denken, dat hij die met vechten opgedaan heeft, maar ze hebben ze allemaal zoo, dat hoort bij het kostuum. We kunnen wel probeeren een foto van ze te nemen, langzaam naderen, één oog op de vogels, één oog op den zoeker, de vinger aan den afsluiter. Pats, dat is gebeurd, maar nu vliegen ze ook alle negen op. Let er op, hoe ze onder het vliegen door hun dikke halskragen een heel ander figuur hebben, dan welk andere vogel dan ook. En ze hebben geen kik gegeven. Terwijl al die andere vogels nacht en dag roepen en fluiten en jodelen, blijft de Kemphaan zoo stom als een visch. Niet heelemaal stom, soms krieuwelt hem wel eens wat in zijn keel. De wijfjes hebben geen kragen, dat zijn mooie grijze slanke vogeltjes met geelachtige pootjes en snavel en je zou ze voor bleeke Tureluurtjes kunnen houden als je niet wist, dat de veeren van hun rug en vleugels veel eenvoudiger gevlekt zijn, dan die van de Tureluur met hun ingewikkeld patroon. Nu we weer hoog op de rijwielen zitten en over de weiden kijken, zien we, dank zij onze pas opgedane ervaring, nog hier en daar groepjes van Kemphanen en als we nog eens willen fotografeeren, dan slaan wij maar even den volgenden zijweg rechts in, want daar is ook alweer een clubterrein. Daar worden we ook meteen aangerand door de zwarte Sterntjes (94), dezelfde soort van vogeltjes, waarvan we in het Naardermeer de nesten gevonden hebben op drijvenden rommel. Hier echter bouwen ze op den vasten grond, al houden ze er van, dat die dan toch altijd nog vochtig is. Nu die zwarte sterntjes zoo’n drukte maken wordt de heele buurt onrustig, er vliegen een paar Grutto’s op met luid gejammer en een stel Tureluurs maken nu heel andere geluiden dan tijdens hun vreugdevlucht. Waarschijnlijk hebben ze hier jongen rondloopen. Dat is zoo aardig in het begin van Juni, je vindt dan zoowel jonge vogels als eieren. Nu keeren we terug naar den hoofdweg en komen aan een hek en daar staat een koddebeier op ons te wachten. We zijn namelijk allemaal lid van de Vereeniging tot Behoud van Natuurmonumenten en hebben ons de permissie verschaft, om de beroemde meeuwenbroedplaats van De Staart te betreden, onder geleide van den bewaker. We leggen de fietsen in de bloemen en volgen onzen geleider naar een tweede hek, dat rijkelijk is opgetuigd met prikkeldraad en hangsloten, wat natuurlijk het genot van het toegelaten worden, zeer verhoogt. We betreden een laag stuk land, deels kaal en slijkerig, maar voor ’t grootste deel begroeid met dik, donkergroen gras. Er liggen ook enkele slooten in, sommige met riet begroeid en in de verte blinkt een grooter water, de Rommelpotskil, een oude kreek, die naar rechts zich verbreedt tot een flink meertje en dat is dan de Kil bij uitnemendheid. Eerst is het tamelijk rustig, maar als we verder gaan, komt er een zwartkopmeeuw (85) kokkerend op ons aanvliegen en dan nog een en nog een en ’t duurt niet lang of de lucht is vervuld met duizenden tierende Meeuwen. Je staat je daaronder te verwonderen in het wijde veld. Heel op den achtergrond ligt de lange rij der duinen, achter ons in de verte het dorpje De Waal met zijn boomen, voorts hier en daar een stolp of een boetje en verder niets anders dan gras en bloemen en vogels. Nu duurt het ook niet lang, of we zien de eerste nesten en weldra wordt het geraden, om goed uit te kijken, anders zou je misschien de eieren vertrappen. In het gras maken die meeuwen maar kleine en lage nesten. Op de kale plekken en langs de kanten van de slooten en de greppels daarentegen bouwen ze wel een halven meter hoog en er liggen vaak wel zes of tien van die nesten op één rij, samen een walletje vormend van gestapeld riet. In sommige nesten liggen twee eieren, in andere vier, in de meeste drie. Ze zijn zoo groot als kip-eieren, dof bruingroen met donkerder vlekken. Sommige zijn blauwig, sommige licht, andere donker, ook de vlekkigheid loopt zeer uiteen. Wij zoeken al ons best naar roodbruine eieren, want die zijn heel zeldzaam en ik moet hier het eerste altijd nog vinden. ’t Lukt vandaag dan ook alweer niet, maar wel zijn we bij menig nest getuige ervan, dat het jong bezig is, zijn eischaal te verbreken en nu al vast door een klein gaatje het levenslicht aanschouwt. Eigenlijk zie je van het diertje weinig anders dan de snavelpunt met daarop het harde witte, beenige spitse uitsteeksel, de „eitand”, waarmee de schaal wordt bewerkt. Je zoudt zoo’n diertje wel willen helpen, maar ’t is toch beter, dat niet te doen. Ook hoeft hij niet de heele schaal rondom te behakken, als hij maar eenmaal een derde deel bewerkt heeft, dan breekt de rest gauw door en dan komt het diertje te voorschijn met sluik nat dons en dadelijk al grooter dan het ei was. In korten tijd drogen de veertjes op en de jonge meeuw wordt een alleraardigst bolletje van dons, lichtbruin met donkerder vlekken. Ze groeien heel snel en nu in Juni vinden we er ook, die al echte pennen en veeren hebben, doch niet wit en zilvergrijs en zwart als de ouden, maar bruinig en gelig en kaneelkleurig. In dit eerste jeugdkleed zie je ze nog weinig buiten de broedplaatsen. Ze krijgen al heel gauw een tweede jeugdkleed en daarin kunnen we ze bewonderen, als ze overwinteren op de grachten van onze steden. Dat zijn dan echter geen vogels van Texel, want die trekken in ’t najaar naar ’t Zuiden, naar Frankrijk en Spanje en wellicht naar Zwitserland, terwijl dan inboorlingen van Denemarken en Pruisen en verder hier bij ons den winter komen doorbrengen. De lucht is nog altijd vol vogels, maar we zien er nu toch ook al eenige op hun nesten zitten, hun broedinstinct heeft de vrees voor ons overwonnen. Dat is een aanwijzing voor ons, om nu maar het terrein te verlaten. Op een guren dag zouden wij er niet eens heen gegaan zijn, want wij zouden toch niet willen, dat de broedsels mislukten om onze weetgierigheid of nieuwsgierigheid. We retireeren dus in de richting van ons prikkeldraadhek en komen nu nog even langs een perceeltje waar de slanke vischdiefjes (86) nestelen. Die hebben veel kleiner nesten en veel kleiner eieren dan de Meeuwen, maar van hetzelfde type. Deze vischdiefjes hebben de gewoonte, om uit de lucht niet vlak op het nest neer te dalen, maar een eindje er vandaan en dan verder te kuieren. Dat doen ze zoo dikwijls en zoo geregeld, dat elk nest het eindpunt is van drie of vier duidelijke paadjes, die door het gras slingeren. Nergens heb ik dat zoo mooi en duidelijk gezien, als hier op ons natuurmonument de Staart. Wie scherpe oogen heeft, mag probeeren uit te maken, of deze Sterntjes, die hier broeden gewone of Noorsche zijn. Die lijken heel veel op elkander en zijn ook zoowat even groot, maar het Gewone Sterntje heeft aan zijn rooden snavel een zwarte punt, terwijl de bek van de Noorsche Stern heelemaal rood is. Het zijn werkelijk twee geheel verschillende soorten. Heel in ’t Noorden broeden niet anders dan Noorsche Sterns (92). De Engelschen noemen ze zelfs Pool-Sterns. Zuidelijker dan ons land broeden alleen de Gewone Sterns, maar hier bij ons vinden we ze broederlijk bij elkaar. Die broederlijkheid sluit niet uit, dat ze wel eens met elkander harrewarren, maar ik heb het toch wel gezien, dat een Noorsche Stern rustig zat te broeden tusschen de Gewone en ook wel omgekeerd. Bij die gelegenheden zat ik verborgen in een schuiltentje midden in de Sternenkolonie en dan zie je alles heel pleizierig van dichtbij. Dat was echter niet op Texel, maar op Rottum. Tusschen al die Meeuwen en Sterntjes is op de Staart haast geen plaats meer voor andere vogels, maar als we ons hek eenmaal weer achter ons hooren sluiten, dan ontmoeten we op het voorstuk weer de Tureluurs en de Grutto’s. Een paar Kieviten schreeuwen zich schor boven ons en gedragen zich zoo woest en angstig dat we al dadelijk gaan uitkijken naar jongen. Voor een nest met eieren zouden ze zulk misbaar niet maken. Nu zijn we met zijn twintigen en kunnen dus om zoo te zeggen grassprietje voor grassprietje onderzoeken, maar toch duurt het geruimen tijd eer we wat vinden. Die kleine Kievitjes hebben donker dons, maar een spierwit nekje, dat ze echter intrekken, zoodra er gevaar dreigt en als ze zich nu maar doodstil houden, is het vrijwel onmogelijk ze tusschen het gras van den donkeren slibgrond te onderscheiden. Ongetwijfeld zaten er zoo drie of vier verscholen, doch wij hebben er maar één gezien. Die was wellicht wat zenuwachtiger dan de andere en hield ’t niet langer uit. Hij verhief zich op zijn lange beenen, strekte zelfs den verraderlijken hals, rende rechtuit naar de grenssloot en sprong pardoes te water. Het was een breede, heldere sloot, nog al diep en ’t was bladstil, zoodat de blauwe hemel er volmaakt in weerspiegeld werd. En daar zwom nu het kleine donzige Kievitje alleen in de oneindigheid. Hij roeide met zijn looppootjes en schoot maar langzaam op, want daar zitten maar kleine vliesjes tusschen de teenen. Eindelijk bereikte hij goed en wel den overkant en klauterde onder luide toejuichingen tegen den vrij steilen oever op. Geen wonder, dat de heele buurt in opstand raakte en zelfs de Meeuwen ook nog hun deel van de pret kregen. Nu weer op de fietsen, want we willen onze boterhammen eten bij de Slikken achter de Eendracht. Gelukkig is het nog vóór elven. Alleen op Texel is het mogelijk, dat je op een paar morgenuren al zooveel moois en belangrijks kunt beleven. Het Kievitje is nog gefotografeerd ook, maar die opname heeft geen ander nut gehad, dan de bevordering in ’t algemeen van den handel in foto-artikelen. III. HET NOORDEN EN DE EENDRACHT De nieuwe tijd heeft texel van zulke uitmuntende wegen voorzien, dat het heel gemakkelijk gaat, om op één dag al de belangrijkste punten van het eiland te bezoeken, hetzij met een auto, hetzij met onze onvolprezen fiets. Het kost ons dan ook weinig moeite, om op denzelfden morgen dat wij Waal en Burg bekeken, ook nog het Noorden en de Eendracht er bij te nemen. We zeggen onze Meeuwen van de Staart vaarwel, springen weer op ’t stalen ros en rollen vroolijk in lange rij oostwaarts, den polder uit en dan een eindweegs langs den Slaperdijk, die hier het oude eiland verdedigde, toen Waal en Burg nog tot de zee behoorde. Dan gaan we rechts af langs Barger en komen dan bij Molenbuurt op den grooten weg van Den Burg naar Oosterend. Hier heb ik eens op een prettigen zomermorgen een paar uur op een tuinwalletje gezeten, om dit Molenbuurt uit te teekenen, twee, eigenlijk drie echte Texelsche boerderijen, groote stolpen met hun pyramidaal grijs rieten dak en witgekalkte muurtjes, waar kleine vensters vertrouwelijk uit kijken. Weinig bijgebouwen, een stukje bloementuin, een hooge tuinwal en daarachter wat boomen en struiken, in de richting naar ’t Westen allemaal schuin afgeschoren door den zeewind (11). De weg maakt hier een schilderachtige, voor auto’s zeer ongeriefelijke bocht. Op dien morgen toen ik er teekende, zijn er geen drie menschen en geen enkel voertuig langs gekomen. Op marktdagen is dat anders. Nu zat ik daar heel pleizierig en de jonge Tapuitjes kwamen spelen voor mijn voeten. Die Tapuiten (64) zijn heel mooi grijs met wit en zwart, vogeltjes; min of meer verwant met de Lijsters. Ze nestelen op Texel in hoeken en gaten van de tuunwoaltjes en de Texelaars noemen ze „Stog”. Zingen doen ze weinig, maar ze vroolijken het landschap belangrijk op met hun dartel heen en weer vliegen en met het beweeg van hun wit met zwarte staartjes. In ’t voorjaar heb ik dikwijls met het grootste genoegen gekeken naar hun pronken en stoeien. Om de huizen zelve zong den heelen morgen het Spotvogeltje en zoo, al teekenend, had ik al gauw in de gaten, waar één van die zangers zijn nest moest hebben. ’t Was heelemaal geen kunst, om dat te ontdekken, want het aantal van de boomen en de heesters op die erven was nu niet bepaald verbazingwekkend. Indertijd, toen ik op Texel woonde, had ik midden in het dorp in den tuin van het Hooge Huis elken zomer mijn spotvogelhuishouden en er waren er toen wel minstens twintig in het dorp. Nu is dat minder, maar ze zitten toch nog over het heele eiland, even goed als op Vlieland en Terschelling, deze vlijtige fraaie zangertjes. De Texelsche jongens noemen ze bastaardnachtegalen, misschien wel omdat ze ook in den nacht zingen, maar ze hebben met Nachtegalen niets uit te staan; ze zijn meer verwant aan de eene zij met Fitissen en Tjiftjafjes, aan de andere zij met de Rietzangers. Nergens komen ze zoo algemeen voor als op onze Noordzee-eilanden. Ook nu hooren we in ’t voorbijgaan op Molenbuurt den Spotvogel luidkeels zingen en we rijden nu tusschen hooge tuunwoaltjes verder naar Oosterend (F), dat we al zoo vaak uit de verte hebben bewonderd. Het is die bewondering wel waard. Evenals Den Burg is het een mooi komdorp: kerk en kerkhof in het midden, daaromheen een kringstraat en die heeft weer drie of vier uitwegen naar de buitenwereld. Een groote barometer tegen den kerkhofmuur vertelt ons dat in Oosterend naast de landbouwers ook veel visschers moeten huizen. Het dorp heeft echter geen haven, hoewel de Oosterenders er heel graag een zouden willen hebben. Nu liggen hun botters òf op de ree bij Oost òf in de haven van Oude Schild en je ziet dan ook dikwijls Oosterender visschers met hun bultzak langs den Zuiderzeedijk kuieren naar de havenplaats. Wij rijden even het kerkhof rond, verheugen ons in het keurig nette uiterlijk van huizen en straten en nemen dan den uitweg naar Oost, langs de „Vermaning”, dat is het Doopsgezinde kerkje. Tusschen twee haakjes, de bevolking van Texel is voor een derde deel doopsgezind, een derde Katholiek en een derde Hervormd en Gereformeerd, eerlijk gedeeld. De kronkelende en eenigszins golvende weg vertelt ons, dat we nog op het oude eiland zijn, dat tamelijk hoog ligt, maar tegen hooge stormvloeden toch door flinke dijken verdedigd moest worden. Weldra zien we dien dijk aan onze linkerhand, die doet echter tegenwoordig geen dienst meer, want daarachter ligt nu de polder het Noorden en dezen krijgen we dan ook te zien, als we door de buurt Oost gefietst zijnde, even den hoogen dijk zelf beklimmen. Hier gaan we een poosje in het gras liggen om een kijkje te nemen over de plek, die eenmaal een der vogelrijkste oorden ter wereld was. Ik heb daarvan in mijn eerste hoofdstuk al het een en ander verteld. In de jaren, toen die polder nog niet bijzonder voor landbouw of veeteelt geschikt was, kon je daar nog al gemakkelijk toestemming krijgen, om rond te dolen over de schelprijke slibvlakten en langs de plassen en kreken. Daar heb ik dikwijls gebruik van gemaakt en ik vrees, dat ik zulke mooie dingen, als ik daar destijds gezien en beleefd heb, wel nooit meer zal zien of beleven. Je moest er altijd goed uitkijken en voorzichtig loopen, want er was alle kans, dat je zoudt trappen in een nest met eieren of op een donzig jong. Op een paar mooie Junidagen kon je daar kennis maken met haast al onze Nederlandsche moerasvogels met hun eieren en nesten en de meeste daarvan broedden er in grooten getale. Toen ik daar voor ’t eerst van mijn leven onder geleide van een paar van mijn schooljongens mocht rondwandelen, was ik één en al verbazing en bewondering, want ik had nooit geweten, dat er zoo iets in Nederland bestond. Over de vogelwereld van Rottum had ik wel eens wat gelezen in een mooi Duitsch boek van Droste-Hülshoff en over het vogelleven op de Wadden in het algemeen zijn een paar zeer schoone bladzijden te vinden in Starings’ Bodem van Nederland, maar eigenlijk had niemand ooit verteld, dat daar op Texel in den polder het Noorden ieder jaar duizenden vogels broedden van wel anderhalf dozijn verschillende soorten. En dat alles kwam in beweging, als je den polder betrad: allereerst de vischdiefjes, zoowel de Gewone als de Noorsche; slanke spitse vogeltjes, allemaal witte streepen langs de blauwe lucht. Als ze dichtbij genoeg komen kun je den blinkend zwarten schedel en de diep gespleten zwaluwstaart bewonderen. Ze vliegen op verschillende hoogten, zes verdiepingen van vischdiefjes en ze schreeuwen allemaal langgerekt en schel „pierik, pierik”. Dan opeens kwam door het gewemel der Sterntjes een woedende Scholekster aanschieten met fel „tepiet, tepiet” recht op me af en na hen een aantal zwart met witte Kluten met helder „kluut”, „kluut”. En onophoudelijk Kieviten en Tureluurs, Grutto’s, welbekend met daarnaast kleine, zeer slanke, witte vogeltjes met zwarte schedelkap, de Dwergsterntjes, de sierlijkste van allen. Ondertusschen rennen er rondom nog meer Kluten, die zwaaien en zwenken met kleppende vleugels over ’t modderveld, alsof ze aangeschoten waren in beide beteekenissen. Terwijl we naar hen kijken, zien we daar nog andere vogeltjes rennen, heel kleine, van het kaliber van zangvogeltjes, maar het zijn toch echte steltloopers: Bontbekpleviertjes en Strandpleviertjes (71), vooral de laatste in zeer groot aantal. Ook Zwartkopmeeuwen huisden er en in den goeden tijd ook nog de groote Zeezwaluwen en de Kemphaantjes hadden er een druk bezochte kampplaats. Uren en uren heb ik daar wel gezeten in een half overdekte kuil om op mijn gemak al die vogels te bekijken, in ’t bijzonder de Kemphaantjes. Het talrijkst waren die vogels in het oostelijk gedeelte van den polder, dicht bij den molen. Dat stuk heet De Bol en hoewel het sinds de verdere ontginning van den polder gedaan is met den overstelpenden en ongelooflijken overvloed van vogelleven uit vroeger dagen, is thans nog die Bol beroemd ver buiten de grenzen van ons vaderland. De eigenaars laten in samenwerking met de Vereeniging tot Bescherming van Vogels in Nederland in den broedtijd het terrein bewaken en slechts in zeer bijzondere gevallen worden er bezoekers toegelaten. Gezeten op den hoogen dijk kunnen wij echter een groot deel van De Bol gemakkelijk overzien en zelfs zonder verrekijker kunnen we genieten van het drukke vogelleven. We hebben den molen en den molenplas vlak voor ons en ook de breede Kreek, die westwaarts gaat. Daarlangs loopen wel altijd een paar Kluten rond en als we scherp toezien, bespeuren we ook wel de broedende Kluut of zien we, wat nog wel zoo aardig is, een familie van jonge Kluutjes wandelen langs den oever of zwemmen in het water van de Kreek. Een groote Scholekster zit stil in ’t veld, haar roode snavel komt goed uit tegen het groene gras. Misschien zit zij daar te broeden, misschien ook niet, want die Scholeksters houden er wel van, om zoo gewoonweg in het gras te zitten en of ze dat doen om de eierzoekers te misleiden, dat weet eigenlijk niemand. Leeuweriken en Piepertjes zingen onophoudelijk. Overigens is het heel rustig in den polder. Als we wat geluk hebben, dan wil het echter wel gebeuren, dat er een Kraai komt overvliegen, of een Kiekendief, een Zilvermeeuw, alle drie nogal roovers van eieren en jongen. Dan komt de heele kolonie in opstand en hebben we gelegenheid om het grootste deel van de bevolking onder de wapens te zien en het zijn er altijd nog heel wat meer, dan ge op het eerste gezicht gedacht zoudt hebben. Soms komen hier ook de zeldzame Groote Sterns (91). ’t Is altijd de moeite waard, om eens een half uurtje of langer door te brengen op dien hoogen Slaperdijk bij den polder het Noorden. Natuurlijk hebt ge er nog meer aan, wanneer ge beschikt over een goeden verrekijker. Nu willen we verder gaan. In weinige minuten staan we op den eigenlijken Waddenzeedijk en nu gaat het Noordwaarts. Aan onze rechterhand strekt de wijde Waddenzee zich uit. Die is hier heel ondiep, ligt bij laag water over een groote uitgestrektheid droog, alleen een paar geulen blijven water houden en daarin liggen dan ook meestal enkele scheepjes. Verder staat de bank vol met eigenaardige groepen van stokken en staken, die beduiden botnetten of palingfuiken. Heel in de verte zien we de duinen van Vlieland en bij zeer helder weer lukt het ook wel om ver naar rechts iets te zien te krijgen van de Friesche kust. We moeten toch nog eens even afstappen bij het uitwateringsluisje van den Polder het Noorden. De buitenglooiing van den zeedijk is wel wat steil en de steenen wat hard, maar als je op een eiland bent, dan moet je toch eens probeeren, iets te zien te krijgen van het leven in de zee. Dat lukt hier beter dan op de vlakke stranden. In het heldere diepe water van den sluismond zien we de dieren en planten even mooi als in een aquarium en we gevoelen den aanblik als veel en veel mooier, omdat wij hier de dingen zien in echte werkelijkheid, in de vrije en frissche natuur. De bruingroene Blaaswieren en haar verwanten bekleeden de schoeiïngen en steenen en montere krabben klauteren er tusschen door. Hoe meer je kijkt, hoe meer je er ziet. Heele stukken sluismuur zijn als het ware bepleisterd met slakkenhuisjes, allemaal alikruiken. Maar het mooist zijn de langoog-kreeftjes, lange bleeke, half doorschijnende garnaalachtige dieren, maar met een smalleren kop en daaruit steken aan weerszijden op lange stelen de donkere oogen uit. Dit beest heet Macropsis Slabberi. Ze zwemmen hier rond bij dozijnen, tegelijk met nog meer klein gedoe. Als we wat meer tijd hadden en een behoorlijk netje, dan konden we hier heel gemakkelijk een aantal interessante bewoners van de zee bemachtigen. Ik kijk hier ook altijd uit naar Zee-anemonen, maar tot nog toe heb ik ze er niet getroffen, wel zuiderlijker tusschen Oost en Oude Schild, waar de diepe Texelstroom vlak langs den zeedijk strijkt. Nu stappen we weer op onze fietsen en gaat het noordwaarts boven op den hoogen zeedijk. Links hebben we nu den polder het Noorden, met molen en kreken en vogels, rechts de zee met heel in de verte de duinen van Vlieland. Dan krijgen we een paar hekken te bewerken, want deze dijken worden beweid en ten slotte stappen we af bij het begin van den polder De Eendracht (E). Hier lig je goed aan de buitenzijde van den dijk in de geurige Artemisia, de zeealsem (24). De fijnverdeelde bladeren van deze plant zijn zilverwit behaard, de stengels en de kleine bloemhoofdjes ook en zoo maken nu al die Zeealsems een mooi zilveren band langs den voet van den dijk, die zelf weelderig is begroeid met hooge grassen. De Zeealsem groeit ook nog in kleine groepjes op den kwelder zelf, hier en daar tusschen het donkergroene kweldergras, dat weer afgewisseld wordt door Zeeweegbree en Engelsch Gras en Zeemelkkruid met Zoutgras. Dit Zeemelkkruid (23) groeit graag op kleiigen grond in ’t bereik van het hooge water en waar het welig tiert, laat het voor het gras geen plaatsje over. Het bloeit met mooie rose bloempjes, die echter niet bijzonder in ’t oog vallen. Alleen als je dit plantje kent en er van houdt, omdat het op de zilte stranden groeit, krijg je ook gemakkelijk de rose bloemenmassa te zien. En dikwijls zijn de plantjes grijs van het slib, dat de laatste hooge vloed heeft achtergelaten, maar daar kunnen ze wel tegen; de eerste de beste regenbui spoelt het er af. Nu willen we den kwelder op om nog een paar planten te zoeken. Gelukkig is het laag water, dus we kunnen een heel eind weg komen. Het blijkt nu dat het groene buitenland doorsneden wordt door kreken en zelfs door slooten en greppels. Die staan grootendeels droog en we kunnen er wel door heen stappen, maar altijd toch met voorzichtigheid. Waar de bodem zandig is bestaat natuurlijk geen gevaar, maar er zijn kleigaten en daar kun je wel eens zoo tot je middel in de zwarte modder wegzakken. Natuurlijk worden we begeleid door Tureluurs, Kieviten, Scholeksters, Leeuweriken en Piepers. We sturen op een kleurplek af, mooi lavendelblauw tusschen het groen. Dat is het Limoenkruid (21), die net in bloei begint te komen, Statice Limonium, familie van het Engelsch gras, ook met een dubbele kelk. De bloempjes zitten dicht opeen op aardig vertakte trossen. Er groeien er hier niet zooveel als op Terschelling en Griend, maar toch genoeg om er het aardige Snuitkevertje te vinden, dat onafscheidelijk aan deze plant verbonden is en het aardige rupsje, dat we haast niet kunnen ontdekken, want het heeft precies de kleur van de bloemen. Langs de modderkreken groeit nog een grijze plant met welige bladeren en rijkelijk bloeiend met kleine onduidelijke bloempjes. Dat is de Obione (22), een verwant van biet en spinazie evenals de Suaeda, die hier ook overvloedig groeit. Beide, Obione zoowel als Suaeda (19) maken veel meelrijke zaden en zoo is hier in ’t najaar altijd wat te halen voor de vinkachtige trekvogels, die ook hun bekomst kunnen eten van de vruchten van de Zeekraal, een lid van dezelfde familie. Deze Zeekraal (30) staat al op het naakte slik in gezelschap van het Kleine Zeegras. Over het slik heen zien we de effen zee en op den rand van slik en zee allerlei ruwheidjes, net kluiten en in de zee zelf rijen paaltjes, donkere en lichte. Opeens gaat zoo’n zwart paaltje bewegen, dan een tweede en andere en eindelijk zijn dat achtendertig groote zwarte vogels, die achter elkaar aan vlak over het water heen vliegen. Wie de Wadden bevaart en bewandelt, kent deze vogels heel goed. Het zijn de Aalscholvers of Schollevaars, die met andere gelijkgezinden hier de helft van den tijd staan te dutten op de banken. Als het hoogwater op komt zetten, vangen zij al duikende hun visschen en hebben dra genoeg tot het volgend getij. De meeste van deze vogels zijn onbehuisd. Nesten hebben ze hoogstwaarschijnlijk niet, daar zullen ze misschien een volgend jaar aan doen. De naaste nesten voor deze vogels zouden zijn in Gaasterland of iets verder in het Vollenhovensche. Men is dezen Aalscholver niet goed gezind, omdat men sommetjes maakt van hoeveel visch hij wel verslindt en hoeveel schade hij toebrengt aan de boomen, waar hij de takken van afbreekt, om zijn nest te bouwen. Soms worden dan ook heele kolonies moedwillig verstoord en dan moet vader Aalscholver er op uit, om maar gauw een veiliger verblijf te vinden. De andere paaltjes zijn blauwe reigers (107), de gewone, ook al een visscher net als de Aalscholver. We zullen hun nesten nog wel vinden in een ander deel van het eiland. Ook deze reigers kunnen uren stil staan. Soms wandelen ze wel rond langs de diepere kreken, stappen er in en raken ze uit hun diepte, dan zwemmen ze wel een paar slaagjes. Het is wonderlijk, zooveel vogels als er kunnen zwemmen. Zwemmende reigers zie je nu niet alle dag, maar hier op de slikken van de Eendracht kunt ge allerlei ongewone dingen zien. Lepelaars kuieren hier ook rond, hun witte gestalten zijn niet eens zoo heel duidelijk te zien tegen de blinkende zee. Zij loeren voornamelijk op garnalen en op onzen vrind met de lange oogen, de Marcropsis Slabberi. Als die garnaaltjes zich verschuilen in het zand, dat kunnen ze zoo vaardig doen, dan woelt de Lepelaar ze wel weer te voorschijn met zijn breeden bek. Daar vliegen ze op. Als we nu onzen kijker te baat nemen kunnen we zien of het jonge vogels zijn. Die zou je om dezen tijd al kunnen verwachten. Neen, ze hebben geen zwart aan de vleugels, dus oude vogels, die voedsel zoeken voor hun jongen op de nesten in het Zwanewater of in de Mui. Misschien zwalkt hier ook alweer menige Lepelaar rond, die in het geheel geen nest heeft, net als de Mantelmeeuw, waarvan er ook een heel kluitje bijeen staan aan den rand van het Vogelzwin: oude vogels, heelemaal met zwarte vleugels, dat zijn vierjarige of oudere. Ook staan er vlekkig bruine Meeuwen, dat zijn jeugdige Zilvermeeuwen (88) en Mantelmeeuwen. Hoe meer we toezien, des te meer vogels ontdekken wij, allemaal in het water of op den rand van het slib. Daar staat een heele troep groote Wulpen (87), zoo gemakkelijk te kennen aan hun lange, omlaag gebogen snavels; we zullen ze morgen ook nog wel ontmoeten in het duin. Hebben ze kleintjes bij zich? Neen, dat is een andere soort van Wulp, de Regenwulp (96), die is duidelijk kleiner en als we wat dichterbij gaan en onzen kijker gebruiken dan kunnen we ook goed de lichte streep zien, die precies midden over hun kop gaat. Die heeft de Groote Wulp niet; wel de beide lichte strepen boven de oogen. Deze Regenwulpen zijn ook echte Waddenboemelaars. Ze broeden hier nooit, dat doen hun vlijtige broeders en zusters in Schotland, Scandinavië en de Poolstreken. Hier bij ons brengen ze veel levendigheid, want op mooie dagen vliegen ze hoog in de lucht met welluidend geroep. Je kunt ze overal in ons land verwachten in een breede strook langs de zee. Een andere zomergast, die hier niet broedt, is de Rosse Grutto (95), die is in den regel ook wel op de Eendracht-slikken te vinden, soms in troepen van honderden. Je kent ze duidelijk aan hun langen rechten, eenigszins omhooggebogen snavel. Ze zijn heel mooi bruinrood, maar dat maakt hier op ’t slik niet zoo heel veel indruk. Om gezien te worden, moet je fellere kleuren hebben, zooals onze vriend de Scholekster, die hier ook op zijn dikke roode pooten door de modder baggert. En wat is dat voor een gekke vogel? Die is pikzwart van onderen en ook aan keel en wangen en dan gaat er om dat pikzwart een witte streep, terwijl rug en nek vlekkig zilvergrijs zijn. Dat is onze derde boemelaar, de Zilverplevier in prachtig zomerkleed. In plaats van behoorlijk te gaan broeden op de toendra’s van Siberië kuiert hij hier met zijn kornuiten op de slikbanken van de Waddenzee. Wat blinkt daar in de verte? Telkens flitst het wit op en dan zie je weer niets. Het komt dichterbij, nu zien we op het wit ook donker volgen en eindelijk ontdekken we, dat we een wolk van vogeltjes voor ons hebben, die hier vliegoefeningen houden net zooals we de Spreeuwen dat wel zien doen. Deze vogels zijn ook niet veel grooter dan Spreeuwen, het zijn Bonte Strandloopertjes (67). Zomer en winter zijn die op de Wadden aan te treffen, in ’t zomerkleed hebben ze een groote zwarte vlek aan borst en buik, ’s winters is de heele onderzijde wit. Het aantal van deze bonte strandloopertjes op onze Wadden loopt wel in de millioenen. Het talrijkst zijn ze wel in October, want dan komen een groot deel van de poolbewoners hierlangs, om hier of nog verder naar ’t zuiden te overwinteren. Ge moet eens op de wereldkaart kijken, hoe klein ons land is in vergelijking met Scandinavië, Rusland en Siberië. Daar kunnen ’s winters slechts weinig vogels blijven en het grootste deel van de bewoners dier streken trekt langs en over de Noordzee naar de winterkwartieren en dan komen over de slikken achter de Eendracht niet alleen Steltloopers, maar vogels van allerlei pluimage. Wij hebben eens op die slikken gestaan op een stillen Octoberdag en dat zal ik nooit vergeten. Er was zeker pas een bezending poolvogeltjes aangekomen, die nog geen begrip hadden van de gevaarlijkheid der menschen, tenminste ze bekommerden zich in ’t geheel niet om ons. We stonden daar een kilometer buitendijks in de weeke zwarte modder en de Zeekraalplantjes waren al aan het verdorren. Overal om ons heen wiemelde het van Strandloopertjes. Vele boorden met hun snavels in de modder, andere stonden stil, dribbelden wat achter elkander aan, vochten soms een beetje en onder al die duizenden waren er altijd eenige, die wat te vertellen hadden en dat was dan een onophoudelijk gekrieuw en gepiep over de heele vlakte heen. Het leek wel op het geluid dat ijsgruis maakt, wanneer dat deint in den golfslag. Het was als een droom, om daar zoo midden in al die duizenden vogeltjes te verkeeren. Er waren er van allerlei soort: Bontbekpleviertjes en Strandpleviertjes, allebei te kennen aan hun korte snavels en dan met langen snavel de Bonte Strandloopers, de Kanoeten (70), die wat grooter zijn, de Krombekstrandloopers en de mooie melig witte Drieteenstrandloopertjes. Daar waren ook Zilverplevieren en een menigte Rosse Grutto’s. Er leken er hoe langer hoe meer te komen en dat was ook zoo, want de vloed kwam op en die joeg ze eerst dichter opeen. Wij maakten beenen landwaarts, want op die vlakke slikken is de vloed gauw bij je. De kleine Strandloopertjes vlogen ten slotte op: een reusachtige wolk van vogeltjes, die werkelijk de lucht verduisterde. Tot ons verdriet slierden ze over het water heen naar de Vliehors. Wij waren echter weer spoedig getroost, want bij de hoogere kwelder kwamen we een troepje Strandleeuweriken tegen; die zijn werkelijk aan onze gewone Leeuweriken verwant, maar dadelijk te kennen aan geel aan hun kop en merkwaardige zwarte veertjes in oor- en oogstreek. Ze komen alleen ’s winters op onze stranden en broeden op de toendra’s, waar ze ook hun lied laten weergalmen. Ik heb ze nooit hooren zingen. Echter zou het niet onmogelijk zijn, ze hier te hooren in Februari of Maart, want de trekvogels willen ook wel zingen buiten hun broedgebied. We vonden nog allerlei vogeltjes op de kwelder, Vinken, Keepen, Roodborstjes, Fratertjes, zelfs Lijsters en ook heel veel gewone Leeuweriken en Piepers. Het is zeer de moeite waard om in October en zelfs ook in December, ook in Augustus eenige dagen door te brengen op die slikken. In den wintertijd kan het zeegat vol zitten met Alken (103) en Zeekoeten (105), een enkele Jan van Gent, Franjepooten, Meeuwen van allerlei soort en ook velerlei duikeenden en zagers en nooit zal ik vergeten hoe ik er op een winterdag een grooten troep Rotganzen (77) heb zien neerstrijken, kleine zwarte gansjes met hoogen achtersteven. Maar nu is het Juni, dat is toch de allermooiste tijd van ’t jaar. We willen nu maar langs den buitenkant van den Eendrachtsdijk verder gaan. De dijk zelf is niet te berijden, hij is maar smal en heelemaal met gras begroeid. De vruchtbare polder ligt er achter, daar joelen en jodelen weer de Tureluurs en Kieviten en Grutto’s en zingen de Leeuweriken en Piepers. Ook komt er uit dien polder een vreemd geluid: „snirs, snirs” heel regelmatig, paarsgewijs bij tusschenpoozen. Dat is de onzichtbare vogel, de Kwartelkoning, je hoort hem nacht en dag, maar alleen buitengewoon geduldige of buitengewoon gelukkige menschen krijgen hem te zien, wanneer hij met zijn smal bruingevlekte lichaam op slanke pooten tusschen gras en klaver sluipt. Aan het eind van den polder de Eendracht komen we aan den Eijerlandschen dijk, met een goeden grindweg aan de binnenzijde en die brengt ons spoedig naar de Cocksdorp. Bij de duikersluis kijken wij nog even naar de vogels en de schepen, die in de nauwe vaargeul liggen, die van hier langs de Steenen Plaat naar het Eijerlandsche gat leidt. Dan gaan we even wat drinken in het hotel; misschien hangt daar nog wel die merkwaardige kaart met de schipbreuken. Vervolgens rollen we het dorp uit langs de Roggesloot, dat heelemaal geen sloot is, doch een prachtig breed water met lage weiden er om heen en ook alweer druk bevolkt met vogels. Rechts hebben we nog een poosje aardig houtgewas en daarin zingen alweer de onvermoeide Spotvogeltjes. Weldra komt er aan dat hout een einde en nu begint de rit door den grooten polder Eijerland, eerst linksaf en dan weer rechtsaf en dan zijn we op den onafzienbaren hoofdweg, het „gebed zonder eind”. De boerderijen en de arbeiderswoningen brengen van afstand tot afstand eenige afwisseling, maar veel is dat niet. Gelukkig is het Juni en er staat niet veel wind. Meestal toch waait het op Texel nog al en dan krijg je hier in het boomlooze Eijerland de volle laag en aangezien de zuider- en westerwinden bij ons de overhand hebben, krijg je van Cocksdorp komende bijna altijd tegenwind. Ik heb tenminste al dikwijls naar het Amen van dit Gebed zonder einde verlangd en ben dankbaar geweest voor de beschutting, die op sommige plaatsen geboden wordt door een rijtje van wilgenstruiken. Als het lijden kon, moest het Bestuur van den Polder Eijerland zijn wegen eens gaan beplanten, al was het alleen maar aan de westzijde. Het zullen nooit Middachter Allée’s worden, maar dat er iets van te maken valt, blijkt voldoende uit de beplantingen rondom de groote boerenhoeven. Die vertoonen weliswaar naar het westen den storenden invloed van den zeewind, maar zijn tenslotte nog flink opgeschoten. Eigenlijk zien boomlooze wegen in zoo’n polder er toch zeer armoedig uit. Indien ze allemaal beplant waren, al was het maar met struikgewas, dan zouden niet alleen wij minder last van den wind hebben, maar ook het bouwland zou er van profiteeren en er was weer wat meer nestgelegenheid voor vogels. De groote boerderijen en de reusachtige schuren doen vermoeden, dat de ingelanden wel een penningske voor wegbeplanting zouden kunnen offeren. Op de zeeklei van Eijerland worden allerlei landbouwgewassen geteeld. We zien er de dikke aren van de tarwe, de zacht glanzende aren van de gerst, de glinsterende pluimen van haver. Sommige velden zijn begroeid met fijne, gelig groene planten en als we daar in den morgen langs komen, dan hebben we geen moeite om aan de witte en blauwe bloempjes het vlas te herkennen. In den namiddag vallen die bloempjes uit, maar morgen zijn er weer nieuwe. Mooi zijn ook de velden met maankop, nu prachtig in bloei met groote bleekpaarse bloemen. In de verte lijken die maankopvelden wel waterplassen. Aardappelen ontbreken ook niet en er zijn ook velden met karwei, nu reeds in vrucht, eenige weken geleden waren die sneeuwwit in bloei. Straks wordt die karwei geoogst en dan ploegt men den akker weer om voor een navrucht. Als dan de paarden den ploeg door de klei trekken, komen onze Meeuwen van De Staart in Waal en Burg bij honderden hierheen en die verdringen zich dan tusschen de pas omgeworpen kluiten, om er de insectenlarven te bemachtigen, die zoo onzacht uit hun rustige leventje zijn opgeschrikt. Ook eten ze de Langpootmuggen (132). Ik houd wel van een ritje door het landbouwgebied en houd hier allebei mijn ooren open om te luisteren of ik den Kwartel ook hoor, het kleine hoenderachtige vogeltje van de korenvelden. In Zuid Eijerland heb je nog wel eens kans om zijn „kwikmedit, kwikmedit” te hooren klinken. ’t Is heel ongelijk, in sommige jaren hoor je er veel en dan gaan er weer jaren voorbij, zonder dat je een enkelen Kwartel hoort. Dan zijn onze broedvogeltjes hoogstwaarschijnlijk in het winterverblijf of op de reis gevangen en daarna opgegeten. Dan kan het weer jaren duren, eer uit een tijdelijken overvloed van Kwartels er zich weer een paartje in onzen polder kan vestigen. Dicht bij het eind van den hoofdweg, waar deze een bocht maakt, staat een boerderij juist in de as van den weg. Het spitse dak is als een pyramide in de woestijn, een verre pyramide, die we moeten bereiken. Eindelijk wordt zij al grooter en grooter. Nu zijn we bij ’t huis zelf, we zwaaien linksaf en dan tegen den hoogen dijk van Waal en Burg op. Hier kijken we weer even uit. We zien onzen dijk westwaarts doorloopen heelemaal tot aan de duinen. De dijk zelf lijkt ginds ook wel een duin, hij is begroeid met helm en inderdaad is dat stuk dan ook een oude stuifdijk. Dit was nu voor 1837 de noordkant van het eiland Texel. Eijerland was een kwelder en bij hoog water sloeg de zee hier tegen den dijk. Vlak voor ons, in Waal en Burg zien we een uitgestrekt water, de Kil (N). De oevers zijn met riet begroeid, daarin zingt de Kleine Karekiet (104) en als we naar links dien rietzoom volgen al verder en verder, dan komen we aan het land waar al de Meeuwen broeden, het natuurmonument De Staart aan de Rommelpotskil. Al die killen waren geulen in den tijd toen Waal en Burg nog zee was en thans dienen ze samen als binnenboezems, waarin het overtollig polderwater bewaard wordt, tot het hoog genoeg staat, om door het duikersluisje geloosd te worden op den polder het Noorden en dan mag de molen het door ons sluisje met de langooggarnaaltjes wegmalen naar de Wadden. ’t Is heel prettig, om hier vanaf den hoogen dijk de Kil te overzien. Al heel gauw bespeuren we een Wilde Eend (73), die met jongen rondzwemt en een Slobeend (74), die in hetzelfde geval verkeert. Ik heb wel eens gedacht, dat er op Texel meer Slobeenden dan Wilde Eenden zouden zijn. Ge weet wel, die Slobeend is dadelijk te kennen aan zijn grooten breeden snavel. Het lijkt wel, of die snavel hem te zwaar is, want hij zwemt meestal met zijn kop vlak op ’t water. Behalve Eenden zien we in de Kil ook altijd Koeten (78). Die lijken op zwarte eendjes, maar daar hebben ze toch niets mee te maken, want ’t zijn echte Steltloopertjes en ze hebben geen zwemvliezen, wel eenigszins verbreede teenen. De witte vlek op ’t voorhoofd is wel hun voornaamste en duidelijkste kenmerk. Aardige dieren die Koeten. Ze zijn altijd bezig, duiken naar voedsel, sleepen bouwstof naar nest of rustplaats, voeren hun jongen en maken wat burengerucht. Nu eens zwemmen ze hoog op ’t water, dan weer komt hun rug nauwelijks boven en ik heb er wel gezien, die rondzwommen met alleen maar hun kop boven water. Hun onophoudelijk kortaf gekef geeft aardig leven in de brouwerij. Hun jongen zijn in ’t eerst met donker vlokkig dons bedekt en hebben op den kop een roode huidplek. Ze sukkelen altijd achter hun moeder aan en daar hebben ze gelijk in, want die kan ze vastberaden verdedigen tegen den Kiekendief, die jonge Koeten weet te waardeeren als een lekker nieuw gerecht in den voorzomer. Nu weer op de fiets en door den rechten weg van Waal en Burg op De Koog aan. Prettig, dat we in den loop van den dag zooveel vogels hebben leeren kennen. We vinden ze haast allemaal weer langs dezen weg en die lijkt daardoor veel en veel korter dan de hoofdweg door Eijerland, ofschoon het in werkelijkheid maar weinig verschilt. IV. MUIEN EN SLUFTERS Om te beginnen, gaan we bij De Koog het strand op en wandelen dan een half uur ver noordwaarts, langs de branding. De zee is zoo’n goede en gezellige kameraad, dat we mijlen en mijlen kunnen voortwandelen, zonder dat we iets anders begeeren, dan de ruimte en de frischheid en de muziek. Mijlenver krijgen we ook niets anders, want dat strand is nog al arm aan schelpen en het aanspoelsel geeft den strandjutter ook maar weinig vreugde. Voorbij paal 23 wordt de zandvlakte al breeder, er komen ook meer schelpen en hier en daar liggen kleine heuveltjes, niet hooger dan een molshoop, maar breeder en daar wapperen een paar groene grassprietjes uit omhoog. Wanneer we vlijtig zoeken, dan vinden we hier in deze eerste Juniweek ook op dergelijke heuveltjes wel een grasje, dat pas uit ’t zaad ontkiemd is en dat moeten we beschouwen als een zeer belangrijk feit. Zoodra namelijk dit gras op de strandvlakte wil groeien, groeien er ook duintjes. Dat is hier nu benoorden De Koog prachtig te zien, hoe het stuifzand door het gras bijeen wordt gehouden en hoe zoodoende nieuwe duintjes worden gevormd. We vinden er van allerlei leeftijd, jonkies van dit jaar, waar je de pas ontkiemde grasjes nog uit kunt trekken en oudere van vorige jaren, waarvan het zand doorweven is door een dichte mat van wortelstokken. Nog oudere zijn alweer hooger en hebben bovenop al een begroeiing van de tweede en de derde grassoorten, dat zijn de helm (25) en de blauwe zandhaver (27). De grassoort, die het begin maakt, is minder bekend, ’t is het biestarwegras (29), de eersteling der begroeide duinen. Eigenlijk zijn er geen andere dan begroeide duinen; een onbegroeid duin waait weg. Deze strandvlakte met zijn schelpen en duintjes heeft ook bewoners. Ik heb ze al lang gehoord, eer we ze zien. In de heldere lucht en op het witte zand is het niet eens zoo gemakkelijk, om witte vogeltjes te zien. Maar onophoudelijk hooren we een fel en driftig geschreeuw. In de zee zien we ook witte straaltjes opspatten en eindelijk, nu we wat gewend zijn, krijgen we de kleine schreeuwers te pakken. Het zijn de mooie Dwergsterntjes (93), half zoo groot als de gewone Vischdiefjes. Met razende vlijt zijn ze bezig te visschen tusschen de eerste en tweede bank, boven een school van kleine Puitaaltjes. Ze duiken heelemaal onder en in negen van de tien gevallen krijgen ze hun vischje te pakken en vliegen dan landwaarts, tusschen de kleine duintjes. Nu zijn we met zijn twintigen, allemaal goed gezind en voorzichtig en wakker en daarom wil ik wel even een breed front vormen over een uitgestrektheid van een paar honderd meter en zoo schuin de strandvlakte oversteken door de jonge duintjes tot aan het hooge duin. Als we nu wakker genoeg zijn, dan krijgen we jonge Dwergsterntjes te zien, misschien ook nog eieren en misschien nog wat anders. Wanneer we heelemaal niets zien, dan bewijst dat nog lang niet, dat er ook niets ligt, want de grijze, vlekkige jongen en de doffe, blauwig grijze, vaal gevlekte eitjes zijn, o zoo heelemaal één met het mulle zand. Past daarom dubbel op, om te zien, waar ge uw voeten zet. Het zou zeer onaangenaam zijn, indien de herinnering aan onze reis ontsierd zou moeten worden door de gedachte aan een vertrapt jong vogeltje of verbrijzelde eieren. Het gevaar voor ’t laatste is het grootst. Een jong laat zich niet zoo heel spoedig vertrappen, zie maar, daar loopt er al een. Die heeft stil gezeten totdat het storend bezoek wat te dicht bij hem kwam, en daar gaat hij nu, een dons balletje op rose zwemvoetjes, kop hoog in de lucht op een hals, die veel langer is dan je van zoo’n Sterntje zou verwachten. Intusschen vliegen de ouden boven ons, driftig krijschend. Daar loopt een grooter vogeltje, niet in dons, maar in gladgestreken pluimage, grijs en wit en zwart. Het scherp wit en zwart aan kop en keel, de oranje snavel, oranje pootjes, vertellen ons, dat we met ’t Bontbekpleviertje te doen hebben. Die heeft hier ook wel jongen en eieren. Als we wat verder komen, worden we begroet door grooter vogels, witte Meeuwen met spierwitte koppen, dat zijn de Stormmeeuwtjes. Die hebben hier ook enkele nesten en daar moeten we alweer heel voorzichtig mee zijn, want deze meeuwtjes nestelen maar op een paar plaatsen in Nederland: op Schouwen, aan den Hoek van Holland, bij Callantsoog, op Texel en op Rottum, dus op de beroemdste stranden van Nederland en die hebben dan ook hun beroemdheid voor een groot deel te danken aan die Stormmeeuwtjes. Ze gelijken het meest op Zilvermeeuwen, maar zijn een derdepart kleiner. Het heele jaar door vinden we Stormmeeuwen in menigte langs de stranden, in de havens, op ’t land, zoo oude als jonge, maar slechts weinige willen hier broeden. Het strand zou het strand niet zijn, als hier niet eenige stellen Scholeksters rondliepen en er staat ook een heele troep Zilvermeeuwen te dutten, zoo maar midden op de zandvlakte. Al een poosje lang hebben we aan onze rechterhand donkere rijshorden gezien, daar geplaatst door den Waterstaat, om den groei van het duin te bevorderen. Waterstaat en de Texelaars koesteren al tientallen jaren lang den wensch, om de Sluftervlakte af te sluiten, door de duinenrij te doen voortgroeien tot aan de Slufterbollen. Het is al dikwijls bijna gelukt en in de laatste jaren gaat het ook alweer heel voorspoedig, maar een paar stormdagen en stormnachten, harde Noordwester met springvloed kunnen weer alles terugbrengen tot den toestand van jaren geleden. Wij verlaten nu het strand, gaan landwaarts in tot voorbij de eerste duinrichel en slaan dan scherp rechtsaf, de vallei in, achter die richel langs. Hier komt de zee nog wel eens een enkelen keer een kijkje nemen om het hoekje. Er ligt aanspoelsel van de hooge vloeden en de vallei is hier en daar ook tamelijk slibbig. Er groeit dan ook Zeemelkkruid en Engelsch Gras, Zoutgras, een beetje Lepelblad, Zeespurrie en hoogerop komt Bloembies (34) en zoete grassen, die het mogelijk maken, dat een paar schapen er nog genoeg te eten vinden. In deze vallei nestelen ook al Kieviten en Tureluurs, een enkele Scholekster en de alomtegenwoordige Graspieper (62). Op een nat plekje staat Pluimzegge (33). We gaan nu tegen het duin op en zijn van plan, om door de duinen terug te wandelen naar Koog. Eerst heb ik bij den boschwachter van het Staatsboschbeheer een klein bezoekje afgestoken, om te hooren of we die wandeling konden maken. Dit duinlandschap is namelijk een Staats-natuurmonument en gedurende den broedtijd der vogels heb je een bijzondere vergunning noodig, om het terrein te betreden. In sommige jaren wordt op sommige stukken zelfs niemand toegelaten. Dat was o. a. het geval in 1924, toen de Lepelaars, een tiental, hun nesten gebouwd hadden in het mooiste en grootste duinmeertje, de Mui (3). Dertig jaar geleden heette dat meertje kortweg de Mui, maar tegenwoordig beginnen we het al Binnen-Mui of Groote Mui te noemen. Er is namelijk in de laatste jaren nog een tweede meertje bijgekomen, dat is de Buiten-Mui en buiten de duinreeks, die vroeger deze Buiten-Mui van het strand scheidde, zijn weer nieuwe duinricheltjes gevormd. Tusschen de oude en de nieuwe richels vormen zich tegenwoordig telkens ook al weer zoetwaterplasjes, zoodat we binnenkort ons zullen verheugen in een Buitenste Mui. Nu, hoe meer hoe liever, want elk duinmeertje wordt, als ’t goed gaat een middelpunt van zeer rijk dieren- en plantenleven. Als we nu aan den kleinen Slufter het duin in gaan, dan zijn we nog niet zoo heel spoedig bij die Muien. Eerst hebben we nog een kilometer of zoo duinterrein te doorloopen, haast een soort van hoogvlakte, meer heuvels dan dalen en de dalen smal en ondiep. Wie de duinen van Holland kent, verwondert zich over deze Texelsche heuvelen. Wat zijn ze dicht begroeid: Viooltjes, Aardbeitjes, Geel Walstroo (48), Eereprijs tot boven op de toppen. Dichte bosschen van Duindoorns bemoeilijken onzen vooruitgang. Onder en tusschen die Duindoorns worden we verrast door alleraardigste bloemen, die we in grooter aantal ook nog in het natuurmonument der Muien zullen aantreffen: het rondbladige Wintergroen (Pirola Rotundifolia) en het Parnaskruid (Parnassia Palustris). Het Wintergroen (14) staat al ferm in bloei, Parnaskruid (16) vertoont pas knoppen, dat is een herfstbloeier. Er was een tijd, dat het Wintergroen rijkelijk in het wild groeide, midden in het Bloemendaalsche Bosch. Dat is nog geen vijfentwintig jaar geleden. Ook het Kennemer duin stond er vol mee. Sedert den drogen zomer van 1911 is daar het Wintergroen zoo goed als verdwenen en nu moeten wij ons er toch wel zeer over verheugen, dat dit heerlijk mooie bloempje nog zoo veel op Texel groeit en ook op de andere Noordzee-eilanden en het is dubbel pleizierig, dat deze Texelsche duinen nu voor een groot deel tot natuurmonument zijn verheven, d.w.z. dat daar de natuur haar vrijen loop mag hebben en de wilde planten daar groeien mogen, zooals dat hier in deze streken behoort. Als we goed uitkijken, dan vinden we nog andere bijzonderheden, die nog niet in bloei staan, kijk maar hier: smalle groene blaadjes tegen elkaar, een groene bloemtros daar binnen verborgen. Wacht maar, die tros blijft niet groen maar wordt mooi rose, allemaal fijne Orchideeënbloempjes met lange spoor. Tegen de groote vacantie zullen ze bloeien. Dit is de Muggenorchis (49) of Gymnadenia. Onthoud hem ook maar met ’t oog op de omstandigheid, dat ge eens gaat reizen in het bergland, in Zwitserland. In menig opzicht is het verkeer in de duinen van Texel en Terschelling een goede voorbereiding voor een Zwitsersche reis. Nog mooier dan de Muggenorchis is de Moeras-Wespenorchis (53), die hier ook overvloedig groeit. Ook geven onze duinen een prachtige oefening voor beenspieren en longen. We moeten maar eens even op een hoogen top losstevenen om ons te oriënteeren. Jawel, ik dacht het al, we zijn al druk bezig, om te ver landwaarts in te gaan. Zie, in de richting naar Koog ligt links een lange vallei, westwaarts begrensd door een onafgebroken duinenrij. Dat was nog niet zoo heel lang geleden de zeelooper. De oostgrens van de vallei is een meer afwisselend duinlandschap met hooge toppen en lagere zadels en rechts daarvan zien we een tweede uitgestrekte duinpan. In beide pannen zien we blauwe waterplassen blinken en als we goed toezien, bespeuren we tusschen die plassen velden met riet en biezen en zoo beseffen we, dat we hier staan voor twee vrij uitgestrekte duinmeertjes, de trots en glorie van Texel, van Nederland. Dit zijn nu de beide Muien. De Binnen-Mui is de grootste en belangrijkste en daar mogen we nu in den broedtijd met zoo’n grooten troep niet heen, dat is zoo wijselijk beschikt door het Staatsboschbeheer. Maar wel hebben we een vergunning, om te wandelen langs den westoever van de Buiten-Mui en daar hebben we volop genoeg aan. We willen echter verstandig wezen en er niet regelrecht heen loopen. We zwenken af naar rechts, tot voorbij den zeelooper, loopen dan rustig en stil langs den buitenkant van die heuvelrij een kilometer of zoo zuidwaarts naar een plek, welke ik wel ken en kruipen dan tusschen en door de duindoorns heen, om ongezien den anderen kant te bereiken, waar we een vrij uitzicht hebben over het meer, dat hier zoowat honderd meter breed mag zijn en zich naar links en naar rechts eenige honderden meters uitstrekt. Het is mij dikwijls gelukt, zoo ongezien een goed uitkijkpunt te bereiken, zonder dat één van de honderden vogels, welke de Buiten-Mui bewonen, er erg in had. Alleen gaat dat natuurlijk veel beter dan met een troepje, want daar zijn altijd licht lui bij, die het wereldkundig moeten maken, als zij een duindoornpunt in hun knie krijgen of zoo iets. Honderden malen heb ik zoo de duinen beslopen. Haast altijd tref je iets aardigs en in zoowat één op de twintig sluippartijen iets bijzonders. Daaronder tel ik een Sperwer, die op den grond bezig was een Tapuitje te plukken, een helling met een twintigtal Konijnen, welke zich zaten te zonnen, ieder voor hun holletje, Fazanten en Patrijzen een stofbad nemend en dan liggend in de zon, twee Egeltjes knorrend en kringspelletje spelend, een oude Hermelijn op jacht met vijf jongen achter zich en meer dergelijks. Je hebt ook wel eens tegenspoed. Het is mij wel gebeurd, dat ik over de helling komend met mijn neus net terecht kwam boven een laat eendennest en de eend vloog met zooveel spektakel op, dat er een paniek ging over de heele duinvallei. Nu, ditmaal komen wij wonderwel klaar en de heele Buiten-Mui ligt voor ons in de Junizon, eenzaam en verlaten, alsof er geen mensch bestond op de wijde, wijde wereld. De hooge duindoorns geven ons een uitmuntende beschutting. Er staan een paar vlieren tusschen in. Voor en onder zoo’n vlier zit je nog beter; ik wil voor een volgenden dag straks aan de buitenhelling een paar merkteekens maken, om een andermaal precies bij zoo’n vlier terecht te komen. Het water ligt bladstil, helder blauw. Er is veel meer riet en biezen en russchen dan water, tenminste van hier gezien, maar ik weet dat tusschen de hooge rietbosschen toch ook nog weer genoeg open plekjes zijn. Hier en daar zie je een groote witte vlek, dat zijn allemaal bloeiende Waterranonkels (32), die zullen we elders in nog grootscher pracht aanschouwen. De duindoorns groeien tot in het water en het water dringt door tot tusschen de duindoorns. Van vogelleven is op ’t oogenblik niets anders te zien dan een paar witte Vischdiefjes, welke boven ’t witte water bidden. Ik schaam mij, te moeten bekennen, dat ik niet weet, welke soorten van visch in deze Muien voorkomen en voor zoover ik weet, is daar ook nog nooit een onderzoek naar ingesteld. ’t Zou een aardig werkje zijn voor jongelui, die hun zomervacantie geheel of gedeeltelijk op Texel doorbrengen, om eens wat te weten te komen omtrent de bewoners van de Muien, de Visschen, de Insecten, de Slakken, de Bloedzuigers enz. Daar is wat meer vlijt en kennis voor noodig, dan voor de vogelarij. Die Vischdiefjes hebben al gauw wat gevangen en vliegen nu naar ’t zuideind van de Mui, waar ze in het moerassig gedeelte zeker wel hun nesten hebben, misschien een stuk of vier. Het is wel merkwaardig, dat naast de groote kolonies van Vischdiefjes in het Noorden en aan de Petten ook nog overal over het eiland, heel verstrooid Vischdiefjesnesten te vinden zijn, alleen of bij tweeën en drieën. Dikwijls liggen er aan het zuideind van de Buiten-Mui ook nesten van Kokmeeuwen. Naar links is een der open plassen voor een groot deel bedekt met Eenden, wilde Eenden van allerlei soort. Met onzen kijker bespeuren we al gauw dat het allemaal mannetjes zijn: groenkoppen met witten halsring, dat zijn de gewone wilde Eenden, groenkoppen met buitengewoon grooten en breeden snavel en witte borst, dat zijn de Slobeenden, kleintjes met een groote witte streep over het oog, dat zijn de Zomertalinkjes (75). Met elkaar zijn er een veertigtal en nog verder naar links staan een dozijn zwart-met-witte Eenden, dat zijn de Bergeenden. Als we ze wat dichterbij kregen, zoudt ge zien, dat ze nog heel wat andere kleuren vertoonen dan zwart met wit: een bruinen halsband, een goudig groenen kop, fel rooden snavel, prachtige dieren. Ze hebben hun nest in konijnenholen, over het heele eiland heen en we ontmoeten ze dan ook langs alle stranden, het meest nog wel tusschen De Koog en Cocksdorp. En ja hoor, daar is ook de Roodkop weer. Als om ons een pleizier te doen vliegt hij op en koerst het heele meer door: een roode kop, een grijze rug en zwarte zijden. Dat is de Tafeleend, een vogel, dien we ’s winters in groote menigte op plassen en rivieren te zien kunnen krijgen, maar die slechts zelden hier en daar bij ons broedt. In Friesland en aan de Utrechtsche plassen zijn de nesten al dikwijls gevonden en nu die vogel zich hier aan de Muien jaar op jaar vertoont, kunnen wij ook wel aannemen, dat hij hier broedt. Hoe aardig vloog hij over de riettoppen: hij hield zijn lichaam wat schuiner dan de gewone wilde Eenden. Nu komen er achter elkaar drie Blauwe Reigers aanzetten. Ze dalen af naar ons meertje, buigen de lange pooten omlaag en strijken neer in ’t riet. Eén is er zoo dichtbij, dat wij hem tusschen de rietstengels door kunnen zien en als hij zijn snavel neerbuigt, dan kunnen wij zien, dat deze gegrepen wordt door andere snavels. De Blauwe Reiger heeft daar zijn nest met drie hongerige jongen en nu we eenmaal weten, dat daar Reigernesten zijn, hooren we ook wel het merkwaardig honger-gebabbel van de jonge vogels. Gewoonlijk maken bij ons in Nederland de Blauwe Reigers hun nesten in de boomen, maar hier op Texel bouwen ze in ’t riet, juist zooals de Purperreigers en de Lepelaars dat doen in ’t Naardermeer. Nog twee Reigers komen aanzetten en dan nog eens vier en onze eerste Reiger vertrekt al weer, na al zijn huiselijke plichten vervuld te hebben. We kunnen er nu al zeker van zijn, dat hier minstens een dozijn Blauwe Reigers in ’t riet broeden. Ook Koeten huizen er. Hun kort gekef heb ik al gehoord en daar tegen den rietzoom ziet ge een paar van die zwarte vogeltjes voortzwemmen. Nog wat beter toekijken en dan zien we tusschen de beide groote vogels nog een stuk of zes kleintjes, pikzwarte donsvogeltjes met soms wat duidelijk rood aan den kop. De oude Koeten hebben, zooals ge weet, op den snavel een witte plaat, welke ook nog een eind tegen het voorhoofd oploopt. Plots duikt er een en als hij weer boven komt, roeien al de jongen in pijlsnelle vaart op hem af en de buit wordt verdeeld. In het ijle riet kunnen we het Koetennest ook wel te zien krijgen, een bouwsel van riet en biezen, dat een paar decimeter boven het water uitsteekt en bereikt wordt langs een goed onderhouden hellend vlak. Is dat ook een klein Koetje, daar in de biezen? Neen, ’t dier is bruinig, de borst satijnig wit en op het gebied van staart heeft deze vrind nog minder in te brengen dan de Koet. Dat is een Dodaarsje (101) of Hagelzakje. Die heeft zijn nest gewoonweg aan de oppervlakte van ’t water en ik durf wel zeggen, dat hij het heeft opgebouwd uit Bronmos (Fontinalis Antipyretica), een plantje, dat op sommige plaatsen den bodem onzer Muien bedekt met een dicht, ruig, groen tapijt. De vogel heeft altijd een extra hoeveelheid van dit materiaal bij de hand, om, wanneer hij bij gevaar het nest verlaten moet, nog eventjes gauw de bruingele eieren dicht te dekken. Dat doen al zijn familieleden, de Futen. In sommige jaren huizen hier in de Muien ook wel de Geoorde Futen. Die zijn iets grooter dan het kleine Dodaarsje en de mannetjes hebben over de oorstreek een groep van aardige, kleurige veertjes, oranje met bruin. Deze Geoorde Futen broeden graag in troepjes bijeen, vier of zes nesten bij elkaar, maar ze schijnen nog niet een vaste voorkeur voor bepaalde plaatsen te kunnen hebben. Soms maken ze een paar jaar achtereen hun nesten in dezelfde plassen en dan blijven ze weer opeens weg. We hopen ze nog eens tot de vaste klanten van onze Muien te mogen rekenen. Hetzelfde geldt voor de Lepelaars. Ieder jaar hopen we op Lepelaarnesten in de Mui. In 1924 hebben ze in de Groote Mui een tiental nesten gebouwd. Het Staatsboschbeheer heeft er toen zorg voor gedragen, dat de broedplaats zooveel mogelijk met rust werd gelaten en er was toen geen sprake van, dat je in die Groote Mui zou mogen wandelen. Het is toen echter met die broederij niet goed geloopen, niemand weet door welke oorzaak en in 1925 zijn ze toen weggebleven. Wij kunnen echter wel veilig voorspellen, dat ze het binnenkort nog weer eens zullen probeeren, want in het Zwanewater bij Callantsoog, waar bijzonder goed op de vogels gepast wordt, is de Lepelaarbevolking in de laatste jaren zoo toegenomen, dat er wel gebrek aan plaats moet komen. Ze kunnen dan niet beter doen, dan zich weer op Texel te gaan vestigen, hetzij in de Muien, hetzij in het nieuwe duinmeer aan den zuidkant, dat wij morgen hopen te bezoeken. Daar vliegen opeens al onze eenden op. In een lange rij komen ze aan ons voorbij vliegen. De bewaker van het duin heeft ze opgeschrikt. Nu komen ook uit het riet de Reigers te voorschijn, veertien stuks. Ze gaan de hoogte in, kringen dan rond en strijken de een voor, de ander na, neer op de duintoppen rondom ons meertje en daar staan ze nu onbeweeglijk als schildwachten rondom een bewaakt gebied. Nu kunnen wij ook wel opstappen, de helling af naar den waterkant. Ik weet dat hier een soort van pad naar het zuiden leidt, maar we mogen er altijd wel op bedacht zijn, dat we hier en daar te doen zullen krijgen met weelderig uitgegroeide duindoorns of een plekje van een meer dan gewone graad van drassigheid. Als we opstaan, vliegen er nog eenige Eenden en Reigers op, de dapperen, die door de verschijning van den bewaker met zijn hondje nog niet schichtig waren geworden. Ook schiet er een Watersnip omhoog in zigzaglijn met luid „etsj, etsj” en als zij een eindweegs is opgeschoten gaat zij omhoog vliegen. Nu even stil gestaan, want dat kan aardig worden. Zij vliegt al hooger en hooger, spreidt dan vleugels en staart wijduit, glijdt plotseling omlaag en nu hoor je duidelijk het geluid, dat herinnert aan het blaten van een lammetje. Dit is de lentevlucht en het lentegeluid van de Watersnip en we mogen er op rekenen, dat die nu ook hier haar nest heeft. Daar ben ik heel blij om, want eenige jaren geleden, eer nog de Muien tot natuurmonument waren verklaard is bij den aanleg van wegen ten behoeve van de bebossching een klein, maar zeer mooi valleitje, waar altijd de Watersnip broedde te midden van de mooiste bloemen, met zand dichtgegooid. Zoo iets zou tegenwoordig natuurlijk nooit meer gebeuren, want ofschoon de Watersnip nog broedt door het heele land, wordt zij toch hoe langer hoe zeldzamer, ten eerste doordat de moerassen worden ontgonnen en ontwaterd en ten tweede doordat de jacht op Watersnippen nog is toegelaten in den broedtijd. Gelukkig zijn met goeden wil en inzicht beide euvelen nog wel te verhelpen. Nog is het niet te laat. Nu het pad langs. We hebben ook de kleine vogels opgeschrikt, die in de doornstruiken huizen en die vertoonen zich nu allerwege. Daar vliegt er een zingend omhoog, bruin en grijs met een wit keeltje. Hij brengt het niet ver, daalt spoedig weer en zijn schrille liedje is dra geëindigd. ’t Is de Grasmusch (98) en na hem zien we er nog een stuk of zes, want dit zijn wel zeer algemeene vogeltjes. Ook Kneuen huizen hier in groot aantal en het mooie Paapje met zijn roodbruin borstje en de breede, witte wenkbrauwstreep. Die heeft niet bijster veel te vertellen, niet anders dan „utak, utak” en als je hem op het juiste oogenblik treft, dan hoor je hem ook wel eens een klein liedje zingen. Maar wat hem aan zangkunst ontbreekt, wordt goed gemaakt door zijn sierlijk figuurtje, zijn levendige kleuren en aardige maniertjes. Kijk, recht voor ons uit zweeft een vogel op breede wieken en Vischdiefjes staan boven hem te bidden. Eén schiet er neer en de groote vogel draait zijn breede kop afwerend hem tegemoet. Het is een Velduil en die Vischdief behoeft zich niet zoo zenuwachtig te maken, want de Uil kan hier genoeg muizen vangen. Het is voor ons wel een beetje vreemd om dien Uil hier te zien in ’t volle zonlicht van den zomerdag, terwijl we toch op school geleerd hebben, dat de Uilen nachtdieren zijn en de muizen min of meer ook. Je ziet echter op onze eilanden èn de Velduilen èn de Muizen dikwijls genoeg op klaarlichten dag. Het komt er maar op aan, om zelf ook de zomerdagen zooveel mogelijk buiten door te brengen. Nog weer een tamelijk groote vogel, met langen staart. Een Sperwertje? Neen, ’t is een Koekoek (66). Zie maar zijn platte lichaam en duidelijken snavel. Dikwijls wemelt het op Texel van de Koekoeken, maar dit jaar zijn er blijkbaar nog niet genoeg, want heele stukken duindoorns zijn kaal gevreten door de rupsen van den Bastaardsatijnvlinder. In vorige jaren is dat ook al gebeurd. ’t Is een naar gezicht, al die doode struiken en daarin nog de overblijfsels van de nesten van de Bastaardsatijnvlinder (59). Er zijn maar weinig vogels, die harige rupsen kunnen of willen eten. De Koekoek is er een baas in en daardoor een der allerbeste vrienden van het duin. ’t Is wel jammer, dat elk koekoeksjong het leven kost aan vier of vijf jonge Grasmuschjes of Piepertjes of Kwikstaartjes enz., doch daar moeten wij in berusten en hopen, dat er van die vogeltjes zooveel kunnen tieren, dat er wel wat af kan. We zouden den Koekoek toch ook niet graag willen missen, niet alleen om de rupsenvreterij, of om zijn zoo dikwijls geprezen en bezongen roep, maar ook om zijn aardige verschijning, al hebben vele menschen hem nooit gezien. Maar wie in Mei en Juni op Texel komt kan Koekoeken te zien krijgen zooveel hij wil. Zij zitten dikwijls genoeg te roepen op de telefoondraden. Al uitkijkend naar de vogels mogen wij toch ook de bloemen niet vergeten. Er groeit hier nog heel wat meer dan duindoorns en russchen en in den loop der jaren zal het hier nog mooier worden, want de Buiten-Mui is nog betrekkelijk jong. Zij staat al vol met Orchideeën. In Waal en Burg zagen wij hoofdzakelijk de Harlekijnsorchis. Die vinden we in de Mui ook wel, maar nog meer staan er de Handekenskruiden en wel in het bijzonder het Vleeschkleurig Handekenskruid (18). Ook de beide andere Handekenskruiden, het Gevlekte (I) en het Breedbladige (50) ontbreken niet en we vinden er genoeg waarvan niet met zekerheid uit te maken is, tot welk van de drie soorten ze wel behooren en die we dus misschien voor bastaarden moeten houden. ’t Is wel goed om eens op al die verscheidenheid te letten, verscheidenheid in grootte, in aantal en afmeting der bladeren en in de gevlektheid van de bladeren. De kleur der bloemen loopt van wit tot heel donkerpaars en de teekening op de onderlip kan vlekkig zijn of strepig, flauw of forsch en van allerlei kleursterkte. Behalve die kleurige Handekenskruiden groeien hier nog een paar Orchideetjes, welke de gewone wandelaar licht over het hoofd ziet maar die de plantenkenner begroet met ware vreugd. Ze hebben bleekgroene bloempjes. De eene zullen we Sturmia (54) noemen, die heeft een nog al lossen tros met weinig maar nog al tamelijk groote bloempjes. De andere heet Herminium, die heeft een dichter tros, maar de bloemen zijn klein. Beide plantjes groeien alleen op echt wilde ongerepte plaatsen, de Herminium alleen in het duin en ook wel in Zuid-Limburg, de Sturmia ook wel in de prachtige moerassen langs de laagveenplassen, waar ook de Veenbes zijn slingers maakt over de Veenmoskussens en waar de Koningsvaren groeit. Daar wil ook wel als groote zeldzaamheid het Rondbladig Wintergroen groeien, dat we allengs beter kennen onder den naam van Pirola en dat staat hier ook in de Mui bij troepjes, gaarne onder bescherming van de Duindoorns. Dit is een van de bloempjes, waarvan ik toen ik pas op de planten begon te letten, haast niet kon gelooven, dat het zoo maar in het wild kon groeien. De roomig witte wijde klokjes, met de vreemd gevormde meeldraden en de gebogen stijl, bij tientallen vereenigd tot een tros aan loodrechten bloeistengel, lijken op geen andere bekende Nederlandsche bloem. Die stengel komt omhoog uit een rozet van glimmend groene, bijna ronde blaadjes. Meest groeien die Pirola’s troepsgewijs. Ze verspreiden een heerlijken geur en je zoudt denken, dat daar wolken van insecten op af zouden komen, maar in de vele honderden uren, die ik bij Pirola’s heb doorgebracht, zag ik er maar enkele zweefvliegen. In één adem met de Pirola wordt doorgaans de Parnassia genoemd, doch die bloeit later en ’t is al mooi, als we begin Juni wat dikke witte bolvormige bloemknoppen ontdekken. In Augustus staan ze in vollen bloei en dan kunnen we mooi zien, hoe de vijf meeldraden ieder op zijn beurt dag voor dag naar ’t midden van de bloem buigen om daar hun helmknop te openen. En als de vijfde, na zijn helmknop geledigd te hebben, weer buitenwaarts is omgebogen komt de stengel pas tot ontwikkeling. En al dien tijd hebben de buitengewoon sierlijke honigorganen, die tusschen de meeldraden staan met hun glanzige knopjes, de zweefvliegen en bijtjes gelokt, die nog al druk deze bloemen bezoeken. Hier gaan we in den nazomer ook zoeken naar Gentiaantjes, de kleine Bittere Gentiaan, Gentiana Amarella (15) en de veel zeldzamere Veldgentiaan, Gentiana Campestris (13). Al rondkijkend bereiken wij het einde van het meertje, het einde van de vallei. Dit is nog een alleraardigst stukje duinpan met een groote verscheidenheid van plantengroei, overeenkomend met heuveltjes van geen beteekenis en delletjes, haast zonder diepte en juist daardoor merkwaardig. Want nu kun je zien hoe groot verschil in plantengroei veroorzaakt wordt door enkele centimeters verschil in waterstand. We klimmen nu langzamerhand en ontmoeten nog een paar aardige planten. Vooreerst de Kleine Ruit (43), Thalictrum minus, een allersierlijkste plant, behoorende tot de ranonkelfamilie met mooie, fijn verdeelde bladeren en bloempjes waaraan niet de kelk en de kroon, maar de meeldraden het meest in ’t oog vallen. Deze Kleine Ruit is in ’t Hollandsch duin zeldzaam, op Texel niet algemeen, maar op Schiermonnikoog groeit hij als gras. Naast die Kleine Ruit vinden we misschien hier nog een enkele Jeneverbes, maar die groeit elders op Texel meer. En nog al merkwaardig is de tegenwoordigheid van de Strandwinde (26), Convolvulus Soldanella. Haar bloemen zijn als die van Heggewinde, even groot, maar minder diep en vrij sterk rose gekleurd. De bladeren zijn tamelijk dik en vleezig en rondachtig, niervormig en ze lijken werkelijk wel op die van het beroemde Alpenplantje Soldanella. Deze Strandwinde behoort, zooals haar naam aanduidt, eigenlijk thuis in den zeelooper en daar vinden wij haar ook bij Noordwijk en op Voorne en Walcheren. Dat zij hier groeit zoover in de binnenduinen brengt ons in herinnering, dat dit binnenduin eenmaal werkelijk buitenduin is geweest. De Buiten-Mui was toen strand, evengoed als thans de Sluftervlakte. Wij beklimmen nu het hooge duin en blijven een kwartiertje op den top zitten of eventjes onder den top, als ’t naar onzen zin wat te hard waait. Prachtig liggen nu de beide duinmeertjes voor ons en duidelijk zien we, dat links van de Buiten-Mui, dus naar de zee toe, alweer een nieuwe vallei is afgesnoerd en dat zich daar ook een zoetwatermeertje gaat vormen. Zoo groeit hier het natuurmonument der Muien aan. Rechts van de Groote Mui ligt ook nog een groote vlakte, rijk aan natuurschoon, maar die valt ten offer aan den „landhonger” en wordt ontgonnen tot wei- en hooiland. Ja, je moet weten te geven en te nemen. Nu naar huis en morgen naar de bebosschingen, naar Den Hoorn en naar De Pannekoek. V. NAAR HET ZUIDEN Vroeg in den morgen rollen we op onze fietsen de hoogte af, niet regelrecht het dorpje Koog in, maar aan den zoom van het dennenbosch dadelijk rechtsaf. Het Staatsboschbeheer heeft hier, vooral ter wille van zijn eigen ambtenaren, een rijwielpad aangelegd, eenmans breed en daarlangs hopen wij nu op aangename en gemakkelijke wijs het dorpje Hoorn te bereiken. Het eerste deel van ’t pad is mooi hard, dan komt een stuk dat onbegrijpelijkerwijs rul en hobbelig is gebleven en dat hooge eischen stelt aan onze rijkunst. Ik loop daar liever. Verderop wordt het weer heel goed. Aanvankelijk hebben wij rechts nog de duinen, hier wat minder dicht begroeid dan die noordelijk van Koog. Er is ook al in gewerkt voor bebossching en sommige plekken zijn bestoken met jonge dennetjes. Verderop maakt de weg een bocht en dan komen we in op het eerste gezicht mooie frissche perceeltjes hooiland van de nieuwe ontginning. Voor de aardigheid moet ge eens letten op de slootkanten. Daar ziet ge Ratelaar en Kartelblad, Tormentil, ook een enkele Orchidee en in den nazomer ook wel bloeiende Klokjesgentianen (17), allemaal herinneringen aan den tijd, toen hier een wilde drassige heide lag, de Miente, een tooverland van wilde bloemen en vogels, dat zich uitstrekte van Den Hoorn tot voorbij De Koog. ’t Is nog al aandoenlijk, hoe nog jaren na het begin van ’t ontginningswerk de mooie wilde planten zich weten te handhaven langs wegbermen en slootkanten. Dat kunt ge niet alleen op Texel, maar overal elders in de wereld waarnemen. Met een jaar of tien is al het moois voor goed verdwenen. Voorbij het hooiland komen we aan een rechte sloot, een der afwateringen van het Mientebosch. De oevers zijn nu begroeid met Dotterbloemen en Vergeetmijnietjes en hier en daar een enkele Waterklaver of Waterdrieblad (47), een van de mooiste oeverplanten van de wereld. Vijfendertig jaar geleden groeide die op Texel langs tal van plassen en waterloopen, nu wordt hij al zeldzamer en zeldzamer. Misschien zal hij zich aan de meertjes van het Muigebied nog wat willen uitbreiden, evenals de prachtige en zeldzame Tengere Bastaardmuur (55), Anagallis Tenella, die vroeger op de Miente in grooten overvloed bloeide en die in de eerste jaren van den bebosschingstijd zich nog op vochtig zand wist te handhaven, tusschen de witte Elzen. Als wij nu het brugje over die afwatering gepasseerd zijn, komen wij in het bosch op een stuk weg, dat al werkelijk aanspraak zou kunnen maken op de benaming van laan. Iedereen zal op deze plek moeten erkennen, dat er door de Staatsbebossching (5) toch een zeer goed werk is verricht en dat Texel als woonplaats er heel wat aan heeft gewonnen. Bij alle goede dingen, waarop ons eiland trotsch kan zijn, ontbreekt er toch dikwijls één begeerenswaardig iets en dat is luwte. Het waait er haast altijd en de wind strijkt vroolijk over het boomlooze land. En nu is het werkelijk een heel nieuwtje voor ons, oude Texelaars, om hier in het weliswaar nog niet zeer hooge dennenbosch schuilplaats te vinden en intimiteit. Om dit goed te beseffen moet iemand, die Texel voor het eerst bezoekt, juist zooals wij deden, eerst eenige dagen ronddolen over het eiland en eens flink tegen den wind in fietsen door Eijerland en Waal en Burg. Dat helpt prachtig, om dan den derden dag de bebossching te leeren waardeeren. Toen ik in 1890 en 1891 op Texel woonde, werd over de mogelijkheid van bebossching ook al heel druk gesproken. Vooruitstrevende Texelaars van die dagen hadden hun zinnen gezet voornamelijk op vijf dingen: een eigen stoombootdienst, een tram, een kanaal van Oude Schild naar Cocksdorp, een gasfabriek en de bebossching en ontginning van de Mient. Nu de meeste van die wenschen zijn in vervulling gegaan of zelfs door beter dingen vervangen. Practische mannen hadden ook al de bebossching zelf ter hand genomen, hoofdzakelijk met loofhout en daarvan getuigt nog het boschje van den Nieuwen Aanleg tegen de Mient aan. In mijn tijd meende men nog, dat naaldhout niet op Texel kon tieren. Van de velerlei deugden van den Oostenrijkschen of Zwarten Den begon men pas eenig besef te krijgen. Eerst na 1895 kwam er schot in de zaak en thans in 1927 zijn al honderden hektaren beplant. Die Zwarte Den komt in hoofdzaak voor in twee verscheidenheden: de Oostenrijksche en de Corsicaansche Den. Vooral de laatste is zeer goed bestand tegen den zeewind en ’t is een lust, om te zien hoe sommige perceeltjes prachtig gedijd zijn. Het is nu al zoover, dat een groot deel van deze bosschen al bloeien en dennekegels voortbrengen. Nog staan de stammetjes dicht opeen en is er geen sprake van dat we buiten de paden door het bosch kunnen dolen. Doch geduld maar, over een jaar of tien wordt dat al anders en dan krijgt Texel een bosch, dat nog eens zal kunnen wedijveren met de beroemde Manteling van Walcheren. Natuurlijk blijf ik betreuren, dat in het begin de onovertreffelijke Fonteinsnol zoo verknoeid is en dat men heeft nagelaten, om sommige daarvoor zeer geschikte plekjes van de Mient in hun oorspronkelijken staat van bloemenweelde te behouden. Ook zou ik het betreuren, als de nu nog bestaande valleien van den zuidwesthoek van ’t duin in ontginning worden gebracht. Maar dit alles neemt niet weg, dat ik met genoegen in ’t Mientebosch vertoef, vooral nu ook de Nachtegaal er zijn tentje heeft willen opslaan. Wij rijden zeer genoeglijk langs de goede paden. Er is ook voor afwisseling gezorgd, dat hebben de zwarte pijnen wel noodig. Nu eens is het een vroolijk berkenlaantje, dan bloem en plantsoen rondom de woningen van de boscharbeiders, dan een helgroen perceeltje eikenhout, een veldje fel geel van geurige lupine en boschjes van Witte Elzen, waarin zich warempel ook al een enkele varen vertoont. Zoo’n nieuw bosch wordt pas aardig, wanneer op den grond tusschen de boomen zich allerlei wilde planten vertoonen, die er „vanzelf” gekomen zijn en zoodra die nieuwelingen even mooi en merkwaardig blijken als de oorspronkelijke planten, die er door de ontginning zijn vernietigd, dan raken we verzoend met de verandering. De ongeduldigsten van ons troepje, die heelemaal vooraan rijden, kennen in ’t minst den weg niet en rijden nu te ver, den Bakkenweg voorbij. Het hindert niet erg, over een paar minuten zullen ze wel merken, dat ze verkeerd zijn en dan wachten ze van zelf. Ook behoeven we niet terug te gaan, want er zijn meer wegen, die naar Den Hoorn leiden. Ook kunnen we van de gelegenheid gebruik maken, de fietsen langs het pad neer te leggen en eventjes rechtsaf het duin in gaan, om een van de vele vlakken te bekijken, die hier den zuidwesthoek sieren. Vroeger waren die vlakken nog mooier, ze hebben geleden door ontwatering. Ik hoop, dat er binnen niet al te veel jaren, nog eens een tijd komt, dat men dergelijk woest land om zijn pracht van planten en dieren, om de merkwaardigheid van zijn ontwikkeling, van hooger waarde acht dan schapenwei of ruigtesnijplaats. Hier in deze vlakte groeien nog naast struikhei (38) en dophei (45) en kraaihei (40) en gagel de aardige jeneverbessen, eenige soorten van zonnedauw, Parnassia en Pirola en groote blauwe Klokjesgentianen. Op de natte plaatsen staan mooie Rietgrassen en in ’t bijzonder de groote Galigaan, meterhoog opschietend en met zijn scherpe stekelige bladeren ondoordringbare boschjes vormend, waar de Aschgrauwe Kiekendief (65) in veiligheid zijn jongen groot kan brengen. De Aschgrauwe Kiekendief is de koning van deze valleien. Als we hier rustig eenige uren doorbrengen, dan duurt het niet lang, of we hooren het hoog gefluit van ’t mannetje. Op zijn lange spitse wieken zweeft hij rond en in goed licht kunnen we zijn mooie aschgrauwe kleur bewonderen en de vlekteekening in zijn oksels. Daar komt het wijfje omhoog. Zij heeft haar nest in de galigaan, in den kruipwilg of in de struikhei verlaten en vliegt hem tegemoet om de prooi in ontvangst te nemen, die hij aanbrengt en hoe die in ’t nest aan de jongen wordt voorgediend hebt ge wellicht al wel eens gezien op de wondermooie film, die Burdet van het leven dezer vogels hier heeft weten te maken. Alleen al om Burdet te eeren, moesten deze valleien in hun besten natuurstaat behouden blijven. In die pannen nestelen ook de tamelijk zeldzame Sprinkhaanrietzanger en de zeldzame Duinpieper (108). Nu moeten we toch heusch verder, want we hebben nog heel wat te doen. Een weg naar Den Hoorn is gauw gevonden. We stallen daar onze fietsen in Het Loodsmans Welvaren en wandelen het dorp uit naar ’t westen. Het ligt eigenlijk langs een hoogen duinkant. Achter de huizen aan onze linkerhand dalen de duinen snel en ge begrijpt dadelijk, dat het land daar in vroeger tijden zeebodem is geweest. Dat is nog niet zoo heel lang geleden en inderdaad woonden aan Den Hoorn de loodsen, die Tromp en De Ruyter naar zee brachten en het was destijds een zeedorp, evenals nu Oude Schild. Dit is allemaal heel mooi te zien aan het zeer schilderachtige westelijk uiteinde van het dorp. Wij komen hier terecht in een zandweg die zich weldra splitst in tweeën. De rechtsche weg gaat door de duinen naar de zee, ’t is de weg, die de reddingboot moet nemen, als er een stranding is aan de Hors. Links zien we een heel hoog duin, dat is het Loodsmansduin, het hoogste duin van Texel. Wij wandelen er langzaam tegen op, gemakkelijk en aangenaam, want dit duin is alweer dicht begroeid met gras en bloemen, Viooltjes en Eereprijs in overvloed en weldra belanden we op een groot dicht duinroosjesveld (J), waar de eerste roosjes al in bloei komen. Hier en daar staat ook een enkel klein Meidoorntje, maar laag en afgevreten. Ik vraag mij altijd af, of het Texelsche duin nog niet veel mooier zou worden, wanneer de schapen, geiten en konijnen er geweerd werden, al was het maar telkens voor een jaar of acht. In den top van het Loodsmansduin ligt een stuifkuil, dat is wel jammer. Gelukkig is er nog wel bijhouden aan. Was Texel dichter bevolkt en kwam hier meer bezoek, dan zou die top misschien wel aan dezelfde gevaren blootgesteld zijn als de Blinkert en de Blauwe Trappen bij Haarlem en verwoest worden door onnadenkende toeristen en wandelaars. Eigenlijk moet ieder, die in de duinen wandelt, waar dan ook, er op bedacht zijn, dat hij het plantenkleed niet stuk trapt. Ik voor mij let daar altijd bijzonder goed op en ben er vaak om uitgelachen, maar ik geloof toch wel dat ik het bij het rechte eind heb. Het uitzicht van het Loodsmansduin is wonder mooi. Naar het noorden zien we ons heele eiland, de duinenrij tot aan den vuurtoren van De Cocksdorp, de Molen van het noorden, al de dorpen, de boschjes, de eendenkooien, bekende hoeven. Links blinkt de zee van Texel, de Texelstroom, de Prins Hendrikpolder en De Mok met het vliegkamp. Naar het zuiden hebben we op den voorgrond een warreling van duinenrijen en duinpannen, het groote strand met het duin van Onrust en over het Marsdiep heen de Noordpunt van Noord-Holland: op een rijtje van rechts naar links den hoogen vuurtoren van Kijkduin, de huizen en kerken van Den Helder, de kazernen en paleizen van Nieuwediep en het fort de Harssens. En hier is nu ook de plaats, om eventjes te wijzen op den aanwas van het eiland in de laatste twee of drie eeuwen. Zooals we hier het dorp Den Hoorn (9) zien liggen blijkt het al heel duidelijk een langgestrekt kustdorp te zijn, evenals thans Oude Schild of liever nog het dorp Vlieland. Dat ligt met zijn achtertuintjes tegen de Waddenzee net als hier de achtertuintjes van Den Hoorn tegen de groene grasvlakte van De Naal, die eenmaal zee was, wat ook buitengewoon duidelijk blijkt uit die vlakke ligging. Zuidwaarts wordt die Naal thans begrensd door een duinenrij: de Siboes Nollen met hun voortzetting. Die hebben dus voor Den Hoorn een baai gevormd en in die baai is de klei bezonken van de Naal. Na verloop van tijd vormde zich nu weer ten zuiden van Siboes Nollen een nieuwe duinenrij, waarschijnlijk eerst een duinenlandje bij ’t tegenwoordig Horntje. De mensch heeft een beetje geholpen om de verbinding tusschen Neeltjes Nol en Schilbolsnol tot stand te brengen door den Stuifdijk het Molwerk. Deze duinen vormden de zuidgrens van een baai, die gaandeweg ook alweer is dichtgeslibd en bedijkt. Dat zijn thans de poldertjes van De Kuil en het Hoorner Nieuwland. Weer later ontstond, ook alweer met hulp van vlijtige menschen, de Stuifdijk, die den zuidkant vormt van de tegenwoordige baai De Mok en daar zal mettertijd ook wel een poldertje van gemaakt worden. Zoo stonden de zaken omstreeks 1870 en nu is er na dien tijd op het wijde zuiderstrand nog weer een nieuwe hooge duinenreeks ontstaan en die heeft weer een nieuwe vallei afgesnoerd, dat is de thans al zeer beroemde Geul. Die is slechts korten tijd een baai van de zee geweest, maar al spoedig volgestoven en zelfs aan zijn zuidoostelijken uitgang gedicht, zoodat het regenwater niet gemakkelijk meer naar zee kan afvloeien en nu bestaat die Geul voor een groot deel uit een zoetwatermeer. Zuidwaarts van de Geul is nu weer een nieuw eilandje aan het groeien, dat is de Pannekoek en ’t is niet onmogelijk, dat van hier uit een nieuwe duinenrij ontstaat naar Paal 8 en we zoodoende zich een vijfde vallei zien vormen. We willen dat allemaal even bekijken en onderdehand een bezoek brengen aan het natuurmonument de Putten of Petten. Van Loodsmansduin naar de Putten wandelen we misschien het makkelijkst, door eerst schuin door ’t duin naar het Pompevlak te loopen en dan langs de Moksloot oostwaarts. Die Moksloot is eigenlijk een riviertje, waarlangs al het duinwater zeewaarts stroomt van de Bleekersvallei af, dat is zoowat halfweg De Koog. Zij is gegraven in 1839 en voor dien tijd stonden in den winter en ook in eenigszins regenrijke zomers al die duinvalleien vol water, duinmeertje aan duinmeertje en het moet daar in dien tijd fabelachtig mooi geweest zijn van planten en vogels. Jammer genoeg hebben onze voorzaten daar weinig op gelet en nog minder van verteld, maar het moet daar toen zeker op zijn minst even mooi geweest zijn als thans aan het Kwakjeswater, het Zwanewater of in de Muien. Meer wil ik er niet van zeggen. Het Pompevlak heeft natuurlijk weer een aardige bevolking van Kieviten, Grutto’s, Tureluurs, Scholeksters en in de sloot zien we naast de gewone waterinsecten ook tal van garnaaltjes. Bij hoogtij en stormweer komt het zeewater dikwijls een heel stuk in de Moksloot stroomopwaarts. Eindelijk komen we aan De Mok zelf, klauteren nu naar links over het duin en komen zoo vlak boven het Natuurmonument de Putten, een beroemde broedplaats van Kluten en Sterntjes. Tien jaar geleden hadden de Kluten hier de overhand, thans spelen de Sterntjes de baas. Er zijn echter nog Kluten genoeg, om het de moeite waard te maken, hier een uurtje bovenop het duin uit te rusten en met den kijker het bedrijf van de Kluten en de Sterntjes te aanschouwen. Vlak aan den overkant van de plas ligt een echt typische Texelsche stolp en een eind daarachter ligt breed en rustig ons mooie dorpje Den Hoorn. De sierlijke wit met zwarte Kluten waden door het water, schermen met hun sabelvormigen snavel in de modder naar garnaaltjes en ander klein grut, wagen af en toe nog eens een danspasje of houden een wakend oog op hun jongen, die ook al op hun lange beenen door ’t water waden en op de diepe plekken heel vaardig rondzwemmen. Komt een Kluut te dicht bij een eilandje, dat door Sterntjes bewoond wordt, dan vallen die hem aan met luid gekrijsch. Telkens komen Vischdiefjes aanzetten met blinkende vischjes in hun bek en wij kunnen van hier nog heel goed zien, dat de broedende vogel op ’t nest of de jongen gevoerd worden. Het is niet noodig, dat wij de broedplaats zelf betreden; we zouden er trouwens zonder zeer speciale en goed gemotiveerde vergunning ook niet worden toegelaten. Als ’t nu Zondag is of er om een andere reden geen schietoefeningen gehouden worden door de krijgslieden uit Nieuwediep, dan kunnen we nu een aardige wandeling maken naar De Geul en de Pannekoek. We wandelen naar het Pompevlak, trekken over een brug de Moksloot over en belanden over de kortgegraasde slibberige vlakte bij het lage licht op het Zuider Mokduin. We klauteren over dat duin heen en staan nu voor een heel nieuw landschap: voor ons een lange vallei en aan de andere zijde daarvan een blinkend witte duinenrij, maar die toch reeds rijkelijk begroeid is met helm en duindoorn, een jong duin dat binnen menschenheugenis is ontstaan. Op de stafkaart van het jaar 1878 is van dit duin nog geen spoor te bekennen, het bestond toen nog niet. Deze vallei nu heet De Geul. Een jaar of tien geleden had hij naar het oosten nog verbinding met het strand en kon bij hooge vloeden het zeewater er binnen komen. Dat is nu alweer heelemaal anders. Die uitgang is thans versperd door een breeden zandrug. De mensch heeft een beetje geholpen om hier de aanstuiving te bevorderen. En in plaats dat het zeewater thans naar binnen zou komen is nu aan het zoete water de kans afgesneden, om naar buiten te gaan. Zoodoende wordt thans een groot deel van de Geul ingenomen door een duinmeer. Ik zal niet licht vergeten, hoe mooi dat was in den zomer van 1925. Een groot deel van de oppervlakte van het water was sneeuwwit door de overvloedig bloeiende waterranonkels. Ik heb nooit van mijn leven zooveel waterranonkels gezien. De enkele plekken, waar ze niet bloeiden zagen helder blauw, waar ’t water de hemel weerspiegelde en rondom lagen de heuvelen en duinrijen dicht groen begroeid of met bloemen bespikkeld, behalve waar in het jonge duin een nieuwe zandgolf de heuvelkling kwam ophoogen. En langs den waterkant en in het zomersche warme water zaten honderden gestreepte padden (131), die op de eilanden zoo veel voorkomen en gemakkelijk te herkennen zijn aan het fijne heldergele streepje midden over den breeden rug. Ze zaten tevreden te knorren. Hoogerop, waar ’t water niet komt, heeft de Geul al dezelfde bloemen als de Muien: Orchideeën van allerlei soort, zelfs Sturmia en Herminium, ongewone zeggesoorten en russchen, Parnassia en Pirola en als groote bijzonderheid een bloempje dat in de Muien ontbreekt en in vroeger jaren alleen op Terschelling heette voor te komen, het Gevlekt Zonneroosje (56) Helianthemum Guttatum. ’t Is een rank plantje met smalle blaadjes, een of twee decimeter hoog en bloeiend met heldergele bloempjes, die vroeg in den middag uitvallen of zich sluiten. In 1918 stonden ze in de Geul bij duizenden, dat kan in andere jaren weer anders zijn, vooral op een plek als deze, waar de grondwaterstand aan groote wisselingen onderhevig is. Ik heb van dit natuurmonument nog goede verwachtingen. Nu stappen we het breede strand op en richten onze schreden naar een heuveltje, dat daar een paar honderd meter van ons af heelemaal alleen uit de vlakte verrijst. Dat is de beroemde Pannekoek, waar ik ieder jaar heen ga, om te kijken hoe hij aangroeit en welke nieuwe planten er zich vestigen. Helaas ontwikkelt hij zich niet ongestoord, want picknickers uit Nieuwendiep vinden het ook een aardige plek, om er te genieten van de eenzaamheid. ’t Is nu een begroeid sikkelduintje met tamelijk spitsen top. De heuvel zelf is begroeid met helm en zandhaver, de voet heeft over een groot deel een dicht dek van Muurpeper (46) en van de Zeepostelein (42), Ammadenia Peploides, een van de knapste zandbinders. Hij maakt in den grond een rijk vertakt wortelstelsel en daaruit schieten loten omhoog, dicht bezet met dikke kruiswijs geplaatste blaadjes. De groenwitte bloempjes zijn nauwelijks zichtbaar, zoo kort zijn ze gesteeld en ze maken bolvormige groene vruchtjes. Het geheel is zeer dicht en samenhangend, zoodat de golfslag er geen vat op heeft. Buiten die mat van Zeepostelein liggen nog weer kleine bultjes, begroeid met het ons reeds bekende Biestarwegras en ik noteer er een paar, waarvan ik vermoed dat ze in een volgend jaar met de Pannekoek zelf verbinding zullen hebben verkregen en deze aldus hebben uitgebreid. In 1922 had er zich nog een aardige plant gevestigd maar die is later weer verdwenen. Dat was de Zeeraket (28) en het zag er heel mooi uit, zoo’n dichte groep van mooie lila bloemen tegen het groene duintje. De bloemen van Zeeraket lijken veel op Pinksterbloemen, ze behooren dan ook tot eenzelfde familie, die der Kruisbloemen of Cruciferen. Zooals met veel planten die op zilte plaatsen groeien, het geval is, heeft deze Zeeraket nog al dikke, eenigszins vettige bladeren. Maar het aardigst zijn zijn vruchten, dikke glanzig gele dingetjes, die in twee stukken breken, elk met één zaad en die brokken drijven op de zee mijlen ver. Zoo komen ze dan terecht aan den voet van jonge duintjes. In tegenstelling met de meeste andere planten van jong duin is deze Zeeraket een eenjarige plant. Zij sterft af, zoodra haar vruchten gerijpt zijn en als al haar zaden wegspoelen, dan komt op dezelfde plaats dus geen nieuwe plant. Wel, ik ben er zeer benieuwd naar, wanneer de Zeeraket weer bij die Pannekoek komt aanwaaien, neen aanspoelen. Nu weer verder, nog even naar het Marsdiep. ’t Best is maar, om even de kousen en schoenen uit te trekken, want er blinken overal kleine plasjes op ’t strand en ’t kan ook zijn, dat we een klein wedloopje zullen moeten houden met den vloed. Vooruit dan. Wat zijn dat allemaal voor kleine bultjes en wormachtige heuveltjes? Ja, we loopen hier door een veld, dat bewoond wordt door Strandpieren, wormachtige dieren, een paar decimeter lang. Die leiden hier hun ondergrondsch bestaan, verzwelgen met hun mond het natte zand en daarmee allerlei kleine levende wezens, die daarin huizen en brengen dan uit hun darm dat zand weer te voorschijn, dat zijn dan die wormachtige hoopjes. Als we eventjes goed toekijken, dan zien we in de buurt van die wormachtige hoopjes wel een klein kuiltje, daar zit de kop van den worm, zijn gewone houding is die van de letter U. Met een flink schepje kun je zoo’n dier wel te voorschijn brengen: een dikken worm met vooral aan het voorste deel van zijn lichaam merkwaardige aanhangsels, die zoowat den dienst verrichten van kieuwen. Die vreterij en het te voorschijn komen van de uitwerpselen krijgt ge ’t best te zien, wanneer de vlakte onder water staat en daarom komt ’t ons nu goed te pas, dat we, aan ’t Marsdiep gekomen net de eerste vloedgolfjes zien opdringen. We wandelen nu met den vloed Pannekoekwaarts en hebben inderdaad het genoegen dat nu hier, dan daar plotseling zoo’n zandstraal omhoog spuit. Sommige meisjes vinden dat griezelig. We bereiken in tijds onze Pannekoek en zonder verdere avonturen ook weer de duinen van de Geul. De afstanden zijn zoo gering, dat er van eenig gevaar, van verrast worden door den vloed geen sprake is. In allerlei boeken worden daarvan zooveel narigheden verteld, dat we wel even op de onschadelijkheid van deze wandeling mogen wijzen. Nu gaan we niet terug over het Loodsmansduin, maar liever langs de Putten en de kade van het Hoorner Nieuwland. Dat is een heel aardig wandelingetje, want in het lage land aan weerszijden kunnen we weer alle weidevogels te zien en te hooren krijgen tot Kemphaantjes toe. VI. DWARS DOOR ’T EILAND Je fietst van De Koog naar Oude Schild gemakkelijk in een uur, maar wanneer wij „huistoe” gaan, dan nemen we er meestal een halven dag voor, omdat we in het voorbijgaan nog een kijkje willen nemen in het dorp Den Burg (K) en op den Hoogen Berg. Zooals de naam aanduidt, is ons hoofddorp indertijd een soort van weerbare plaats geweest, wel geen Metz of Verdun, maar toch een vesting en veertig jaar geleden was er in en om het dorp een buitengewoon vieze sloot te vinden, die aanspraak maakte op den naam van Burgwal. Ik geloof, dat die nu wel geheel verdwenen is, want ook aan Den Burg heeft het woningvraagstuk zich doen gelden en er zijn aan alle kanten nieuwe buurtjes bij gebouwd, waar ik verder maar niets van zal vertellen. Zooals bijna overal is ook hier het oude dorp het mooist. Er zijn drie pleinen: De Steenen Plaats, de Groene Plaats en het Kikkertplein. Dit laatste heet wellicht anders, maar wij noemen het altijd zoo naar de herberg De Vergulde Kikkert, tegenover mijn oude woning. De Steenen Plaats heeft twee uitwegen naar buiten: het Kooger end en het Waalder end, en drie straten binnenwaarts: de Hoogerstraat, den Binnenburg en de Weverstraat. De Weverstraat komt uit op het Schilderend en daarop komt ook de Warmoesstraat uit, die via Groene Plaats weer verbinding heeft met den Binnenburg. Zoodoende ontstaat een kringbaan, een „Ringstrasse”, en die vormt wel het voornaamste gedeelte van het dorp. Als je die heele kringbaan afwandelt, dan doe je een „burgje rond”, een geliefkoosde wandeling bij jong en oud. In het eerste jaar van mijn verblijf op Texel had ik mijn kamers aan de Weverstraat en als ik dan ’s avonds zat te lezen of te teekenen was het een groot genoegen, om klip klap mijn plaatsgenoten groepsgewijs voorbij te hooren wandelen, al pratend of zingend. Ik zat lang niet iederen avond thuis, want er waren een massa huizen, waar de eenzame jongeling vriendelijk werd ontvangen en waar hij op de alleraangenaamste manier werd ingelicht over het leven en bedrijf van ons mooie eiland. De Steenen Plaats doet min of meer aan als een hofje met zijn groote pomp en breedgekroonden kastanjeboom en de Binnenburg is een mooie breede straat. Daar ligt ook de groote kerk aan met zijn dikken toren van groote baksteenmoppen, geelgroen en grauw van korstmossen en hier en daar met een pruikje muurvarens. Muurvarentjes groeien ook op den kerkhofmuur en op een enkele plek was daar zelfs een plantje te vinden van de Zwartsteelmuurvaren, Asplenium Trichomanes. Ik geloof niet, dat kerk of toren architectonisch of historisch veel te beduiden hebben, maar ik houd van het stoere bouwsel en van den torentrans heb je een heerlijken kijk over ons eiland. Aan den Binnenburg ligt ook het Raadhuis en de Waag en langs die Waag kom je op de Groene Plaats, waar de groote hotels zijn en de groote lammerenmarkten gehouden worden. Die zijn werkelijk iets bijzonders. Ze worden altijd gehouden op Maandagen in April en Mei en wij hielden dan natuurlijk geen school. Reeds Zondagmiddag begonnen de werkzaamheden, dan werd de Groene Plaats al heelemaal bezet met hokken en heiningen, om daar den volgenden dag de dieren te bergen. En in den nacht van Zondag op Maandag komt dan het heele eiland in beweging, van heinde en ver rammelen de hooge veekarren Burgwaarts en in den vroegen morgen trippelen op alle wegen kudden van lammeren en schapen. Al heel spoedig is de markt volgepropt en de kooplui vinden nauwelijks ruimte om handslag te doen. Middelerwijl loopt het vrouwvolk de winkels af en tegen den middag, als de mannen in de herbergen hun rekeningen vereffenen, stroomt binnenskamers de koffie en wordt er blauwe koek verorberd bij kilogrammen. Meteen komt er verloop op de markt, duizenden lammeren worden vervoerd naar Oude Schild, waar de veebooten onder stoom liggen en wat er niet verkocht is, kuiert in den lenteavond huiswaarts. En ’s nachts weergalmt het heele eiland van het weeklagen der schapen, die van hun kinderen zijn beroofd. Dat zijn drukke weken voor Texel, dat meer dan een derde deel van zijn welvaart dankt aan de lammeren. Schapenteelt, landbouw (in Eijerland en het Noorden) en visscherij helpen de zes of zevenduizend Texelaars aan hun broodje. Als de lammerentijd en de kermis voorbij zijn, dan wordt het stil op de Groene Plaats, al geeft een enkele Maandagmarkt soms nog wat drukte. In den goeden ouden tijd verdiende het plein zijn naam beter dan nu, want toen stond het vol zware oude lindeboomen. Die werden door hun hoogen leeftijd wat gevaarlijk en moesten vallen om vervangen te worden door kleine stangetjes, waarvan je haast niet zou kunnen gelooven, dat ze over vijftig jaar de Groene Plaats alweer even indrukwekkend zullen maken als in de dagen van kapitein Slijboom, die, toen ik voor ’t eerst op Texel kwam, een groote vermaardheid genoot als hotelhouder van den klassieken Lindeboom. In die dagen was het tegenwoordige hotel Texel nog notariswoning en een kelder in dat huis maakte aanspraak op de eer van Ada van Holland huisvesting te hebben verleend, een eer, die echter ook wordt opgeëischt door een dergelijken kelder in het Burgerweeshuis aan de Parkstraat. Daar is werkelijk een park ook, je komt er in door een flink hek en ’t is voor zoo’n klein dorp werkelijk een heel mooi park, met zwaar geboomte en lager struikgewas en indertijd huisden daar nog heel wat zangvogels en daaronder was de geelbuikige Spotvogel altijd haantje de voorste. Natuurlijk huizen er ook altijd Spreeuwen, jong en oud (100 en 102). Trouwens ook elders in ’t dorp zijn veel aardige boomen en aan het Schilderend had je een flink bosch met veel mooie bloemen, dat indertijd behoorde aan de familie Bok. De veramerikaniseerde Hollander Edward Bok heeft in een zijner boeken naar aanleiding van dit boschje geschreven, dat zijn grootvader het heele eiland Texel beboscht heeft en dat dit zoo goed is gelukt, dat de schepen op zee in den nacht de aanwezigheid van het eiland kunnen merken aan het geschal der Nachtegalen! Je moet maar durven. Toch is het wel aardig, dat in onze dagen de bosschen van het Staatsboschbeheer werkelijk Nachtegalen hebben gelokt. Door het Schilderend verlaten wij het dorp langs de nieuwe zeevaartschool en nu nemen we niet den Nieuwen weg, maar den Ouden weg tegen den Hoogen Berg op langs Panorama, waar de beplanting met Eschdoorns er haast nog net zoo uit ziet als dertig jaar geleden. Als we goed en wel over den heuvel heen zijn slaan we een wegje in naar links en zoo bereiken we den Hoogen Berg met het Boschje en den Zandkuil (12). Het Bosch is al zeer oud, het wordt reeds vermeld in de Camera Obscura van Hildebrand, dat is al bijna honderd jaar geleden. Lees maar eens de eerste bladzijde van Teun de Jager. Het bestaat hoofdzakelijk uit Ahorns, maar er staan ook een paar rijen van zeer zware beuken in de luwte van de zuidoosthelling van den Hoogen Berg. Bovenop wordt het beschermd door een wal met dichte Meidoorns en die zijn natuurlijk door den zeewind weer prachtig gelijk gesnoeid. In de luwte van dien wal en dus onder de Meidoorns groeien ook eenige Hulsten, die er misschien door de vogels gezaaid zijn. Wanneer in October de scharen der trekvogels over Texel gaan, dan nemen zij graag koers over het Bosch van den Hoogen Berg. Menigmaal heb ik verscholen gezeten onder de Meidoorns van den noordoosthoek, om van beneden de vogels te zien aankomen via de boschjes van de Zeshonderd en De Blauwe Poort. Ik heb dat bosch vol gezien met Vlaamsche Gaaien, honderden bij elkaar en met Goudhaantjes in zoo groot aantal, dat het leek alsof het herfstloover nog voor een groot deel aan de boomen zat. Een andermaal waren het Spreeuwen en Kramsvogels en zelfs als er geen trek was, dan kon je er vrij zeker van zijn, interessante achterblijvers of voorloopers te vinden op de luwe plaatsen. Eenige zomers achtereen heeft er een Boomvalkenpaar genesteld in de hooge kronen en ook de Bergeend, die gewoonlijk zijn nest maakt in de konijnenholen van het duin, huisde er eens in de steile helling langs den Zandkuil. In ’t wandelpad langs de noordzijde ligt een kunstmatig heuveltje met een bank er bovenop. De Texelaars noemen dat de Zeven Pannekoeken en vertellen, dat daar binnen een groote steen verborgen ligt, de kern van het eiland en het symbool van zijn bestendigheid. Texel onderscheidt zich namelijk van al onze andere Noordzee-eilanden, doordat het Oude land grootendeels dezelfde soort van grond is als Drente en de Veluwe. Vlieland, Terschelling, Ameland, Schiermonnikoog en Rottum zijn eigenlijk niet anders dan zandplaten en slibplaten, waarop duinreeksen zijn gegroeid. Zij staan of vallen met hun duinen. Texel echter zou zonder duinen ook nog kunnen bestaan, al werd het dan ook wel veel kleiner. Wieringen verkeert in hetzelfde geval. Dit alles kunnen wij nog beter beseffen, wanneer we den Zandkuil betreden. Hier is een hap in den Hoogen Berg gedaan. Duizenden kubieke meters zand zijn hier weggegraven om verwerkt te worden in de dijklichamen langs de Zuiderzee. Langen tijd waren die dijken slechts onvoldoende lapwerk geweest, totdat men dat moede werd en in eens en naar wij hopen voor goed de prachtige zware dijken opwierp, die thans de lage landen langs den westrand behoeden tegen de nukken en grollen van den Texelstroom, die er niet beter op zullen worden, wanneer binnen enkele jaren de afsluitdijk van Wieringen naar Harlingen voltooid zal zijn. Door die graverij kunnen we nu een leerzaam kijkje krijgen op den inwendigen bouw van ons eiland. De bodem van den kuil is al wel sinds lange jaren alweer begroeid met hei en biezen en gras en berkjes, maar de steile wanden zijn voor een groot deel kaal gebleven, dank zij de werkzaamheid van de jeugdige Texelaars, die er hebben gestoeid en gegraven. In vroeger jaren had een clubje Texelaars uit Den Burg hier bovenop den Berg een theetent laten bouwen en dan gingen ze hier graag heen met hun logé’s en kinderpartijtjes. Nu echter de Koog een heusche badplaats is geworden, tijgt men liever derwaarts. De theetent is afgebroken en de Zandkuil ligt stil en verlaten. Een paar bewonderaarsters van Texel hebben Kuil en omgeving gekocht en ten geschenke gegeven aan de Vereeniging tot Behoud van Natuurmonumenten. Samen met het Bosch, dat gemeente-eigendom is, maar onderhouden wordt door het Staatsboschbeheer, vormt de Kuil nu een prachtig geheel, een juweeltje van natuurschoon, ondanks de geringe afmeting. Die Kuil moet als natuurmonument beschouwd worden op twee gronden en wel allereerst omdat men er zoo’n duidelijk inzicht kan krijgen in de samenstelling van den bodem, in de tweede plaats, omdat de hellingen bewoond worden door een bonte verscheidenheid van allermerkwaardigste insecten, vooral Graafwespen en Graafbijen. Om beide is het wenschelijk, dat de kale hellingen kaal zullen blijven en dat men er zich onthoude van graverij, in welken vorm dan ook. En de natuurvrienden, die deze buitengewoon belangrijke helling komen bekijken, zullen haar, naar ik hoop, ook naar behooren ontzien. Het zand is geelachtig en fijn, heel anders dan duinzand. Heel in de hoogte, vlak onder het gras, ziet het lichtgrijs en daaronder komt een heel interessante bruine laag, het Koffiedik, zooals ik kinderen wel eens heb hooren zeggen. Ervaren scheikundigen hopen, dat zij U kunnen uitleggen, hoe hier onder allerlei invloeden zich ijzerverbindingen hebben afgescheiden, die tegelijkertijd de zandkorreltjes bruin kleuren en aaneenklitten en zoodoende ontstaat een vrij harde laag, die geen water doorlaat, de gevreesde zandoerlaag, een groote belemmering voor den plantengroei. Zoo komt het dan ook, dat boven op den berg alleen maar schrale weiden te vinden zijn, meest begroeid met schapengras en kamgras. Let er op, dat dit koffiedik vol zit met kleine keisteentjes, het is oorspronkelijk keizand. Iedereen weet tegenwoordig ook mee te praten van Keileem, vooral nu men van die stof zoo’n voordeelig gebruik gemaakt heeft bij het droogleggen van de Zuiderzee. Ook dit keileem is op Texel te vinden, maar niet hier aan den Kuil, doch meer naar het zuidwesten in het gebied van Zuid-Haffel. Daar liggen een paar kuilen, die heeten nog de Leemkuilen, omdat men er vroeger wel Keileem heeft gedolven en ook nog op een paar andere plekken komt het bij graafwerk wel te voorschijn. Keileem zoowel als Keizand zijn afkomstig van de gletscherijsmassa’s, die eens een groot deel van de aarde bedekten en die zich van de Noordpool uitgestrekt hebben tot Nijmegen en Katwijk. De groote Kei, die al of niet onder de Zeven Pannekoeken ligt verborgen, is daar ook van afkomstig. Onder de koffiediklaag volgt een bijna steenharde laag van aaneengekit geel zand en hoe diep die gaat weet ik niet, want het onderste deel, daar ligt een schuinere laag van los hellingzand voor en dat is nog al tamelijk dicht begroeid met hazepootjes, dat is een soort van kleine witte klaver en met grijs buntgras, lager met veldbies (36) en bloembiezen. Het kan wat heet zijn in dien zandkuil. Menigmaal ben ik er met een rooden kop uit gekropen, om boven op den berg in het frissche koeltje weer wat bij te komen. Maar dan ging ik toch gauw weer omlaag, want wat daar in dien kuil te zien valt, is beter dan een heele kast vol boeken over het leven der insecten. Het is daar een echt natuurlijk insectarium. De zandsteenlaag onder het koffiedik zit vol donkere gaatjes. Als we daar even op letten, dan zien we een mooi zwart met wit bijtje met oranje pooten en rossig borststuk aankomen en in zoo’n opening verdwijnen. Spoedig volgt er nog een en nog een en nu zien we duidelijk, dat hun achterpooten vol stuifmeel zitten. Een, die er uit komt, is dat stuifmeel kwijt, maar toch zijn die pooten oranje, van de dichte lange haren, die ze versieren. Dit is het beroemde Pluimvoetbijtje (113), druk bezig, om telkens nieuwe kamertjes te voorzien van stuifmeel en honig. Elk kamertje krijgt een bolletje van de grootte tusschen erwt en knikker. Daar legt het bijtje dan een ei op en na verloop van tijd komt daar een larf uit, die het heele bolletje opeet, zich daarna verpopt en uit die pop komt weer een nieuw Pluimvoetbijtje te voorschijn. Als we de Zandkuil bezoeken in Juli en Augustus kunnen we dat heele Pluimvoetbedrijf gadeslaan. We kunnen zien, hoe de bij zijn gang begint te graven in het harde zand. Dat doet hij met een paar sterke, min of meer lepelvormige kaken en als hij wat dieper komt, kunt ge zien hoe hij, achterwaarts loopend, het losgeknauwde zand naar buiten werkt met zijn achterlijf, dat voorzien is van een dichten krans van veegharen. Op regenachtige dagen werken ze weinig of niet en dan zitten ze graag met de armen over elkaar aan den ingang van het hol, alsof ze gemoedelijk naar buiten kijken. Dat doen zoowel de wijfjes als de mannetjes. Deze laatste zijn slanker en in plaats van witte dwarsstrepen, zooals de wijfjes, hebben ze gele dwarsstrepen op het achterlijf. Op een andere plek weer hebben de Zwarte Graafbijtjes hun nesten. Die zijn kleiner en heelemaal zwart. Hun wetenschappelijke naam is Panurgus, dat beteekent „de zeer vlijtige” maar zoo mochten alle graafbijtjes wel heeten. Wat zegt ge bijvoorbeeld van de Behangersbijtjes (109), die hier iedere drie minuten met een rol behangselpapier komen aandragen. ’t Is natuurlijk geen papier, maar een ovaal of cirkelrond stuk, dat ze uitknippen uit een blad en dan netjes opgerold tusschen de achterpooten naar huis dragen. In de verte zie je meer blad dan bij, een groen vlokje, dat door de lucht komt aanzweven. In den zandkuil huizen verschillende soorten van Behangersbijen. Ze leven allen op dezelfde manier, graven een diepe gang en bouwen daarin van stukjes blad een heele rij cellen, ieder met een eigen deksel en op een rij aaneensluitend, net als een rist vingerhoedjes. In elke cel zit weer de noodige voorraad met een eitje en ’t volgend jaar komen daaruit de nieuwe behangertjes te voorschijn. Niet altijd, want er is een vreemde bij, de Kegelbij (111), die legt zijn eieren in de cellen van den behanger en dan komen er natuurlijk geen nieuwe behangers uit, maar Kegelbijen. Daar komt een klein bruingrijs bijtje aanvliegen. Hij lijkt wel wat op de gewone honigbij. Hij strijkt neer op de bloeiende struikhei en nu kan ik hem gemakkelijk vangen in een glazen buisje. Zoo kunnen we hem goed bekijken en meteen zien, dat hij lang zoo’n grooten zuigslurf niet heeft als de honigbij en ook andere achterpooten. Ik zal U maar meteen zeggen, dat dit het Zijdebijtje is. Die graaft ook holen in den grond en bekleedt zijn kamertjes met een zijdeachtig spinsel, vandaar zijn naam. Ook deze bij heeft last van een indringer en tafelschuimer en die is heel sierlijk uitgedost in bruin en geel. We hebben nog geen goeden Hollandschen naam voor hem kunnen bedenken en noemen hem nu maar bij zijn wetenschappelijken naam van Epeolus (114). Het Pluimvoetbijtje heet in de wetenschap Dasypoda, dat beteekent Dikvoet en ook hij heeft zijn parasiet, die is haast net gekleurd als een Wesp en draagt den zwerversnaam van Nomada. Wespen zijn er ook genoeg in den zandkuil, maar niet de wespen, die bij duizenden bij elkaar wonen in de bordpapieren nesten, doch eenzaam levende gravers. Ik wil er U een paar van aanwijzen. Daarvoor gaan we eerst onderaan de helling, waar het afgestorte zand nog al rul is. Nu zeg ik U vooruit, dat ge niet bang behoeft te zijn. Daar komen een paar groote wespen aangonzen, grooter dan de gewone soort, welke in uw limonadeglas kruipt. Hun gonzen gaat over in een soort van huilen. Eén ploft er vlak voor ons op den grond neer, graaft haastig in den grond en nu blijkt het, dat hij daar een ingang opent, waar hij snel in verdwijnt. We hebben nog even den tijd, om op te merken, dat hij tusschen zijn achterpooten een groote vlieg mee draagt. Een poosje later komt hij weer te voorschijn, nu zonder de vlieg. Hij gaat zijn nest wat uitdiepen, rent naar binnen, komt achterwaarts loopend weer naar buiten, een hoopje zand verschuivend, laat dat liggen, zegt even „kik” en holt weer ’t nest in. Hoe hij dat geluid maakt weet ik nog niet. Zoo blijft hij een poosje doorwerken en eindelijk gaat hij niet meer naar binnen, maar harkt uit de omgeving los zand in de opening van het nest en weet de heele zaak zoo te behandelen, dat de nestopening ten slotte in ’t geheel niet meer kan worden onderscheiden. Vlug vang ik hem, om U zijn hark-achtige voorpooten te vertoonen en zijn langen snavelsnuit. Naar de eerste noemen wij hem Harkwesp (110), naar de laatste Snavelwesp en dat is ook min of meer de vertaling van zijn wetenschappelijken naam Bembex Rostrata. ’t Is een heel merkwaardig dier, waar ik U nog wel een bladzij of acht van zou willen vertellen. Ge kunt dat echter ook wel nalezen in Jaargangen 6, 7, 8 van De Levende Natuur. Nu hoop ik, dat ge inmiddels gestoken zijt door een regendaas, dat is de grijze vlieg met grijze vleugels en groene oogen, die soms zoo stilletjes steken kan en zich dan zoo vol bloed zuigt, dat hij te lui is om weg te vliegen en dan knijp je hem gemakkelijk dood. In sommige jaren heb je die vliegen bij honderden en dan kunnen ze geweldig lastig zijn. Ze hebben ook nog grootere verwanten, dat zijn de Runderdazen, die steken door drie lagen kleeren heen. In Zwitserland heb je die nog meer dan bij ons en daar vergallen ze menige mooie wandeling. Nu dan, in onzen Zandkuil huist ook een klein Graafwespje, die schijnt er vooral werk van te maken, om van die Regendazen te vangen en als voedsel voor zijn kroost te begraven. Hij huist doorgaans meer omhoog op de helling in het grijze zand boven het koffiedik. We kruipen dus naar boven en houden goed uitkijk. Als ’t gaat zooals in 1912, dan hebben we er gauw een te pakken, want toen was het daar een onophoudelijk gaan en komen van deze wespjes. Daar komt er al een; zijn vlieg is nog langer dan hij zelf. In het glazen vangbuisje laat hij zijn prooi gauw vallen en nu zien wij, wat een aardigen vorm dit diertje heeft, den hoogen rug nog versierd met een voor zijn doen groot uitsteeksel. Dit is nu de Bultenaarwesp (112), Oxybelus uniglumis. Zoo kan ik U nog wel een uur in den kuil rondleiden en U telkens weer nieuwe bijtjes en wespen vertoonen: vliegendooders en spinnendooders, rupsendooders, bladluizenjagers van allerlei soort. Het komt er maar op aan, om wat geduld te hebben en dan kunt ge zien, hoe iedere soort zijn eigen prooi heeft en zijn eigen manier, om die te begraven. Sommigen graven een hol, voor dat ze hun prooi vangen, anderen bemachtigen eerst het insect hunner gading en graven er dan een hol voor. De diepte en ligging der holen is ook alweer zeer uiteenloopend. Ik kan er nu (’t is vandaag 22 December) alweer naar verlangen, om eenige zonnige dagen in dien Zandkuil op Texel door te brengen. Het blijft ook niet alleen bij bijen en wespen. Er loopen ook prachtige Zandloopkevers rond en wij kunnen er uitzien naar de valkuilen van hun larven. Ook zien we er de geheimzinnige, ongevleugelde Mierwespen, Mutilla (120) en Methoca Mestkevers (129), de Rupsendooder Ammophila Affinis (119) en groote Loopkevers (130) met roode dijen, die ook een specialiteit zijn van Texel. In en om de Zandkuil zag ik inderdaad ook soms onverwacht groote hoeveelheden van St. Jansvlinders (60), Kolibrivlinders (116), Distelvlinders (118), Windepijlstaarten (117) en zelfs Doodshoofdvlinders (115). We mogen dus wel blij zijn dat Natuurmonumenten dezen Zandkuil heeft gekregen. Nu gaan we bovenop den Berg nog wat liggen uitkijken naar Oude Schild en Texelstroom. Tusschen den Berg en Oude Schild zien we nog een boerderij mooi in de boomen, dat is Brakestein en daar moet vroeger Tromp gewoond hebben of Maarten Harpertsz of Cornelis, dat weet ik niet. Vroeger had je in Oude Schild ook nog een herinnering aan De Ruyter in het hotel De Zeven Provinciën, maar dat is al lang afgebroken en ’t was dan ook een heel leelijk perceel. Ook de schansen zullen wel eens worden vergraven en dan hebben we met het krijgshaftig verleden van Texel geheel gebroken. Op de ree stoomen nog iederen dag oorlogschepen, groot en klein, uit Nieuwediep en die houden ook nog hun schietoefeningen aan De Mok en ver weg in de wateren naar Vlieland, doch dat ligt eigenlijk buiten onze aandacht. Maar het eiland zelf blijft en ’t doet ons goed hier even te liggen op zijn hoogen rug en uit te zien naar de vele plekken, die ons in de enkele dagen, die wij hier doorbrachten, reeds dierbaar zijn geworden. Laat het bij die enkele dagen niet blijven. Wordt hier een geregelde gast. Een enkel jaartje moogt ge misschien eens overslaan, maar kom hier toch liever driemaal in één jaar (April, Juni, October) dan eenmaal in drie jaren. Er begint zich al langzamerhand een broederschap te vormen van vrienden van Texel. Dat zijn in de eerste plaats Nederlanders, maar ook Zwitsers, Engelschen, Schotten, Amerikanen, Duitschers en Franschen. Hoe meer hoe liever, want des te eerder zal men begrijpen, dat Texel zooveel mogelijk ongerept moet blijven, in het bijzonder zijn duinen en stranden. Gelukkig bestaat daarvoor goede kans. REGISTER Plaatje Bladz. Alk 103 47 Amerikaansche Boormossel 126 12 Ammophila Affinis 119 91 Aschgrauwe Kiekendief 65 73 Bastaardsatijnvlinder 59 65 Behangersbij 109 89 Bergeend 76 12 Biestarwegras 29 54 Bittere Gentiaan, zie Gentiana Amarella Blauwe Reiger 107 43 Bloembies 34 57 Boetje 10 Bontbekplevier 68 13 Bonte Strandlooper 67 44 Boschrietzanger 99 16 Breedbladige Orchis 50 66 Bultenaarwesp 112 91 Dasypoda Plumipes 113 89 De Cocksdorp 8 13 De Kil N 50 De Koog 7 24 De Waal C 24 Den Burg K 82 Den Hoorn 9 75 Distelvlinder 118 91 Dodaars 101 61 Doodshoofdvlinder 115 91 Dopheide 45 73 Drieteenige Strandlooper 72 13 Drievingerige Steenbreek 41 27 Duinen bij De Westen 6 16 Duinpieper 108 74 Duinroosjeshelling J 74 Duinzoom bij Koog 4 27 Dwergstern 93 54 Engelsch Gras 20 29 Epeolus variegata 114 90 Galigaan 39 19 Geel Walstroo 48 57 Gentiana Amarella 15 67 Gentiana Campestris 13 67 Gentiana Pneumonanthe 17 19 Gestreepte Pad 131 79 Gevlekte Orchis I 66 Gevlekt Zonneroosje 56 79 Gewone Zegge 31 Goudplevier 89 Grasklokje 35 15 Graspieper 62 57 Grasmusch 98 65 Groote Ratelaar 52 Groote Strandschelp 122 13 Groote Stern 91 41 Grutto 79 30 Handekenskruid, zie Orchis. Harkwesp 110 91 Harlekijnsorchis D 29 Helm 25 54 Jeneverbes 37 19 Kamperfoelie 57 16 Kandelaartjes 41 27 Kanoetstrandlooper 70 47 Kegelbij 111 89 Kemphaan 82 30 Kievit 84 30 Kleine Karekiet 104 50 Kleine Ruit 43 67 Klokjesgentiaan, zie Gentiana Pneumonanthe. Kluut 81 23 Kneu 61 28 Koekoek 66 65 Koet 78 50 Kokkel 123 13 Kolibrivlinder 116 91 Kraaiheide 40 73 Langpootmug 132 49 Leeuwerik 63 24 Limoenkruid 21 43 Loopkever 130 91 Mannetjes-varen 58 16 Meidoornhaag M 11 Mesheft 121 13 Mestkever 129 91 Mierwesp 120 91 Moeras-Wespenorchis 53 58 Molen in „Het Noorden” G 14 Muggenorchis 49 58 Mui-Meertje 3 57 Muurpeper 46 79 Nonnetje 125 13 Noorsche Stern 92 35 Obione 22 43 Oosterend F 37 Orchis incarnata 18 66 Orchis latifolia, zie Breedbladig Handekenskruid. Orchis maculata, zie Gevlekt Handekenskruid. Orchis morio, zie Harlekijnsorchis. Oude Schild B 6, 23 Parnassia 16 58, 66 Pirola 14 58, 66 Pluimvoetbij, zie Dasypoda. Pluimzegge 33 57 Regenwulp 96 44 Rosse Grutto 95 44 Rotgans 77 48 Scholekster 80 30 Slikken bij De Eendracht E 14, 42 Slufter 2 11 Staatsbebossching 5 70 Slobeend 74 50 Spreeuw, jong 102 84 Spreeuw, volwassen 100 84 Spotvogel 106 7, 16 Sprinkhaanrietzanger 97 28 Steenlooper 69 12 Stevige Strandschelp 124 13 Strandplevier 71 38 St. Jansvlinder 60 91 Strandwinde 26 67 Struikheide 38 73 Sturmia Loeseliï 54 66 Suaeda 19 43 Tapuit 64 37 Tengere Bastaardmuur 55 70 Teere Strandschelp 125 13 Tepelhoorn 127 13 Texelsch Boerenerf L Texelsche Boerenhoeve A 8 Tureluur 83 23 Veldbies 36 86 Veldgentiaan, zie Gentiana Campestris. Vischdiefje 86 34 De vlakten bij de Mui H Vleeskleurig Handekenskruid, zie Orchis Incarnata. Vogelwikke 51 Waterdrieblad 47 70 Waterranonkel 32 59 Wilde Eend 73 50 Windepijlstaart 117 91 Wintergroen, zie Pirola. Witte Boormossel 126 13 Wulk 128 13 Wulp 87 44 Zandblauwtje 44 15 Zandhaver 27 54 Zandkuil 12 84 Zeealsem 24 42 Zeekoet 105 47 Zeekraal 30 43 Zeemelkkruid 23 42 Zeepostelein 42 79 Zeeraket 28 80 Zeewind in de boomen 11 36 Zilvermeeuw 88 44 Zilverplevier 90 12 Zomertaling 75 60 Zuid-Westerstrand 1 16 Zwarte Stern 94 33 Zwartkopmeeuw 85 33 AANWIJZINGEN VOOR VERZAMELAARS VAN VERKADE’S PLAATJES Het Verkade’s Album „TEXEL” kan, behalve de groote titelplaat, 132 kleine plaatjes bevatten, die genummerd zijn van 1–132 en 14 groote platen gemerkt A–N. De kleine plaatjes worden gedurende minstens een jaar, van October 1927 af, verpakt bij de Verkade’s Artikelen, waarvan men hierachter een opgave vindt. Om practische redenen konden bij sommige artikelen geen plaatjes verpakt worden. Daarbij zijn bons voor plaatjes gevoegd. De groote platen zijn te bekomen door inruiling van kleine plaatjes of bons. Voor 3 kleine plaatjes of bons geven wij één groote plaat in ruil, terwijl ook omgekeerd voor één groote plaat 3 kleintjes in ruil kunnen worden verkregen. RUILEN Bons en „dubbele” plaatjes kunnen bij ons (of aan de ruilkantoren te Rotterdam, den Haag, Utrecht, Tilburg en Groningen) worden ingeruild tegen ontbrekende nummers. Men kan ons daartoe de te ruilen plaatjes of bons zenden als brief, in gesloten enveloppe, met begeleidend schrijven, of liefst nauwkeurig ingevuld op de door ons bij alle ruilzendingen verstrekte ruilaanvraag-formulieren. Adresseer Uw brieven enz. aan: VERKADE’S FABRIEKEN, Afd. ALBUMS, te ZAANDAM. Zet vooral duidelijk Uw NAAM en VOLLEDIG ADRES zoowel op Uw brief en ruilaanvraag-formulier, als op de enveloppe. Frankeer Uw zending voldoende. Onvoldoend gefrankeerde zendingen moeten wij weigeren. Mocht U zelf niet met juistheid het gewicht van Uw brief kunnen nagaan, vraagt dan, vóór de verzending, even aan het postkantoor of ze voldoende gefrankeerd is. De terugzending der geruilde plaatjes geschiedt gratis en franco. Wil men ons de porto voor terugzending vergoeden, dan zullen wij het op prijs stellen indien deze bij de aanvrage wordt ingesloten. Vriendelijk verzoeken wij om steeds op postwissels, postchèques en giro-formulieren op te geven, waarvoor het toegezonden bedrag bestemd is. Voor plaatjes of bons van vroeger door ons uitgegeven albums geven wij geen „Texel”-plaatjes in ruil. Wie dus „Texel”-plaatjes wenscht te ontvangen, moet ook plaatjes of bons van datzelfde album inzenden. Zoolang de voorraad strekt stellen wij ook nog plaatjes van vroeger verschenen albums verkrijgbaar tegen plaatjes van die albums. Ook kunnen „Texel”-plaatjes dienen om daarmede nog plaatjes van oude albums in ruil te verkrijgen. Ter voorkoming van teleurstelling vestigen wij er nog even de aandacht op, dat „niet meer” geldige bons niet meer ter inruiling worden aangenomen. Men lette dus wel op den geldigheidsduur, die op de bons vermeld staat. De titel-plaat van het album „Texel” is, op groot formaat papier gedrukt, verkrijgbaar voor diegenen, die er prijs op stellen deze als wandversiering e.d. te gebruiken! Hiervoor moeten 25 „Texel”-plaatjes of bons, benevens 4 cent porto-vergoeding worden ingezonden. Titel-platen worden niet geruild. Mocht men over het verzamelen der plaatjes of over de albums nog eenige inlichtingen of opheldering wenschen, dan is onze afdeeling „Albums” steeds gaarne bereid U te helpen en zal U, hetzij per brief, hetzij door het toezenden van circulaires, steeds alle gewenschte inlichtingen verstrekken. INPLAKKEN DER PLAATJES De plaatjes moeten in het album worden geplakt met een goede kleefstof, zooals Gluton van de Fa. Talens & Zoon te Apeldoorn, die overal verkrijgbaar is in potjes, met penseel, van ƒ 0.30, ƒ 0.45 of ƒ 0.90. Een weinig Gluton aan de hoeken en in het midden der plaatjes is voldoende om ze vast te hechten. Jeugdige verzamelaars zullen bij het inplakken de hulp van ouderen wellicht noodig hebben, ten einde beschadiging van albums en plaatjes te voorkomen. Zaandam, Oct. 1927. VERKADE’S FABRIEKEN VERKADE’S PLAATJES OF BONS WORDEN VERPAKT BIJ: VERKADE’S KOEK Prima Honing Ontbijtkoek groot in geel carton Prima Honing Ontbijtkoek klein in geel carton Honing Ontbijtkoek groot in groen carton Prima Gemberkoek groot in carton Prima Gemberkoek klein in carton Prima Sucadekoek groot in carton Prima Sucadekoek klein in carton Ruyter Ontbijtkoek groot Ruyter Ontbijtkoek middel Ruyter Ontbijtkoek klein Ruyter Gemberkoek middel Ruyter Gemberkoek klein Korstjes Taai Taai VERKADE’S BESCHUIT Groote Ronde Beschuit in zakjes Kleine Ronde Beschuit in zakjes Lange Beschuitjes in pakjes VERKADE’S PANEERMEEL in pakjes VERKADE’S BISCUITS Eén-ponds blikjes div. Biscuitsoorten Twee-ponds blikjes div. Biscuitsoorten Halve blikken Gemengde Biscuit Halve blikken Standaard Biscuit VERKADE’S CHOCOLADE Tabletten—Pastilles—Napolitains—Carrés Pakketjes, Kattetongen, enz. VERKADE’S TOFFEE in blikjes VERKADE’S BONBONS EN SUIKERWERK Verkade’s Bonbons, Marsepein en Borstplaat in doozen, enz. VERKADE’S WAXINELICHTEN Waxine Nachtlicht 6, 8 of 10 uur brandend in doozen Waxine Theelicht in doozen Waxine Bouilloirlicht in doozen Waxine Voedselwarmerlicht in doozen *** END OF THE PROJECT GUTENBERG EBOOK 76234 ***